Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 147

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 147

Dit is wederom een lofpsalm, en sommigen denken dat hij geschreven werd na de terugkeer van de Joden uit de Babylonische gevangenschap, maar hij is zo gelijksoortig met Psalms 145:1, dat ik veeleer denk dat hij door David geschreven werd, en wat in Psalms 147:2 en 13 gezegd wordt kan zeer goed toegepast worden op het eerste bouwen en versterken van Jeruzalem in zijn tijd, en van het bijeen vergaderen van hen, die in Sauls tijd uitgeworpen waren. De Septuaginta verdeelt hem in twee delen, en wij kunnen hem verdelen in het eerste en tweede gedeelte, maar beide zijn van dezelfde betekenis.

I. Wil worden opgeroepen om God te loven, Psalms 147:1, Psalms 147:7, Psalms 147:12.

II. Wij worden voorzien van stof tot lof, want God moet verheerlijkt worden:

1. Als de God van de natuur, en als zodanig is Hij zeer groot, Psalms 147:4, Psalms 147:5, Psalms 147:8, Psalms 147:9, Psalms 147:15.

2. Als de God van de genade, vertroostende Zijn volk, Psalms 147:3, Psalms 147:6..

3. Als de God van Israël, Jeruzalem, en Zion, hun burgerlijke staat vestigende, Psalms 147:2, Psalms 147:13, Psalms 147:14, en inzonderheid de godsdienst onder hen vestigende, Psalms 147:19, Psalms 147:20. Het is gemakkelijk om bij het zingen van deze psalm hem op onszelf toe te passen, beide ten opzichte van persoonlijke en nationale zegeningen, ware het slechts even gemakkelijk om het in de rechte gemoedsgesteldheid te doen!

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 147

Dit is wederom een lofpsalm, en sommigen denken dat hij geschreven werd na de terugkeer van de Joden uit de Babylonische gevangenschap, maar hij is zo gelijksoortig met Psalms 145:1, dat ik veeleer denk dat hij door David geschreven werd, en wat in Psalms 147:2 en 13 gezegd wordt kan zeer goed toegepast worden op het eerste bouwen en versterken van Jeruzalem in zijn tijd, en van het bijeen vergaderen van hen, die in Sauls tijd uitgeworpen waren. De Septuaginta verdeelt hem in twee delen, en wij kunnen hem verdelen in het eerste en tweede gedeelte, maar beide zijn van dezelfde betekenis.

I. Wil worden opgeroepen om God te loven, Psalms 147:1, Psalms 147:7, Psalms 147:12.

II. Wij worden voorzien van stof tot lof, want God moet verheerlijkt worden:

1. Als de God van de natuur, en als zodanig is Hij zeer groot, Psalms 147:4, Psalms 147:5, Psalms 147:8, Psalms 147:9, Psalms 147:15.

2. Als de God van de genade, vertroostende Zijn volk, Psalms 147:3, Psalms 147:6..

3. Als de God van Israël, Jeruzalem, en Zion, hun burgerlijke staat vestigende, Psalms 147:2, Psalms 147:13, Psalms 147:14, en inzonderheid de godsdienst onder hen vestigende, Psalms 147:19, Psalms 147:20. Het is gemakkelijk om bij het zingen van deze psalm hem op onszelf toe te passen, beide ten opzichte van persoonlijke en nationale zegeningen, ware het slechts even gemakkelijk om het in de rechte gemoedsgesteldheid te doen!

Verzen 1-11

Psalm 147:1-11

I. Hier wordt de plicht des lofs ons aanbevolen. Het is niet zonder reden dat wij er aldus telkens en nogmaals toe geroepen worden. Looft de Heere, Psalms 147:1, en wederom: zingt de Heere bij beurte met dankzegging, psalmzingt onze God op de harp, Psalms 147:7, laat al onze lof Hem gewijd zijn en in Hem als het middelpunt samenkomen, want het is goed het te doen, het is onze plicht, en daarom goed op zichzelf, het is ons belang, en daarom goed voor ons, het is onze Schepper welbehaaglijk, en het beantwoordt aan het doel van onze schepping. De wet er van is heilig, rechtvaardig en goed, en de beoefening ervan zal blijken voordelig te wezen. Het is goed, want:

1. Het is lieflijk, heilige blijdschap en zielsverlustiging worden vereist als het beginsel ervan, en dat is lieflijk voor ons als mensen, eer te geven aan God is er het doel en het werk van, en dat is lieflijk voor ons als heiligen, die toegewijd zijn aan Zijn eer. God te loven is werk, dat zijn eigen loon meebrengt, het is de hemel op aarde, daarin moeten wij zijn als in ons element.

2. Het is betamelijk, het is hetgeen ons betaamt als redelijke wezens, en nog veel meer als een volk, dat in verbond met God is. Door eer te geven aan God doen wij onszelf grote eer aan.

II. God wordt ons aanbevolen als het gepaste voorwerp van onze lof, van onze meest hartelijke en verheven lof, en dat wel in verscheidene opzichten.

ed.

.

147:11: Om de zorg, die Hij draagt voor Zijn uitverkoren volk, Psalms 147:2. Moet Jeruzalem opgericht worden uit een klein begin? Moet zij weer opgebouwd worden uit het puin? In beide gevallen is het waar: De Heere bouwt Jeruzalem. De Evangeliekerk, het Jeruzalem dat van boven is, is Zijn bouwwerk, Hij vormde het plan ervan in Zijn eigen raad, Hij fundeerde haar door de prediking van het Evangelie, Hij doet er dagelijks aan toe degenen, die zalig worden, en aldus doet Hij haar toenemen. Hij zal haar opbouwen tot volkomenheid, haar opbouwen tot aan de hemel. Zijn sommigen van Zijn volk verdrevenen? Zijn zij dit geworden door hun eigen dwaasheid? Hij vergadert hen door hun bekering te geven en hen wederom in de gemeenschap van de heiligen te doen komen. Waren zij weggedreven door oorlog, hongersnood of vervolging? Hij opent een deur voor hun terugkeer, velen die vermist waren, die men verloren waande, zijn teruggebracht, en zij, die verstrooid waren ten dage van de wolk en de donkerheid, worden weer bijeenvergaderd.

2. Om de vertroosting, die Hij heeft weggelegd voor hen, die in waarheid boetvaardig zijn, Psalms 147:3. Zij zijn gebroken van hart, gewond, verootmoedigd en benauwd vanwege de zonde, gevoelen innerlijke smart bij de herinnering er aan, zoals iemand, die zwaar gewond is, zij zijn niet slechts verslagen in het hart, maar hun hart is verscheurd onder het besef van de oneer, die zij Gode hebben aangedaan, en het kwaad, dat zij zichzelf hebben berokkend door de zonde. Tot hen, die God geneest door de vertroostingen van Zijn Geest, spreekt Hij van vrede, Hij verzekert hun dat hun zonden vergeven zijn, en dat Hij met hen verzoend is, en aldus stelt Hij hen gerust en stort balsem van Gilead in de bloedende wonden, en dan verbindt Hij hen en doet hen juichen van blijdschap. Zij, die daar ervaring van hebben, behoeven niet opgeroepen te worden om de Heere te loven, want toen Hij hen uit de ruisende kuil heeft opgetrokken en hun voeten op een rotsteen heeft gesteld, heeft Hij een nieuw lied in hun mond gegeven, Psalms 40:3, Psalms 40:4, laat ook anderen Hem hiervoor loven.

3. Om de soevereine heerschappij, die Hij heeft over de lichten des hemels, Psalms 147:4, Psalms 147:5. De sterren zijn ontelbaar, vele er van zijn voor het blote oog nauwelijks zichtbaar, en toch telt Hij ze, kent Hij er het juiste getal van, want zij zijn alle het werk van Zijn handen, en de werktuigen van Zijn voorzienigheid, haar omvang en kracht zijn zeer groot, maar Hij noemt ze alle bij namen, hetgeen Zijn heerschappij over haar aanduidt, en dat zij onder Zijn bevel staan, om er het gebruik van te maken, dat Hem behaagt. Zij zijn Zijn dienaren, Zijn krijgslieden, Hij monstert ze, Hij rangschikt ze, zij komen en gaan op Zijn bevel, en al hun bewegingen worden door Hem bestuurd. Hij maakt hier melding van als van een uit vele voorbeelden, om aan te tonen dat onze Heere groot is en van veel kracht, Hij kan doen wat Hem behaagt en Zijns verstands is geen getal, zodat Hij alles ten beste kan schikken. Der mensen kennis is spoedig uitgeput, gij hebt er de uiterste maat van, tot hiertoe kan zijn wijsheid reiken, en niet verder, maar Gods kennis is een diepte, die nooit gepeild kan worden.

4. Om het vermaak, dat Hij er in schept om de hoogmoedigen te vernederen en de nederigen te verhogen, Psalms 147:6. De Heere houdt de zachtmoedigen staande, die zich voor Hem vernederen en die door de mensen vertreden worden-maar de goddelozen, die zich beledigend gedragen tegenover God en met verachting tegenover de mensen, die zich in hoogmoed en dwaasheid verheven, vernedert Hij tot de aarde toe, soms door zeer vernederende leidingen van Zijn voorzienigheid in deze wereld, op zijn laatst in de dag, wanneer hun aangezicht met eeuwige schande bedekt zal zijn. God bewijst zich God te zijn door alle hoogmoedigen te zien en tenonder te brengen, Job 40:7.

5. Om Zijn voorziening voor de mindere schepselen. Hoewel Hij zo groot is dat Hij de sterren gebiedt, is Hij zo goed dat Hij zelfs de vogelen niet vergeet, Psalms 147:8, Psalms 147:9.

Merk op hoe en op wat wijze Hij mens en aller voedt.

a. Hij bedekt de hemelen met wolken, die de lucht verduisteren en de stralen van de zon onderscheppen, en toch bereidt Hij daarin die regen voor de aarde, die noodzakelijk is voor haar vruchtbaarheid. Wolken hebben een treurig aanzien, maar zonder haar zouden wij geen regen kunnen hebben, en bijgevolg geen vruchten. Zo hebben ook beproevingen voor het ogenblik een somber aanzien, donker en onaangenaam zien zij er uit, en wij zijn er treurig en bezwaard onder, zoals wanneer de lucht betrokken is en dit ons droevig stemt, maar zij zijn noodzakelijk, want uit deze wolken van de beproeving komen de regens, die de oogst van een vreedzame vrucht van de gerechtigheid doen voortbrengen, Hebrews 12:11, die er toe moet bijdragen om ons ermede te verzoenen. Let op de noodzakelijke afhankelijkheid, waarin de aarde zich bevindt van de hemel. Al de regen, waardoor de aarde bewaterd wordt, heeft God geleid.

b. Door de regen, die op de aarde afdruipt, doet Hij het gras op de bergen uitspruiten, zelfs op de hoge bergen, waar de mens zijn zorgen niet aan wijdt, en er ook het voordeel niet in oogst. De bergen, die niet zoals de dalen, bewaterd worden door fonteinen en rivieren, worden toch bevochtigd, zodat zij niet dor en onvruchtbaar zijn.

c. Dit gras geeft Hij aan het vee voor zijn voeder, aan de dieren op de bergen, die daar in het wild lopen, en waarvoor de mens geen voorziening maakt. En zelfs de jonge raven, die, verlaten zijnde door hun ouden, roepen, worden door Hem gehoord, en Hij voorziet in middelen om ze te voeden, zodat zij er voor bewaard worden om in het nest om te komen.

6. Om het welbehagen, dat Hij heeft in Zijn volk, Psalms 147:10, Psalms 147:11 In tijden wanneer grote dingen gebeuren en grote verwachtingen gekoesterd worden van het succes ervan, is het van belang voor ons (daar de uitkomst van de Heere is), om te weten tot de eer van wie en van wat God een welbehagen heeft, en wie Hij dus zal kronen met de overwinning. Het is niet de sterkte van heirlegers, maar de kracht van de genade, die het God belieft te erkennen.

a. Niet de sterkte van heirlegers, Hij heeft geen welbehagen in de ruiterij, want Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards, des krijgspaards vermaard om zijn moed, Job 39:22 en verv, noch in het voetvolk, want Hij heeft geen welbehagen aan de benen des mans, hij bedoelt niet in de snelheid ervan om te vlieden, het slagveld te verlaten, maar de standvastigheid ervan om stand te houden en niet te wijken. Als een koning, die krijg voert tegen een andere koning, God bidt om voorspoed, dan zal het hem niet baten om te pleiten: Heere, ik heb een dapper leger, ruiterij en voetvolk zijn in goede orde, het zou jammer zijn als zij een nederlaag leden, want dat is bij God geen argument, Psalms 20:8. Josafats pleitrede was veel beter: O onze God, in ons is geen kracht, 2 Chronicles 20:12. Maar, b. Het behaagt Gode de kracht van de genade te erkennen, een ernstig opzien tot God is hetgeen in Gods ogen van grote waardij is in zo'n geval. De Heere heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.

Merk op:

Ten eerste. Een heilig vrezen van God is niet slechts bestaanbaar met hoop op God, maar moet er mee samengaan. Er moet in hetzelfde hart en op dezelfde tijd beide eerbied zijn voor Zijn majesteit en vreugde over Zijn goedheid, beide een gelovig vrezen voor Zijn toorn en een gelovige verwachting van Zijn gunst. Niet dat wij in onzekerheid moeten zijn, en als het ware tussen hoop en vrees blijven hangen, maar wij moeten onder de Godvruchtige invloeden handelen van hoop en vrees. Onze vrees moet onze troop er voor bewaren om in aanmatiging te ontaarden, en onze hoop moet onze vrees er voor bewaren om tot wanhoop over te slaan, aldus moeten wij ons werk voor ons nemen.

Ten tweede. Wij moeten hopen op Gods genade, op Zijn algemene genade, zelfs dan, wanneer wij geen bijzondere belofte kunnen vinden om op te steunen. Een nederig vertrouwen op de goedheid van Gods wezen is Hem zeer welbehaaglijk, daar dit strekt tot eer van die hoedanigheid, waarin Hij het meeste roemt. Ieder man van eer heeft het gaarne, dat men vertrouwen in hem stelt.

Verzen 1-11

Psalm 147:1-11

I. Hier wordt de plicht des lofs ons aanbevolen. Het is niet zonder reden dat wij er aldus telkens en nogmaals toe geroepen worden. Looft de Heere, Psalms 147:1, en wederom: zingt de Heere bij beurte met dankzegging, psalmzingt onze God op de harp, Psalms 147:7, laat al onze lof Hem gewijd zijn en in Hem als het middelpunt samenkomen, want het is goed het te doen, het is onze plicht, en daarom goed op zichzelf, het is ons belang, en daarom goed voor ons, het is onze Schepper welbehaaglijk, en het beantwoordt aan het doel van onze schepping. De wet er van is heilig, rechtvaardig en goed, en de beoefening ervan zal blijken voordelig te wezen. Het is goed, want:

1. Het is lieflijk, heilige blijdschap en zielsverlustiging worden vereist als het beginsel ervan, en dat is lieflijk voor ons als mensen, eer te geven aan God is er het doel en het werk van, en dat is lieflijk voor ons als heiligen, die toegewijd zijn aan Zijn eer. God te loven is werk, dat zijn eigen loon meebrengt, het is de hemel op aarde, daarin moeten wij zijn als in ons element.

2. Het is betamelijk, het is hetgeen ons betaamt als redelijke wezens, en nog veel meer als een volk, dat in verbond met God is. Door eer te geven aan God doen wij onszelf grote eer aan.

II. God wordt ons aanbevolen als het gepaste voorwerp van onze lof, van onze meest hartelijke en verheven lof, en dat wel in verscheidene opzichten.

ed.

.

147:11: Om de zorg, die Hij draagt voor Zijn uitverkoren volk, Psalms 147:2. Moet Jeruzalem opgericht worden uit een klein begin? Moet zij weer opgebouwd worden uit het puin? In beide gevallen is het waar: De Heere bouwt Jeruzalem. De Evangeliekerk, het Jeruzalem dat van boven is, is Zijn bouwwerk, Hij vormde het plan ervan in Zijn eigen raad, Hij fundeerde haar door de prediking van het Evangelie, Hij doet er dagelijks aan toe degenen, die zalig worden, en aldus doet Hij haar toenemen. Hij zal haar opbouwen tot volkomenheid, haar opbouwen tot aan de hemel. Zijn sommigen van Zijn volk verdrevenen? Zijn zij dit geworden door hun eigen dwaasheid? Hij vergadert hen door hun bekering te geven en hen wederom in de gemeenschap van de heiligen te doen komen. Waren zij weggedreven door oorlog, hongersnood of vervolging? Hij opent een deur voor hun terugkeer, velen die vermist waren, die men verloren waande, zijn teruggebracht, en zij, die verstrooid waren ten dage van de wolk en de donkerheid, worden weer bijeenvergaderd.

2. Om de vertroosting, die Hij heeft weggelegd voor hen, die in waarheid boetvaardig zijn, Psalms 147:3. Zij zijn gebroken van hart, gewond, verootmoedigd en benauwd vanwege de zonde, gevoelen innerlijke smart bij de herinnering er aan, zoals iemand, die zwaar gewond is, zij zijn niet slechts verslagen in het hart, maar hun hart is verscheurd onder het besef van de oneer, die zij Gode hebben aangedaan, en het kwaad, dat zij zichzelf hebben berokkend door de zonde. Tot hen, die God geneest door de vertroostingen van Zijn Geest, spreekt Hij van vrede, Hij verzekert hun dat hun zonden vergeven zijn, en dat Hij met hen verzoend is, en aldus stelt Hij hen gerust en stort balsem van Gilead in de bloedende wonden, en dan verbindt Hij hen en doet hen juichen van blijdschap. Zij, die daar ervaring van hebben, behoeven niet opgeroepen te worden om de Heere te loven, want toen Hij hen uit de ruisende kuil heeft opgetrokken en hun voeten op een rotsteen heeft gesteld, heeft Hij een nieuw lied in hun mond gegeven, Psalms 40:3, Psalms 40:4, laat ook anderen Hem hiervoor loven.

3. Om de soevereine heerschappij, die Hij heeft over de lichten des hemels, Psalms 147:4, Psalms 147:5. De sterren zijn ontelbaar, vele er van zijn voor het blote oog nauwelijks zichtbaar, en toch telt Hij ze, kent Hij er het juiste getal van, want zij zijn alle het werk van Zijn handen, en de werktuigen van Zijn voorzienigheid, haar omvang en kracht zijn zeer groot, maar Hij noemt ze alle bij namen, hetgeen Zijn heerschappij over haar aanduidt, en dat zij onder Zijn bevel staan, om er het gebruik van te maken, dat Hem behaagt. Zij zijn Zijn dienaren, Zijn krijgslieden, Hij monstert ze, Hij rangschikt ze, zij komen en gaan op Zijn bevel, en al hun bewegingen worden door Hem bestuurd. Hij maakt hier melding van als van een uit vele voorbeelden, om aan te tonen dat onze Heere groot is en van veel kracht, Hij kan doen wat Hem behaagt en Zijns verstands is geen getal, zodat Hij alles ten beste kan schikken. Der mensen kennis is spoedig uitgeput, gij hebt er de uiterste maat van, tot hiertoe kan zijn wijsheid reiken, en niet verder, maar Gods kennis is een diepte, die nooit gepeild kan worden.

4. Om het vermaak, dat Hij er in schept om de hoogmoedigen te vernederen en de nederigen te verhogen, Psalms 147:6. De Heere houdt de zachtmoedigen staande, die zich voor Hem vernederen en die door de mensen vertreden worden-maar de goddelozen, die zich beledigend gedragen tegenover God en met verachting tegenover de mensen, die zich in hoogmoed en dwaasheid verheven, vernedert Hij tot de aarde toe, soms door zeer vernederende leidingen van Zijn voorzienigheid in deze wereld, op zijn laatst in de dag, wanneer hun aangezicht met eeuwige schande bedekt zal zijn. God bewijst zich God te zijn door alle hoogmoedigen te zien en tenonder te brengen, Job 40:7.

5. Om Zijn voorziening voor de mindere schepselen. Hoewel Hij zo groot is dat Hij de sterren gebiedt, is Hij zo goed dat Hij zelfs de vogelen niet vergeet, Psalms 147:8, Psalms 147:9.

Merk op hoe en op wat wijze Hij mens en aller voedt.

a. Hij bedekt de hemelen met wolken, die de lucht verduisteren en de stralen van de zon onderscheppen, en toch bereidt Hij daarin die regen voor de aarde, die noodzakelijk is voor haar vruchtbaarheid. Wolken hebben een treurig aanzien, maar zonder haar zouden wij geen regen kunnen hebben, en bijgevolg geen vruchten. Zo hebben ook beproevingen voor het ogenblik een somber aanzien, donker en onaangenaam zien zij er uit, en wij zijn er treurig en bezwaard onder, zoals wanneer de lucht betrokken is en dit ons droevig stemt, maar zij zijn noodzakelijk, want uit deze wolken van de beproeving komen de regens, die de oogst van een vreedzame vrucht van de gerechtigheid doen voortbrengen, Hebrews 12:11, die er toe moet bijdragen om ons ermede te verzoenen. Let op de noodzakelijke afhankelijkheid, waarin de aarde zich bevindt van de hemel. Al de regen, waardoor de aarde bewaterd wordt, heeft God geleid.

b. Door de regen, die op de aarde afdruipt, doet Hij het gras op de bergen uitspruiten, zelfs op de hoge bergen, waar de mens zijn zorgen niet aan wijdt, en er ook het voordeel niet in oogst. De bergen, die niet zoals de dalen, bewaterd worden door fonteinen en rivieren, worden toch bevochtigd, zodat zij niet dor en onvruchtbaar zijn.

c. Dit gras geeft Hij aan het vee voor zijn voeder, aan de dieren op de bergen, die daar in het wild lopen, en waarvoor de mens geen voorziening maakt. En zelfs de jonge raven, die, verlaten zijnde door hun ouden, roepen, worden door Hem gehoord, en Hij voorziet in middelen om ze te voeden, zodat zij er voor bewaard worden om in het nest om te komen.

6. Om het welbehagen, dat Hij heeft in Zijn volk, Psalms 147:10, Psalms 147:11 In tijden wanneer grote dingen gebeuren en grote verwachtingen gekoesterd worden van het succes ervan, is het van belang voor ons (daar de uitkomst van de Heere is), om te weten tot de eer van wie en van wat God een welbehagen heeft, en wie Hij dus zal kronen met de overwinning. Het is niet de sterkte van heirlegers, maar de kracht van de genade, die het God belieft te erkennen.

a. Niet de sterkte van heirlegers, Hij heeft geen welbehagen in de ruiterij, want Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards, des krijgspaards vermaard om zijn moed, Job 39:22 en verv, noch in het voetvolk, want Hij heeft geen welbehagen aan de benen des mans, hij bedoelt niet in de snelheid ervan om te vlieden, het slagveld te verlaten, maar de standvastigheid ervan om stand te houden en niet te wijken. Als een koning, die krijg voert tegen een andere koning, God bidt om voorspoed, dan zal het hem niet baten om te pleiten: Heere, ik heb een dapper leger, ruiterij en voetvolk zijn in goede orde, het zou jammer zijn als zij een nederlaag leden, want dat is bij God geen argument, Psalms 20:8. Josafats pleitrede was veel beter: O onze God, in ons is geen kracht, 2 Chronicles 20:12. Maar, b. Het behaagt Gode de kracht van de genade te erkennen, een ernstig opzien tot God is hetgeen in Gods ogen van grote waardij is in zo'n geval. De Heere heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.

Merk op:

Ten eerste. Een heilig vrezen van God is niet slechts bestaanbaar met hoop op God, maar moet er mee samengaan. Er moet in hetzelfde hart en op dezelfde tijd beide eerbied zijn voor Zijn majesteit en vreugde over Zijn goedheid, beide een gelovig vrezen voor Zijn toorn en een gelovige verwachting van Zijn gunst. Niet dat wij in onzekerheid moeten zijn, en als het ware tussen hoop en vrees blijven hangen, maar wij moeten onder de Godvruchtige invloeden handelen van hoop en vrees. Onze vrees moet onze troop er voor bewaren om in aanmatiging te ontaarden, en onze hoop moet onze vrees er voor bewaren om tot wanhoop over te slaan, aldus moeten wij ons werk voor ons nemen.

Ten tweede. Wij moeten hopen op Gods genade, op Zijn algemene genade, zelfs dan, wanneer wij geen bijzondere belofte kunnen vinden om op te steunen. Een nederig vertrouwen op de goedheid van Gods wezen is Hem zeer welbehaaglijk, daar dit strekt tot eer van die hoedanigheid, waarin Hij het meeste roemt. Ieder man van eer heeft het gaarne, dat men vertrouwen in hem stelt.

Verzen 12-20

Psalm 147:12-20

Jeruzalem en Zion, de heilige stad en de heilige berg, worden hier opgeroepen om God te loven Psalms 147:12. Immers, waar anders zal Gods lof geofferd worden, dan daar waar Zijn altaar is? Waar anders kunnen wij verwachten, dat Hem eer gegeven zal worden dan in de schoonheid van de heiligheid? Laat de inwoners van Jeruzalem in hun eigen huizen de Heere loven, laat de priesters en Levieten, die in Zion, de stad hunner plechtigheden, de dienst waarnemen, op bijzondere wijze de Heere loven. Zij hebben meer reden om het te doen dan anderen, en er rusten op hen grotere verplichtingen om het te doen dan op anderen, want het is hun werk het is hun roeping. "O Zion, loof uw God Hij is de uwe, en daarom zijt gij gehouden en verplicht om Hem te loven, dat Hij de uwe is, daarin ligt alle zaligheid opgesloten, zodat het u nooit aan stof kan ontbreken om Hem te loven."

Jeruzalem en Zion moeten God loven:

I. Voor de voorspoed, de bloeiende toestand van hun burgerlijke belangen, Psalms 147:13,Psalms 147:14.

1. Voor de algemene veiligheid, zij hadden poorten, en in tijden van gevaar hielden zij ze gegrendeld, maar dat zou geen krachtdadige, afdoende veiligheid voor hen opgeleverd hebben, indien God de grendelen hunner poorten niet sterk had gemaakt, en hun versterkte plaatsen niet had versterkt. De beste middelen, die wij kunnen beramen en aanwenden, zullen aan het doel niet beantwoorden, tenzij God er Zijn zegen op geeft, daarom moeten wij bij het zorgvuldig en naarstig gebruik maken van die middelen, op Hem steunen voor die zegen, en de ongestoorde rust van ons land aan Hem toeschrijven, meer aan de vurige muur rondom ons, dan aan het water rondom ons, Zacheria 2:5.

2. Voor de toeneming van hun volk, dit versterkt de grendelen van de poorten evenzeer als wat het ook zij. Hij zegent uw kinderen binnen in u met die eerste en grote zegen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde. Het is een troost voor ouders, om hun kinderen van de Heere gezegend te zien, Isaiah 61:9, en een troost voor het geslacht, dat heengaat, om het opkomend geslacht talrijk en veelbelovend te zien, om welke zegen God geloofd moet worden.

3. Voor de openbare rust, dat zij verlost waren van de verschrikkingen en verwoestingen van de oorlog, Hij stelt uw landpalen in vrede, door een einde te maken aan de oorlog, die er is, en oorlogen, die gevreesd werden en dreigden uit te breken, te voorkomen. Hij stelt uw landpalen in vrede, in alle delen van het land, door geschillen tussen naburen te vereffenen, opdat er geen buitenlandse twisten en onlusten zijn, en aan uw grenzen, opdat zij door geen buitenlandse vijanden worden aangevallen. Als er ergens onrust is, dan is het aan de grenzen van een land, de grenssteden liggen het meest aan gevaar blootgesteld, zodat indien er vrede is aan de grenzen, de vrede algemeen is, een zegen, waar wij nooit dankbaar genoeg voor zijn kunnen.

4. Voor grote overvloed, het gewone gevolg van vrede: Hij verzadigt u met het vette van de tarwe, tarwe, het kostbaarste graan, het vette, het beste daarvan, en overvloed, een volheid daarvan. Wat wilden zij meer? Kanan had overvloed van de beste tarwe, en voerde dit graan uit naar vreemde landen, zoals blijkt uit Ezechiël 27:17. Het land van Israël was niet verrijkt met edelgesteenten of specerijen, maar met de beste tarwe, met brood, dat het hart des mensen sterkt. dat heeft het tot de roem gemaakt van alle landen, en daarvoor werd God in Zion geloofd.

II. Voor de wondervolle blijken van Zijn macht in het weer, inzonderheid in het winterweer. Hij, die Zion en Jeruzalem beschermt, is die God van macht, aan wie al de krachten van de natuur ontleend zijn, van wie zij afhankelijk zijn, en die al de wisselingen van de jaargetijden teweegbrengt, welke, indien zij niet zo bekend waren en niet telkens wederkeerden, ons verbaasd zouden doen staan.

1. In het algemeen: welke veranderingen er ook plaats hebben in deze lagere wereld (en het is die wereld, die aan voortdurende veranderingen onderhevig is) zij worden door de wil, de macht en de voorzienigheid van God teweeggebracht, Psalms 147:15. Hij zendt Zijn bevel op aarde, als een, die het onbetwistbaar recht heeft om bevelen te geven, en talloze dienaren, die gereed zijn om Zijn orders te volvoeren. Gelijk in den beginne de wereld gemaakt was door het woord van Zijn kracht, zo wordt zij er nog door onderhouden en bestuurd, God spreekt en het wordt gedaan, want allen zijn Zijn dienstknechten. Dat woord doet uitwerking, niet alleen gewis, maar ook spoedig, Zijn woord loopt zeer snel, want niets kan het weerstaan of vertragen. Gelijk de bliksem, die in een oogwenk de lucht doorklieft, zo is het woord van Gods voorzienigheid, en zo is het Woord van Zijn genade als het uitgezonden wordt met een opdracht, Luke 17:24. Engelen, die Zijn woord brengen en volbrengen, komen snellijk gevlogen, Daniel 9:21.

2. In het bijzonder: vorst en dooi zijn beide verwonderlijke veranderingen, en in beide moeten wij het woord van Zijn almacht erkennen.

A. Vorst is van God, bij Hem zijn de "schatkameren van de sneeuw en des hagels," Job 38:22, en uit deze schatkameren doet Hij ze voortkomen naar het Hem behaagt.

a. Hij geeft sneeuw als wol, zij wordt bij wol vergeleken om haar witheid, Isaiah 1:18, en haar zachtheid. Stil valt zij neer, en maakt niet meer gedruis dan het vallen van een vlok wol, zij bedekt de aarde en houdt haar warm als een vlies wol, en aldus bevordert zij haar vruchtbaarheid. Zie hoe God werken kan door dingen, die tegenovergesteld zijn aan elkaar, spijs kan voortbrengen uit de eter, en de aarde kan verwarmen door koude sneeuw.

b. Hij strooit de rijm als as, de rijm, die bevroren dauw is, zoals sneeuw en hagel bevroren regen zijn, het ziet er uit alsof as op het gras is gestrooid, en is soms nadelig voor de voortbrengselen van de aarde, en verzengt ze alsof hij hete as was, Psalms 78:47.

c. Hij werpt zijn ijs heen als stukken, hetgeen verstaan kan worden, hetzij van grote hagelstenen, die als ijs in de lucht zijn, of van het ijs, dat de oppervlakte van de wateren bedekt, en dat, als het gebroken is, als stukken of korsten brood is, hoewel het van nature droppelen van drank was.

d. Als wij de vorst zien, de sneeuw en het ijs, dan gevoelen wij ze in de lucht, Wie zal bestaan voor Zijn koude? De dieren kunnen het niet, zij trekken zich terug in hun holen, Job 37:8, en worden dan gemakkelijk vermeesterd, 2 Samuel 23:20. De mensen kunnen het niet, maar zijn genoodzaakt om het voordeel te zoeken van vuur of van bont, of van beide, en die dan nog weinig genoeg zijn waar en wanneer de koude uiterst streng is. Wij zien de oorzaken niet als wij de uitwerkselen gevoelen, en daarom moeten wij haar Zijn koude noemen, zij wordt door Hem gezonden, en daarom moeten wij haar geduldig dragen, en dankbaar zijn voor warme huizen en kleren, en bedden om de strengheid van het jaargetijde draaglijk voor ons te maken, en Hem de eer geven van Zijn wijsheid en vrijmacht, Zijn macht en Zijn getrouwheid, die gezien worden in het winterweer, en dat evenmin als het zomerweer zal ophouden, Genesis 8:12. En laat ons naar aanleiding hiervan zeggen: indien wij niet bestaan kunnen voor de koude van Zijn vorst, hoe zullen wij dan bestaan voor de hitte van Zijn toorn?

B. Ook de dooi is van God. Als het Hem behaagt, zendt Hij Zijn woord en doet ze smelten, Psalms 147:18, de vorst, de sneeuw, het ijs, zij worden allen snellijk opgelost, te dien einde doet Hij Zijn wind, de zuiderwind, waaien, en de wateren, de bevroren waren, vloeien weer evenals tevoren. Wij worden ons spoedig bewust van de verandering, maar de oorzaak ervan zien wij niet, wij moeten het daarom toeschrijven aan de eerste oorzaak. En wij moeten er in opmerken, niet alleen de macht van God, dat Hij zo plotseling, zo onmerkbaar, zo groot en algemeen een verandering teweeg kan brengen in de temperatuur van de lucht en in het aanzien van de aarde wat kan Hij niet doen, die dit elke winter, en misschien dikwijls iedere winter, doet? maar ook van de goedheid van God, het strenge weer duurt niet altijd voort, het zou treurig zijn indien dit wel het geval was, Hij twist niet eeuwiglijk, maar vernieuwt het gelaat des aardrijks. Gelijk Hij gedacht aan Noach, en hem bevrijdde, Genesis 8:1, zo gedenkt Hij aan de aarde, Song of Solomon 2:11, Song of Solomon 2:12. Dit woord hetwelk dooi teweegbrengt, kan het Evangelie van Christus voorstellen, en deze dooi-teweegbrengende wind de Geest van Christus, (want de Geest wordt vergeleken bij de wind, John 3:8, beide worden gezonden om bevroren zielen te doen smelten, bekerende genade zal evenals de dooi, het hart vertederen, dat hard was, het bevochtigen, en het doen smelten in tranen van berouw, Hij maakt goede genegenheden warm, die tevoren verkild en verstijfd waren. De verandering, die de dooi teweegbrengt, is algemeen, en toch gradueel, zij is zeer blijkbaar, en toch is het onverklaarbaar hoe het geschiedt, zodanig is ook de verandering, die door de bekering van een ziel wordt teweeggebracht, als Gods Woord en Geest gezonden worden om haar te smelten en haar tot zichzelve terug te brengen.

III. Voor Zijn onderscheidende gunst jegens Israël, in hun Zijn Woord en Zijn inzettingen te geven, een nog veel kostelijker zegen dan hun vrede en hun overvloed, Psalms 147:14, evenals de ziel kostelijker en voortreffelijker is dan het lichaam. Jakob en Israël hadden Gods inzettingen en rechten onder hen, zij waren onder Zijn onmiddellijk bestuur, de burgerlijke wetten van hun volk waren door Hem gemaakt en vastgesteld, hun staatsinrichting was een theocratie, zij waren bevoorrecht met Goddelijke openbaringen, de grote dingen van Gods wet waren voor hen geschreven, zij hadden een priesterschap, ingesteld door God, ingesteld voor de dingen, die bij God te doen zijn, en profeten voor alle buitengewone gelegenheden. Geen ander volk had zulk een zekere grond voor zijn Godsdienst. Dit nu was:

1. Een voorkomende genade. Zij hebben Gods inzettingen en rechten niet zelf uitgevonden of ontdekt maar God maakte Jakob Zijn woorden bekend, en door Zijn woord maakte Hij hun Zijn inzettingen en rechten bekend. Het is voor ieder volk een grote zegen om het Woord Gods te bezitten, het geloof is uit het gehoor en uit het lezen van dat Woord, dat geloof, zonder hetwelk het onmogelijk is Gode te behagen.

2. Een onderscheidende genade, en dieswege zoveel treffender, alzo heeft Hij geen volk gedaan, en wat Zijn rechten betreft, die kennen zij niet en waarschijnlijk zullen zij die niet kennen voordat de Messias komt en de middelmuur des afscheidsels tussen Jood en heiden verbreekt, opdat het Evangelie aan alle creaturen gepredikt zal worden. Andere volken hebben overvloed van uitwendig goede dingen, sommige natiën waren zeer rijk, anderen hadden prachtige machtige vorsten, en bij hen bloeiden geleerdheid en kunst maar geen hunner was gezegend met Gods inzettingen en rechten, zoals Israël het was, laat Israël daarom de Heere loven in de waarneming van deze inzettingen. Heere waarom is het, dat Gij U aan ons wilt openbaren en niet aan de wereld? Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.

Verzen 12-20

Psalm 147:12-20

Jeruzalem en Zion, de heilige stad en de heilige berg, worden hier opgeroepen om God te loven Psalms 147:12. Immers, waar anders zal Gods lof geofferd worden, dan daar waar Zijn altaar is? Waar anders kunnen wij verwachten, dat Hem eer gegeven zal worden dan in de schoonheid van de heiligheid? Laat de inwoners van Jeruzalem in hun eigen huizen de Heere loven, laat de priesters en Levieten, die in Zion, de stad hunner plechtigheden, de dienst waarnemen, op bijzondere wijze de Heere loven. Zij hebben meer reden om het te doen dan anderen, en er rusten op hen grotere verplichtingen om het te doen dan op anderen, want het is hun werk het is hun roeping. "O Zion, loof uw God Hij is de uwe, en daarom zijt gij gehouden en verplicht om Hem te loven, dat Hij de uwe is, daarin ligt alle zaligheid opgesloten, zodat het u nooit aan stof kan ontbreken om Hem te loven."

Jeruzalem en Zion moeten God loven:

I. Voor de voorspoed, de bloeiende toestand van hun burgerlijke belangen, Psalms 147:13,Psalms 147:14.

1. Voor de algemene veiligheid, zij hadden poorten, en in tijden van gevaar hielden zij ze gegrendeld, maar dat zou geen krachtdadige, afdoende veiligheid voor hen opgeleverd hebben, indien God de grendelen hunner poorten niet sterk had gemaakt, en hun versterkte plaatsen niet had versterkt. De beste middelen, die wij kunnen beramen en aanwenden, zullen aan het doel niet beantwoorden, tenzij God er Zijn zegen op geeft, daarom moeten wij bij het zorgvuldig en naarstig gebruik maken van die middelen, op Hem steunen voor die zegen, en de ongestoorde rust van ons land aan Hem toeschrijven, meer aan de vurige muur rondom ons, dan aan het water rondom ons, Zacheria 2:5.

2. Voor de toeneming van hun volk, dit versterkt de grendelen van de poorten evenzeer als wat het ook zij. Hij zegent uw kinderen binnen in u met die eerste en grote zegen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde. Het is een troost voor ouders, om hun kinderen van de Heere gezegend te zien, Isaiah 61:9, en een troost voor het geslacht, dat heengaat, om het opkomend geslacht talrijk en veelbelovend te zien, om welke zegen God geloofd moet worden.

3. Voor de openbare rust, dat zij verlost waren van de verschrikkingen en verwoestingen van de oorlog, Hij stelt uw landpalen in vrede, door een einde te maken aan de oorlog, die er is, en oorlogen, die gevreesd werden en dreigden uit te breken, te voorkomen. Hij stelt uw landpalen in vrede, in alle delen van het land, door geschillen tussen naburen te vereffenen, opdat er geen buitenlandse twisten en onlusten zijn, en aan uw grenzen, opdat zij door geen buitenlandse vijanden worden aangevallen. Als er ergens onrust is, dan is het aan de grenzen van een land, de grenssteden liggen het meest aan gevaar blootgesteld, zodat indien er vrede is aan de grenzen, de vrede algemeen is, een zegen, waar wij nooit dankbaar genoeg voor zijn kunnen.

4. Voor grote overvloed, het gewone gevolg van vrede: Hij verzadigt u met het vette van de tarwe, tarwe, het kostbaarste graan, het vette, het beste daarvan, en overvloed, een volheid daarvan. Wat wilden zij meer? Kanan had overvloed van de beste tarwe, en voerde dit graan uit naar vreemde landen, zoals blijkt uit Ezechiël 27:17. Het land van Israël was niet verrijkt met edelgesteenten of specerijen, maar met de beste tarwe, met brood, dat het hart des mensen sterkt. dat heeft het tot de roem gemaakt van alle landen, en daarvoor werd God in Zion geloofd.

II. Voor de wondervolle blijken van Zijn macht in het weer, inzonderheid in het winterweer. Hij, die Zion en Jeruzalem beschermt, is die God van macht, aan wie al de krachten van de natuur ontleend zijn, van wie zij afhankelijk zijn, en die al de wisselingen van de jaargetijden teweegbrengt, welke, indien zij niet zo bekend waren en niet telkens wederkeerden, ons verbaasd zouden doen staan.

1. In het algemeen: welke veranderingen er ook plaats hebben in deze lagere wereld (en het is die wereld, die aan voortdurende veranderingen onderhevig is) zij worden door de wil, de macht en de voorzienigheid van God teweeggebracht, Psalms 147:15. Hij zendt Zijn bevel op aarde, als een, die het onbetwistbaar recht heeft om bevelen te geven, en talloze dienaren, die gereed zijn om Zijn orders te volvoeren. Gelijk in den beginne de wereld gemaakt was door het woord van Zijn kracht, zo wordt zij er nog door onderhouden en bestuurd, God spreekt en het wordt gedaan, want allen zijn Zijn dienstknechten. Dat woord doet uitwerking, niet alleen gewis, maar ook spoedig, Zijn woord loopt zeer snel, want niets kan het weerstaan of vertragen. Gelijk de bliksem, die in een oogwenk de lucht doorklieft, zo is het woord van Gods voorzienigheid, en zo is het Woord van Zijn genade als het uitgezonden wordt met een opdracht, Luke 17:24. Engelen, die Zijn woord brengen en volbrengen, komen snellijk gevlogen, Daniel 9:21.

2. In het bijzonder: vorst en dooi zijn beide verwonderlijke veranderingen, en in beide moeten wij het woord van Zijn almacht erkennen.

A. Vorst is van God, bij Hem zijn de "schatkameren van de sneeuw en des hagels," Job 38:22, en uit deze schatkameren doet Hij ze voortkomen naar het Hem behaagt.

a. Hij geeft sneeuw als wol, zij wordt bij wol vergeleken om haar witheid, Isaiah 1:18, en haar zachtheid. Stil valt zij neer, en maakt niet meer gedruis dan het vallen van een vlok wol, zij bedekt de aarde en houdt haar warm als een vlies wol, en aldus bevordert zij haar vruchtbaarheid. Zie hoe God werken kan door dingen, die tegenovergesteld zijn aan elkaar, spijs kan voortbrengen uit de eter, en de aarde kan verwarmen door koude sneeuw.

b. Hij strooit de rijm als as, de rijm, die bevroren dauw is, zoals sneeuw en hagel bevroren regen zijn, het ziet er uit alsof as op het gras is gestrooid, en is soms nadelig voor de voortbrengselen van de aarde, en verzengt ze alsof hij hete as was, Psalms 78:47.

c. Hij werpt zijn ijs heen als stukken, hetgeen verstaan kan worden, hetzij van grote hagelstenen, die als ijs in de lucht zijn, of van het ijs, dat de oppervlakte van de wateren bedekt, en dat, als het gebroken is, als stukken of korsten brood is, hoewel het van nature droppelen van drank was.

d. Als wij de vorst zien, de sneeuw en het ijs, dan gevoelen wij ze in de lucht, Wie zal bestaan voor Zijn koude? De dieren kunnen het niet, zij trekken zich terug in hun holen, Job 37:8, en worden dan gemakkelijk vermeesterd, 2 Samuel 23:20. De mensen kunnen het niet, maar zijn genoodzaakt om het voordeel te zoeken van vuur of van bont, of van beide, en die dan nog weinig genoeg zijn waar en wanneer de koude uiterst streng is. Wij zien de oorzaken niet als wij de uitwerkselen gevoelen, en daarom moeten wij haar Zijn koude noemen, zij wordt door Hem gezonden, en daarom moeten wij haar geduldig dragen, en dankbaar zijn voor warme huizen en kleren, en bedden om de strengheid van het jaargetijde draaglijk voor ons te maken, en Hem de eer geven van Zijn wijsheid en vrijmacht, Zijn macht en Zijn getrouwheid, die gezien worden in het winterweer, en dat evenmin als het zomerweer zal ophouden, Genesis 8:12. En laat ons naar aanleiding hiervan zeggen: indien wij niet bestaan kunnen voor de koude van Zijn vorst, hoe zullen wij dan bestaan voor de hitte van Zijn toorn?

B. Ook de dooi is van God. Als het Hem behaagt, zendt Hij Zijn woord en doet ze smelten, Psalms 147:18, de vorst, de sneeuw, het ijs, zij worden allen snellijk opgelost, te dien einde doet Hij Zijn wind, de zuiderwind, waaien, en de wateren, de bevroren waren, vloeien weer evenals tevoren. Wij worden ons spoedig bewust van de verandering, maar de oorzaak ervan zien wij niet, wij moeten het daarom toeschrijven aan de eerste oorzaak. En wij moeten er in opmerken, niet alleen de macht van God, dat Hij zo plotseling, zo onmerkbaar, zo groot en algemeen een verandering teweeg kan brengen in de temperatuur van de lucht en in het aanzien van de aarde wat kan Hij niet doen, die dit elke winter, en misschien dikwijls iedere winter, doet? maar ook van de goedheid van God, het strenge weer duurt niet altijd voort, het zou treurig zijn indien dit wel het geval was, Hij twist niet eeuwiglijk, maar vernieuwt het gelaat des aardrijks. Gelijk Hij gedacht aan Noach, en hem bevrijdde, Genesis 8:1, zo gedenkt Hij aan de aarde, Song of Solomon 2:11, Song of Solomon 2:12. Dit woord hetwelk dooi teweegbrengt, kan het Evangelie van Christus voorstellen, en deze dooi-teweegbrengende wind de Geest van Christus, (want de Geest wordt vergeleken bij de wind, John 3:8, beide worden gezonden om bevroren zielen te doen smelten, bekerende genade zal evenals de dooi, het hart vertederen, dat hard was, het bevochtigen, en het doen smelten in tranen van berouw, Hij maakt goede genegenheden warm, die tevoren verkild en verstijfd waren. De verandering, die de dooi teweegbrengt, is algemeen, en toch gradueel, zij is zeer blijkbaar, en toch is het onverklaarbaar hoe het geschiedt, zodanig is ook de verandering, die door de bekering van een ziel wordt teweeggebracht, als Gods Woord en Geest gezonden worden om haar te smelten en haar tot zichzelve terug te brengen.

III. Voor Zijn onderscheidende gunst jegens Israël, in hun Zijn Woord en Zijn inzettingen te geven, een nog veel kostelijker zegen dan hun vrede en hun overvloed, Psalms 147:14, evenals de ziel kostelijker en voortreffelijker is dan het lichaam. Jakob en Israël hadden Gods inzettingen en rechten onder hen, zij waren onder Zijn onmiddellijk bestuur, de burgerlijke wetten van hun volk waren door Hem gemaakt en vastgesteld, hun staatsinrichting was een theocratie, zij waren bevoorrecht met Goddelijke openbaringen, de grote dingen van Gods wet waren voor hen geschreven, zij hadden een priesterschap, ingesteld door God, ingesteld voor de dingen, die bij God te doen zijn, en profeten voor alle buitengewone gelegenheden. Geen ander volk had zulk een zekere grond voor zijn Godsdienst. Dit nu was:

1. Een voorkomende genade. Zij hebben Gods inzettingen en rechten niet zelf uitgevonden of ontdekt maar God maakte Jakob Zijn woorden bekend, en door Zijn woord maakte Hij hun Zijn inzettingen en rechten bekend. Het is voor ieder volk een grote zegen om het Woord Gods te bezitten, het geloof is uit het gehoor en uit het lezen van dat Woord, dat geloof, zonder hetwelk het onmogelijk is Gode te behagen.

2. Een onderscheidende genade, en dieswege zoveel treffender, alzo heeft Hij geen volk gedaan, en wat Zijn rechten betreft, die kennen zij niet en waarschijnlijk zullen zij die niet kennen voordat de Messias komt en de middelmuur des afscheidsels tussen Jood en heiden verbreekt, opdat het Evangelie aan alle creaturen gepredikt zal worden. Andere volken hebben overvloed van uitwendig goede dingen, sommige natiën waren zeer rijk, anderen hadden prachtige machtige vorsten, en bij hen bloeiden geleerdheid en kunst maar geen hunner was gezegend met Gods inzettingen en rechten, zoals Israël het was, laat Israël daarom de Heere loven in de waarneming van deze inzettingen. Heere waarom is het, dat Gij U aan ons wilt openbaren en niet aan de wereld? Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 147". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-147.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile