Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 147

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 147

PSALM 147.

Wij hadden in den vorigen Psalm een lied voor ons, dat tot den tijd behoorde na het begin der tweede periode na de terugkering uit de Babylonische ballingschap, den tijd onmiddellijk na het voltooien van den tempelbouw (515 v. C.). Met dezen Psalm treden wij nu in de derde periode of in dien tijd, toen Jeruzalem niet meer als een open, weinig bewoond dorp was, aan allen tegenstand der naburen blootgesteld, maar ten gevolge van den door Nehemia voortgezetten bouw der muren weer ene vaste, geslotene en volkrijke stad (443 v. Chr. Zie Nehemiah 12:27,Nehemiah 12:42), Hier is ook die toon van weemoed niet meer, die bij alle vroegere Psalmen na de ballingschap bij de vreugde wordt opgemerkt. Het volk is weer recht verheugd over zijn bestaan, en tot in de verte wordt Jeruzalems blijdschap vernomen.

I. Psalms 147:1-Psalms 147:6 Eerste oproeping tot lof des Heren. Hij heeft nu weer Jeruzalem gebouwd en Israël uit de verstrooiing verzameld. Hij heeft de verbrokene harten van Zijn volk geheeld en den ellendigen hun recht gegeven tegenover degenen, die hen verdrukten en kwelden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 147

PSALM 147.

Wij hadden in den vorigen Psalm een lied voor ons, dat tot den tijd behoorde na het begin der tweede periode na de terugkering uit de Babylonische ballingschap, den tijd onmiddellijk na het voltooien van den tempelbouw (515 v. C.). Met dezen Psalm treden wij nu in de derde periode of in dien tijd, toen Jeruzalem niet meer als een open, weinig bewoond dorp was, aan allen tegenstand der naburen blootgesteld, maar ten gevolge van den door Nehemia voortgezetten bouw der muren weer ene vaste, geslotene en volkrijke stad (443 v. Chr. Zie Nehemiah 12:27,Nehemiah 12:42), Hier is ook die toon van weemoed niet meer, die bij alle vroegere Psalmen na de ballingschap bij de vreugde wordt opgemerkt. Het volk is weer recht verheugd over zijn bestaan, en tot in de verte wordt Jeruzalems blijdschap vernomen.

I. Psalms 147:1-Psalms 147:6 Eerste oproeping tot lof des Heren. Hij heeft nu weer Jeruzalem gebouwd en Israël uit de verstrooiing verzameld. Hij heeft de verbrokene harten van Zijn volk geheeld en den ellendigen hun recht gegeven tegenover degenen, die hen verdrukten en kwelden.

Vers 1

1. Looft den HEERE, want onzen God te psalmzingen is goed (Psalms 92:2), dewijl Hij lieflijk is (Psalms 135:3); de lof is bovenal Zijn beweldadigd volk betamelijk (Psalms 33:1). 2. De HEERE bouwt Jeruzalem, de heilige stad, die door de Chaldeën verwoest was, weer op; Hij vergadert Israëls verdrevenen, Hij brengt de ballingen weer naar hun vaderland (Isaiah 11:12; Isaiah 56:8. Psalms 107:3).

Vers 1

1. Looft den HEERE, want onzen God te psalmzingen is goed (Psalms 92:2), dewijl Hij lieflijk is (Psalms 135:3); de lof is bovenal Zijn beweldadigd volk betamelijk (Psalms 33:1). 2. De HEERE bouwt Jeruzalem, de heilige stad, die door de Chaldeën verwoest was, weer op; Hij vergadert Israëls verdrevenen, Hij brengt de ballingen weer naar hun vaderland (Isaiah 11:12; Isaiah 56:8. Psalms 107:3).

Vers 3

3. Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarte (Exodus 15:26; Job 5:18. Psalms 6:3; Psalms 34:19; Psalms 103:3. Isaiah 61:1); `t ontbreekt hun nooit aan Goddelijken troost en zegen.

De gemeente des Heeren is niet door mensen gebouwd, maar door Gods hemelse kracht en door dezelfde kracht staat zij en verheft zij zich weer, wanneer zij vervallen is. Daarom verklaart hij tevens, dat het in Gods hand staat, de verstrooiden weer te verzamelen. Nadat God in Jeruzalem Zich wederom enen tempel en een altaar heeft laten oprichten, vermaant de profeet degenen, die nog ballingen zijn buiten hun vaderland, goeden moed te hebben voor de toekomst. En deze troost geldt ook nog voor ons bij het treurig verval der kerk, zodat wij mogen hopen, dat de leden van Christus lichaam, ofschoon nu nog jammerlijk verstrooid, toch in enigheid des geloofs zullen worden vergaderd, en het verminkt lichaam der gemeente tot zijne volkomenheid zal worden hersteld, omdat God Zijn eigen werk niet zal laten te gronde gaan..

De Evangelie-Kerk, het Jeruzalem dat van Boven is, is Zijn werk; Hij voege dagelijks aan haar toe, zo velen als er moeten behouden worden; en zo wordt zij groter. Hij wil haar opbouwen tot de volmaaktheid, haar bouwen zo hoog als de hemelen. Zijn enigen van Zijn volk in `t vreemde land, zijn zij daar gekomen door hun eigene dwaasheid, Hij vergadert ze, door berouw te geven. Zijn zij uitgedreven, Hij opent ene deur voor hen, om door die terug te keren; menigeen, die gemist werd, en van wie men dacht, dat hij verloren was, is weder gebracht, en zij, die verstrooid waren, zijn weer te zamen gebracht. Hij vergadert arme verlorene zondaars door Zijne genade en zal ze ten laatste in Zijne heilige woning in den hemel brengen. Zie, welke vertroostingen er zijn voor degenen, die waarlijk berouw hebben. Zij zijn gebroken van harte en gewond, verootmoedigd en van wege hun zonden ellendig, inwendig gepijnigd bij de herinnering daarvan, gelijk een man, die zwaar gewond is. Tot deze spreekt God, als Hij ze geneest, met de vertroostingen van Zijnen Geest van vrede; Hij verzekert dat de zonden vergeven zijn en dat Hij verzoend is met hen; Hij stort den balsem van Gilead in hun bloedende wonden, verbindt hen, en geeft hun vreugde weer. En daarom, laten ook anderen Hem prijzen! De tegenstelling tussen de majesteit en de genade van onzen God mag nooit worden voorbijgezien..

Vers 3

3. Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarte (Exodus 15:26; Job 5:18. Psalms 6:3; Psalms 34:19; Psalms 103:3. Isaiah 61:1); `t ontbreekt hun nooit aan Goddelijken troost en zegen.

De gemeente des Heeren is niet door mensen gebouwd, maar door Gods hemelse kracht en door dezelfde kracht staat zij en verheft zij zich weer, wanneer zij vervallen is. Daarom verklaart hij tevens, dat het in Gods hand staat, de verstrooiden weer te verzamelen. Nadat God in Jeruzalem Zich wederom enen tempel en een altaar heeft laten oprichten, vermaant de profeet degenen, die nog ballingen zijn buiten hun vaderland, goeden moed te hebben voor de toekomst. En deze troost geldt ook nog voor ons bij het treurig verval der kerk, zodat wij mogen hopen, dat de leden van Christus lichaam, ofschoon nu nog jammerlijk verstrooid, toch in enigheid des geloofs zullen worden vergaderd, en het verminkt lichaam der gemeente tot zijne volkomenheid zal worden hersteld, omdat God Zijn eigen werk niet zal laten te gronde gaan..

De Evangelie-Kerk, het Jeruzalem dat van Boven is, is Zijn werk; Hij voege dagelijks aan haar toe, zo velen als er moeten behouden worden; en zo wordt zij groter. Hij wil haar opbouwen tot de volmaaktheid, haar bouwen zo hoog als de hemelen. Zijn enigen van Zijn volk in `t vreemde land, zijn zij daar gekomen door hun eigene dwaasheid, Hij vergadert ze, door berouw te geven. Zijn zij uitgedreven, Hij opent ene deur voor hen, om door die terug te keren; menigeen, die gemist werd, en van wie men dacht, dat hij verloren was, is weder gebracht, en zij, die verstrooid waren, zijn weer te zamen gebracht. Hij vergadert arme verlorene zondaars door Zijne genade en zal ze ten laatste in Zijne heilige woning in den hemel brengen. Zie, welke vertroostingen er zijn voor degenen, die waarlijk berouw hebben. Zij zijn gebroken van harte en gewond, verootmoedigd en van wege hun zonden ellendig, inwendig gepijnigd bij de herinnering daarvan, gelijk een man, die zwaar gewond is. Tot deze spreekt God, als Hij ze geneest, met de vertroostingen van Zijnen Geest van vrede; Hij verzekert dat de zonden vergeven zijn en dat Hij verzoend is met hen; Hij stort den balsem van Gilead in hun bloedende wonden, verbindt hen, en geeft hun vreugde weer. En daarom, laten ook anderen Hem prijzen! De tegenstelling tussen de majesteit en de genade van onzen God mag nooit worden voorbijgezien..

Vers 4

4. Het is voor den Heere des hemels en der aarde ene geringe zaak, om het menselijk leed te weten en daarvan te verlossen; want Hij is oneindig groot. Hij telt het getal der sterren, die geen mens zou kunnen tellen; Hij noemt ze alle bij namen.

In de woorden: "Zie op naar den hemel en tel de sterren, zo gij ze tellen kunt" (Genesis 14:5 Genesis 14:5), wordt dit als iets bovenmenselijks voorgesteld. Maar Isaiah 40:26, waarop de plaats, hier voorkomende, rust, wordt dit aangemerkt als een werk van Goddelijke alwetendheid en almacht. Deze wordt hier evenwel niet als op zich zelf staande in het afgetrokkene beschouwd, maar uit Gods regering in de natuur de besturing der gemeente tot onze vertroosting afgeleid, gelijk het nu volgende terstond tot haar terugkeert..

Vers 4

4. Het is voor den Heere des hemels en der aarde ene geringe zaak, om het menselijk leed te weten en daarvan te verlossen; want Hij is oneindig groot. Hij telt het getal der sterren, die geen mens zou kunnen tellen; Hij noemt ze alle bij namen.

In de woorden: "Zie op naar den hemel en tel de sterren, zo gij ze tellen kunt" (Genesis 14:5 Genesis 14:5), wordt dit als iets bovenmenselijks voorgesteld. Maar Isaiah 40:26, waarop de plaats, hier voorkomende, rust, wordt dit aangemerkt als een werk van Goddelijke alwetendheid en almacht. Deze wordt hier evenwel niet als op zich zelf staande in het afgetrokkene beschouwd, maar uit Gods regering in de natuur de besturing der gemeente tot onze vertroosting afgeleid, gelijk het nu volgende terstond tot haar terugkeert..

Vers 5

5. Onze Heere is groot en van vele kracht (Psalms 135:5; Psalms 145:3); Zijns verstands is geen getal, door zijne oneindige wijsheid staat Hem ene volheid van middelen en wegen ten dienste, om de Zijnen te helpen (Isaiah 40:28).

Welke ene vertroosting voor de gemeente op hare wegen, die dikwijls als een doolhof door elkaar slingeren! Hun Heer is de Alwijze niet alleen, maar ook de Almachtige; hare geschiedenis is even als het heelal een werk van oneindig diep en rijk Goddelijk verstand; zij is een spiegel van genadige liefde en van rechtvaardigen toorn..

Israël had het wel gesmeekt, om weer uit Babels boeien verlost te worden, maar Israël had toch geen weg kunnen vinden, waarop en waarlangs dit zou geschieden. Maar wat bij den mens onmogelijk was, was mogelijk bij God. Hij had een weg uitgedacht. Hij had het Perzië's koning in het hart gegeven, om Israël vrij te laten, en daarom moet de dichter het uitroepen, dat Zijns verstand geen getal is. Waar de mensen geen weg hadden kunnen uitdenken om gered te worden, daar heeft God, de Heere, een weg beraamd, waarin Hij zonder krenking van een Zijner deugden, noch met goddelozen, noch met ballingen uit het verloren Paradijs kan en wil te doen hebben.

Vers 5

5. Onze Heere is groot en van vele kracht (Psalms 135:5; Psalms 145:3); Zijns verstands is geen getal, door zijne oneindige wijsheid staat Hem ene volheid van middelen en wegen ten dienste, om de Zijnen te helpen (Isaiah 40:28).

Welke ene vertroosting voor de gemeente op hare wegen, die dikwijls als een doolhof door elkaar slingeren! Hun Heer is de Alwijze niet alleen, maar ook de Almachtige; hare geschiedenis is even als het heelal een werk van oneindig diep en rijk Goddelijk verstand; zij is een spiegel van genadige liefde en van rechtvaardigen toorn..

Israël had het wel gesmeekt, om weer uit Babels boeien verlost te worden, maar Israël had toch geen weg kunnen vinden, waarop en waarlangs dit zou geschieden. Maar wat bij den mens onmogelijk was, was mogelijk bij God. Hij had een weg uitgedacht. Hij had het Perzië's koning in het hart gegeven, om Israël vrij te laten, en daarom moet de dichter het uitroepen, dat Zijns verstand geen getal is. Waar de mensen geen weg hadden kunnen uitdenken om gered te worden, daar heeft God, de Heere, een weg beraamd, waarin Hij zonder krenking van een Zijner deugden, noch met goddelozen, noch met ballingen uit het verloren Paradijs kan en wil te doen hebben.

Vers 6

6. De HEERE houdt de zachtmoedigen, de armen, de ellendigen (Psalms 22:27) staande; de goddelozen vernedert Hij tot de aarde toe (Psalms 146:8).

Opdat de hope onder de beproeving niet zou bezwijken, wijst de Psalmist er op, dat de Heere God voor de zachtmoedigen, d.i. hier voor de verdrukten, want zachtmoedigen komt dikwijls voor in den zin van verdrukten, een almachtig Helper en een bereidwillig Verlosser is. En wanneer Hij aan de ene zijde, de verdrukten recht doet, daar stelt Hij Zich als een worstelaar tegenover hen, die zowel Hem als Zijn volk tegenstaan.

7.

II. Psalms 147:7-Psalms 147:11. Tweede oproeping tot het loven van God. Hij is de algoede Verzorger en Onderhouder, die geen van Zijne schepselen vergeet. Zo min hij nu mag toelaten, dat men zich op ene geschapene macht verlate, zo vriendelijk keert hij Zich tot degenen, die in erkentenis van Zijne heerlijkheid op Hem hun vertrouwen stellen.

Vers 6

6. De HEERE houdt de zachtmoedigen, de armen, de ellendigen (Psalms 22:27) staande; de goddelozen vernedert Hij tot de aarde toe (Psalms 146:8).

Opdat de hope onder de beproeving niet zou bezwijken, wijst de Psalmist er op, dat de Heere God voor de zachtmoedigen, d.i. hier voor de verdrukten, want zachtmoedigen komt dikwijls voor in den zin van verdrukten, een almachtig Helper en een bereidwillig Verlosser is. En wanneer Hij aan de ene zijde, de verdrukten recht doet, daar stelt Hij Zich als een worstelaar tegenover hen, die zowel Hem als Zijn volk tegenstaan.

7.

II. Psalms 147:7-Psalms 147:11. Tweede oproeping tot het loven van God. Hij is de algoede Verzorger en Onderhouder, die geen van Zijne schepselen vergeet. Zo min hij nu mag toelaten, dat men zich op ene geschapene macht verlate, zo vriendelijk keert hij Zich tot degenen, die in erkentenis van Zijne heerlijkheid op Hem hun vertrouwen stellen.

Vers 7

7. Zingt den HEERE bij beurte (Exodus 15:21. 1 Samuel 21:12; 1 Samuel 29:5) met dankzegging, zingt Hem, in reien verdeeld, elkaar antwoordende, psalmzingt onzen God op de harp.

Vers 7

7. Zingt den HEERE bij beurte (Exodus 15:21. 1 Samuel 21:12; 1 Samuel 29:5) met dankzegging, zingt Hem, in reien verdeeld, elkaar antwoordende, psalmzingt onzen God op de harp.

Vers 8

8. a) Die, wanneer de tijd van den herfst daar is, de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt (Job 5:10), b) die, als de lente begint, het gras op de bergen doet uitspruiten.

a) Hosea 2:20,Hosea 2:21. b) Job 38:26,Job 38:27. Psalms 104:13. 9. Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen (Luke 12:24. Psalms 104:21; Psalms 145:15).

Vers 8

8. a) Die, wanneer de tijd van den herfst daar is, de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt (Job 5:10), b) die, als de lente begint, het gras op de bergen doet uitspruiten.

a) Hosea 2:20,Hosea 2:21. b) Job 38:26,Job 38:27. Psalms 104:13. 9. Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen (Luke 12:24. Psalms 104:21; Psalms 145:15).

Vers 10

10. Hij heeft geen lust aan de sterkte, aan de kracht des paards, aan het paard, dat door den held, die het berijdt, voor onoverwinbaar wordt gehouden, of, wanneer het vluchten moet, geacht wordt niet te kunnen ingehaald worden; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans1), al meent hij ook, dat deze zo sterk zijn, dat hij niet kan omgeworpen worden, en van welke hij meent, dat, wanneer hij vervolgd wordt, zij hem in veiligheid zullen brengen (Psalms 33:16).

1) De bedoeling is hier niet, dat noch paardenkracht, noch spierkracht helpen, als God den mens verderven wil (Psalms 33:16; Amos 2:14), maar alleen dat God aan het strijdros en den sterken held geen welgevallen heeft. Zij, die Hem vrezen, d.i. zich in het besef van hun onmacht als schepsel en in een ootmoedig vertrouwen van Zijn almacht zich afhankelijk voelen, zij zijn `t, die Hij gaarne mag. Een welgevallen heeft Hij aan hen, die afstand doen van allen vleselijken hoogmoed en van allen zelfgenoegzamen eigenwaan, om alleen op Zijne genade te hopen..

De dichter wijst hier op de "gemene genade," welke God uitstrekt over alle schepselen, maar ten opzichte van de gemene genade geldt ook, dat zij te beschouwen is als diep verbeurd en te genieten alleen in afhankelijkheid van Hem die haar verleent.

Vers 10

10. Hij heeft geen lust aan de sterkte, aan de kracht des paards, aan het paard, dat door den held, die het berijdt, voor onoverwinbaar wordt gehouden, of, wanneer het vluchten moet, geacht wordt niet te kunnen ingehaald worden; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans1), al meent hij ook, dat deze zo sterk zijn, dat hij niet kan omgeworpen worden, en van welke hij meent, dat, wanneer hij vervolgd wordt, zij hem in veiligheid zullen brengen (Psalms 33:16).

1) De bedoeling is hier niet, dat noch paardenkracht, noch spierkracht helpen, als God den mens verderven wil (Psalms 33:16; Amos 2:14), maar alleen dat God aan het strijdros en den sterken held geen welgevallen heeft. Zij, die Hem vrezen, d.i. zich in het besef van hun onmacht als schepsel en in een ootmoedig vertrouwen van Zijn almacht zich afhankelijk voelen, zij zijn `t, die Hij gaarne mag. Een welgevallen heeft Hij aan hen, die afstand doen van allen vleselijken hoogmoed en van allen zelfgenoegzamen eigenwaan, om alleen op Zijne genade te hopen..

De dichter wijst hier op de "gemene genade," welke God uitstrekt over alle schepselen, maar ten opzichte van de gemene genade geldt ook, dat zij te beschouwen is als diep verbeurd en te genieten alleen in afhankelijkheid van Hem die haar verleent.

Vers 11

11. De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die allen vleselijken troost en alle vertrouwen op eigen werk opgevende, op Zijne goedertierenheid hopen.

In Psalms 147:9 worden de raven in `t bijzonder genoemd voor alle vogels (Matthew 6:26), niet alleen omdat het dichterlijk is, ene bijzondere soort individualiserend voor te stellen, maar ook omdat de jonge raven, daar zij door de ouden, voordat zij recht kunnen vliegen, uit het nest worden gestoten, hun eigen voedsel moeten zoeken..

In de Septuaginta heeft Psalms 146:1 het nummer 145, daarentegen wordt onze Psalm in twee liederen verdeeld: Psalms 147:1-Psalms 147:11 vormen Psalms 146:1 en Psalms 147:12-Psalms 147:20 maken Psalms 147:1 uit. Volgens zijn begin heet hij in de Latijnse kerkelijke taal: Lauda Jeruzalem, niet te verwisselen met het beroemde lied van Thomas van Aquino op Sacramentsdag: Lauda Sion Salvatorem. Toen Luther in het jaar 1531 bij den maarschalk van Saksen, Hans Lser, was, en door hem op de jacht werd medegenomen, om de duizeling van zijn hoofd en de zwakheid door lichaamsbeweging te verdrijven, hield hij op den wagen zijn "geestelijk Jacht" en begon den 147sten Psalm met de uitlegging, die hem toen "zijn alleraangenaamste jacht en zijn edelste wild" was. Wat hij mede te huis bracht, wijdde hij den maarschalk, "opdat ik niet," zo schrijft hij: "met een kwaad geweten, zulk een goed, dat ik op uwen grond gewonnen heb, in `t geheim bij mij behouden, zend ik dit aan Uwe hoogheid, zoveel het uwe is, geheel en al, en behoud het ook geheel en al voor mij zelven. Zulk een wild kan wonderlijk onder vrienden verdeeld worden, zodat een ieder het geheel en al verkrijgt en er voor den anderen toch niets afgaat.. Een mens, een volk, dat oog en hart naar den hemel richt en belijdt: "De Heere is onze wetgever, de Heere is onze koning." Een mens, een volk dat in noden gevaar, uit- en inwendig gedreven, schuld belijdende de waarheid leert aan te grijpen: "Want Gij, Heere! zijt goed en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen die u aanroepen." In dien ellendigen, in dat nodenvolle volk heeft God een welbehagen. Het geeft Hem de ere zijns Naams en ontrooft Hem zijnen lof niet. Het plaatst zich in de rechte en ware betrekking tot den Allerhoogste als een schepsel verbonden aan zijnen wil, afhankelijk van zijne kracht, onwaardig voor Zijne heilige ogen, maar waar alles elders ontzinkt, nog pleitende en hopende op Zijne neerbuigende barmhartigheid in den geliefde. Maar is dat volk niet slap in den arbeid en traag in de aanwending van middelen en krachten? Niet in ene zinsnede is deze bedenkingsvolle vraag beantwoord. De uitwendige belijdenis der hier uitgesproken waarheid, zonder leven in het harte, wij betwisten het niet, brengen zulke schadelijke praktijken te weeg. Ook is het waar, dat de natuurlijke mens in zekere dingen ijverende den gelovige overtreft. De Heere heeft ons dit uitgedrukt: de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen des lichts, in hun geslacht. Nimmer rustende, altijd meer zoekende van de zienlijke dingen, ja zoveel mogelijk vergaderende, is de hoofdstrekking van het vleselijke harte, dat daartoe ook uitsluitend alle gedachten, raadslagen en pogingen dienstbaar maakt. Maar overigens, neen, de vreze Gods met het vertrouwen op zijne goedheid verbreekt niet de ordeningen des levens, maar stelt de dingen in haar evenwicht en regelt alle gedachten en werkzaamheden.

12.

III. Psalms 147:12-Psalms 147:20. De derde opwekking is tot Zion in `t bijzonder gericht, dat dezen God, zijnen God mag noemen, en spreekt Jeruzalems bewoners, bij de eerst zwakke beginselen van de nu weer met poorten geslotene en versterkte stad, vertroosting toe. Vrede en welvaart zal het land niet ontbreken, want over haar waakt de genade van dien God, wiens almacht Zich in het rijk der natuur jaar op jaar in allerlei wonderen openbaart, en van Zijne genade kan een volk zeker zijn, dat Hij boven alle volkeren der aarde door de gave van Zijn woord, door de openbaring van Zijne wetten en inzettingen heeft onderscheiden.

Vers 11

11. De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die allen vleselijken troost en alle vertrouwen op eigen werk opgevende, op Zijne goedertierenheid hopen.

In Psalms 147:9 worden de raven in `t bijzonder genoemd voor alle vogels (Matthew 6:26), niet alleen omdat het dichterlijk is, ene bijzondere soort individualiserend voor te stellen, maar ook omdat de jonge raven, daar zij door de ouden, voordat zij recht kunnen vliegen, uit het nest worden gestoten, hun eigen voedsel moeten zoeken..

In de Septuaginta heeft Psalms 146:1 het nummer 145, daarentegen wordt onze Psalm in twee liederen verdeeld: Psalms 147:1-Psalms 147:11 vormen Psalms 146:1 en Psalms 147:12-Psalms 147:20 maken Psalms 147:1 uit. Volgens zijn begin heet hij in de Latijnse kerkelijke taal: Lauda Jeruzalem, niet te verwisselen met het beroemde lied van Thomas van Aquino op Sacramentsdag: Lauda Sion Salvatorem. Toen Luther in het jaar 1531 bij den maarschalk van Saksen, Hans Lser, was, en door hem op de jacht werd medegenomen, om de duizeling van zijn hoofd en de zwakheid door lichaamsbeweging te verdrijven, hield hij op den wagen zijn "geestelijk Jacht" en begon den 147sten Psalm met de uitlegging, die hem toen "zijn alleraangenaamste jacht en zijn edelste wild" was. Wat hij mede te huis bracht, wijdde hij den maarschalk, "opdat ik niet," zo schrijft hij: "met een kwaad geweten, zulk een goed, dat ik op uwen grond gewonnen heb, in `t geheim bij mij behouden, zend ik dit aan Uwe hoogheid, zoveel het uwe is, geheel en al, en behoud het ook geheel en al voor mij zelven. Zulk een wild kan wonderlijk onder vrienden verdeeld worden, zodat een ieder het geheel en al verkrijgt en er voor den anderen toch niets afgaat.. Een mens, een volk, dat oog en hart naar den hemel richt en belijdt: "De Heere is onze wetgever, de Heere is onze koning." Een mens, een volk dat in noden gevaar, uit- en inwendig gedreven, schuld belijdende de waarheid leert aan te grijpen: "Want Gij, Heere! zijt goed en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen die u aanroepen." In dien ellendigen, in dat nodenvolle volk heeft God een welbehagen. Het geeft Hem de ere zijns Naams en ontrooft Hem zijnen lof niet. Het plaatst zich in de rechte en ware betrekking tot den Allerhoogste als een schepsel verbonden aan zijnen wil, afhankelijk van zijne kracht, onwaardig voor Zijne heilige ogen, maar waar alles elders ontzinkt, nog pleitende en hopende op Zijne neerbuigende barmhartigheid in den geliefde. Maar is dat volk niet slap in den arbeid en traag in de aanwending van middelen en krachten? Niet in ene zinsnede is deze bedenkingsvolle vraag beantwoord. De uitwendige belijdenis der hier uitgesproken waarheid, zonder leven in het harte, wij betwisten het niet, brengen zulke schadelijke praktijken te weeg. Ook is het waar, dat de natuurlijke mens in zekere dingen ijverende den gelovige overtreft. De Heere heeft ons dit uitgedrukt: de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen des lichts, in hun geslacht. Nimmer rustende, altijd meer zoekende van de zienlijke dingen, ja zoveel mogelijk vergaderende, is de hoofdstrekking van het vleselijke harte, dat daartoe ook uitsluitend alle gedachten, raadslagen en pogingen dienstbaar maakt. Maar overigens, neen, de vreze Gods met het vertrouwen op zijne goedheid verbreekt niet de ordeningen des levens, maar stelt de dingen in haar evenwicht en regelt alle gedachten en werkzaamheden.

12.

III. Psalms 147:12-Psalms 147:20. De derde opwekking is tot Zion in `t bijzonder gericht, dat dezen God, zijnen God mag noemen, en spreekt Jeruzalems bewoners, bij de eerst zwakke beginselen van de nu weer met poorten geslotene en versterkte stad, vertroosting toe. Vrede en welvaart zal het land niet ontbreken, want over haar waakt de genade van dien God, wiens almacht Zich in het rijk der natuur jaar op jaar in allerlei wonderen openbaart, en van Zijne genade kan een volk zeker zijn, dat Hij boven alle volkeren der aarde door de gave van Zijn woord, door de openbaring van Zijne wetten en inzettingen heeft onderscheiden.

Vers 12

12. O Jeruzalem! roem den HEERE; o Zion! loof Uwen God 1) (Psalms 146:10). prijst Hem gij, die te Jeruzalem woont, gij priesters vooral, die in den tempel op Zion vertoeft.

1) Nadat hij over de weldaden Gods in het algemeen heeft uitgeweid, wendt hij weer het gesprek tot de gelovigen, welke alleen met een gezonde smaak zijn begaafd, om met ware dankbaarheid te aanvaarden de goederen, welke de wereld gebruikt. Verder begrijpt hij geheel de Kerk onder den naam van Jeruzalem, dewijl aldaar de gelovigen toen hun samenkomsten hadden en als het ware samenstroomden onder het vaandel Gods. En ofschoon hij kort hierop weer spreekt over de algemene besturing der wereld, zo vermeldt hij nu de genade Gods, welke Hij niet anders dan over Zijne gelovigen uitstort. Want aan de grendelen der poorten sprekende, verstaat hij daaronder, dat de heilige stad het best door de bescherming Gods beveiligd is, zodat zij niet voor de vijanden heeft te vrezen. Ditzelfde heeft ook betrekking op wat hij kort daarna laat volgen, dat alle landpalen in vrede gesteld zijn, zodat als het ware op Goddelijke wijze de vijanden geweerd worden, om geen overlast of oproer te verwekken. Niet omdat de Kerk van alle zijden beveiligd is en geen aanvallen heeft te verduren, maar dewijl God Zijn macht, om de aanvallen te weerstaan, duidelijk doet te voorschijn treden, om de vijanden zeker in hun omgang te stuiten..

Vers 12

12. O Jeruzalem! roem den HEERE; o Zion! loof Uwen God 1) (Psalms 146:10). prijst Hem gij, die te Jeruzalem woont, gij priesters vooral, die in den tempel op Zion vertoeft.

1) Nadat hij over de weldaden Gods in het algemeen heeft uitgeweid, wendt hij weer het gesprek tot de gelovigen, welke alleen met een gezonde smaak zijn begaafd, om met ware dankbaarheid te aanvaarden de goederen, welke de wereld gebruikt. Verder begrijpt hij geheel de Kerk onder den naam van Jeruzalem, dewijl aldaar de gelovigen toen hun samenkomsten hadden en als het ware samenstroomden onder het vaandel Gods. En ofschoon hij kort hierop weer spreekt over de algemene besturing der wereld, zo vermeldt hij nu de genade Gods, welke Hij niet anders dan over Zijne gelovigen uitstort. Want aan de grendelen der poorten sprekende, verstaat hij daaronder, dat de heilige stad het best door de bescherming Gods beveiligd is, zodat zij niet voor de vijanden heeft te vrezen. Ditzelfde heeft ook betrekking op wat hij kort daarna laat volgen, dat alle landpalen in vrede gesteld zijn, zodat als het ware op Goddelijke wijze de vijanden geweerd worden, om geen overlast of oproer te verwekken. Niet omdat de Kerk van alle zijden beveiligd is en geen aanvallen heeft te verduren, maar dewijl God Zijn macht, om de aanvallen te weerstaan, duidelijk doet te voorschijn treden, om de vijanden zeker in hun omgang te stuiten..

Vers 13

13. Want Hij maakt de grendelen Uwer poorten sterk, die bij het invallen van de duisternis gesloten worden tot beveiliging der nog weinige burgers (Nehemiah 7:1-Nehemiah 7:11), doch die te zwak zouden zijn bij een inval der vijanden; de Heere is onze wachter en onze sterke beschutting. Hij zegent uwe kinderen binnen in u, o Jeruzalem! met allerlei voorspoed, in `t bijzonder dat zij zich vermeerderen en uitbreiden.

Vers 13

13. Want Hij maakt de grendelen Uwer poorten sterk, die bij het invallen van de duisternis gesloten worden tot beveiliging der nog weinige burgers (Nehemiah 7:1-Nehemiah 7:11), doch die te zwak zouden zijn bij een inval der vijanden; de Heere is onze wachter en onze sterke beschutting. Hij zegent uwe kinderen binnen in u, o Jeruzalem! met allerlei voorspoed, in `t bijzonder dat zij zich vermeerderen en uitbreiden.

Vers 14

14. Die uwe landpalen naar buiten in vrede stelt; Hij verzadigt u binnen uwe grenzen met het vette der tarwe, daar nu weer uw land als gewoonlijk kan worden bebouwd (Psalms 81:17).

Vers 14

14. Die uwe landpalen naar buiten in vrede stelt; Hij verzadigt u binnen uwe grenzen met het vette der tarwe, daar nu weer uw land als gewoonlijk kan worden bebouwd (Psalms 81:17).

Vers 15

15. Hij zendt Zijn bevel 1), waarmee Hij den loop der natuur gebiedt (Genesis 8:22) op aarde; Zijn a) woord loopt zeer snel, om te volvoeren, wat opgedragen is (Psalms 107:20. Isaiah 55:11).

a) Psalms 33:9.

1) Ook nu weer wijst de dichter op de almacht Gods, op de macht van Zijn Woord, op de kracht van Zijn Wet, op Zijn voortdurende zorg voor al het geschapene, om bij Gods volk de hope levendig te houden en het geloof te versterken. Want toch als Gods volk Hem in den weg Zijner particuliere genade heeft leren kennen, Hem heeft leren kennen als hun Verbonds-God, en zij zien, dat Hij aan de wereld, die midden in het boze ligt, Zijn gemene genade nog niet onttrekt, voorts ziet, wat Hij kan en wat Hij wil, wat Hij vermag, kunnen zij zich dan niet met vertrouwen aan Hem overgeven en van Hem al hun heil op tijdelijk en geestelijk gebied verwachten?

Vers 15

15. Hij zendt Zijn bevel 1), waarmee Hij den loop der natuur gebiedt (Genesis 8:22) op aarde; Zijn a) woord loopt zeer snel, om te volvoeren, wat opgedragen is (Psalms 107:20. Isaiah 55:11).

a) Psalms 33:9.

1) Ook nu weer wijst de dichter op de almacht Gods, op de macht van Zijn Woord, op de kracht van Zijn Wet, op Zijn voortdurende zorg voor al het geschapene, om bij Gods volk de hope levendig te houden en het geloof te versterken. Want toch als Gods volk Hem in den weg Zijner particuliere genade heeft leren kennen, Hem heeft leren kennen als hun Verbonds-God, en zij zien, dat Hij aan de wereld, die midden in het boze ligt, Zijn gemene genade nog niet onttrekt, voorts ziet, wat Hij kan en wat Hij wil, wat Hij vermag, kunnen zij zich dan niet met vertrouwen aan Hem overgeven en van Hem al hun heil op tijdelijk en geestelijk gebied verwachten?

Vers 16

16. Hij geeft sneeuw als wol, zodat het veld als met een wit verwarmend kleed bedekt wordt; Hij strooit den rijm als as, zodat bomen, daken, enz. door den fijnen verstijfden dauw worden overtogen, alsof zij met as, die de wind heeft opgewaaid, overstroomd waren.

Vers 16

16. Hij geeft sneeuw als wol, zodat het veld als met een wit verwarmend kleed bedekt wordt; Hij strooit den rijm als as, zodat bomen, daken, enz. door den fijnen verstijfden dauw worden overtogen, alsof zij met as, die de wind heeft opgewaaid, overstroomd waren.

Vers 17

17. Hij werpt op een anderen tijd, wanneer het hagelt, Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijne koude, wanneer Hij die wilde doen toenemen ten verderve Zijner vijanden (Psalms 130:3. Nahum 1:6)?

Vers 17

17. Hij werpt op een anderen tijd, wanneer het hagelt, Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijne koude, wanneer Hij die wilde doen toenemen ten verderve Zijner vijanden (Psalms 130:3. Nahum 1:6)?

Vers 18

18. Hij zendt tot zegen der zijnen Zijn woord ter juister tijd, en doet ze smelten. Hij doet Zijnen wind waaien, de wateren vloeien henen.

Psalms 147:15-Psalms 147:18 is waarschijnlijk niet enkel ene natuurbeschrijving, maar tevens een zang op de Almacht Gods, die zich in de leiding van Zijn volk openbaart, en bovendien ene allegorische voorstelling van die leiding, zodat de zanger in de werking der natuur een beeld ziet van de leiding der genade, in sneeuw, rijm en vorst een beeld van het doorgestane lijden, in de lente een beeld van den terugkerenden zegen.. Kan het uw heilig genoegen vermeerderen de grootheid Gods in het kleine te bewonderen, vang dan enige van die sneeuwvlokken op, die Hij bij millioenen geeft als wol, maar die, bij nadere beschouwing, een kunstig weefsel blijken te zijn, waarbij de schoonste vormen in de rijkste verscheidenheid zich aaneensluiten; of bezie van naderbij dezen rijm als as gestrooid, maar inderdaad gevormd en geslepen en tintelende als de schitterendste diamanten. De vorming, de vormen, de aaneensluiting der waterkristallen, tot dien eenzelvigen en doorzichtigen ijskorst, die de stromen bedekt, stelt de nauwlettendste bespieding der wetenschap teleur; hier loopt Gods woord veel te snel, en ten opzichte van dat ander ijs, dat Hij als stukken daarhenen werpt, blijft de vraag, aan Job gedaan, nog altijd onbeantwoord: "Zijt gij gekomen tot des hagels magazijnen?" Mogelijk behoeft gij deze verootmoediging, om door het opgewekt besef uwer geringheid de oneindige grootheid Gods te levendiger te gevoelen. Deze wil u anders door mededeling van sommige Zijner geheimen ook als oneindige wijsheid openbaar worden. Of schittert zij u niet als zodanig tegen, waar gij ontdekt, dat de ganse samenhang der ontzettende en prachtige verschijnselen, die den winter uitmaken, door Hem, "wiens verstand geen getal is," aan de eenvoudigste oorzaak is verbonden? gewrocht van dat machtwoord, waardoor eenmaal de stand en helling der aarde op haren zonneweg bepaald is, en volgens hetwelk, zolang het niet wordt ingetrokken, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter niet zullen ophouden? Bestaat gij niet voor Zijne koude; kunt gij u ondanks al de hulpmiddelen, die rijkdom en vernuft aan de hand doen, wel gevoeliger maken voor hare doordringende werking, maar u niet geheel aan haren invloed onttrekken; verschrikt u de gedachte, dat ondanks alle voorzorg, n scherpe tocht, ene felle blazing van den onverbiddelijken noordewind, op een aandoenlijk deel gevallen, op eenmaal het leven kan doen stilstaan in uwe borst; ook alzo predikt de winter, en van hare vreselijke zijde, de grootheid van dien God, in wiens hand uw adem is. Maar ook zal hij die prediken, in dien gewis te verwachten, in dien reeds op handen zijnde, in dien wellicht plotselingen aftocht, als wederom het woord des Heren op aarde gezonden wordt, dat eenmaal de sneeuw doet smelten en Hij Zijn zoelen zuidenwind waaien laat, die de ontboeide wateren wijd en zijn zal doen verkondigen: "De winter is voorbij." -Wie zal bestaan voor Zijne koude? De overmatige wasdom van het onkruid niet, noch ook de vermenigvuldiging van het schadelijk gedierte. En ook gij niet, overmoedige mens, die haar trotseert! noch gij vege sterveling, wiens webbe is afgeweven! Maar het leven des geheels zal niet ondergaan. Het wordt door de hoogste liefde in zijn verborgensten schuilhoek gadegeslagen en bewaakt. Ziet, Hij koestert het onder deze sneeuw als wol, Hij verzorgt het onder de gewelven van dit hal, onder de zolderingen van dit ijs...Rijm als asse gestrooid, ijs als stukken rondgeworpen, huilende stormen, scherpe winden, afwisseling van allerlei vlagen, het zijn gene willekeurige krachtvertoningen van een almachtig God, uitgegaan om de wereld te verbazen, maar dienaren ener wijze liefde, die niet werkeloos zullen wederkeren, als zij uitgaan, om te doen, waartoe Hij ze gezonden heeft; dat en niets anders, dat en niets meer. Hij heeft ze allen aan maat en regel bepaald. Geen sneeuwvlok, die te veel zou zijn, mag naar de aarde zweven, en geen dag te lang wordt de zuidenwind opgehouden, die den boei der wateren losmaakt. -Een dorre, een doodse, een onstuimige wintertijd was de Babylonische ballingschap geweest, waarin het menigmaal geschapen stond, alsof Gods uitverkoren, maar nu van het licht Zijner gunst verstoken volk jammerlijk zou omkomen...God zendt Zijn Woord; Jeruzalem wordt gebouwd. Israël's verdrevenen worden vergaderd. De Heere maakt de grendelen van Zions poorten sterk, Hij zegent hare kinderen in haar...Het is als een droom; gelijk wanneer op het machtwoord Gods het ijs versmolten, op het blazen van Zijn adem de wateren vloeiend gemaakt zijn, en de lieflijkste lente op eenmaal den strengsten winter heeft vervangen. Voorzeker! en die dit vermag in het rijk der natuur, zou Hij het niet vermogen op elk gebied Zijner Voorzienigheid en in het rijk der genade? O lieflijke vertroosting voor de gemeente Gods in dagen van duisternis, die "de liefde van velen verkouden doet," in dagen van kastijding door Zijne wijze en rechtvaardige hand, in dagen van algemene dorheid, waarin het schijnt, dat met het vriendelijk licht Zijner gunst, het leven uit haar midden geweken is! O lieflijke vertroosting, zich die goedheid te binnen te brengen, welke zich in het rijk der natuur, ook te midden van sneeuw als wol, rijm als as, ijs als stukken en ene koude, die vragen doet: Wie zal tegen haar bestaan? verbergt, maar niet verbergen kan. Schone bemoediging, in het plotseling opheffen van al deze verschijnselen, in den schielijken omkeer van schraalte tot zwoelte, ja in smeltende ijsklompen en vloeiende wateren zich den spiegel te zien voorgehouden van "de uitkomsten, die daar bij den Heere Heere zijn" tegen elke en ook dezen "dood." Zie ook gij in dezen spiegel, ziele! die beter dag gekend hebt, in wie het geloofsleven kwijnt en schijnt te verdorren, die het nog wel in u gevoelt, maar als in een diepen winterslaap, zie ook gij in dezen spiegel en schep enen moed..

Vers 18

18. Hij zendt tot zegen der zijnen Zijn woord ter juister tijd, en doet ze smelten. Hij doet Zijnen wind waaien, de wateren vloeien henen.

Psalms 147:15-Psalms 147:18 is waarschijnlijk niet enkel ene natuurbeschrijving, maar tevens een zang op de Almacht Gods, die zich in de leiding van Zijn volk openbaart, en bovendien ene allegorische voorstelling van die leiding, zodat de zanger in de werking der natuur een beeld ziet van de leiding der genade, in sneeuw, rijm en vorst een beeld van het doorgestane lijden, in de lente een beeld van den terugkerenden zegen.. Kan het uw heilig genoegen vermeerderen de grootheid Gods in het kleine te bewonderen, vang dan enige van die sneeuwvlokken op, die Hij bij millioenen geeft als wol, maar die, bij nadere beschouwing, een kunstig weefsel blijken te zijn, waarbij de schoonste vormen in de rijkste verscheidenheid zich aaneensluiten; of bezie van naderbij dezen rijm als as gestrooid, maar inderdaad gevormd en geslepen en tintelende als de schitterendste diamanten. De vorming, de vormen, de aaneensluiting der waterkristallen, tot dien eenzelvigen en doorzichtigen ijskorst, die de stromen bedekt, stelt de nauwlettendste bespieding der wetenschap teleur; hier loopt Gods woord veel te snel, en ten opzichte van dat ander ijs, dat Hij als stukken daarhenen werpt, blijft de vraag, aan Job gedaan, nog altijd onbeantwoord: "Zijt gij gekomen tot des hagels magazijnen?" Mogelijk behoeft gij deze verootmoediging, om door het opgewekt besef uwer geringheid de oneindige grootheid Gods te levendiger te gevoelen. Deze wil u anders door mededeling van sommige Zijner geheimen ook als oneindige wijsheid openbaar worden. Of schittert zij u niet als zodanig tegen, waar gij ontdekt, dat de ganse samenhang der ontzettende en prachtige verschijnselen, die den winter uitmaken, door Hem, "wiens verstand geen getal is," aan de eenvoudigste oorzaak is verbonden? gewrocht van dat machtwoord, waardoor eenmaal de stand en helling der aarde op haren zonneweg bepaald is, en volgens hetwelk, zolang het niet wordt ingetrokken, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter niet zullen ophouden? Bestaat gij niet voor Zijne koude; kunt gij u ondanks al de hulpmiddelen, die rijkdom en vernuft aan de hand doen, wel gevoeliger maken voor hare doordringende werking, maar u niet geheel aan haren invloed onttrekken; verschrikt u de gedachte, dat ondanks alle voorzorg, n scherpe tocht, ene felle blazing van den onverbiddelijken noordewind, op een aandoenlijk deel gevallen, op eenmaal het leven kan doen stilstaan in uwe borst; ook alzo predikt de winter, en van hare vreselijke zijde, de grootheid van dien God, in wiens hand uw adem is. Maar ook zal hij die prediken, in dien gewis te verwachten, in dien reeds op handen zijnde, in dien wellicht plotselingen aftocht, als wederom het woord des Heren op aarde gezonden wordt, dat eenmaal de sneeuw doet smelten en Hij Zijn zoelen zuidenwind waaien laat, die de ontboeide wateren wijd en zijn zal doen verkondigen: "De winter is voorbij." -Wie zal bestaan voor Zijne koude? De overmatige wasdom van het onkruid niet, noch ook de vermenigvuldiging van het schadelijk gedierte. En ook gij niet, overmoedige mens, die haar trotseert! noch gij vege sterveling, wiens webbe is afgeweven! Maar het leven des geheels zal niet ondergaan. Het wordt door de hoogste liefde in zijn verborgensten schuilhoek gadegeslagen en bewaakt. Ziet, Hij koestert het onder deze sneeuw als wol, Hij verzorgt het onder de gewelven van dit hal, onder de zolderingen van dit ijs...Rijm als asse gestrooid, ijs als stukken rondgeworpen, huilende stormen, scherpe winden, afwisseling van allerlei vlagen, het zijn gene willekeurige krachtvertoningen van een almachtig God, uitgegaan om de wereld te verbazen, maar dienaren ener wijze liefde, die niet werkeloos zullen wederkeren, als zij uitgaan, om te doen, waartoe Hij ze gezonden heeft; dat en niets anders, dat en niets meer. Hij heeft ze allen aan maat en regel bepaald. Geen sneeuwvlok, die te veel zou zijn, mag naar de aarde zweven, en geen dag te lang wordt de zuidenwind opgehouden, die den boei der wateren losmaakt. -Een dorre, een doodse, een onstuimige wintertijd was de Babylonische ballingschap geweest, waarin het menigmaal geschapen stond, alsof Gods uitverkoren, maar nu van het licht Zijner gunst verstoken volk jammerlijk zou omkomen...God zendt Zijn Woord; Jeruzalem wordt gebouwd. Israël's verdrevenen worden vergaderd. De Heere maakt de grendelen van Zions poorten sterk, Hij zegent hare kinderen in haar...Het is als een droom; gelijk wanneer op het machtwoord Gods het ijs versmolten, op het blazen van Zijn adem de wateren vloeiend gemaakt zijn, en de lieflijkste lente op eenmaal den strengsten winter heeft vervangen. Voorzeker! en die dit vermag in het rijk der natuur, zou Hij het niet vermogen op elk gebied Zijner Voorzienigheid en in het rijk der genade? O lieflijke vertroosting voor de gemeente Gods in dagen van duisternis, die "de liefde van velen verkouden doet," in dagen van kastijding door Zijne wijze en rechtvaardige hand, in dagen van algemene dorheid, waarin het schijnt, dat met het vriendelijk licht Zijner gunst, het leven uit haar midden geweken is! O lieflijke vertroosting, zich die goedheid te binnen te brengen, welke zich in het rijk der natuur, ook te midden van sneeuw als wol, rijm als as, ijs als stukken en ene koude, die vragen doet: Wie zal tegen haar bestaan? verbergt, maar niet verbergen kan. Schone bemoediging, in het plotseling opheffen van al deze verschijnselen, in den schielijken omkeer van schraalte tot zwoelte, ja in smeltende ijsklompen en vloeiende wateren zich den spiegel te zien voorgehouden van "de uitkomsten, die daar bij den Heere Heere zijn" tegen elke en ook dezen "dood." Zie ook gij in dezen spiegel, ziele! die beter dag gekend hebt, in wie het geloofsleven kwijnt en schijnt te verdorren, die het nog wel in u gevoelt, maar als in een diepen winterslaap, zie ook gij in dezen spiegel en schep enen moed..

Vers 19

19. En wie zijn dan de zijnen? welk volk heeft de Heere zich ten eigendom verkoren? Hij maakt Jakob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten.

1) Hier wijst de dichter op het kenmerk, waaruit blijkt dat de Heere Israël zich tot een bijzonder eigendom heeft uitverkoren. Delen andere volken nog in de zegeningen der gemene genade, aan Israël heeft de Heere Zich op bijzondere wijze geopenbaard, door het zijne inzettingen en rechten te geven. Daarom roept hij dit volk op, om den Heere te prijzen en Zijne daden niet te vergeten.

Vers 19

19. En wie zijn dan de zijnen? welk volk heeft de Heere zich ten eigendom verkoren? Hij maakt Jakob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten.

1) Hier wijst de dichter op het kenmerk, waaruit blijkt dat de Heere Israël zich tot een bijzonder eigendom heeft uitverkoren. Delen andere volken nog in de zegeningen der gemene genade, aan Israël heeft de Heere Zich op bijzondere wijze geopenbaard, door het zijne inzettingen en rechten te geven. Daarom roept hij dit volk op, om den Heere te prijzen en Zijne daden niet te vergeten.

Vers 20

20. a) Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijne rechten (Deuteronomy 4:7 v.; 32, Romans 3:2)die kennen zij niet, Israël is het enige door God z gezegende volk. Halleluja! Looft den Heere, die ons tot Zijn volk gemaakt heeft, en tot schapen Zijner weide (Psalms 35:7).

a) Acts 14:16.

Hoe meer de Christenen boven de heidenen de genade hebben, dat zij Gods Woord hebben en kunnen lezen, des te meer zijn zij verplicht, daarnaar te leven, en, indien zij dit nalaten, zullen zij des te zwaarder oordeel ontvangen.

Indien gevraagd wordt, waarom God n volk boven de overige volken heeft voortgetrokken, dan leidt die keus zelf ons tot de bron van de genadige uitverkiezing, dewijl wij zien, dat de kinderen Israël's niet door eigen deugd van de overige wereld zich onderscheidden, maar dewijl God hen met voorbijgang van anderen heeft verwaardigd, om hen aan te nemen..

Vers 20

20. a) Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijne rechten (Deuteronomy 4:7 v.; 32, Romans 3:2)die kennen zij niet, Israël is het enige door God z gezegende volk. Halleluja! Looft den Heere, die ons tot Zijn volk gemaakt heeft, en tot schapen Zijner weide (Psalms 35:7).

a) Acts 14:16.

Hoe meer de Christenen boven de heidenen de genade hebben, dat zij Gods Woord hebben en kunnen lezen, des te meer zijn zij verplicht, daarnaar te leven, en, indien zij dit nalaten, zullen zij des te zwaarder oordeel ontvangen.

Indien gevraagd wordt, waarom God n volk boven de overige volken heeft voortgetrokken, dan leidt die keus zelf ons tot de bron van de genadige uitverkiezing, dewijl wij zien, dat de kinderen Israël's niet door eigen deugd van de overige wereld zich onderscheidden, maar dewijl God hen met voorbijgang van anderen heeft verwaardigd, om hen aan te nemen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 147". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-147.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile