Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 144". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-144.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 144". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 144De vier voorgaande psalmen schijnen door David geschreven te zijn voor zijn komst op de troon toen hij door Saul vervolgd werd, deze schijnt daarna geschreven te zijn, toen hij toch nog in benauwdheid was (want er is in deze wereld geen toestand, die het voorrecht heeft vrijgesteld te zijn van benauwdheid). De naburige volken deden hem overlast en veroorzaakten hem onrust, inzonderheid de Filistijnen, 2 Samuel 5:17. In deze psalm:
I. Erkent hij met blijdschap en dankbaarheid de grote goedheid van God in hem aan de regering te brengen, Psalms 144:1.
II. Hij bidt God hem te helpen tegen de vijanden, die hem dreigden, Psalms 144:5, en wederom in Psalms 144:11.
III. Hij verblijdt zich in de zekerheid van de overwinning over hen te zullen behalen, Psalms 144:9.
IV. Hij bidt om de voorspoed van zijn eigen rijk en verblijdt zich in de hoop hierop, Psalms 144:12. Bij het zingen van deze psalm kunnen wij Gode de eer geven van onze geestelijke voorrechten en verhogingen, en van Hem hulp vragen tegen onze geestelijke vijanden, wij kunnen bidden om de voorspoed van onze ziel, van ons gezin en van ons land, en, naar de mening van sommigen van de Joodse schrijvers de psalm beschouwen als betrekking hebbende op de Messias en Zijn koninkrijk.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 144De vier voorgaande psalmen schijnen door David geschreven te zijn voor zijn komst op de troon toen hij door Saul vervolgd werd, deze schijnt daarna geschreven te zijn, toen hij toch nog in benauwdheid was (want er is in deze wereld geen toestand, die het voorrecht heeft vrijgesteld te zijn van benauwdheid). De naburige volken deden hem overlast en veroorzaakten hem onrust, inzonderheid de Filistijnen, 2 Samuel 5:17. In deze psalm:
I. Erkent hij met blijdschap en dankbaarheid de grote goedheid van God in hem aan de regering te brengen, Psalms 144:1.
II. Hij bidt God hem te helpen tegen de vijanden, die hem dreigden, Psalms 144:5, en wederom in Psalms 144:11.
III. Hij verblijdt zich in de zekerheid van de overwinning over hen te zullen behalen, Psalms 144:9.
IV. Hij bidt om de voorspoed van zijn eigen rijk en verblijdt zich in de hoop hierop, Psalms 144:12. Bij het zingen van deze psalm kunnen wij Gode de eer geven van onze geestelijke voorrechten en verhogingen, en van Hem hulp vragen tegen onze geestelijke vijanden, wij kunnen bidden om de voorspoed van onze ziel, van ons gezin en van ons land, en, naar de mening van sommigen van de Joodse schrijvers de psalm beschouwen als betrekking hebbende op de Messias en Zijn koninkrijk.
Verzen 1-8
Psalm 144:1-8I. David erkent zijn afhankelijkheid van God en zijn verplichtingen aan Hem, Psalms 144:1, Psalms 144:2. Een gebed om verdere goedertierenheid begint zeer gepast met dankzegging voor vroegere zegeningen, en als wij op God wachten om ons te zegenen, dan moeten wij onszelf opwekken om Hem te zegenen.
Hij geeft God de eer voor twee dingen.
1. Voor hetgeen Hij voor hem was. Gezegend zij de Heere, mijn rotssteen, Psalms 144:1, mijn goedertierenheid en mijn burg, Psalms 144:1. Hij heeft zich in het verbond verbonden om dit te zijn, en ons aangemoedigd om dienovereenkomstig op Hem te steunen. Al de heiligen, die Hem door het geloof tot de hunne gemaakt hebben, hebben bevonden dat Hij niet alleen aan hun verwachtingen beantwoordt, maar ze overtreft. David spreekt er hier van als de reden van zijn vertrouwen, als hetgeen hem gerust deed zijn, en als de oorzaak van zijn blijdschap, en hetgeen waarin hij roemde. Zie hoe hij de woorden vermenigvuldigt om uitdrukking te geven aan zijn voldoening in God en van zijn deel in Hem.
a. "Hij is mijn sterkte op wie ik steun, en van wie ik kracht erlang beide voor mijn werk en voor mijn strijd, mijn rotssteen om op te bouwen, en om een toevlucht in te vinden." Zelfs als wij zwak zijn, kunnen wij krachtig zijn in de Heere en in de sterkte van Zijn macht.
b. Mijn goedertierenheid, niet slechts goed voor mij, maar mijn hoogste goed, in wiens gunst ik mijn gelukzaligheid vind, en die de oorsprong is van alle goedheid, die in mij is, en van wie alle goede gave en alle volmaakte gift komt."
c. "Mijn burg en mijn hoog vertrek, in wie ik mij even veilig acht als een vorst in zijn kasteel of zijn versterkte plaats." David had vroeger een toevlucht gevonden in vestingen te Engedi 1 Samuel 23:29, die misschien natuurlijke sterkten waren. Nu onlangs had hij zich meester gemaakt van de burg Zion, die versterkt was door kunst, en hij woonde in de burg, 2 Samuel 5:7, 2 Samuel 5:9, maar daar steunde of vertrouwde hij niet op. "Heere," zegt hij, "Gij zijt mijn burg en mijn hoog vertrek." De Goddelijke eigenschappen en beloften zijn sterkten voor de gelovige, die natuurlijke sterkten of door kunst gemaakte sterkten ver overtreffen.
d. Mijn bevrijder, en zoals het in het oorspronkelijke met nadruk is: mijn bevrijder voor mij "niet slechts een bevrijder aan wie ik deel heb maar die mij altijd nabij is, en al mijn verlossingen tot mijn wezenlijk voordeel doet zijn."
e. "Mijn schild, om mij te beschutten tegen de boze pijlen, die mijn vijanden op mij afschieten, niet slechts mijn burg in mijn eigen land, maar mijn schild daarbuiten, op het oorlogsveld." Waar een gelovige ook heengaat, overal draagt hij zijn bescherming met zich. Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild.
2. Wat Hij voor hem gedaan heeft.
a. Hij was opgeleid om een schaapherder te zijn, en schijnt noch door zijn ouders, noch door hemzelf, voor iets anders bestemd te zijn geweest. Maar God had hem tot een krijgsman gemaakt, zijn handen waren gewoon de herdersstaf te hanteren en zijn vingeren om de harp te tokkelen, maar God onderwees zijn handen ten krijg en zijn vingeren ten oorlog, omdat Hij hem bestemde om Israëls kampioen te zijn, en waar God de mensen toe roept, daarvoor vindt Hij hen of maakt Hij hen bekwaam. Laat krijgslieden Gode de eer geven voor al hun militaire bekwaamheid, Hij, die de geringste landman leert van de wijze, waarop hij zijn beroep moet uitoefenen, onderwijst de grootste veldheer zijn krijgskunde. Het is te betreuren dat iemand, wiens vingers God ten strijde heeft geleerd tegen Hem strijdt en tegen Zijn koninkrijk onder de mensen. Diegenen hebben bijzondere reden om God met dankbaarheid te erkennen, die blijken bekwaam te zijn tot diensten waaraan zij zelf nooit gedacht zouden hebben.
b. God had hem tot een soevereine vorst gemaakt, had hem geleerd de scepter te voeren zowel als het zwaard te hanteren, te heersen zowel als te strijden, de moeilijker en edeler kunst van de twee. Hij onderwerpt mijn volk aan mij. De voorzienigheid Gods moet erkend worden in het onderworpen maken van het volk aan hun vorst, waardoor orde en welvaart in samenleving bewaard blijven. Er was inzonderheid de hand Gods in, dat het volk van Israël geneigd was om aan David onderworpen te zijn, ingevolge de belofte, die God hem gedaan had, en dat was een afschaduwing van die grote daad van de Goddelijke genade: het brengen van zielen tot onderworpenheid aan de Heere Jezus, waardoor zij gewillig gemaakt worden ten dage van zijn heirkracht.
II. Hij bewondert Gods nederbuigende goedheid jegens de mens en in het bijzonder jegens hemzelf, Psalms 144:3, Psalms 144:4. "O Heere, wat is de mens, welk een arm, zwak schepsel is hij dat Gij hem kent, dat Gij hem acht, dat hij zo onder Uw kennis en zorg is, dat Gij tederlijk acht slaat op een van dat onwaardig, nietig geslacht, zoals Gij op mij acht hebt geslagen." In aanmerking genomen de velerlei schande, die op het mensdom ligt, hebben wij reden om de eer te bewonderen, die God aan het mensdom in het algemeen heeft aangedaan, aan sommigen van hen, aan de heiligen, op zeer bijzondere wijze, zoals aan David, en aan de Messias, op wie deze woorden worden toegepast, Hebrews 2:6, die daarom uitermate verhoogd was, omdat Hij zichzelf vernederd heeft, om in gedaante gevonden te worden als een mens, en Hem macht heeft gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen zoon is. Een dergelijke vraag doet David in Psalms 8:5, en daar geeft hij een verklaring of opheldering van het wonder door de gedachte aan de grote waardigheid, die God op de mens gelegd heeft: met eer en heerlijkheid hebt Gij hem gekroond, Psalms 144:6. Hier stelt hij het in het licht door te wijzen op de nietigheid en sterflijkheid van de mens, in weerwil van de waardigheid, die op hem gelegd is, Psalms 144:4. De mens is der ijdelheid gelijk, hij is zo broos, zo zwak, zo hulpeloos, door zo velerlei zwakheden omvangen, en zijn verblijf hier is zo kort en onzeker, dat hij geheel en al der ijdelheid gelijk is. Ja, hij is de ijdelheid zelf, hij is dit in zijn beste toestand. In zijn dagen is weinig substantie, in aanmerking genomen hoevele gedachten en zorgen door de onsterflijke ziel aan het arme sterflijke lichaam worden gewijd, zij zijn als een voorbijgaande schaduw, duister en voorbijgaande, eindigende met de zon en als deze ondergaat zich oplossende in schaduw. Zij zijn als een schaduw, die voorbijgaat, en er is niets aan verloren. David rangschikt zichzelf onder hen, die aldus gering en verachtelijk zijn.
III. Hij bidt God hem te versterken en voorspoed te geven tegen de vijanden, die hem hebben aangevallen, Psalms 144:5. Hij zegt niet wie zij waren, voor wie hij vreesde, maar zegt: Verstrooi hen, verdoe hen. God wist wie hij bedoelde, al heeft hij hen niet genoemd. Maar naderhand beschrijft hij hen, Psalms 144:7, Psalms 144:8. Het zijn vreemden, slechte naburen van Israël, heidenen voor wie hij verplicht was vreemd te zijn, en met wie hij geen verbond mocht sluiten, en die zich daarom vreemd gedragen jegens ons. Niettegenstaande de voorspoed, waarmee God Davids wapenen tegen hen gezegend had, waren Zij toch kwellend en verraderlijk, mensen, in wie men geen vertrouwen kon stellen, men kan niet aan op hun woord, want hun mond spreekt leugen, ja, als zij er de hand op geven of u de hand bieden om u te helpen, dan zijn zij niet te vertrouwen, want hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. Tegen de zodanigen kunnen wij ons niet verdedigen, maar wij kunnen vertrouwen op de God van de waarheid en gerechtigheid, die de leugen haat om ons tegen hen te verdedigen.
1. David bidt dat God zal verschijnen, iets buitengewoons zal doen ter overtuiging van hen die aan hun drekgoden de voorkeur gaven boven de God Israëls, Psalms 144:5. Neig Uw hemelen, Heere, en maak het duidelijk, dat zij inderdaad Uwer zijn, dat Gij er de Heere van zijt Isaiah 64:1. Laat Uw voorzienigheid mijn vijanden dreigen, hen donker aanzien zoals de wolken donker en dreigend de aarde aanzien als zij zwaar zijn en laag hangen, zwanger zijn van een storm. Strijd tegen hen, die strijden tegen ons, zodat het duidelijk blijkt dat Gij voor ons zijt. Raak de bergen aan, onze sterke, statige vijanden, dat zij roken. Openbaar U door de dienst van de engelen, zoals Gij op de berg Sinai gedaan hebt.
2. Dat Hij tegen zijn vijanden zou verschijnen, dat Hij tegen hen van de hemel zou strijden, zoals Hij soms gedaan heeft door bliksemen, die Zijn pijlen zijn, Zijn vurige pijlen, tegen welke het hardste stalen harnas niet bestand is, zo alles doordringend is de kracht van de bliksem, dat Hijzelf deze pijlen zou afschieten, die, daarvan zijn wij zeker, het doel nimmer missen zal. Dat Hij verschijnen zou voor hem, Psalms 144:7. Hij bidt om hun verderf, ter bevordering van zijn eigen verlossing en de rust van zijn volk. "Steek Uw hand, zend Uw macht, van de hoogte uit, want daarheen zien wij uit naar hulp, ontzet mij, en ruk mij uit deze grote wateren, die op het punt zijn van mij te overstelpen." Gods tijd om Zijn volk te hulp te komen, is als zij verzinken en alle andere hulp faalt.
Verzen 1-8
Psalm 144:1-8I. David erkent zijn afhankelijkheid van God en zijn verplichtingen aan Hem, Psalms 144:1, Psalms 144:2. Een gebed om verdere goedertierenheid begint zeer gepast met dankzegging voor vroegere zegeningen, en als wij op God wachten om ons te zegenen, dan moeten wij onszelf opwekken om Hem te zegenen.
Hij geeft God de eer voor twee dingen.
1. Voor hetgeen Hij voor hem was. Gezegend zij de Heere, mijn rotssteen, Psalms 144:1, mijn goedertierenheid en mijn burg, Psalms 144:1. Hij heeft zich in het verbond verbonden om dit te zijn, en ons aangemoedigd om dienovereenkomstig op Hem te steunen. Al de heiligen, die Hem door het geloof tot de hunne gemaakt hebben, hebben bevonden dat Hij niet alleen aan hun verwachtingen beantwoordt, maar ze overtreft. David spreekt er hier van als de reden van zijn vertrouwen, als hetgeen hem gerust deed zijn, en als de oorzaak van zijn blijdschap, en hetgeen waarin hij roemde. Zie hoe hij de woorden vermenigvuldigt om uitdrukking te geven aan zijn voldoening in God en van zijn deel in Hem.
a. "Hij is mijn sterkte op wie ik steun, en van wie ik kracht erlang beide voor mijn werk en voor mijn strijd, mijn rotssteen om op te bouwen, en om een toevlucht in te vinden." Zelfs als wij zwak zijn, kunnen wij krachtig zijn in de Heere en in de sterkte van Zijn macht.
b. Mijn goedertierenheid, niet slechts goed voor mij, maar mijn hoogste goed, in wiens gunst ik mijn gelukzaligheid vind, en die de oorsprong is van alle goedheid, die in mij is, en van wie alle goede gave en alle volmaakte gift komt."
c. "Mijn burg en mijn hoog vertrek, in wie ik mij even veilig acht als een vorst in zijn kasteel of zijn versterkte plaats." David had vroeger een toevlucht gevonden in vestingen te Engedi 1 Samuel 23:29, die misschien natuurlijke sterkten waren. Nu onlangs had hij zich meester gemaakt van de burg Zion, die versterkt was door kunst, en hij woonde in de burg, 2 Samuel 5:7, 2 Samuel 5:9, maar daar steunde of vertrouwde hij niet op. "Heere," zegt hij, "Gij zijt mijn burg en mijn hoog vertrek." De Goddelijke eigenschappen en beloften zijn sterkten voor de gelovige, die natuurlijke sterkten of door kunst gemaakte sterkten ver overtreffen.
d. Mijn bevrijder, en zoals het in het oorspronkelijke met nadruk is: mijn bevrijder voor mij "niet slechts een bevrijder aan wie ik deel heb maar die mij altijd nabij is, en al mijn verlossingen tot mijn wezenlijk voordeel doet zijn."
e. "Mijn schild, om mij te beschutten tegen de boze pijlen, die mijn vijanden op mij afschieten, niet slechts mijn burg in mijn eigen land, maar mijn schild daarbuiten, op het oorlogsveld." Waar een gelovige ook heengaat, overal draagt hij zijn bescherming met zich. Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild.
2. Wat Hij voor hem gedaan heeft.
a. Hij was opgeleid om een schaapherder te zijn, en schijnt noch door zijn ouders, noch door hemzelf, voor iets anders bestemd te zijn geweest. Maar God had hem tot een krijgsman gemaakt, zijn handen waren gewoon de herdersstaf te hanteren en zijn vingeren om de harp te tokkelen, maar God onderwees zijn handen ten krijg en zijn vingeren ten oorlog, omdat Hij hem bestemde om Israëls kampioen te zijn, en waar God de mensen toe roept, daarvoor vindt Hij hen of maakt Hij hen bekwaam. Laat krijgslieden Gode de eer geven voor al hun militaire bekwaamheid, Hij, die de geringste landman leert van de wijze, waarop hij zijn beroep moet uitoefenen, onderwijst de grootste veldheer zijn krijgskunde. Het is te betreuren dat iemand, wiens vingers God ten strijde heeft geleerd tegen Hem strijdt en tegen Zijn koninkrijk onder de mensen. Diegenen hebben bijzondere reden om God met dankbaarheid te erkennen, die blijken bekwaam te zijn tot diensten waaraan zij zelf nooit gedacht zouden hebben.
b. God had hem tot een soevereine vorst gemaakt, had hem geleerd de scepter te voeren zowel als het zwaard te hanteren, te heersen zowel als te strijden, de moeilijker en edeler kunst van de twee. Hij onderwerpt mijn volk aan mij. De voorzienigheid Gods moet erkend worden in het onderworpen maken van het volk aan hun vorst, waardoor orde en welvaart in samenleving bewaard blijven. Er was inzonderheid de hand Gods in, dat het volk van Israël geneigd was om aan David onderworpen te zijn, ingevolge de belofte, die God hem gedaan had, en dat was een afschaduwing van die grote daad van de Goddelijke genade: het brengen van zielen tot onderworpenheid aan de Heere Jezus, waardoor zij gewillig gemaakt worden ten dage van zijn heirkracht.
II. Hij bewondert Gods nederbuigende goedheid jegens de mens en in het bijzonder jegens hemzelf, Psalms 144:3, Psalms 144:4. "O Heere, wat is de mens, welk een arm, zwak schepsel is hij dat Gij hem kent, dat Gij hem acht, dat hij zo onder Uw kennis en zorg is, dat Gij tederlijk acht slaat op een van dat onwaardig, nietig geslacht, zoals Gij op mij acht hebt geslagen." In aanmerking genomen de velerlei schande, die op het mensdom ligt, hebben wij reden om de eer te bewonderen, die God aan het mensdom in het algemeen heeft aangedaan, aan sommigen van hen, aan de heiligen, op zeer bijzondere wijze, zoals aan David, en aan de Messias, op wie deze woorden worden toegepast, Hebrews 2:6, die daarom uitermate verhoogd was, omdat Hij zichzelf vernederd heeft, om in gedaante gevonden te worden als een mens, en Hem macht heeft gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen zoon is. Een dergelijke vraag doet David in Psalms 8:5, en daar geeft hij een verklaring of opheldering van het wonder door de gedachte aan de grote waardigheid, die God op de mens gelegd heeft: met eer en heerlijkheid hebt Gij hem gekroond, Psalms 144:6. Hier stelt hij het in het licht door te wijzen op de nietigheid en sterflijkheid van de mens, in weerwil van de waardigheid, die op hem gelegd is, Psalms 144:4. De mens is der ijdelheid gelijk, hij is zo broos, zo zwak, zo hulpeloos, door zo velerlei zwakheden omvangen, en zijn verblijf hier is zo kort en onzeker, dat hij geheel en al der ijdelheid gelijk is. Ja, hij is de ijdelheid zelf, hij is dit in zijn beste toestand. In zijn dagen is weinig substantie, in aanmerking genomen hoevele gedachten en zorgen door de onsterflijke ziel aan het arme sterflijke lichaam worden gewijd, zij zijn als een voorbijgaande schaduw, duister en voorbijgaande, eindigende met de zon en als deze ondergaat zich oplossende in schaduw. Zij zijn als een schaduw, die voorbijgaat, en er is niets aan verloren. David rangschikt zichzelf onder hen, die aldus gering en verachtelijk zijn.
III. Hij bidt God hem te versterken en voorspoed te geven tegen de vijanden, die hem hebben aangevallen, Psalms 144:5. Hij zegt niet wie zij waren, voor wie hij vreesde, maar zegt: Verstrooi hen, verdoe hen. God wist wie hij bedoelde, al heeft hij hen niet genoemd. Maar naderhand beschrijft hij hen, Psalms 144:7, Psalms 144:8. Het zijn vreemden, slechte naburen van Israël, heidenen voor wie hij verplicht was vreemd te zijn, en met wie hij geen verbond mocht sluiten, en die zich daarom vreemd gedragen jegens ons. Niettegenstaande de voorspoed, waarmee God Davids wapenen tegen hen gezegend had, waren Zij toch kwellend en verraderlijk, mensen, in wie men geen vertrouwen kon stellen, men kan niet aan op hun woord, want hun mond spreekt leugen, ja, als zij er de hand op geven of u de hand bieden om u te helpen, dan zijn zij niet te vertrouwen, want hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. Tegen de zodanigen kunnen wij ons niet verdedigen, maar wij kunnen vertrouwen op de God van de waarheid en gerechtigheid, die de leugen haat om ons tegen hen te verdedigen.
1. David bidt dat God zal verschijnen, iets buitengewoons zal doen ter overtuiging van hen die aan hun drekgoden de voorkeur gaven boven de God Israëls, Psalms 144:5. Neig Uw hemelen, Heere, en maak het duidelijk, dat zij inderdaad Uwer zijn, dat Gij er de Heere van zijt Isaiah 64:1. Laat Uw voorzienigheid mijn vijanden dreigen, hen donker aanzien zoals de wolken donker en dreigend de aarde aanzien als zij zwaar zijn en laag hangen, zwanger zijn van een storm. Strijd tegen hen, die strijden tegen ons, zodat het duidelijk blijkt dat Gij voor ons zijt. Raak de bergen aan, onze sterke, statige vijanden, dat zij roken. Openbaar U door de dienst van de engelen, zoals Gij op de berg Sinai gedaan hebt.
2. Dat Hij tegen zijn vijanden zou verschijnen, dat Hij tegen hen van de hemel zou strijden, zoals Hij soms gedaan heeft door bliksemen, die Zijn pijlen zijn, Zijn vurige pijlen, tegen welke het hardste stalen harnas niet bestand is, zo alles doordringend is de kracht van de bliksem, dat Hijzelf deze pijlen zou afschieten, die, daarvan zijn wij zeker, het doel nimmer missen zal. Dat Hij verschijnen zou voor hem, Psalms 144:7. Hij bidt om hun verderf, ter bevordering van zijn eigen verlossing en de rust van zijn volk. "Steek Uw hand, zend Uw macht, van de hoogte uit, want daarheen zien wij uit naar hulp, ontzet mij, en ruk mij uit deze grote wateren, die op het punt zijn van mij te overstelpen." Gods tijd om Zijn volk te hulp te komen, is als zij verzinken en alle andere hulp faalt.
Verzen 9-15
Psalm 144:9-15De methode in dit laatste gedeelte van de psalm is gelijk aan die in het eerste, eerst geeft hij eer aan God, en dan smeekt hij genade en zegeningen van Hem af.
I. Hij looft God voor de ervaringen, die hij heeft gehad van Zijn goedertierenheid jegens hem, en de aanmoediging, die hij heeft om nog verdere goedertierenheid van Hem te verwachten, Psalms 144:9, Psalms 144:10. Temidden van zijn klachten over de macht en de valsheid van zijn vijanden is hier een heilig juichen in zijn God, O God ik zal U een nieuw lied zingen, een loflied voor nieuwe goedertierenheden, voor de barmhartigheden, die geen einde hebben. Nieuwe gunsten roepen tot nieuwe dankzeggingen, ja wij moeten God danken voor de zegeningen, op welke wij hopen door Zijn belofte, zowel als voor die, welke wij ontvangen hebben door Zijn voorzienigheid, 2 Chronicles 20:1, 20, 21. Hij zal zijn lofliederen begeleiden door muziek, om zijn heilige blijdschap in God uit te drukken en haar nog meer op te wekken, hij zal God loven met een tiensnarig instrument, op de beste wijze achtende dat alles nog weinig genoeg is om de lof van God te verkondigen. Hij zegt ons wat dit nieuwe lied zijn zal, Psalms 144:10. Hij is het, die de koningen verlossing geeft. Dit geeft te kennen:
1. Dat grote koningen niet zichzelf kunnen verlossen zonder Hem. Koningen hebben hun lijfwachten, hebben over legers te gebieden, en hebben alle middelen om zich te beveiligen, die men kan bedenken, maar met dat al is het toch God, die hun verlossing en heil geeft, en hen beveiligt door die middelen, welke Hij niet nodig heeft, Hij zou hen ook zonder deze verlossing kunnen geven, Psalms 33:16. Koningen zijn de beschermers van hun volk maar het is God, die hun beschermer is. Hoe veel dienst zijn zij Hem dan niet verschuldigd met hun macht, die hun al hun heil geeft!
2. Dat goede koningen, die Zijn dienstknechten zijn ten goede voor hun onderdanen, door Hem beschermd en verlost zullen worden. Hij heeft zich verbonden om heil te geven aan die koningen, die Zijn onderdanen zijn en voor Hem regeren, getuigen de grote dingen, die Hij gedaan heeft voor David, Zijn knecht, die Hij menigmaal ontzet heeft van het boze zwaard, waaraan Sauls boosaardigheid en zijn eigen ijver in de dienst van zijn land hem dikwijls blootgesteld heeft. Dit kan zien op Christus, de Zone Davids, en dan is het in waarheid een nieuw lied, een Nieuw- Testamentisch lied, God heeft Hem verlost van het boze zwaard, Hem ondersteund als Zijn knecht, en Hem tot overwinnaar gesteld over al de machten van de duisternis, Isaiah 42:1, Isaiah 49:8. Aan Hem heeft Hij heil en verlossing gegeven, niet alleen voor Hemzelf maar voor ons, Hem verwekkende om een hoorn der zaligheid te zijn.
II. Hij bidt om het voortduren van Gods gunst, Psalms 144:11.
1. Dat hij van de openbare vijanden verlost mocht worden, Psalms 144:11. Hier herhaalt hij zijn gebed en pleitgrond van Psalms 144:7, Psalms 144:8. Zijn vervolgers waren nog van dezelfde aard, vals en verraderlijk, die een eerlijk man gewis zullen bedriegen en hem te sterk zullen zijn. "Daarom, Heere, verlos Gij mij van hen, want het is een vreemd soort mensen."
2. Dat hij de openbare vrede en voorspoed mocht zien. "Heere, geef ons de overwinning opdat wij rust hebben, die wij nooit zullen hebben zolang het in de macht van onze vijanden is om ons kwaad te doen." Als koning spreekt David hier de ernstige begeerte uit naar het welzijn van zijn volk, waarin hij een type was van Christus, die krachtigdadiglijk en afdoend voorziet in het goede voor Zijn uitverkorenen. Wij hebben hier:
A. De bijzondere omschrijving van de algemene voorspoed, die David voor zijn volk begeert.
a. Een veelbelovend kroost, Psalms 144:12.
Dat onze zonen en dochteren alles zullen zijn wat wij hen wensen te zijn." Hij bedoelt niet alleen die van zijn eigen gezin, maar die van zijn onderdanen, die het zaad zijn van het volgende geslacht. Het draagt zeer veel bij tot het geluk van ouders in deze wereld, om hun kinderen in goede omstandigheden te zien.
Ten eerste. Het is aangenaam om onze zonen te zien als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd, als olijfplanten, Psalms 128:3, de planting des Heeren, Isaiah 61:3, hen te zien als planter, niet als onkruid, niet als doornen, hen te zien als planten, die groeien en bloeien, niet verdord of verzengd zijn, hen gezond van lichaamsgestel te zien, met een vlugge bevatting en neigingen tot Godsvrucht, en die waarschijnlijk in hun dag Gode vrucht zullen toebrengen, hen te zien in hun jeugd, hun groeitijd, toenemende in alles wat goed is, wijzer en beter wordende, totdat zij sterk zijn in de geest.
Ten tweede. Niet minder begerenswaardig is het, onze dochters te zien als hoekstenen, of hoekpilaren, uit gehouwen naar de gelijkenis van een paleis of tempel. Door dochters worden families verbonden en aan elkaar verwant tot hun wederzijdse sterkte, zoals de delen van een gebouw aan elkaar verbonden worden door de hoekstenen, en als zij beide naar lichaam en ziel schoon en bevallig zijn, dan zijn ze uitgehouwen, of gepolijst naar de gelijkenis van een schoon en sierlijk gebouw. Als wij onze dochters goed gevestigd zien, gesteund door wijsheid en voorzichtigheid, als wij haar door het geloof verbonden zien aan Christus als de hoofdsteun versierd met de genadegaven van Gods Geest die polijsten hetgeen van nature ruw is, vrouwen zien worden, die de Godzaligheid belijden, als wij haar gereinigd en Gode geheiligd zien als levende tempelen, dan achten wij ons gelukkig in haar.
b. Grote overvloed. Talrijke gezinnen vermeerderen misschien meer de zorg dan het vermaak of genot, als er niet genoeg is om ze te onderhouden, en daarom bidt hij om toeneming van de welvaart met de toeneming van het gezin.
Ten eerste. Dat hun voorraadschuren wel gevuld zullen zijn met de vruchten en voortbrengselen van de aarde, dat onze winkelen vol zijn, zoals die van de goede heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbracht, de dingen, die nieuw het beste zijn heeft hij in deze staat, die welke het best zijn, als zij bewaard worden, heeft hij in die staat, zodat zij de ene voorraad na de anderen uitgeven, ze hebben voor onszelf en voor onze vrienden, opdat wij in overvloed levende, toch niet in weelde leven, want dan misbruiken wij onze overvloed, maar blijmoedig en nuttig leven, opdat wij, overvloed hebbende dankbaar zullen zijn aan God, edelmoedig zullen zijn voor onze vrienden, en barmhartig, milddadig jegens de armen, immers, waartoe zou het anders dienen onze voorraadschuren vol te hebben? James 5:3. Ten tweede. Dat hun vee grotelijks zou toenemen, dat onze kudden bij duizenden werpen, ja bij tienduizenden op onze hoeve vermenigvuldigen. Veel van de rijkdom van hun land bestond in hun kudden, Proverbs 27:26, hetzelfde kan ook van onze rijkdom gezegd worden, want anders zou wol niet het voornaamste voortbrengsel van ons land zijn. De toeneming van ons vee is een zegen, waarin God erkend moet worden.
Ten derde. Dat hun dieren, die voor arbeid bestemd zijn, er geschikt voor zullen wezen. Dat onze ossen sterk zijn om te arbeiden in het ploegen, dat zij vol en vlezig zijn, naar de lezing van sommigen, in goede toestand om te werken. Niemand van ons is gemaakt om lui en ledig te zijn en daarom moeten wij bidden om gezondheid voor het lichaam, niet dat wij op ons gemak en voor ons genoegen kunnen leven, maar sterk mogen zijn om te arbeiden, opdat wij het werk doen van onze plaats en onze dag, want anders zijn wij erger dan de dieren, immers, als deze sterk zijn, dan is het om te arbeiden.
c. Een ongestoorde vrede.
Ten eerste. Dat er geen oorlog zij. Dat er geen inbreuk, geen inval zij van buitenlandse vijanden, noch een uitval of uitgang zij van deserteurs. Laat onze vijanden geen invallen bij ons doen, en laat het niet nodig zijn dat wij uitgaan om tegen hen te strijden. Oorlog, hetzij die ten aanval of ter verdediging wordt gevoerd, brengt vele en velerlei rampen teweeg.
Ten tweede. Dat er geen verdrukking noch verdeeldheid zij, geen klachten in onze straten, Psalms 144:14, dat het volk geen reden hebbe tot klagen, hetzij over hun regering, of over elkaar, noch zo gemelijk zij om zonder reden te klagen. Het is begerenswaardig om aldus rustig en vreedzaam te kunnen wonen.
B. Zijn opmerking naar aanleiding van deze beschrijving van de voorspoed des volks, die hij zozeer begeerde, Psalms 144:15. Welgelukzalig is het volk, die het alzo gaat, maar zo is het zelden, en nooit lang, welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is. Van de betrekking eens volks tot God als hun God wordt hier gesproken hetzij:
a. als van hetgeen, dat de fontein is waaruit al die zegeningen voortkomen. Welgelukzalig zijn de Israëlieten, indien zij getrouw blijven aan de Heere als hun God, want dan kunnen zij verwachten dat het hun alzo gaan zal. Nationale Godsvrucht zal gewoonlijk nationale voorspoed teweegbrengen, want natiën als zodanig, in hun nationale hoedanigheid, zijn alleen voor beloningen en straffen vatbaar in dit leven. Of,
b. Hetgeen verre boven al deze genietingen te verkiezen is. De psalmist begon met te zeggen wat de meesten zeggen: Welgelukzalig is het volk, dat het alzo gaat, zij zijn gezegend, die voorspoed hebben in de wereld, maar terstond verbetert hij zijn uitspraak, ja veeleer: welgelukzalig is het volk diens God de Heere is, dat Zijn gunst, Zijn liefde en genade heeft naar de inhoud van het verbond, al is het ook dat zij geen overvloed hebben van het goede van deze wereld. Gelijk dit alles en nog veel meer ons niet gelukkig kan maken, tenzij de Heere onze God is, zo kan, indien Hij onze God is, het gebrek er aan, of het verlies erven, ja het tegenovergestelde er van ons niet rampzalig maken.
Verzen 9-15
Psalm 144:9-15De methode in dit laatste gedeelte van de psalm is gelijk aan die in het eerste, eerst geeft hij eer aan God, en dan smeekt hij genade en zegeningen van Hem af.
I. Hij looft God voor de ervaringen, die hij heeft gehad van Zijn goedertierenheid jegens hem, en de aanmoediging, die hij heeft om nog verdere goedertierenheid van Hem te verwachten, Psalms 144:9, Psalms 144:10. Temidden van zijn klachten over de macht en de valsheid van zijn vijanden is hier een heilig juichen in zijn God, O God ik zal U een nieuw lied zingen, een loflied voor nieuwe goedertierenheden, voor de barmhartigheden, die geen einde hebben. Nieuwe gunsten roepen tot nieuwe dankzeggingen, ja wij moeten God danken voor de zegeningen, op welke wij hopen door Zijn belofte, zowel als voor die, welke wij ontvangen hebben door Zijn voorzienigheid, 2 Chronicles 20:1, 20, 21. Hij zal zijn lofliederen begeleiden door muziek, om zijn heilige blijdschap in God uit te drukken en haar nog meer op te wekken, hij zal God loven met een tiensnarig instrument, op de beste wijze achtende dat alles nog weinig genoeg is om de lof van God te verkondigen. Hij zegt ons wat dit nieuwe lied zijn zal, Psalms 144:10. Hij is het, die de koningen verlossing geeft. Dit geeft te kennen:
1. Dat grote koningen niet zichzelf kunnen verlossen zonder Hem. Koningen hebben hun lijfwachten, hebben over legers te gebieden, en hebben alle middelen om zich te beveiligen, die men kan bedenken, maar met dat al is het toch God, die hun verlossing en heil geeft, en hen beveiligt door die middelen, welke Hij niet nodig heeft, Hij zou hen ook zonder deze verlossing kunnen geven, Psalms 33:16. Koningen zijn de beschermers van hun volk maar het is God, die hun beschermer is. Hoe veel dienst zijn zij Hem dan niet verschuldigd met hun macht, die hun al hun heil geeft!
2. Dat goede koningen, die Zijn dienstknechten zijn ten goede voor hun onderdanen, door Hem beschermd en verlost zullen worden. Hij heeft zich verbonden om heil te geven aan die koningen, die Zijn onderdanen zijn en voor Hem regeren, getuigen de grote dingen, die Hij gedaan heeft voor David, Zijn knecht, die Hij menigmaal ontzet heeft van het boze zwaard, waaraan Sauls boosaardigheid en zijn eigen ijver in de dienst van zijn land hem dikwijls blootgesteld heeft. Dit kan zien op Christus, de Zone Davids, en dan is het in waarheid een nieuw lied, een Nieuw- Testamentisch lied, God heeft Hem verlost van het boze zwaard, Hem ondersteund als Zijn knecht, en Hem tot overwinnaar gesteld over al de machten van de duisternis, Isaiah 42:1, Isaiah 49:8. Aan Hem heeft Hij heil en verlossing gegeven, niet alleen voor Hemzelf maar voor ons, Hem verwekkende om een hoorn der zaligheid te zijn.
II. Hij bidt om het voortduren van Gods gunst, Psalms 144:11.
1. Dat hij van de openbare vijanden verlost mocht worden, Psalms 144:11. Hier herhaalt hij zijn gebed en pleitgrond van Psalms 144:7, Psalms 144:8. Zijn vervolgers waren nog van dezelfde aard, vals en verraderlijk, die een eerlijk man gewis zullen bedriegen en hem te sterk zullen zijn. "Daarom, Heere, verlos Gij mij van hen, want het is een vreemd soort mensen."
2. Dat hij de openbare vrede en voorspoed mocht zien. "Heere, geef ons de overwinning opdat wij rust hebben, die wij nooit zullen hebben zolang het in de macht van onze vijanden is om ons kwaad te doen." Als koning spreekt David hier de ernstige begeerte uit naar het welzijn van zijn volk, waarin hij een type was van Christus, die krachtigdadiglijk en afdoend voorziet in het goede voor Zijn uitverkorenen. Wij hebben hier:
A. De bijzondere omschrijving van de algemene voorspoed, die David voor zijn volk begeert.
a. Een veelbelovend kroost, Psalms 144:12.
Dat onze zonen en dochteren alles zullen zijn wat wij hen wensen te zijn." Hij bedoelt niet alleen die van zijn eigen gezin, maar die van zijn onderdanen, die het zaad zijn van het volgende geslacht. Het draagt zeer veel bij tot het geluk van ouders in deze wereld, om hun kinderen in goede omstandigheden te zien.
Ten eerste. Het is aangenaam om onze zonen te zien als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd, als olijfplanten, Psalms 128:3, de planting des Heeren, Isaiah 61:3, hen te zien als planter, niet als onkruid, niet als doornen, hen te zien als planten, die groeien en bloeien, niet verdord of verzengd zijn, hen gezond van lichaamsgestel te zien, met een vlugge bevatting en neigingen tot Godsvrucht, en die waarschijnlijk in hun dag Gode vrucht zullen toebrengen, hen te zien in hun jeugd, hun groeitijd, toenemende in alles wat goed is, wijzer en beter wordende, totdat zij sterk zijn in de geest.
Ten tweede. Niet minder begerenswaardig is het, onze dochters te zien als hoekstenen, of hoekpilaren, uit gehouwen naar de gelijkenis van een paleis of tempel. Door dochters worden families verbonden en aan elkaar verwant tot hun wederzijdse sterkte, zoals de delen van een gebouw aan elkaar verbonden worden door de hoekstenen, en als zij beide naar lichaam en ziel schoon en bevallig zijn, dan zijn ze uitgehouwen, of gepolijst naar de gelijkenis van een schoon en sierlijk gebouw. Als wij onze dochters goed gevestigd zien, gesteund door wijsheid en voorzichtigheid, als wij haar door het geloof verbonden zien aan Christus als de hoofdsteun versierd met de genadegaven van Gods Geest die polijsten hetgeen van nature ruw is, vrouwen zien worden, die de Godzaligheid belijden, als wij haar gereinigd en Gode geheiligd zien als levende tempelen, dan achten wij ons gelukkig in haar.
b. Grote overvloed. Talrijke gezinnen vermeerderen misschien meer de zorg dan het vermaak of genot, als er niet genoeg is om ze te onderhouden, en daarom bidt hij om toeneming van de welvaart met de toeneming van het gezin.
Ten eerste. Dat hun voorraadschuren wel gevuld zullen zijn met de vruchten en voortbrengselen van de aarde, dat onze winkelen vol zijn, zoals die van de goede heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbracht, de dingen, die nieuw het beste zijn heeft hij in deze staat, die welke het best zijn, als zij bewaard worden, heeft hij in die staat, zodat zij de ene voorraad na de anderen uitgeven, ze hebben voor onszelf en voor onze vrienden, opdat wij in overvloed levende, toch niet in weelde leven, want dan misbruiken wij onze overvloed, maar blijmoedig en nuttig leven, opdat wij, overvloed hebbende dankbaar zullen zijn aan God, edelmoedig zullen zijn voor onze vrienden, en barmhartig, milddadig jegens de armen, immers, waartoe zou het anders dienen onze voorraadschuren vol te hebben? James 5:3. Ten tweede. Dat hun vee grotelijks zou toenemen, dat onze kudden bij duizenden werpen, ja bij tienduizenden op onze hoeve vermenigvuldigen. Veel van de rijkdom van hun land bestond in hun kudden, Proverbs 27:26, hetzelfde kan ook van onze rijkdom gezegd worden, want anders zou wol niet het voornaamste voortbrengsel van ons land zijn. De toeneming van ons vee is een zegen, waarin God erkend moet worden.
Ten derde. Dat hun dieren, die voor arbeid bestemd zijn, er geschikt voor zullen wezen. Dat onze ossen sterk zijn om te arbeiden in het ploegen, dat zij vol en vlezig zijn, naar de lezing van sommigen, in goede toestand om te werken. Niemand van ons is gemaakt om lui en ledig te zijn en daarom moeten wij bidden om gezondheid voor het lichaam, niet dat wij op ons gemak en voor ons genoegen kunnen leven, maar sterk mogen zijn om te arbeiden, opdat wij het werk doen van onze plaats en onze dag, want anders zijn wij erger dan de dieren, immers, als deze sterk zijn, dan is het om te arbeiden.
c. Een ongestoorde vrede.
Ten eerste. Dat er geen oorlog zij. Dat er geen inbreuk, geen inval zij van buitenlandse vijanden, noch een uitval of uitgang zij van deserteurs. Laat onze vijanden geen invallen bij ons doen, en laat het niet nodig zijn dat wij uitgaan om tegen hen te strijden. Oorlog, hetzij die ten aanval of ter verdediging wordt gevoerd, brengt vele en velerlei rampen teweeg.
Ten tweede. Dat er geen verdrukking noch verdeeldheid zij, geen klachten in onze straten, Psalms 144:14, dat het volk geen reden hebbe tot klagen, hetzij over hun regering, of over elkaar, noch zo gemelijk zij om zonder reden te klagen. Het is begerenswaardig om aldus rustig en vreedzaam te kunnen wonen.
B. Zijn opmerking naar aanleiding van deze beschrijving van de voorspoed des volks, die hij zozeer begeerde, Psalms 144:15. Welgelukzalig is het volk, die het alzo gaat, maar zo is het zelden, en nooit lang, welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is. Van de betrekking eens volks tot God als hun God wordt hier gesproken hetzij:
a. als van hetgeen, dat de fontein is waaruit al die zegeningen voortkomen. Welgelukzalig zijn de Israëlieten, indien zij getrouw blijven aan de Heere als hun God, want dan kunnen zij verwachten dat het hun alzo gaan zal. Nationale Godsvrucht zal gewoonlijk nationale voorspoed teweegbrengen, want natiën als zodanig, in hun nationale hoedanigheid, zijn alleen voor beloningen en straffen vatbaar in dit leven. Of,
b. Hetgeen verre boven al deze genietingen te verkiezen is. De psalmist begon met te zeggen wat de meesten zeggen: Welgelukzalig is het volk, dat het alzo gaat, zij zijn gezegend, die voorspoed hebben in de wereld, maar terstond verbetert hij zijn uitspraak, ja veeleer: welgelukzalig is het volk diens God de Heere is, dat Zijn gunst, Zijn liefde en genade heeft naar de inhoud van het verbond, al is het ook dat zij geen overvloed hebben van het goede van deze wereld. Gelijk dit alles en nog veel meer ons niet gelukkig kan maken, tenzij de Heere onze God is, zo kan, indien Hij onze God is, het gebrek er aan, of het verlies erven, ja het tegenovergestelde er van ons niet rampzalig maken.