Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-14.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 14Het blijkt niet bij welke gelegenheid deze psalm geschreven werd en ook niet dat het bij een bijzondere gelegenheid was. Sommigen zeggen dat David hem schreef toen Saul hem vervolgde Anderen toen Absalom in opstand tegen hem was. Maar dat zijn blote gissingen, zonder genoegzame grond om ons te machtigen om de psalm in die zin te verklaren. Als de apostel een gedeelte van die psalm aanhaalt, Romans 3:10 en verv. om te bewijzen dat Joden en heidenen allen onder de zonde zijn, Psalms 14:9 en dat geheel de wereld verdoemelijk is voor God Psalms 14:19, dan leidt hij ons om hem in het algemeen te verstaan als een beschrijving van de verdorvenheid van de menselijke natuur, het zondige van de zonde, waarin wij geboren en ontvangen zijn, en het betreurenswaardig bederf van een groot deel van het mensdom, namelijk van de wereld, die in het boze ligt 1 John 5:19. Maar evenals in die psalmen, welke bestemd zijn om ons geneesmiddel in Christus te ontdekken, gewoonlijk een toespeling is op David zelf ja, sommige passages in de eerste plaats van hem verstaan moeten worden, zoals psalm 2,16, 22 en anderen. zo is in deze psalm, die bestemd is om ons onze wonden door de zonde te ontdekken, een toespeling op Davids vijanden en vervolgers en de andere verdrukkers van Godvruchtige mensen in die tijd, op welke sommige passages onmiddellijk betrekking hebben. In al de psalmen, 0 van de derde tot op deze, behalve in de achtste psalm, heeft David geklaagd over hen, die hem haatten en vervolgden, hem beledigden en mishandelden, nu leidt hij al deze bittere stromen terug naar de bron, de algemene verdorvenheid van de natuur, en ziet dat niet alleen zijn vijanden, maar al de mensenkinderen aldus verdorven zijn. Hier is:
I. Een beschuldiging, ingebracht tegen de boze wereld, Psalms 14:1..
II. Het bewijs er voor, Psalms 14:2,Psalms 14:3.
III. Een ernstige vermaning aan zondaren, inzonderheid aan vervolgens, Psalms 14:4.
IV. Een gelovig gebed om het heil van Israël en een vreugdevolle verwachting ervan, Psalms 14:7.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 14Het blijkt niet bij welke gelegenheid deze psalm geschreven werd en ook niet dat het bij een bijzondere gelegenheid was. Sommigen zeggen dat David hem schreef toen Saul hem vervolgde Anderen toen Absalom in opstand tegen hem was. Maar dat zijn blote gissingen, zonder genoegzame grond om ons te machtigen om de psalm in die zin te verklaren. Als de apostel een gedeelte van die psalm aanhaalt, Romans 3:10 en verv. om te bewijzen dat Joden en heidenen allen onder de zonde zijn, Psalms 14:9 en dat geheel de wereld verdoemelijk is voor God Psalms 14:19, dan leidt hij ons om hem in het algemeen te verstaan als een beschrijving van de verdorvenheid van de menselijke natuur, het zondige van de zonde, waarin wij geboren en ontvangen zijn, en het betreurenswaardig bederf van een groot deel van het mensdom, namelijk van de wereld, die in het boze ligt 1 John 5:19. Maar evenals in die psalmen, welke bestemd zijn om ons geneesmiddel in Christus te ontdekken, gewoonlijk een toespeling is op David zelf ja, sommige passages in de eerste plaats van hem verstaan moeten worden, zoals psalm 2,16, 22 en anderen. zo is in deze psalm, die bestemd is om ons onze wonden door de zonde te ontdekken, een toespeling op Davids vijanden en vervolgers en de andere verdrukkers van Godvruchtige mensen in die tijd, op welke sommige passages onmiddellijk betrekking hebben. In al de psalmen, 0 van de derde tot op deze, behalve in de achtste psalm, heeft David geklaagd over hen, die hem haatten en vervolgden, hem beledigden en mishandelden, nu leidt hij al deze bittere stromen terug naar de bron, de algemene verdorvenheid van de natuur, en ziet dat niet alleen zijn vijanden, maar al de mensenkinderen aldus verdorven zijn. Hier is:
I. Een beschuldiging, ingebracht tegen de boze wereld, Psalms 14:1..
II. Het bewijs er voor, Psalms 14:2,Psalms 14:3.
III. Een ernstige vermaning aan zondaren, inzonderheid aan vervolgens, Psalms 14:4.
IV. Een gelovig gebed om het heil van Israël en een vreugdevolle verwachting ervan, Psalms 14:7.
Verzen 1-3
Psalm 14:1-3Als wij, evenals Salomo, Proverbs 7:25, gedaan heeft, ons hart ertoe begeven "om te weten de goddeloosheid van de zotheid en de dwaasheid van de onzinnigheden," dan zullen deze verzen ons helpen bij dit onderzoek en ons tonen dat de zonde uiterst zondig is. Zonde is de ziekte van het mensdom, en hier blijkt zij boosaardig en epidemisch te zijn.
1. Zie hoe zij boosaardig is in twee dingen, Psalms 14:1. In:
A. De smaad, die zij werpt op de eer van God, want er is praktisch atheïsme op de bodem van alle zonde. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Soms zijn wij in verzoeking om te denken: "Er is nooit zoveel atheïsme en onheiligheid, zoveel Godslastering in de wereld geweest als in onze dagen", maar wij zien dat de vroegere tijden niet beter waren. Zelfs in Davids tijd waren er de zodanigen die tot zo'n diepte van goddeloosheid waren vervallen dat zij zelfs het bestaan van God loochenden en de eerste en klaarblijkelijke beginselen van de Godsdienst.
Merk op:
a. Hoe de zondaar hier beschreven wordt, hij is n, die zegt in zijn hart: Er is geen God, hij is een atheïst. Er is geen Elohim, geen rechter of regeerder van de wereld, geen voorzienigheid, die de zaken van de mensen bestuurt. Zij kunnen niet twijfelen aan het bestuur van God, maar willen Zijn heerschappij in twijfel stellen. Hij zegt dit in zijn hart, het is niet zijn oordeel maar zijn verbeelding. Hij kan er zich niet van overtuigen dat er geen God is, maar hij wenst dat er geen God is, en hij verlustigt zich in het denkbeeld dat het mogelijk zou zijn dat er geen God is, hij is er niet zeker van dat er een is, en daarom wil hij wel graag aannemen dat er geen is. Hij durft dit niet uitspreken uit vrees dat hij weerlegd zal worden, maar hij fluistert het stil in zijn hart, ten einde het geroep van zijn geweten tot zwijgen te brengen en zich aan te moedigen op zijn boze weg.
b. Het karakter van deze zondaar: hij is een dwaas, hij is onnozel en onwijs, en dit is er het blijk en bewijs van, hij is goddeloos en onheilig, en dit is er de oorzaak van. Atheïstische denkbeelden zijn zeer dwaze, goddeloze denkbeelden en zij zijn op de bodem van zeer veel van de goddeloosheid, die er in de wereld is. Het Woord van God is een oordeler van deze gedachten en plaatst een rechtvaardig brandmerk op hem die ze koestert. Nabal is zijn naam en dwaasheid is bij hem, want hij denkt tegen het helderste Hicht, tegen zijn eigen kennis en overtuiging en het algemene gevoelen van geheel het verstandige en sobere deel van het mensdom. Niemand zal zeggen: Er is geen God, voor hij zo verhard is in de zonde, dat het in zijn belang zou wezen dat er geen God is, die hem ter verantwoording zal roepen.
B. De schande en vernedering, die dit brengt over de natuur van de mens. Zondaren zijn verdorven, geheel ontaard van hetgeen de mens was in zijn staat van de onschuld. Zij zijn stinkende geworden, verrot. Al hun vermogens zijn zo in de war, dat zij hatelijk zijn geworden aan hun Maker en volstrekt onbekwaam om aan het doel van hun schepping te beantwoorden. Zij zijn in waarheid verdorven, want:
a. Zij doen geen goed, maar zijn de onnutte lasten van de aarde, zij doen God geen dienst, brengen Hem geen eer toe en doen zichzelf geen wezenlijk goed. b. Zij doen zeer veel kwaad, zij hebben gruwelijke werken gedaan, Psalms 14:2, want dat zijn alle zondige werken, zonde is een gruwel voor God het is "de gruwelijke zaak, die de Heere haat," Psalms 44:4 en vroeg of laat zal zij dit ook voor de zondaar wezen, zij zullen bevinden dat zij te haten is, Psalms 36:3, een "gruwel van de verwoesting" die verwoest, Matthew 24:15. Dit volgt op hun zeggen dat er geen God is, "want zij die belijden God te kennen, maar Hem verloochenen met de werken, zijn gruwelijk en deugen niet tot enig goed werk," Titus 1:16.
2. Zie hoe epidemisch deze ziekte is, zij heeft het gehele menselijke geslacht aangestoken. Om dit te bewijzen wordt God zelf hier als getuige, ja als ooggetuige voorgebracht, Psalms 14:2, Psalms 14:3.
Merk op:
a. Zijn onderzoek. De Heere heeft uit de hemel neergezien, een plaats van ver uitzicht over geheel deze lagere wereld, vandaar heeft Hij met Zijn alziend oog al de mensenkinderen beschouwd, en de vraag was of er onder hen waren, die zichzelf recht verstaan, hun plicht en hun belang begrepen en God zochten, en zich Hem voorstelden. Hij, die dat onderzoek instelde was n, die niet slechts een goed man kon vinden als hij te vinden was, al was hij ook nog zo gering of onbekend, maar blij zou zijn om hem te vinden, en stellig kennis van hem zou nemen, zoals van Noach in de oude wereld.
b. Het resultaat van dit onderzoek, Psalms 14:3. Bij onderzoek, bij zijn onderzoek, is gebleken dat zij allen zijn afgeweken, de afval is algemeen, er is niemand die goed doet, ook niet n, totdat de vrije en machtige genade Gods een verandering in hen gewrocht heeft. Wat er voor goeds is in iemand van de kinderen van de mensen, of voor goeds gedaan wordt, is niet uit of van hemzelf het is Gods werk in hem. Toen God de wereld gemaakt heeft, beschouwde Hij Zijn werk, en "het was alles zeer goed," Genesis 1:31. Maar enige tijd daarna zag Hij het werk van de mensen, en zie het was alles zeer slecht, Genesis 6:5, iedere werking van de gedachte van des mensen hart was boos, alleenlijk boos, en dat wel voortdurend. Zij zijn afgeweken van de rechte weg van hun plicht, de weg die heenvoert naar de gelukzaligheid, en hebben zich gekeerd naar de paden van het verderf. Laat ons bij het zingen hiervan het bederf betreuren van onze eigen natuur, en onze behoefte zien aan Gods genade, en daar hetgeen uit het vlees geboren is, vlees is, moeten wij er ons niet over verwonderen als ons gezegd wordt dat wij wedergeboren moeten worden.
Verzen 1-3
Psalm 14:1-3Als wij, evenals Salomo, Proverbs 7:25, gedaan heeft, ons hart ertoe begeven "om te weten de goddeloosheid van de zotheid en de dwaasheid van de onzinnigheden," dan zullen deze verzen ons helpen bij dit onderzoek en ons tonen dat de zonde uiterst zondig is. Zonde is de ziekte van het mensdom, en hier blijkt zij boosaardig en epidemisch te zijn.
1. Zie hoe zij boosaardig is in twee dingen, Psalms 14:1. In:
A. De smaad, die zij werpt op de eer van God, want er is praktisch atheïsme op de bodem van alle zonde. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Soms zijn wij in verzoeking om te denken: "Er is nooit zoveel atheïsme en onheiligheid, zoveel Godslastering in de wereld geweest als in onze dagen", maar wij zien dat de vroegere tijden niet beter waren. Zelfs in Davids tijd waren er de zodanigen die tot zo'n diepte van goddeloosheid waren vervallen dat zij zelfs het bestaan van God loochenden en de eerste en klaarblijkelijke beginselen van de Godsdienst.
Merk op:
a. Hoe de zondaar hier beschreven wordt, hij is n, die zegt in zijn hart: Er is geen God, hij is een atheïst. Er is geen Elohim, geen rechter of regeerder van de wereld, geen voorzienigheid, die de zaken van de mensen bestuurt. Zij kunnen niet twijfelen aan het bestuur van God, maar willen Zijn heerschappij in twijfel stellen. Hij zegt dit in zijn hart, het is niet zijn oordeel maar zijn verbeelding. Hij kan er zich niet van overtuigen dat er geen God is, maar hij wenst dat er geen God is, en hij verlustigt zich in het denkbeeld dat het mogelijk zou zijn dat er geen God is, hij is er niet zeker van dat er een is, en daarom wil hij wel graag aannemen dat er geen is. Hij durft dit niet uitspreken uit vrees dat hij weerlegd zal worden, maar hij fluistert het stil in zijn hart, ten einde het geroep van zijn geweten tot zwijgen te brengen en zich aan te moedigen op zijn boze weg.
b. Het karakter van deze zondaar: hij is een dwaas, hij is onnozel en onwijs, en dit is er het blijk en bewijs van, hij is goddeloos en onheilig, en dit is er de oorzaak van. Atheïstische denkbeelden zijn zeer dwaze, goddeloze denkbeelden en zij zijn op de bodem van zeer veel van de goddeloosheid, die er in de wereld is. Het Woord van God is een oordeler van deze gedachten en plaatst een rechtvaardig brandmerk op hem die ze koestert. Nabal is zijn naam en dwaasheid is bij hem, want hij denkt tegen het helderste Hicht, tegen zijn eigen kennis en overtuiging en het algemene gevoelen van geheel het verstandige en sobere deel van het mensdom. Niemand zal zeggen: Er is geen God, voor hij zo verhard is in de zonde, dat het in zijn belang zou wezen dat er geen God is, die hem ter verantwoording zal roepen.
B. De schande en vernedering, die dit brengt over de natuur van de mens. Zondaren zijn verdorven, geheel ontaard van hetgeen de mens was in zijn staat van de onschuld. Zij zijn stinkende geworden, verrot. Al hun vermogens zijn zo in de war, dat zij hatelijk zijn geworden aan hun Maker en volstrekt onbekwaam om aan het doel van hun schepping te beantwoorden. Zij zijn in waarheid verdorven, want:
a. Zij doen geen goed, maar zijn de onnutte lasten van de aarde, zij doen God geen dienst, brengen Hem geen eer toe en doen zichzelf geen wezenlijk goed. b. Zij doen zeer veel kwaad, zij hebben gruwelijke werken gedaan, Psalms 14:2, want dat zijn alle zondige werken, zonde is een gruwel voor God het is "de gruwelijke zaak, die de Heere haat," Psalms 44:4 en vroeg of laat zal zij dit ook voor de zondaar wezen, zij zullen bevinden dat zij te haten is, Psalms 36:3, een "gruwel van de verwoesting" die verwoest, Matthew 24:15. Dit volgt op hun zeggen dat er geen God is, "want zij die belijden God te kennen, maar Hem verloochenen met de werken, zijn gruwelijk en deugen niet tot enig goed werk," Titus 1:16.
2. Zie hoe epidemisch deze ziekte is, zij heeft het gehele menselijke geslacht aangestoken. Om dit te bewijzen wordt God zelf hier als getuige, ja als ooggetuige voorgebracht, Psalms 14:2, Psalms 14:3.
Merk op:
a. Zijn onderzoek. De Heere heeft uit de hemel neergezien, een plaats van ver uitzicht over geheel deze lagere wereld, vandaar heeft Hij met Zijn alziend oog al de mensenkinderen beschouwd, en de vraag was of er onder hen waren, die zichzelf recht verstaan, hun plicht en hun belang begrepen en God zochten, en zich Hem voorstelden. Hij, die dat onderzoek instelde was n, die niet slechts een goed man kon vinden als hij te vinden was, al was hij ook nog zo gering of onbekend, maar blij zou zijn om hem te vinden, en stellig kennis van hem zou nemen, zoals van Noach in de oude wereld.
b. Het resultaat van dit onderzoek, Psalms 14:3. Bij onderzoek, bij zijn onderzoek, is gebleken dat zij allen zijn afgeweken, de afval is algemeen, er is niemand die goed doet, ook niet n, totdat de vrije en machtige genade Gods een verandering in hen gewrocht heeft. Wat er voor goeds is in iemand van de kinderen van de mensen, of voor goeds gedaan wordt, is niet uit of van hemzelf het is Gods werk in hem. Toen God de wereld gemaakt heeft, beschouwde Hij Zijn werk, en "het was alles zeer goed," Genesis 1:31. Maar enige tijd daarna zag Hij het werk van de mensen, en zie het was alles zeer slecht, Genesis 6:5, iedere werking van de gedachte van des mensen hart was boos, alleenlijk boos, en dat wel voortdurend. Zij zijn afgeweken van de rechte weg van hun plicht, de weg die heenvoert naar de gelukzaligheid, en hebben zich gekeerd naar de paden van het verderf. Laat ons bij het zingen hiervan het bederf betreuren van onze eigen natuur, en onze behoefte zien aan Gods genade, en daar hetgeen uit het vlees geboren is, vlees is, moeten wij er ons niet over verwonderen als ons gezegd wordt dat wij wedergeboren moeten worden.
Verzen 4-7
Psalm 14:4-7In deze verzen poogt de psalmist:
1. De zondaren te overtuigen van het boze en het gevaar van de weg waarop zij zich bevinden, hoe veilig zij er ook op denken te wezen. Hij toont hun drie dingen, die zij wellicht niet graag willen zien: hun goddeloosheid, hun dwaasheid en hun gevaar, terwijl zij geneigd zijn zich zeer wijs, zeer goed en zeer veilig te geloven. Zie hier:
A. Hun goddeloosheid, die in vier voorbeelden wordt aangeduid.
a. Zij zijn zelf werkers der ongerechtigheid, zij beramen haar zij beoefenen haar, en scheppen er evenveel behagen in als ooit iemand behagen schept in zijn werk of bedrijf.
b. Zij eten Gods volk op met evenveel gretigheid als zij brood eten, zo groot is de aangeboren en ingewortelde vijandschap, die zij, tegen hen koesteren, en zo van harte begeren zij hun verderf, omdat zij in werkelijkheid God haten, wiens volk zij zijn. Het is voor vervolgers spijs en drank om kwaad te doen, dat is hun even lieflijk en aangenaam als hun noodzakelijk voedsel. Zij eten Gods volk op, gemakkelijk, dagelijks, veilig, zonder bestraft te worden door hun geweten terwijl zij het doen, en zonder wroeging van hun geweten als zij het gedaan hebben, zoals Jozefs broeders, die "hem in een kuil wierpen, en toen nederzaten om brood te eten," Genesis 37:24, Genesis 37:25. Zie Micah 3:2, Micah 3:3.
c. Zij roepen de Heere niet aan. Zij, die zich niet bekommeren om Gods volk, om Gods armen, bekommeren zich ook niet om God zelf, maar leven in minachting van Hem. De reden, waarom de mensen tot allerlei goddeloosheid, zelfs tot de ergste, komen, is: dat zij God niet aanroepen om Zijn genade. Welk goed kan men verwachten van hen, die leven zonder gebed?
d. Zij beschamen de raad van de ellendigen, verwijten het hem dat hij God tot zijn toevlucht maakt, zoals Davids vijanden hem dit ook verweten hebben, Psalms 11:1. Diegenen zijn wel zeer goddeloos en zullen zeer veel te verantwoorden hebben, die niet alleen de Godsdienst vaarwel zeggen, en er zelf zonder leven, maar zeggen en doen wat zij kunnen om te bewerken dat ook anderen, die hem wel genegen zijn, er geen behagen meer in hebben, met de plichten ervan, alsof die laag, naargeestig en onvoordelig waren, en met de voorrechten ervan, alsof die ongenoegzaam waren om een mens gerust en gelukkig te maken. Zij, die met Godsdienst en Godsdienstige mensen spotten, zullen tot hun schade ondervinden dat het niet goed spelen is met snijdende werktuigen, en gevaarlijk om diegenen te vervolgen, die God tot hun toevlucht stellen. Drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Hij toont hun:
B. Hun dwaasheid. Zij hebben geen kennis dit is blijkbaar, want indien zij enige kennis hadden van God, indien zij zichzelf kenden zichzelf recht begrepen, en de dingen slechts wilden beschouwen als mensen, zij zouden zo wreed niet zijn voor Gods volk.
C. Hun gevaar, Psalms 14:5. Aldaar was zij met verwardheid vervaard, daar waar zij Gods volk opaten, veroordeelde hun eigen geweten wat zij gedaan hadden en vervulde hen van heimelijker angst, zij hebben het bloed van de heiligen gezogen, maar in hun ingewand zal het in gal van de anderen veranderd worden. Er zijn vele voorbeelden geweest van trotse en wrede vervolgers, die als Pashur Magor-missabib, een schrik zijn geworden voor zichzelf en voor allen, die rondom hen zijn. Zij, die God niet willen vrezen, zullen er misschien toegebracht worden om voor het geruis van een gedreven blad te vrezen.
2. Hij poogt het volk van God te vertroosten.
a. Met hetgeen zij hebben: zij hebben Gods tegenwoordigheid, Psalms 14:5. Hij is bij het geslacht van de rechtvaardigen, zij hebben Zijn bescherming, Psalms 14:6
b. De Heere is hun toevlucht. Dit is evenzeer hun gerustheid, hun veiligheid, als het de schrik is van hun vijanden, die hen kunnen bespotten om hun vertrouwen in God, maar er hen niet van weg kunnen spotten. In de oordeelsdag zal het de schrik en beschaming van de zondaars vermeerderen, als zij zien dat God het geslacht van de rechtvaardigen erkent, dat zij hebben gehaat en bespot.
b. Met hetgeen waarop zij hopen, en dat is Israëls verlossing, Psalms 14:7 Toen David door Absalom en zijn oproerige medeplichtigen verdreven was, troostte hij zich met de verzekering dat God te bestemder tijd zijn gevangenis zou wenden tot blijdschap van al zijn goede onderdanen. Maar dit blijde vooruitzicht ziet gewis nog verder. Hij had in het begin van de psalm getreurd over het algemene bederf van het mensdom, en bij dit droeve gezicht verlangt hij naar de verlossing, die in de volheid van de tijd uit Zion komen zal, verlossing van zonde, de grote verlossing, die teweeggebracht zal worden door de Verlosser die verwacht werd tot "Sion te komen, om de goddeloosheden af te wenden van Jakob," Romans 11:26. De wereld is slecht: ach, mocht de Messias komen om haar aard te veranderen! Er is een algemeen bederf ja ach, mochten er tijden komen van reformatie! Dat zullen even vreugdevolle tijden wezen, als deze tijden treurig zijn. Dan zal God de gevangenis van Zijn volk wenden, Psalms 14:7, want de Verlosser zal opvaren in de hoogte en de gevangenis gevankelijk voeren en Jakob zal zich verheugen. De triomfen van Zions Koning zullen de blijdschap wezen van Zions kinderen. De wederkomst van Christus om de heerschappij van de zonde en van Satan voor altijd teniet te doen, zal de volmaking wezen van deze verlossing, die de hoop is en de blijdschap zal zijn van ieder waar Israëliet, met de verzekerdheid daarvan moeten wij bij het zingen van deze psalm onszelf en elkaar vertroosten, ten opzichte van de tegenwoordige zonde van de zondaren en het tegenwoordige lijden van de heiligen.
Verzen 4-7
Psalm 14:4-7In deze verzen poogt de psalmist:
1. De zondaren te overtuigen van het boze en het gevaar van de weg waarop zij zich bevinden, hoe veilig zij er ook op denken te wezen. Hij toont hun drie dingen, die zij wellicht niet graag willen zien: hun goddeloosheid, hun dwaasheid en hun gevaar, terwijl zij geneigd zijn zich zeer wijs, zeer goed en zeer veilig te geloven. Zie hier:
A. Hun goddeloosheid, die in vier voorbeelden wordt aangeduid.
a. Zij zijn zelf werkers der ongerechtigheid, zij beramen haar zij beoefenen haar, en scheppen er evenveel behagen in als ooit iemand behagen schept in zijn werk of bedrijf.
b. Zij eten Gods volk op met evenveel gretigheid als zij brood eten, zo groot is de aangeboren en ingewortelde vijandschap, die zij, tegen hen koesteren, en zo van harte begeren zij hun verderf, omdat zij in werkelijkheid God haten, wiens volk zij zijn. Het is voor vervolgers spijs en drank om kwaad te doen, dat is hun even lieflijk en aangenaam als hun noodzakelijk voedsel. Zij eten Gods volk op, gemakkelijk, dagelijks, veilig, zonder bestraft te worden door hun geweten terwijl zij het doen, en zonder wroeging van hun geweten als zij het gedaan hebben, zoals Jozefs broeders, die "hem in een kuil wierpen, en toen nederzaten om brood te eten," Genesis 37:24, Genesis 37:25. Zie Micah 3:2, Micah 3:3.
c. Zij roepen de Heere niet aan. Zij, die zich niet bekommeren om Gods volk, om Gods armen, bekommeren zich ook niet om God zelf, maar leven in minachting van Hem. De reden, waarom de mensen tot allerlei goddeloosheid, zelfs tot de ergste, komen, is: dat zij God niet aanroepen om Zijn genade. Welk goed kan men verwachten van hen, die leven zonder gebed?
d. Zij beschamen de raad van de ellendigen, verwijten het hem dat hij God tot zijn toevlucht maakt, zoals Davids vijanden hem dit ook verweten hebben, Psalms 11:1. Diegenen zijn wel zeer goddeloos en zullen zeer veel te verantwoorden hebben, die niet alleen de Godsdienst vaarwel zeggen, en er zelf zonder leven, maar zeggen en doen wat zij kunnen om te bewerken dat ook anderen, die hem wel genegen zijn, er geen behagen meer in hebben, met de plichten ervan, alsof die laag, naargeestig en onvoordelig waren, en met de voorrechten ervan, alsof die ongenoegzaam waren om een mens gerust en gelukkig te maken. Zij, die met Godsdienst en Godsdienstige mensen spotten, zullen tot hun schade ondervinden dat het niet goed spelen is met snijdende werktuigen, en gevaarlijk om diegenen te vervolgen, die God tot hun toevlucht stellen. Drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Hij toont hun:
B. Hun dwaasheid. Zij hebben geen kennis dit is blijkbaar, want indien zij enige kennis hadden van God, indien zij zichzelf kenden zichzelf recht begrepen, en de dingen slechts wilden beschouwen als mensen, zij zouden zo wreed niet zijn voor Gods volk.
C. Hun gevaar, Psalms 14:5. Aldaar was zij met verwardheid vervaard, daar waar zij Gods volk opaten, veroordeelde hun eigen geweten wat zij gedaan hadden en vervulde hen van heimelijker angst, zij hebben het bloed van de heiligen gezogen, maar in hun ingewand zal het in gal van de anderen veranderd worden. Er zijn vele voorbeelden geweest van trotse en wrede vervolgers, die als Pashur Magor-missabib, een schrik zijn geworden voor zichzelf en voor allen, die rondom hen zijn. Zij, die God niet willen vrezen, zullen er misschien toegebracht worden om voor het geruis van een gedreven blad te vrezen.
2. Hij poogt het volk van God te vertroosten.
a. Met hetgeen zij hebben: zij hebben Gods tegenwoordigheid, Psalms 14:5. Hij is bij het geslacht van de rechtvaardigen, zij hebben Zijn bescherming, Psalms 14:6
b. De Heere is hun toevlucht. Dit is evenzeer hun gerustheid, hun veiligheid, als het de schrik is van hun vijanden, die hen kunnen bespotten om hun vertrouwen in God, maar er hen niet van weg kunnen spotten. In de oordeelsdag zal het de schrik en beschaming van de zondaars vermeerderen, als zij zien dat God het geslacht van de rechtvaardigen erkent, dat zij hebben gehaat en bespot.
b. Met hetgeen waarop zij hopen, en dat is Israëls verlossing, Psalms 14:7 Toen David door Absalom en zijn oproerige medeplichtigen verdreven was, troostte hij zich met de verzekering dat God te bestemder tijd zijn gevangenis zou wenden tot blijdschap van al zijn goede onderdanen. Maar dit blijde vooruitzicht ziet gewis nog verder. Hij had in het begin van de psalm getreurd over het algemene bederf van het mensdom, en bij dit droeve gezicht verlangt hij naar de verlossing, die in de volheid van de tijd uit Zion komen zal, verlossing van zonde, de grote verlossing, die teweeggebracht zal worden door de Verlosser die verwacht werd tot "Sion te komen, om de goddeloosheden af te wenden van Jakob," Romans 11:26. De wereld is slecht: ach, mocht de Messias komen om haar aard te veranderen! Er is een algemeen bederf ja ach, mochten er tijden komen van reformatie! Dat zullen even vreugdevolle tijden wezen, als deze tijden treurig zijn. Dan zal God de gevangenis van Zijn volk wenden, Psalms 14:7, want de Verlosser zal opvaren in de hoogte en de gevangenis gevankelijk voeren en Jakob zal zich verheugen. De triomfen van Zions Koning zullen de blijdschap wezen van Zions kinderen. De wederkomst van Christus om de heerschappij van de zonde en van Satan voor altijd teniet te doen, zal de volmaking wezen van deze verlossing, die de hoop is en de blijdschap zal zijn van ieder waar Israëliet, met de verzekerdheid daarvan moeten wij bij het zingen van deze psalm onszelf en elkaar vertroosten, ten opzichte van de tegenwoordige zonde van de zondaren en het tegenwoordige lijden van de heiligen.