Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 145

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 145

De vijf voorgaande psalmen waren alle van gelijke strekking, alle vol van GEBEDEN, deze en de vijf volgende, tot aan het einde van het boek zijn ook alle van gelijke strekking, alle vol van LOFZEGGINGEN, en hoewel alleen deze tot opschrift heeft: EEN LOFZANG VAN DAVID, hebben wij reden om te denken dat zij alle van hem waren, zowel als al de vorige gebeden. En het is opmerkelijk:

1. Dat op vijf psalmen van gebed, zes psalmen van lofzegging volgen, want zij, die veel in het gebed zijn, zullen geen gebrek aan stof hebben om te loven. Onze dankzegging voor goedertierenheid, als wij haar ontvangen hebben, moet zelfs onze smeking erom overtreffen. In zijn laatste bidpsalm had David beloofd God te zullen loven, Psalms 144:9, en hier vervult bij zijn belofte.

2. Dat het boek van de psalmen besluit met psalmen des lofs, een en al lof, want lof is het besluit van de gehele zaak, daarin komen al de psalmen als in een middenpunt bijeen. En het geeft te kennen dat het volk van God tegen het einde van hun leven overvloedig moet zijn in lof, te meer, omdat zij bij het einde van hun leven hopen heen te gaan naar de wereld van eeuwige lofzegging, en hoe dichter zij bij de hemel komen, hoe meer zij zich aan het werk des hemels behoren te gewennen. Dit is een van de psalmen die alphabetisch is samengesteld, zoals Psalms 25:1,34 enz, ten einde gemakkelijker van buiten geleerd en in het geheugen bewaard te worden. De Joodse schrijvers roemen deze psalm terecht als een ster van de eerste grootte in deze schitterende constellatie en sommigen van hen hebben er een buitensporig gezegde over, niet ongelijk aan sommige van de Roomse bijgelovigheden, namelijk: Dat al wie deze psalm voortdurend drie maal daags zingt, voorzeker gelukzalig zal zijn in de toekomende wereld. In deze psalm:

I. Wekt David zichzelf en anderen op om God te loven, Psalms 145:1, Psalms 145:2, Psalms 145:4, Psalms 145:10.

II. Wendt hij zich tot die dingen, welke geschikte stof bieden tot lof: Gods grootheid, Psalms 145:3, Zijn goedheid, Psalms 145:8 Psalms 145:9 de bewijzen van beide in de regering van Zijn koninkrijk, Psalms 145:13, het rijk van de voorzienigheid, Psalms 145:14, het rijk van de genade, Psalms 145:17, en dan eindigt hij met een besluit om God te blijven loven, Psalms 145:21 van welk besluit ons hart moet vervuld zijn als wij deze psalm zingen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 145

De vijf voorgaande psalmen waren alle van gelijke strekking, alle vol van GEBEDEN, deze en de vijf volgende, tot aan het einde van het boek zijn ook alle van gelijke strekking, alle vol van LOFZEGGINGEN, en hoewel alleen deze tot opschrift heeft: EEN LOFZANG VAN DAVID, hebben wij reden om te denken dat zij alle van hem waren, zowel als al de vorige gebeden. En het is opmerkelijk:

1. Dat op vijf psalmen van gebed, zes psalmen van lofzegging volgen, want zij, die veel in het gebed zijn, zullen geen gebrek aan stof hebben om te loven. Onze dankzegging voor goedertierenheid, als wij haar ontvangen hebben, moet zelfs onze smeking erom overtreffen. In zijn laatste bidpsalm had David beloofd God te zullen loven, Psalms 144:9, en hier vervult bij zijn belofte.

2. Dat het boek van de psalmen besluit met psalmen des lofs, een en al lof, want lof is het besluit van de gehele zaak, daarin komen al de psalmen als in een middenpunt bijeen. En het geeft te kennen dat het volk van God tegen het einde van hun leven overvloedig moet zijn in lof, te meer, omdat zij bij het einde van hun leven hopen heen te gaan naar de wereld van eeuwige lofzegging, en hoe dichter zij bij de hemel komen, hoe meer zij zich aan het werk des hemels behoren te gewennen. Dit is een van de psalmen die alphabetisch is samengesteld, zoals Psalms 25:1,34 enz, ten einde gemakkelijker van buiten geleerd en in het geheugen bewaard te worden. De Joodse schrijvers roemen deze psalm terecht als een ster van de eerste grootte in deze schitterende constellatie en sommigen van hen hebben er een buitensporig gezegde over, niet ongelijk aan sommige van de Roomse bijgelovigheden, namelijk: Dat al wie deze psalm voortdurend drie maal daags zingt, voorzeker gelukzalig zal zijn in de toekomende wereld. In deze psalm:

I. Wekt David zichzelf en anderen op om God te loven, Psalms 145:1, Psalms 145:2, Psalms 145:4, Psalms 145:10.

II. Wendt hij zich tot die dingen, welke geschikte stof bieden tot lof: Gods grootheid, Psalms 145:3, Zijn goedheid, Psalms 145:8 Psalms 145:9 de bewijzen van beide in de regering van Zijn koninkrijk, Psalms 145:13, het rijk van de voorzienigheid, Psalms 145:14, het rijk van de genade, Psalms 145:17, en dan eindigt hij met een besluit om God te blijven loven, Psalms 145:21 van welk besluit ons hart moet vervuld zijn als wij deze psalm zingen.

Verzen 1-9

Psalm 145:1-9

Het opschrift: Een lofzang van David, kan te kennen geven, niet alleen dat hij de schrijver ervan was, maar dat hij er zich bijzonder in verlustigde en hem dikwijls gezongen heeft, hij vergezelde hem overal waar hij heenging. In dit eerste gedeelte van de psalm worden Gods heerlijke hoedanigheden bezongen, zoals in het laatste gedeelte Zijn koninkrijk en het bestuur er over.

Merk op:

I. Wie gebruikt zullen worden om Gode eer te geven.

1. Wat anderen ook mogen doen, de psalmist zelf zal overvloedig zijn in de lof van God. Tot dit goede werk wekt hij zichzelf hier op en zijn hart is er verruimd in. Wat hij doet, dat zal hij doen, daar hij er al meer en meer voldoening in vindt, het was zijn plicht, zijn verlustiging.

Merk op:

A. Hoe hij dit werk zelf uitdrukt, Ik zal U verhogen en Uw naam loven, Psalms 145:1 "Ik zal goed van U spreken, gelijk Gij U bekend gemaakt hebt, en daarin zal ik mijn eigen hoge gedachten van U uitdrukken, en trachten dezelfde gedachten op te wekken in anderen." Als wij met eer van God spreken, dan wordt dit genadiglijk verklaard en aangenomen als een verhogen van Hem. En wederom, in Psalms 145:2 Ik zal U loven en Uw naam prijzen. Die herhaling geeft de vurigheid te kennen van zijn liefde voor dit werk, de vastheid van zijn voornemen om er overvloedig in te zijn, en zijn veelvuldig volbrengen van dit voornemen. Wederom: Psalms 145:5, Ik zal uitspreken de heerlijkheid van de eer Uwer majesteit, en Psalms 145:6, Uw grootheid, die zal ik vertellen. Hij wil de eer geven aan God, niet alleen in zijn plechtige Godsdienstige verrichtingen, maar ook in zijn gewone gesprekken. Indien het hart vol is van God, dan zal uit de overvloed daarvan de mond spreken, bij alle gelegenheden met eerbied spreken tot Zijn lof. Welk onderwerp van gesprekken kunnen wij vinden, dat edeler en ruimer, aangenamer en nuttiger is, dan de heerlijkheid van God?

B. Hoe hij zijn besluit uitdrukt, om erin te volharden.

a. Hij zal standvastig zijn in dat werk: Te allen dage zal ik U loven. Het loven van God moet ons dagelijks werk wezen. Geen dag moet voorbijgaan, al is het ook nog zo'n drukke dag of zo'n treurige dag, zonder God te loven. Wij moeten het als het meest noodzakelijke van ons dagelijks werk beschouwen en de kostelijkste van onze dagelijkse genietingen. Iedere dag zegent God ons, doet Hij ons wel, daarom is er reden dat wij Hem iedere dag zullen loven, wel van Hem zullen spreken.

b. Hij zal er mee voortgaan, ik zal Uw naam loven in eeuwigheid en altoos Psalms 145:1, en wederom in Psalms 145:2. Dit geeft te kennen:

Ten eerste. Dat hij besloten had voort te gaan met dit werk tot aan het einde zijns levens, door geheel zijn eeuwigheid in deze wereld. Ten tweede. Dat de psalmen, die hij geschreven heeft, door de kerk gebruikt zullen worden om God te loven tot aan het einde der tijden, 2 Chronicles 29:30.

Ten derde. Dat hij hoopte God tot in alle eeuwigheid te loven in de andere wereld. Zij, die er hun voortdurend werk van maken op aarde, zullen er hun eeuwige zaligheid in vinden in de hemel.

2. Hij twijfelt niet of ook anderen zullen ijverig zijn in dit werk.

a. "Zij zullen er nu mee instemmen, zij zullen er zich met mij in verenigen, als ik Uw grootheid vertel, zullen zij de kracht Uwer vreeslijke daden vermelden Psalms 145:6. Zij zullen de gedachtenis van de grootheid Uwer goedheid overvloedig uitstorten, Psalms 145:7. Zij zullen God loven met sierlijke vloeiendheid, schoner en beter dan de verwonderlijkste welsprekendheid. Davids ijver zal velen tot ijver aansporen.

b. Zij zullen er mee voortgaan als ik heengegaan ben, en dat wel in onafgebroken opvolging van geslachten, Psalms 145:4. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen. Het geslacht dat heengaat zal ze vertellen aan het opkomend geslacht. Zij zullen verhalen wat zij in hun dagen gezien hebben, en wat zij van hun vaders hebben gehoord, zij zullen volledig en nauwkeurig Uw mogendheden verkondigen, Psalms 78:3. En het opkomend geslacht zal het voorbeeld volgen van het geslacht, dat heengegaan is, zodat de dood van de aanbidders van God de aanbidding niet zal verminderen, want een nieuw geslacht zal opstaan in hun plaats om dat goede werk voort te zetten, meer of minder, en tot aan het einde van de tijd, wanneer het overgelaten zal worden om het te doen in die wereld, waarin geen opvolging is van geslachten.

II. Waarvan we Gode de eer moeten geven.

1. Van Zijn grootheid en Zijn grote werken. Wij moeten verkondigen dat de Heere groot is, Zijn tegenwoordigheid is oneindig, Zijn macht onweerstaanbaar, de schittering van Zijn glans ondraaglijk, Zijn majesteit ontzaglijk, Zijn heerschappij onbeperkt, Zijn soevereiniteit onbetwistbaar, en daarom is het ontwijfelbaar dat de Heere groot is, en indien Hij groot is, dan is Hij ook zeer te prijzen, dan moeten wij Hem loven met al wat binnen in ons is, met al onze krachten en met alle mogelijke plechtigheid. Zijn grootheid kan wel niet bevat of begrepen worden, want zij is ondoorgrondelijk, wie kan begrijpen of uitdrukken hoe groot God is? Maar daarom moet zij zoveel temeer geloofd en geprezen worden, als wij door ons onderzoeken en nadenken de bodem niet kunnen vinden, dan moeten wij nederzitten aan de rand en de diepte bewonderen, Romans 11:33. God is groot, want

a. Zijn majesteit is heerlijk in de bovenwereld, boven de hemelen, waar Hij Zijn heerlijkheid gesteld heeft, en als wij Zijn grootheid vertellen, dan moeten wij niet nalaten te spreken van de eer van Zijn majesteit, de glans van de heerlijkheid van Zijn majesteit, Psalms 145:5, hoe glansrijk Hij schittert in de bovenwereld, zodat de ogen van de engelen zelf er door verblind worden, weshalve zij genoodzaakt zijn hun aangezicht te bedekken, niet in staat zijnde om er de glans van te verdragen.

b. Zijn werken in de lagere wereld zijn heerlijk, Zijn bewaren, onderhouden en besturen van al de schepselen tonen aan dat de Schepper zeer groot is. Als wij dus Zijn grootheid vertellen, dan moeten wij op de ontwijfelbare bewijzen ervan letten en Zijn mogendheden verkondigen, Psalms 145:4, spreken van Zijn wonderlijke daden, Psalms 145:5, de kracht van Zijn vreeslijke daden, Psalms 145:6. Wij moeten God zien, handelende en werkende in alle de zaken van deze lagere wereld, onderscheidene werktuigen worden ervoor gebruikt, maar in alle gebeurtenissen is God de opperbestuurder, Hij is het die alle dingen volbrengt. Veel van Zijn macht wordt gezien in de werkingen van Zijn voorzienigheid, het zijn machtige daden, die door de kracht van geen schepsel geëvenaard kunnen worden, en veel van Zijn gerechtigheid, het zijn vreeslijke daden, ontzaglijk voor de heiligen, vreeslijk voor de zondaren. Alle gelegenheden moeten wij te baat nemen om van deze te spreken, de vinger Gods, Zijn hand, Zijn arm in alles opmerkende, opdat wij er ons over verwonderen.

2. Van Zijn goedheid, die is Zijn heerlijkheid, Exodus 33:19. Daarin roemt Hij, Exodus 34:6, Exodus 34:7, en daar moeten wij Hem de eer van geven, zij zullen de gedachtenis Uwer goedheid overvloedig uitstorten, Psalms 145:7. Gods goedheid is grote goedheid, de schat ervan kan nooit uitgeput worden, ja nooit worden verminderd, want Hij zal altijd even rijk zijn in genade als Hij ooit geweest is. Het is een gedenkwaardige goedheid, wij moeten haar altijd voor ogen, altijd in onze gedachten hebben, er de gedachtenis aan bewaren, want zij is waardig om in eeuwige gedachtenis te worden gehouden, en de gedachtenis, die wij hebben van Gods goedheid behoren wij te uiten, wij moeten haar overvloedig uitstorten, als degenen, die er vol van zijn, zeer vol tot overvloeiens toe, en wij moeten begeren, dat anderen er mee bekend gemaakt en er door getroffen zullen worden. Telkenmale als wij van Gods grote goedheid spreken, moeten wij niet vergeten om terzelfder tijd te zingen van Zijn gerechtigheid, want gelijk Hij genadig is om hen te belonen die Hem getrouwelijk dienen, zo is Hij rechtvaardig om hen te straffen, die tegen Hem rebelleren. Onpartijdige en onbuigzame gerechtigheid is even gewis in God als onuitputtelijke goedheid, en van beide tezamen moeten wij zingen, Romans 11:22.

A. Er is een fontein van goedheid in Gods wezen, Psalms 145:8. De Heere is genadig jegens hen, die Hem dienen, Hij is vol van barmhartigheid voor hen, die Hem nodig hebben, Hij is lankmoedig jegens hen, die Hem beledigd hebben, en groot van goedertierenheid voor allen, die Hem zoeken en hun smeking tot Hem richten. Hij is bereid om te geven en bereid om te vergeven meer dan wij bereid zijn om te vragen, dan wij bereid zijn tot berouw en bekering.

B. Er zijn stromen van goedheid in al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid, Psalms 145:9. Gelijk Hij goed is, zo doet Hij ook goed. Hij is aan allen goed, aan al Zijn schepselen, van de hoogste engelen tot de nietigste worm, aan allen, behalve aan duivelen en veroordeelde zondaren, die zich buitengesloten hebben van Zijn goedheid. Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken.

a. Al Zijn werken, al Zijn schepselen ontvangen de vruchten van Zijn barmhartige zorg en goedheid, zij strekt zich uit over allen, niets dat Hij heeft gemaakt haat Hij.

b. De werken van Zijn genade overschitteren al Zijn andere werken, en maken Hem meer bekend dan al de andere. In niets zal Gods heerlijkheid zo voor altijd uitblinken als in de vaten van de barmhartigheid, die Hij bereid heeft tot heerlijkheid. Aan de Goddelijke goedheid zullen de eeuwige hallelujahs van al de heiligen gewijd zijn.

Verzen 1-9

Psalm 145:1-9

Het opschrift: Een lofzang van David, kan te kennen geven, niet alleen dat hij de schrijver ervan was, maar dat hij er zich bijzonder in verlustigde en hem dikwijls gezongen heeft, hij vergezelde hem overal waar hij heenging. In dit eerste gedeelte van de psalm worden Gods heerlijke hoedanigheden bezongen, zoals in het laatste gedeelte Zijn koninkrijk en het bestuur er over.

Merk op:

I. Wie gebruikt zullen worden om Gode eer te geven.

1. Wat anderen ook mogen doen, de psalmist zelf zal overvloedig zijn in de lof van God. Tot dit goede werk wekt hij zichzelf hier op en zijn hart is er verruimd in. Wat hij doet, dat zal hij doen, daar hij er al meer en meer voldoening in vindt, het was zijn plicht, zijn verlustiging.

Merk op:

A. Hoe hij dit werk zelf uitdrukt, Ik zal U verhogen en Uw naam loven, Psalms 145:1 "Ik zal goed van U spreken, gelijk Gij U bekend gemaakt hebt, en daarin zal ik mijn eigen hoge gedachten van U uitdrukken, en trachten dezelfde gedachten op te wekken in anderen." Als wij met eer van God spreken, dan wordt dit genadiglijk verklaard en aangenomen als een verhogen van Hem. En wederom, in Psalms 145:2 Ik zal U loven en Uw naam prijzen. Die herhaling geeft de vurigheid te kennen van zijn liefde voor dit werk, de vastheid van zijn voornemen om er overvloedig in te zijn, en zijn veelvuldig volbrengen van dit voornemen. Wederom: Psalms 145:5, Ik zal uitspreken de heerlijkheid van de eer Uwer majesteit, en Psalms 145:6, Uw grootheid, die zal ik vertellen. Hij wil de eer geven aan God, niet alleen in zijn plechtige Godsdienstige verrichtingen, maar ook in zijn gewone gesprekken. Indien het hart vol is van God, dan zal uit de overvloed daarvan de mond spreken, bij alle gelegenheden met eerbied spreken tot Zijn lof. Welk onderwerp van gesprekken kunnen wij vinden, dat edeler en ruimer, aangenamer en nuttiger is, dan de heerlijkheid van God?

B. Hoe hij zijn besluit uitdrukt, om erin te volharden.

a. Hij zal standvastig zijn in dat werk: Te allen dage zal ik U loven. Het loven van God moet ons dagelijks werk wezen. Geen dag moet voorbijgaan, al is het ook nog zo'n drukke dag of zo'n treurige dag, zonder God te loven. Wij moeten het als het meest noodzakelijke van ons dagelijks werk beschouwen en de kostelijkste van onze dagelijkse genietingen. Iedere dag zegent God ons, doet Hij ons wel, daarom is er reden dat wij Hem iedere dag zullen loven, wel van Hem zullen spreken.

b. Hij zal er mee voortgaan, ik zal Uw naam loven in eeuwigheid en altoos Psalms 145:1, en wederom in Psalms 145:2. Dit geeft te kennen:

Ten eerste. Dat hij besloten had voort te gaan met dit werk tot aan het einde zijns levens, door geheel zijn eeuwigheid in deze wereld. Ten tweede. Dat de psalmen, die hij geschreven heeft, door de kerk gebruikt zullen worden om God te loven tot aan het einde der tijden, 2 Chronicles 29:30.

Ten derde. Dat hij hoopte God tot in alle eeuwigheid te loven in de andere wereld. Zij, die er hun voortdurend werk van maken op aarde, zullen er hun eeuwige zaligheid in vinden in de hemel.

2. Hij twijfelt niet of ook anderen zullen ijverig zijn in dit werk.

a. "Zij zullen er nu mee instemmen, zij zullen er zich met mij in verenigen, als ik Uw grootheid vertel, zullen zij de kracht Uwer vreeslijke daden vermelden Psalms 145:6. Zij zullen de gedachtenis van de grootheid Uwer goedheid overvloedig uitstorten, Psalms 145:7. Zij zullen God loven met sierlijke vloeiendheid, schoner en beter dan de verwonderlijkste welsprekendheid. Davids ijver zal velen tot ijver aansporen.

b. Zij zullen er mee voortgaan als ik heengegaan ben, en dat wel in onafgebroken opvolging van geslachten, Psalms 145:4. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen. Het geslacht dat heengaat zal ze vertellen aan het opkomend geslacht. Zij zullen verhalen wat zij in hun dagen gezien hebben, en wat zij van hun vaders hebben gehoord, zij zullen volledig en nauwkeurig Uw mogendheden verkondigen, Psalms 78:3. En het opkomend geslacht zal het voorbeeld volgen van het geslacht, dat heengegaan is, zodat de dood van de aanbidders van God de aanbidding niet zal verminderen, want een nieuw geslacht zal opstaan in hun plaats om dat goede werk voort te zetten, meer of minder, en tot aan het einde van de tijd, wanneer het overgelaten zal worden om het te doen in die wereld, waarin geen opvolging is van geslachten.

II. Waarvan we Gode de eer moeten geven.

1. Van Zijn grootheid en Zijn grote werken. Wij moeten verkondigen dat de Heere groot is, Zijn tegenwoordigheid is oneindig, Zijn macht onweerstaanbaar, de schittering van Zijn glans ondraaglijk, Zijn majesteit ontzaglijk, Zijn heerschappij onbeperkt, Zijn soevereiniteit onbetwistbaar, en daarom is het ontwijfelbaar dat de Heere groot is, en indien Hij groot is, dan is Hij ook zeer te prijzen, dan moeten wij Hem loven met al wat binnen in ons is, met al onze krachten en met alle mogelijke plechtigheid. Zijn grootheid kan wel niet bevat of begrepen worden, want zij is ondoorgrondelijk, wie kan begrijpen of uitdrukken hoe groot God is? Maar daarom moet zij zoveel temeer geloofd en geprezen worden, als wij door ons onderzoeken en nadenken de bodem niet kunnen vinden, dan moeten wij nederzitten aan de rand en de diepte bewonderen, Romans 11:33. God is groot, want

a. Zijn majesteit is heerlijk in de bovenwereld, boven de hemelen, waar Hij Zijn heerlijkheid gesteld heeft, en als wij Zijn grootheid vertellen, dan moeten wij niet nalaten te spreken van de eer van Zijn majesteit, de glans van de heerlijkheid van Zijn majesteit, Psalms 145:5, hoe glansrijk Hij schittert in de bovenwereld, zodat de ogen van de engelen zelf er door verblind worden, weshalve zij genoodzaakt zijn hun aangezicht te bedekken, niet in staat zijnde om er de glans van te verdragen.

b. Zijn werken in de lagere wereld zijn heerlijk, Zijn bewaren, onderhouden en besturen van al de schepselen tonen aan dat de Schepper zeer groot is. Als wij dus Zijn grootheid vertellen, dan moeten wij op de ontwijfelbare bewijzen ervan letten en Zijn mogendheden verkondigen, Psalms 145:4, spreken van Zijn wonderlijke daden, Psalms 145:5, de kracht van Zijn vreeslijke daden, Psalms 145:6. Wij moeten God zien, handelende en werkende in alle de zaken van deze lagere wereld, onderscheidene werktuigen worden ervoor gebruikt, maar in alle gebeurtenissen is God de opperbestuurder, Hij is het die alle dingen volbrengt. Veel van Zijn macht wordt gezien in de werkingen van Zijn voorzienigheid, het zijn machtige daden, die door de kracht van geen schepsel geëvenaard kunnen worden, en veel van Zijn gerechtigheid, het zijn vreeslijke daden, ontzaglijk voor de heiligen, vreeslijk voor de zondaren. Alle gelegenheden moeten wij te baat nemen om van deze te spreken, de vinger Gods, Zijn hand, Zijn arm in alles opmerkende, opdat wij er ons over verwonderen.

2. Van Zijn goedheid, die is Zijn heerlijkheid, Exodus 33:19. Daarin roemt Hij, Exodus 34:6, Exodus 34:7, en daar moeten wij Hem de eer van geven, zij zullen de gedachtenis Uwer goedheid overvloedig uitstorten, Psalms 145:7. Gods goedheid is grote goedheid, de schat ervan kan nooit uitgeput worden, ja nooit worden verminderd, want Hij zal altijd even rijk zijn in genade als Hij ooit geweest is. Het is een gedenkwaardige goedheid, wij moeten haar altijd voor ogen, altijd in onze gedachten hebben, er de gedachtenis aan bewaren, want zij is waardig om in eeuwige gedachtenis te worden gehouden, en de gedachtenis, die wij hebben van Gods goedheid behoren wij te uiten, wij moeten haar overvloedig uitstorten, als degenen, die er vol van zijn, zeer vol tot overvloeiens toe, en wij moeten begeren, dat anderen er mee bekend gemaakt en er door getroffen zullen worden. Telkenmale als wij van Gods grote goedheid spreken, moeten wij niet vergeten om terzelfder tijd te zingen van Zijn gerechtigheid, want gelijk Hij genadig is om hen te belonen die Hem getrouwelijk dienen, zo is Hij rechtvaardig om hen te straffen, die tegen Hem rebelleren. Onpartijdige en onbuigzame gerechtigheid is even gewis in God als onuitputtelijke goedheid, en van beide tezamen moeten wij zingen, Romans 11:22.

A. Er is een fontein van goedheid in Gods wezen, Psalms 145:8. De Heere is genadig jegens hen, die Hem dienen, Hij is vol van barmhartigheid voor hen, die Hem nodig hebben, Hij is lankmoedig jegens hen, die Hem beledigd hebben, en groot van goedertierenheid voor allen, die Hem zoeken en hun smeking tot Hem richten. Hij is bereid om te geven en bereid om te vergeven meer dan wij bereid zijn om te vragen, dan wij bereid zijn tot berouw en bekering.

B. Er zijn stromen van goedheid in al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid, Psalms 145:9. Gelijk Hij goed is, zo doet Hij ook goed. Hij is aan allen goed, aan al Zijn schepselen, van de hoogste engelen tot de nietigste worm, aan allen, behalve aan duivelen en veroordeelde zondaren, die zich buitengesloten hebben van Zijn goedheid. Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken.

a. Al Zijn werken, al Zijn schepselen ontvangen de vruchten van Zijn barmhartige zorg en goedheid, zij strekt zich uit over allen, niets dat Hij heeft gemaakt haat Hij.

b. De werken van Zijn genade overschitteren al Zijn andere werken, en maken Hem meer bekend dan al de andere. In niets zal Gods heerlijkheid zo voor altijd uitblinken als in de vaten van de barmhartigheid, die Hij bereid heeft tot heerlijkheid. Aan de Goddelijke goedheid zullen de eeuwige hallelujahs van al de heiligen gewijd zijn.

Verzen 10-21

Psalm 145:10-21

De grootheid en goedheid van Hem, die "optimus et maximes" het beste en grootste is van alle wezens, werden in het vorige gedeelte van de psalm bezongen, nu wordt ons hier in deze verzen geleerd om Hem de eer te geven van Zijn koninkrijk, in het bestuur waarvan Zijn grootheid en goedheid zo helder uitblinken. Merk hier, evenals tevoren, op:

I. Van wie de schatting des lofs verwacht wordt, Psalms 145:10. Alle Gods werken zullen Hem loven, alle bieden zij ons stof tot lof, en zo prijzen zij Hem naar hun bekwaamheid en vermogen, zelfs van hen, die weigeren Hem eer te geven, zal Hij toch eer verkrijgen, maar Zijn gunstgenoten zullen Hem zegenen, niet alleen omdat zij bijzondere zegeningen van Hem hebben, die andere schepselen niet hebben, maar omdat zij Hem werkelijk loven, terwijl andere schepselen Hem slechts als voorwerpen loven. Zij zegenen Hem omdat zij de schatting van lof van de mindere schepselen verzamelen en haar in de schatkist hierboven storten. Al Gods werken loven Hem zoals het schone gebouw de bouwheer looft, of de goed-uitgevoerde schilderij de schilder looft, maar Zijn gunstgenoten zegenen Hem, zoals de kinderen van wijze, tedere ouders opstaan en hen gezegend noemen. Van al Gods werken hebben de heiligen, het werkstuk van Zijn genade de eerstelingen van Zijn schepselen, de meeste redenen om Hem te zegenen.

II. Waarvoor deze lof gegeven moet worden: Zij zullen spreken van Zijn koninkrijk. Het koninkrijk Gods onder de mensen is iets, waaraan dikwijls gedacht moet worden en waarvan dikwijls moet worden gesproken. Gelijk hij tevoren de grootheid en goedheid van God in het algemeen had verheerlijkt en grootgemaakt, zo verheerlijkt hij die hier met toepassing op Zijn koninkrijk. Aanmerk dan:

1. De grootheid van Zijn koninkrijk, het is in waarheid groot, want al de koningen en koninkrijken van de aarde zijn onder Zijn bestuur en heerschappij. Om de grootheid van Gods koninkrijk aan te tonen, wijst hij op:

a. De pracht ervan. Indien wij door het geloof een blik slaan binnen de voorhang, dan zullen wij de heerlijkheid Zijns koninkrijks zien, en gelovende zullen wij haar vermelden, Psalms 145:11, en de glorierijke majesteit er van roemen, Psalms 145:12, want Hij heeft Zijn troon bereid in de hemelen, en hij is hoog en verheven, en omringd van een ontelbaar heir van engelen. Het hof van Salomo en dat van Ahasveros waren prachtig, maar vergeleken bij de heerlijke majesteit van Gods koninkrijk, waren zij slechts als glimwormpjes bij de zijn. De overweging hiervan moet ons vervullen van ontzag bij al ons naderen tot God.

b. De macht erven. Als zij de heerlijkheid van Gods koninkrijk vermelden, dan moeten zij spreken van Zijn mogendheid, de uitgestrektheid ervan, van Zijn macht, waardoor Hij alles kan doen en alles doet wat Hem behaagt, Psalms 145:11, en laat hen als bewijs ervan, Zijn mogendheden bekend maken, Psalms 145:12, opdat de mensen kinderen genodigd worden om zich als Zijn gewillige onderdanen aan Hem te onderwerpen, en zich aldus onder de bescherming van zo'n machtige potentaat te stellen.

c. De altijddurendheid ervan, Psalms 145:13. De tronen van aardse vorsten wankelen, en de bloemen aan hun kroon verwelken, monarchieën komen aan een einde, maar, Heere, Uw koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen. God zal de wereld regeren tot aan het einde der tijden, wanneer de Middelaar, aan wie thans het bestuur van Zijn koninkrijk is toevertrouwd, het aan God, de Vader, zal overgeven, opdat Hij tot in eeuwigheid alles in alles zijn zal. Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht, want Hij zelf is eeuwig, en Zijn raad is onveranderlijk, en Satan die een koninkrijk heeft opgericht in tegenstand van Hem, is overwonnen en geketend.

2. De goedheid van Zijn koninkrijk. Zijn koninklijke titel is: De Heere God, genadig en barmhartig, en Zijn regering beantwoordt aan die titel. De goedheid van God blijkt in hetgeen Hij doet:

A. Voor al de schepselen in het algemeen, Psalms 145:15, Psalms 145:16. Hij geeft hun hun spijs te zijner tijd. Alle vlees geeft Hij spijze, en daarin blijkt Zijn goedertierenheid, Psalms 136:25. Alle schepselen leven van God, en gelijk zij hun aanzijn van Hem hadden in den beginne zo hebben zij van Hem het onderhoud van hun bestaan, en van Hem zijn zij afhankelijk voor de voortduur ervan.

a. Het oog hunner verwachting is op Hem. Aller ogen wachten op U. De mindere schepselen hebben wel geen kennis van God, en kunnen haar ook niet hebben, maar toch worden zij gezegd op God te wachten, omdat zij hun voedsel zoeken naar het instinct, dat de God van de natuur in hen gelegd heeft, (en zij zaaien noch maaien, Matthew 6:26,) en omdat zij nemen wat de God van de natuur voor hen voorzien heeft op de tijd en de wijze, die Hij verordineerd heeft, en er tevreden mee zijn.

b. De hand van Zijn milddadigheid is naar hen uitgestrekt: Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd, de spijs, die voor hen geschikt is, en op de geschikte tijd, wanneer zij het nodig hebben, zodat gewoonlijk geen van de schepselen omkomt uit gebrek aan voedsel, zelfs niet in de winter. Gij doet Uw hand open vrijelijk en mildelijk, en verzadigt al wat daar leeft, behalve sommigen van de onredelijke kinderen van de mensen, die nergens mee tevreden zijn, maar altijd klagen en altijd roepen: Geef, geef!

B. Voor de kinderen van de mensen in het bijzonder, die Hij regeert als redelijke wezens.

a. Aan geen hunner doet Hij onrecht, want de Heere is rechtvaardig in al Zijn wegen, Psalms 145:17, onrechtvaardig in geen ervan, Hij is heilig, en handelt met volkomen rechtheid in al Zijn werken. In al de daden van Zijn regering is Hij rechtvaardig, schadelijk voor niemand, maar gerechtigheid doende aan allen. De wegen des Heeren zijn gelijk, hoewel de onze ongelijk zijn. In het geven van wetten, in het beslissen van geschillen, in het betonen van diensten en het straffen van overtredingen, is Hij onbetwistbaar rechtvaardig, en wij zijn gehouden en verplicht om dit te erkennen.

b. Aan allen doet Hij goed, aan Zijn eigen volk op zeer bijzondere wijze.

Ten eerste. Hij ondersteunt hen, die nederzinken en het is Zijn eer om de zwakken te helpen Psalms 145:14. De Heere ondersteunt allen die vallen, en wel hierin dat zij, hoewel zij vallen, toch niet weggeworpen worden. Velen van de kinderen van de mensen worden door ziekte en andere ellende zeer naar de diepte gebracht, en schijnen gereed om neer te zinken in het graf, en toch worden zij door Gods voorzienigheid wonderbaarlijk ondersteund. Hij richt hen op en zegt: Keert weer, Psalms 90:3. Indien allen gestorven waren, die eenmaal stervende schenen te zijn, de wereld zou slechts dun bevolkt wezen. Velen van Gods kinderen, die op het punt waren in zonde te vallen, of in wanhoop, hebben Zijn goedheid ervaren doordat Hij hun val voorkomen heeft, of door hen spoedig door Zijn genade en vertroosting op te richten, zodat zij, hoewel zij vielen, toch niet weggeworpen werden, Psalms 37:24. Indien zij, die nedergebogen waren door verdrukking en beproeving, opgericht worden dan was het God, die hen heeft opgericht. En wat betreft hen, die belast zijn onder de last van de zonde, indien zij door het geloof tot Christus komen, zal Hij hun verlichting geven en hen oprichten.

Ten tweede. Hij is zeer bereid de gebeden Zijn volks te horen en te verhoren, Psalms 145:18, Psalms 145:19. Hierin blijkt de genade van Zijn koninkrijk, dat Zijn onderdanen niet alleen het recht van petitie hebben maar ten zeerste tot petitioneren, tot smeken en bidden worden aangemoedigd.

1. Wat gegeven wordt is zeer kostelijk: God zal allen, die hem aanroepen, nabij zijn, Hij zal altijd binnen het bereik zijn van de stem hunner gebeden, en zij zullen zich altijd binnen het bereik vinden van Zijn hulp. Indien "een gebuur, die nabij is, beter is dan een broeder, die ver is," Proverbs 27:10, veel beter nog is dan een God, die nabij is. Ja Hij zal hen niet slechts nabij wezen, opdat zij de voldoening hebben van gehoord te worden, maar Hij zal hun begeerten verruilen, zij zullen verkrijgen waar zij om vragen en vinden wat zij zoeken. In Psalms 145:16 wordt gezegd, dat Hij de begeerte vervult van al wat leeft, veel meer nog zal Hij de begeerte vervullen van hen, die Hem vrezen, want Hij, die Zijn vogelen voedt, zal Zijn kinderkens niet van honger laten omkomen. Hij hoort hun geroep en verlost hen, dat is: Hij hoort het met goed gevolg, zoals Hij David heeft gehoord, dat is: hem verlost heeft van de hoornen van de eenhoornen, Psalms 22:22.

2. Het mits, de voorwaarde is zeer redelijk. Hij zal ons horen en helpen:

A. Indien wij Hem vrezen, indien wij Hem met heilig ontzag aanbidden en dienen, want hoe zouden wij anders kunnen verwachten dat Hij ons zal aannemen?

B. Indien wij Hem aanroepen in waarheid, want Hij heeft lust tot waarheid in het binnenste. Wij moeten getrouw zijn aan God en oprecht in onze belijdenis van op Hem te vertrouwen en van toewijding aan Hem. In al onze godsdienstige verrichtingen moeten de innerlijke indrukken beantwoorden aan de uitwendige uitdrukkingen, want anders worden zij niet in waarheid verricht.

C. Hij neemt hen onder Zijn bijzondere bescherming, die vertrouwen en een welbehagen in Hem hebben, Psalms 145:20. De Heere bewaart degenen, die hem liefhebben, zij zijn aan gevaar blootgesteld in deze wereld, maar door hen bij hun oprechtheid te bewaren, zal Hij hen afdoend beveiligen, zodat hun geen wezenlijk kwaad kan overkomen.

3. Indien sommigen verdelgd worden, dan hebben zij dit aan zichzelf te wijten, Hij verdelgt alle goddelozen maar zij hebben zich door hun goddeloosheid geschikt gemaakt om verdelgd te worden. Het verheerlijkt Zijn goedheid in de bescherming van de rechtvaardigen, dat zij "met hun ogen de vergelding van de goddelozen zullen zien", Psalms 91:8. en door dit middel, namelijk de verdelging van de goddelozen, zal Hij zijn volk bewaren.

Eindelijk. De psalmist eindigt met een besluit: a. Om zelf Gode eer en heerlijkheid te geven, Psalms 145:21. Mijn mond zal de prijs des leren uitspreken. Als we in het loven van God gezegd hebben wat wij kunnen, dan is er nog meer te zeggen, en daarom moeten wij niet alleen beginnen met dit voornemen, zoals hij er mee begonnen is, Psalms 145:1, maar er ook mee eindigen, zoals hij er hier mee eindigt, omdat wij weldra gelegenheid zullen hebben om opnieuw te beginnen. Gelijk het einde van de zegen het begin is van een andere, zo moet dit ook het einde zijn van onze dankzegging, zolang ik adem heb, zal mijn mond de prijs des Heeren uitspreken.

b. Met een oproep aan anderen om dit ook te doen: laat alle vlees geheel het mensdom, Zijn heilige naam loven in eeuwigheid en altoos. Sommigen van het mensdom zullen God eeuwiglijk loven, jammer, dat zij het niet allen doen.

Verzen 10-21

Psalm 145:10-21

De grootheid en goedheid van Hem, die "optimus et maximes" het beste en grootste is van alle wezens, werden in het vorige gedeelte van de psalm bezongen, nu wordt ons hier in deze verzen geleerd om Hem de eer te geven van Zijn koninkrijk, in het bestuur waarvan Zijn grootheid en goedheid zo helder uitblinken. Merk hier, evenals tevoren, op:

I. Van wie de schatting des lofs verwacht wordt, Psalms 145:10. Alle Gods werken zullen Hem loven, alle bieden zij ons stof tot lof, en zo prijzen zij Hem naar hun bekwaamheid en vermogen, zelfs van hen, die weigeren Hem eer te geven, zal Hij toch eer verkrijgen, maar Zijn gunstgenoten zullen Hem zegenen, niet alleen omdat zij bijzondere zegeningen van Hem hebben, die andere schepselen niet hebben, maar omdat zij Hem werkelijk loven, terwijl andere schepselen Hem slechts als voorwerpen loven. Zij zegenen Hem omdat zij de schatting van lof van de mindere schepselen verzamelen en haar in de schatkist hierboven storten. Al Gods werken loven Hem zoals het schone gebouw de bouwheer looft, of de goed-uitgevoerde schilderij de schilder looft, maar Zijn gunstgenoten zegenen Hem, zoals de kinderen van wijze, tedere ouders opstaan en hen gezegend noemen. Van al Gods werken hebben de heiligen, het werkstuk van Zijn genade de eerstelingen van Zijn schepselen, de meeste redenen om Hem te zegenen.

II. Waarvoor deze lof gegeven moet worden: Zij zullen spreken van Zijn koninkrijk. Het koninkrijk Gods onder de mensen is iets, waaraan dikwijls gedacht moet worden en waarvan dikwijls moet worden gesproken. Gelijk hij tevoren de grootheid en goedheid van God in het algemeen had verheerlijkt en grootgemaakt, zo verheerlijkt hij die hier met toepassing op Zijn koninkrijk. Aanmerk dan:

1. De grootheid van Zijn koninkrijk, het is in waarheid groot, want al de koningen en koninkrijken van de aarde zijn onder Zijn bestuur en heerschappij. Om de grootheid van Gods koninkrijk aan te tonen, wijst hij op:

a. De pracht ervan. Indien wij door het geloof een blik slaan binnen de voorhang, dan zullen wij de heerlijkheid Zijns koninkrijks zien, en gelovende zullen wij haar vermelden, Psalms 145:11, en de glorierijke majesteit er van roemen, Psalms 145:12, want Hij heeft Zijn troon bereid in de hemelen, en hij is hoog en verheven, en omringd van een ontelbaar heir van engelen. Het hof van Salomo en dat van Ahasveros waren prachtig, maar vergeleken bij de heerlijke majesteit van Gods koninkrijk, waren zij slechts als glimwormpjes bij de zijn. De overweging hiervan moet ons vervullen van ontzag bij al ons naderen tot God.

b. De macht erven. Als zij de heerlijkheid van Gods koninkrijk vermelden, dan moeten zij spreken van Zijn mogendheid, de uitgestrektheid ervan, van Zijn macht, waardoor Hij alles kan doen en alles doet wat Hem behaagt, Psalms 145:11, en laat hen als bewijs ervan, Zijn mogendheden bekend maken, Psalms 145:12, opdat de mensen kinderen genodigd worden om zich als Zijn gewillige onderdanen aan Hem te onderwerpen, en zich aldus onder de bescherming van zo'n machtige potentaat te stellen.

c. De altijddurendheid ervan, Psalms 145:13. De tronen van aardse vorsten wankelen, en de bloemen aan hun kroon verwelken, monarchieën komen aan een einde, maar, Heere, Uw koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen. God zal de wereld regeren tot aan het einde der tijden, wanneer de Middelaar, aan wie thans het bestuur van Zijn koninkrijk is toevertrouwd, het aan God, de Vader, zal overgeven, opdat Hij tot in eeuwigheid alles in alles zijn zal. Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht, want Hij zelf is eeuwig, en Zijn raad is onveranderlijk, en Satan die een koninkrijk heeft opgericht in tegenstand van Hem, is overwonnen en geketend.

2. De goedheid van Zijn koninkrijk. Zijn koninklijke titel is: De Heere God, genadig en barmhartig, en Zijn regering beantwoordt aan die titel. De goedheid van God blijkt in hetgeen Hij doet:

A. Voor al de schepselen in het algemeen, Psalms 145:15, Psalms 145:16. Hij geeft hun hun spijs te zijner tijd. Alle vlees geeft Hij spijze, en daarin blijkt Zijn goedertierenheid, Psalms 136:25. Alle schepselen leven van God, en gelijk zij hun aanzijn van Hem hadden in den beginne zo hebben zij van Hem het onderhoud van hun bestaan, en van Hem zijn zij afhankelijk voor de voortduur ervan.

a. Het oog hunner verwachting is op Hem. Aller ogen wachten op U. De mindere schepselen hebben wel geen kennis van God, en kunnen haar ook niet hebben, maar toch worden zij gezegd op God te wachten, omdat zij hun voedsel zoeken naar het instinct, dat de God van de natuur in hen gelegd heeft, (en zij zaaien noch maaien, Matthew 6:26,) en omdat zij nemen wat de God van de natuur voor hen voorzien heeft op de tijd en de wijze, die Hij verordineerd heeft, en er tevreden mee zijn.

b. De hand van Zijn milddadigheid is naar hen uitgestrekt: Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd, de spijs, die voor hen geschikt is, en op de geschikte tijd, wanneer zij het nodig hebben, zodat gewoonlijk geen van de schepselen omkomt uit gebrek aan voedsel, zelfs niet in de winter. Gij doet Uw hand open vrijelijk en mildelijk, en verzadigt al wat daar leeft, behalve sommigen van de onredelijke kinderen van de mensen, die nergens mee tevreden zijn, maar altijd klagen en altijd roepen: Geef, geef!

B. Voor de kinderen van de mensen in het bijzonder, die Hij regeert als redelijke wezens.

a. Aan geen hunner doet Hij onrecht, want de Heere is rechtvaardig in al Zijn wegen, Psalms 145:17, onrechtvaardig in geen ervan, Hij is heilig, en handelt met volkomen rechtheid in al Zijn werken. In al de daden van Zijn regering is Hij rechtvaardig, schadelijk voor niemand, maar gerechtigheid doende aan allen. De wegen des Heeren zijn gelijk, hoewel de onze ongelijk zijn. In het geven van wetten, in het beslissen van geschillen, in het betonen van diensten en het straffen van overtredingen, is Hij onbetwistbaar rechtvaardig, en wij zijn gehouden en verplicht om dit te erkennen.

b. Aan allen doet Hij goed, aan Zijn eigen volk op zeer bijzondere wijze.

Ten eerste. Hij ondersteunt hen, die nederzinken en het is Zijn eer om de zwakken te helpen Psalms 145:14. De Heere ondersteunt allen die vallen, en wel hierin dat zij, hoewel zij vallen, toch niet weggeworpen worden. Velen van de kinderen van de mensen worden door ziekte en andere ellende zeer naar de diepte gebracht, en schijnen gereed om neer te zinken in het graf, en toch worden zij door Gods voorzienigheid wonderbaarlijk ondersteund. Hij richt hen op en zegt: Keert weer, Psalms 90:3. Indien allen gestorven waren, die eenmaal stervende schenen te zijn, de wereld zou slechts dun bevolkt wezen. Velen van Gods kinderen, die op het punt waren in zonde te vallen, of in wanhoop, hebben Zijn goedheid ervaren doordat Hij hun val voorkomen heeft, of door hen spoedig door Zijn genade en vertroosting op te richten, zodat zij, hoewel zij vielen, toch niet weggeworpen werden, Psalms 37:24. Indien zij, die nedergebogen waren door verdrukking en beproeving, opgericht worden dan was het God, die hen heeft opgericht. En wat betreft hen, die belast zijn onder de last van de zonde, indien zij door het geloof tot Christus komen, zal Hij hun verlichting geven en hen oprichten.

Ten tweede. Hij is zeer bereid de gebeden Zijn volks te horen en te verhoren, Psalms 145:18, Psalms 145:19. Hierin blijkt de genade van Zijn koninkrijk, dat Zijn onderdanen niet alleen het recht van petitie hebben maar ten zeerste tot petitioneren, tot smeken en bidden worden aangemoedigd.

1. Wat gegeven wordt is zeer kostelijk: God zal allen, die hem aanroepen, nabij zijn, Hij zal altijd binnen het bereik zijn van de stem hunner gebeden, en zij zullen zich altijd binnen het bereik vinden van Zijn hulp. Indien "een gebuur, die nabij is, beter is dan een broeder, die ver is," Proverbs 27:10, veel beter nog is dan een God, die nabij is. Ja Hij zal hen niet slechts nabij wezen, opdat zij de voldoening hebben van gehoord te worden, maar Hij zal hun begeerten verruilen, zij zullen verkrijgen waar zij om vragen en vinden wat zij zoeken. In Psalms 145:16 wordt gezegd, dat Hij de begeerte vervult van al wat leeft, veel meer nog zal Hij de begeerte vervullen van hen, die Hem vrezen, want Hij, die Zijn vogelen voedt, zal Zijn kinderkens niet van honger laten omkomen. Hij hoort hun geroep en verlost hen, dat is: Hij hoort het met goed gevolg, zoals Hij David heeft gehoord, dat is: hem verlost heeft van de hoornen van de eenhoornen, Psalms 22:22.

2. Het mits, de voorwaarde is zeer redelijk. Hij zal ons horen en helpen:

A. Indien wij Hem vrezen, indien wij Hem met heilig ontzag aanbidden en dienen, want hoe zouden wij anders kunnen verwachten dat Hij ons zal aannemen?

B. Indien wij Hem aanroepen in waarheid, want Hij heeft lust tot waarheid in het binnenste. Wij moeten getrouw zijn aan God en oprecht in onze belijdenis van op Hem te vertrouwen en van toewijding aan Hem. In al onze godsdienstige verrichtingen moeten de innerlijke indrukken beantwoorden aan de uitwendige uitdrukkingen, want anders worden zij niet in waarheid verricht.

C. Hij neemt hen onder Zijn bijzondere bescherming, die vertrouwen en een welbehagen in Hem hebben, Psalms 145:20. De Heere bewaart degenen, die hem liefhebben, zij zijn aan gevaar blootgesteld in deze wereld, maar door hen bij hun oprechtheid te bewaren, zal Hij hen afdoend beveiligen, zodat hun geen wezenlijk kwaad kan overkomen.

3. Indien sommigen verdelgd worden, dan hebben zij dit aan zichzelf te wijten, Hij verdelgt alle goddelozen maar zij hebben zich door hun goddeloosheid geschikt gemaakt om verdelgd te worden. Het verheerlijkt Zijn goedheid in de bescherming van de rechtvaardigen, dat zij "met hun ogen de vergelding van de goddelozen zullen zien", Psalms 91:8. en door dit middel, namelijk de verdelging van de goddelozen, zal Hij zijn volk bewaren.

Eindelijk. De psalmist eindigt met een besluit: a. Om zelf Gode eer en heerlijkheid te geven, Psalms 145:21. Mijn mond zal de prijs des leren uitspreken. Als we in het loven van God gezegd hebben wat wij kunnen, dan is er nog meer te zeggen, en daarom moeten wij niet alleen beginnen met dit voornemen, zoals hij er mee begonnen is, Psalms 145:1, maar er ook mee eindigen, zoals hij er hier mee eindigt, omdat wij weldra gelegenheid zullen hebben om opnieuw te beginnen. Gelijk het einde van de zegen het begin is van een andere, zo moet dit ook het einde zijn van onze dankzegging, zolang ik adem heb, zal mijn mond de prijs des Heeren uitspreken.

b. Met een oproep aan anderen om dit ook te doen: laat alle vlees geheel het mensdom, Zijn heilige naam loven in eeuwigheid en altoos. Sommigen van het mensdom zullen God eeuwiglijk loven, jammer, dat zij het niet allen doen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 145". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-145.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile