Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 141

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 141

David was in benauwdheid toen hij deze psalm schreef. waarschijnlijk vervolgd door Saul, die man des gewelds. Is iemand in benauwdheid: dat hij bidde, David deed dit, en werd er door vertroost.

I. Hij bidt om Gods genadige aanneming, Psalms 141:1, Psalms 141:2.

II. Om Zijn machtige bijstand, Psalms 141:3, Psalms 141:4.

III. Dat anderen het middel mochten zijn om goed te doen aan zijn ziel, zoals hij het hoopte te wezen voor de zielen van anderen, Psalms 141:5, Psalms 141:6.

IV. Dat God, nu hij en zijn vrienden in de uiterste nood waren gekomen, genadiglijk tot hun hulp en redding zou verschijnen, Psalms 141:7, Gods goedertierenheid en genade zijn ons even nodig als zij hem geweest zijn, en daarom moeten wij er nederig en vurig om bidden als we deze psalm zingen

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 141

David was in benauwdheid toen hij deze psalm schreef. waarschijnlijk vervolgd door Saul, die man des gewelds. Is iemand in benauwdheid: dat hij bidde, David deed dit, en werd er door vertroost.

I. Hij bidt om Gods genadige aanneming, Psalms 141:1, Psalms 141:2.

II. Om Zijn machtige bijstand, Psalms 141:3, Psalms 141:4.

III. Dat anderen het middel mochten zijn om goed te doen aan zijn ziel, zoals hij het hoopte te wezen voor de zielen van anderen, Psalms 141:5, Psalms 141:6.

IV. Dat God, nu hij en zijn vrienden in de uiterste nood waren gekomen, genadiglijk tot hun hulp en redding zou verschijnen, Psalms 141:7, Gods goedertierenheid en genade zijn ons even nodig als zij hem geweest zijn, en daarom moeten wij er nederig en vurig om bidden als we deze psalm zingen

Verzen 1-4

Psalm 141:1-4

Genade om aan te nemen wat wij goed doen, en genade om ons te bewaren voor kwaad te doen, zijn de twee dingen, om welke te bidden ons hier door Davids voorbeeld geleerd wordt.

1. David beminde het gebed, en hij vraagt aan God dat zijn gebeden gehoord en verhoord zullen worden, Psalms 141:1, Psalms 141:2. David riep tot God, zijn roepen duidt vurigheid aan in het gebed hij bad als iemand, wie het ernst was. Zijn roepen tot God duidt geloof en standvastigheid aan in het gebed. En wat begeerde hij als welslagen van zijn gebed?

a. Dat God er kennis van zal nemen: "neem mijn stem ter ore, laat mij een genadig gehoor verleerd worden." Zij, die roepen in het gebed, kunnen hopen dat hun gebed gehoord zal worden, niet om het luide ervan, maar om het levendige en vurige ervan.

b. Dat Hij hem zal bezoeken, tot hem zal komen: haast U tot mij. Zij, die Gods genadige tegenwoordigheid weten te waarderen, zullen er dringend om vragen, en zijn op nederige wijze ongeduldig als Hij vertoeft te komen. Hij, die gelooft, zal niet haasten, maar hij, die bidt, kan Hem vurig en dringend vragen om zich te spoeden.

c. Dat Hij er een welgevallen in zal hebben dat hij bidt, dat hij zijn handen tot Hem opheft in het gebed, hetgeen beide de verheffing en de verruiming aanduidt van zijn begeerte, en de uitgangen van zijn hoop en verwachting, het opheffen van de handen de opheffing van het hart betekenende en gebruikt wordende inplaats van de opheffing van de offers, die opgeheven en bewogen werden voor het aangezicht des Heeren. Het gebed is een geestelijke offerande, het is het offeren van de ziel en haar beste genegenheden aan God. Nu bidt hij dat dit Gode voorgesteld zal worden, tot Hem zal opgaan als het reukwerk, dat dagelijks op het gouden altaar gebrand werd, en als het avondoffer, dat hij noemt, veeleer dan het morgenoffer, misschien omdat dit een avondgebed was, of met het oog op Christus, die in de avond van de wereld en in de avond van de dag zich als een zoenoffer zou opofferen en de geestelijke offeranden van de dankerkentenis zou instellen, de vleselijke inzettingen van de wet opgeheven zijnde. Zij, die bidden in het geloof, kunnen verwachten dat het Gode meer zal behagen dan een os of stier. David was nu van Gods voorhoven verbannen, en kon het offeren van het offer en het reukwerk niet bijwonen, en daarom bidt hij dat zijn gebed in de plaats ervan aangenomen zou worden. Het gebed is een lieflijke reuk voor God, evenals reukwerk, dat echter geen geur had zonder vuur, en zo heeft ook zonder het vuur van heilige liefde en ijver het gebed geen geur.

2. David was in vrees te zondigen, en hij bidt God om voor zonde bewaard te blijven wetende dat zijn gebeden niet aangenomen zouden worden indien hij geen zorg droeg om te waken tegen de zonde, wij moeten Gods genade in ons even ernstig begeren als Zijn gunst over ons.

A. Hij bidt dat hij niet onbedacht en als bij verrassing zondige woorden zal spreken, Psalms 141:3. Heere, zet een wacht voor mijn mond, en, daar de natuur mijn lippen tot een deur gemaakt heeft voor mijn woorden, zo laat de genade die deur bewaken, opdat er geen woord uitga, dat op enigerlei wijze tot oneer van God zou zijn, of tot schade van anderen." Godvruchtige mensen weten hoe groot het kwaad is van de zonden van de tong, en hoe geneigd zij er toe zijn. Als vijanden tergend zijn, zijn wij in gevaar om te ver te gaan in onze toorn erover, en onbedachtelijk te spreken, zoals Mozes, hoewel hij de zachtmoedigste van de mensen was. En daarom dringen zij er vurig en ernstig bij God op aan, dat Hij hun verkeerd of onbedacht spreken zal voorkomen, wetende dat geen waakzaamheid of vast voornemen van henzelf volstaan zou om hun tong in toom te houden, en nog veel minder hun hart, zonder de bijzondere genade van God. Wij moeten onze mond met een breidel bewaren, maar dat is niet genoeg, wij moeten God bidden om hem te bewaren. Nehemia bad tot de Heere als hij een wacht uitzette, en dat moeten ook wij, want zonder Hem waakt de wachter tevergeefs.

B. Dat hij tot geen zondige praktijken geneigd mocht worden, Psalms 141:4. Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, welke neiging er in mijn hart is tot zonde laat haar niet slechts weerhouden, maar door Goddelijke genade worden gedood. Het voorbeeld van hen, die om ons heen zijn, en de tergingen van hen, die tegen ons zijn, kunnen verdorven neigingen bij ons opwekken en tevoorschijn doen komen, wij zijn bereid te doen zoals anderen doen, en te denken dat, als wij beledigingen ontvangen hebben, wij ze terug mogen geven, dat wij schade mogen toebrengen aan hen, die ons benadeeld hebben, en daarom is het ons nodig te bidden dat wij nooit aan onszelf overgelaten mogen worden om een boos werk te werken, hetzij in verbintenis met of in tegenstand van mannen, die ongerechtigheid werken. Zolang wij in zulk een zondige wereld leven, en zo'n boos hart met ons omdragen, is het ons nodig te bidden dat wij door geen verlokking getrokken, noch door enigerlei neiging er toe gedreven worden om een zondige daad te doen.

C. Dat hij door geen zondige genoegens verstrikt zal worden, dat ik niet ete van hun lekkernijen. Laat mij niet toe dat ik mij bij hen voeg in hun feesten en hun ontspanningen, opdat ik niet ook verlokt worde tot hun zonden." Beter is een gerecht van groen moes buiten de weg van de verzoeking, dan een gemeste os erin. Zondaren geven voor lekkernijen te vinden in de zonde, gestolen wateren zijn zoet, verboden vruchten zijn een lust voor de ogen maar zij, die bedenken hoe spoedig de lekkernijen van de zonde in gal en alsem zullen verkeren, hoe gewis zij namelijk de zonde ten laatste bijten zal als een slang en steken als een adder, zullen bang zijn voor deze lekkernijen, en God bidden om ze door Zijn voorzienigheid van hun ogen weg te doen, en hen door Zijn genade er een afkeer van te laten hebben. Godvruchtige mensen zullen zelfs tegen het zoet van de zonde bidden.

Verzen 1-4

Psalm 141:1-4

Genade om aan te nemen wat wij goed doen, en genade om ons te bewaren voor kwaad te doen, zijn de twee dingen, om welke te bidden ons hier door Davids voorbeeld geleerd wordt.

1. David beminde het gebed, en hij vraagt aan God dat zijn gebeden gehoord en verhoord zullen worden, Psalms 141:1, Psalms 141:2. David riep tot God, zijn roepen duidt vurigheid aan in het gebed hij bad als iemand, wie het ernst was. Zijn roepen tot God duidt geloof en standvastigheid aan in het gebed. En wat begeerde hij als welslagen van zijn gebed?

a. Dat God er kennis van zal nemen: "neem mijn stem ter ore, laat mij een genadig gehoor verleerd worden." Zij, die roepen in het gebed, kunnen hopen dat hun gebed gehoord zal worden, niet om het luide ervan, maar om het levendige en vurige ervan.

b. Dat Hij hem zal bezoeken, tot hem zal komen: haast U tot mij. Zij, die Gods genadige tegenwoordigheid weten te waarderen, zullen er dringend om vragen, en zijn op nederige wijze ongeduldig als Hij vertoeft te komen. Hij, die gelooft, zal niet haasten, maar hij, die bidt, kan Hem vurig en dringend vragen om zich te spoeden.

c. Dat Hij er een welgevallen in zal hebben dat hij bidt, dat hij zijn handen tot Hem opheft in het gebed, hetgeen beide de verheffing en de verruiming aanduidt van zijn begeerte, en de uitgangen van zijn hoop en verwachting, het opheffen van de handen de opheffing van het hart betekenende en gebruikt wordende inplaats van de opheffing van de offers, die opgeheven en bewogen werden voor het aangezicht des Heeren. Het gebed is een geestelijke offerande, het is het offeren van de ziel en haar beste genegenheden aan God. Nu bidt hij dat dit Gode voorgesteld zal worden, tot Hem zal opgaan als het reukwerk, dat dagelijks op het gouden altaar gebrand werd, en als het avondoffer, dat hij noemt, veeleer dan het morgenoffer, misschien omdat dit een avondgebed was, of met het oog op Christus, die in de avond van de wereld en in de avond van de dag zich als een zoenoffer zou opofferen en de geestelijke offeranden van de dankerkentenis zou instellen, de vleselijke inzettingen van de wet opgeheven zijnde. Zij, die bidden in het geloof, kunnen verwachten dat het Gode meer zal behagen dan een os of stier. David was nu van Gods voorhoven verbannen, en kon het offeren van het offer en het reukwerk niet bijwonen, en daarom bidt hij dat zijn gebed in de plaats ervan aangenomen zou worden. Het gebed is een lieflijke reuk voor God, evenals reukwerk, dat echter geen geur had zonder vuur, en zo heeft ook zonder het vuur van heilige liefde en ijver het gebed geen geur.

2. David was in vrees te zondigen, en hij bidt God om voor zonde bewaard te blijven wetende dat zijn gebeden niet aangenomen zouden worden indien hij geen zorg droeg om te waken tegen de zonde, wij moeten Gods genade in ons even ernstig begeren als Zijn gunst over ons.

A. Hij bidt dat hij niet onbedacht en als bij verrassing zondige woorden zal spreken, Psalms 141:3. Heere, zet een wacht voor mijn mond, en, daar de natuur mijn lippen tot een deur gemaakt heeft voor mijn woorden, zo laat de genade die deur bewaken, opdat er geen woord uitga, dat op enigerlei wijze tot oneer van God zou zijn, of tot schade van anderen." Godvruchtige mensen weten hoe groot het kwaad is van de zonden van de tong, en hoe geneigd zij er toe zijn. Als vijanden tergend zijn, zijn wij in gevaar om te ver te gaan in onze toorn erover, en onbedachtelijk te spreken, zoals Mozes, hoewel hij de zachtmoedigste van de mensen was. En daarom dringen zij er vurig en ernstig bij God op aan, dat Hij hun verkeerd of onbedacht spreken zal voorkomen, wetende dat geen waakzaamheid of vast voornemen van henzelf volstaan zou om hun tong in toom te houden, en nog veel minder hun hart, zonder de bijzondere genade van God. Wij moeten onze mond met een breidel bewaren, maar dat is niet genoeg, wij moeten God bidden om hem te bewaren. Nehemia bad tot de Heere als hij een wacht uitzette, en dat moeten ook wij, want zonder Hem waakt de wachter tevergeefs.

B. Dat hij tot geen zondige praktijken geneigd mocht worden, Psalms 141:4. Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, welke neiging er in mijn hart is tot zonde laat haar niet slechts weerhouden, maar door Goddelijke genade worden gedood. Het voorbeeld van hen, die om ons heen zijn, en de tergingen van hen, die tegen ons zijn, kunnen verdorven neigingen bij ons opwekken en tevoorschijn doen komen, wij zijn bereid te doen zoals anderen doen, en te denken dat, als wij beledigingen ontvangen hebben, wij ze terug mogen geven, dat wij schade mogen toebrengen aan hen, die ons benadeeld hebben, en daarom is het ons nodig te bidden dat wij nooit aan onszelf overgelaten mogen worden om een boos werk te werken, hetzij in verbintenis met of in tegenstand van mannen, die ongerechtigheid werken. Zolang wij in zulk een zondige wereld leven, en zo'n boos hart met ons omdragen, is het ons nodig te bidden dat wij door geen verlokking getrokken, noch door enigerlei neiging er toe gedreven worden om een zondige daad te doen.

C. Dat hij door geen zondige genoegens verstrikt zal worden, dat ik niet ete van hun lekkernijen. Laat mij niet toe dat ik mij bij hen voeg in hun feesten en hun ontspanningen, opdat ik niet ook verlokt worde tot hun zonden." Beter is een gerecht van groen moes buiten de weg van de verzoeking, dan een gemeste os erin. Zondaren geven voor lekkernijen te vinden in de zonde, gestolen wateren zijn zoet, verboden vruchten zijn een lust voor de ogen maar zij, die bedenken hoe spoedig de lekkernijen van de zonde in gal en alsem zullen verkeren, hoe gewis zij namelijk de zonde ten laatste bijten zal als een slang en steken als een adder, zullen bang zijn voor deze lekkernijen, en God bidden om ze door Zijn voorzienigheid van hun ogen weg te doen, en hen door Zijn genade er een afkeer van te laten hebben. Godvruchtige mensen zullen zelfs tegen het zoet van de zonde bidden.

Verzen 5-10

Psalm 141:5-10

I. David wenst hier dat hem zijn fouten onder het oog gebracht zullen worden, zijn vijanden verweten hem hetgeen niet waar was waarover hij dus wel moest klagen, maar terzelfder tijd wenst hij dat zijn vrienden hem zullen bestraffen voor hetgeen werkelijk verkeerd in hem was, inzonderheid indien er iets in hem was, dat ook maar de minste aanleiding kon geven tot en de minste schijn van recht kon geven aan die verwijtingen Psalms 141:5. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn. De rechtvaardige God zo lezen sommigen het. "Ik zal de bestraffingen van Zijn voorzienigheid welkom heten, en zo weinig geneigd zijn om er mee te twisten, dat ik ze als tekenen van Zijn liefde zal beschouwen en aannemen, en ze zal gebruiken als middelen van de genade, en bidden zal voor hen, die de werktuigen zijn van mijn leed." Maar algemeen houdt men het voor bestraffingen, hem gegeven door rechtvaardige mensen, en het betaamt hun, die zelf rechtvaardig zijn, om de onrechtvaardigheid van anderen te bestraffen, en van hen zal men dit ook het best dragen. Indien de bestraffing rechtvaardig is, dan moeten wij, al komt zij ook van een onrechtvaardige, er toch een goed gebruik van maken, en er gehoorzaamheid door leren. Hier wordt ons geleerd hoe wij de bestraffingen van de rechtvaardigen en wijzen moeten ontvangen.

1. We moeten wensen bestraft te worden voor alles wat verkeerd in ons is, of verkeerds door ons gedaan wordt. "Heere, geef het in het hart van de rechtvaardigen mij te slaan en te bestraffen. Indien mijn eigen hart mij niet slaat, zoals het moest doen, laat mijn vrienden het dan doen, laat mij nooit onder het ontzettend oordeel vallen van met rust gelaten te worden in zonde."

2. Wij moeten het houden voor een bewijs van vriendschap, het niet slechts geduldig dragen, maar het als een weldadigheid beschouwen, want "de bestraffingen van de tucht zijn de weg des levens," Proverbs 6:23, zijn middelen goed voor ons, om ons tot bekering te brengen van de zonden, die wij begaan hebben, en om een terugvallen in zonde te voorkomen. Bestraffingen snijden wel, maar zij genezen, en daarom zijn zij veel begerenswaardiger dan de kussen eens vijands, Proverbs 27:6, of het gezang van de dwazen, Ecclesiastes 7:5. David heeft God gedankt voor Abigails tijdige vermaning, 1 Samuel 25:32.

3. Wij moeten achten dat wij daardoor geholpen en genezen zijn, het zal olie des hoofds zijn, olie voor een wonde, om haar te verzachten en te sluiten, het zal mijn hoofd niet breken, zoals sommigen denken, die liever hun hoofd zouden laten breken dan zich hun fouten onder het oog te laten brengen. "Maar," zegt David, "ik ben niet van dat gevoelen, het is mijn zonde, die mijn hoofd gebroken heeft, die mijn beenderen gebroken heeft, Psalms 51:10. De bestraffing is een voortreffelijke olie om de kneuzingen te helen, die de zonde mij toegebracht heeft. Het zal mijn hoofd niet breken, mocht het slechts er toe bijdragen om mijn hart te verbreken."

4. Wij moeten de weldaad van hen, die aldus in getrouwheid met ons handelen, aldus vriendschappelijk met ons zijn, tenminste vergelden door ons gebed voor hen in hun tegenspoeden, en hierdoor tonen dat wij hun bestraffing vriendelijk hebben opgenomen. Dr. Hammond geeft een geheel andere lezing van dit vers. "Smaad zal mij, die rechtvaardig ben, verbrijzelen en mij bestraffen, maar die giftige olie zal mijn hoofd niet breken, zal mij niet verderven, zal mij het kwaad niet doen, dat er mee bedoeld werd, want toch zal mijn gebed zijn in hun kwaad, er in voortduren, dat God mij voor hen bewaren zal, en mijn gebed zal niet vruchteloos zijn." II. David hoopt dat zijn vervolgers er nog eens toe komen zullen, dat zij het kunnen dragen dat men hun hun fouten onder het oog brengt zoals hij bereid was om op de zijne opmerkzaam gemaakt te worden, Psalms 141:6. "Als hun rechters", ( Saul en zijn beambten, die David richtten en veroordeelden, en zelf alleen rechters wilden zijn), "nedergeworpen zijn in steenachtige plaatsen onder de rotsen in de woestijn, dan zullen zij mijn woorden horen, want zij zijn aangenaam." Sommigen denken dat dit ziet op Sauls vertedering, toen hij wenend zei: Is dit uw stem, man zoon David? 1 Samuel 24:17, 1 Samuel 26:21. Wij kunnen het ook meer in het algemeen opvatten: zelfs rechters, hoe groot en hooggeplaatst zij ook zijn, kunnen ternedergeworpen worden, zij, die het hoogste aanzien in de wereld hebben, gaan niet altijd op effen gemakkelijke wegen er doorheen. En zij, die tevoren het Woord van God geminacht hebben zullen er genot in vinden en er blijde mee zijn als zij in beproeving komen, want deze opent het oor voor onderricht. Als de wereld bitter is, dan is het Woord zoet. De verdrukte onschuld kan geen gehoor verkrijgen bij hen, die in pracht en weelde leven, maar als deze zelf ternedergeworpen worden, dan zullen zij met meer medelijden aan de beproefden denken.

III. David klaagt over de grote nood, waarin hij en zijn vrienden gekomen waren, Psalms 141:7. Onze beenderen zijn verstrooid aan de mond des grafs, uit hetwelk zij opgeworpen waren, zo lang zijn wij dood geweest, of in hetwelk zij op het punt zijn van geworpen te worden, zo dicht zijn wij bij de kuil, en zij zijn even weinig geteld als spaanders onder de houthakkers, die onverschillig op een hoop geworpen worden, gelijk als wanneer iemand hout klooft en verdeelt op de aarde, Psalms 141:7. Sommigen lezen: gelijk iemand, die op de aarde klooft en snijdt, met toespeling op de ploeger, die de aarde met zijn ploegschaar openscheurt, Psalms 129:3. Kunnen deze dorre beenderen leven?

IV. David geeft zich over aan God en steunt op Hem om verlossing te verkrijgen: "Doch op U zijn mijn ogen, Psalms 141:8, want, hoe treurig de toestand ook is, Gij kunt al de grieven herstellen, van U verwacht ik hulp, hoe slecht het ook staat met de zaken, en op U betrouw ik." Zij, die hun ogen op God gericht hebben, kunnen op Hem hopen.

V. Hij bidt dat God hem zal helpen en ondersteunen naar de nood het vereist.

a. Dat Hij hem zal vertroosten, ontbloot mijn ziel niet laat mij zien waar mijn hulp is.

b. Dat Hij de plannen van zijn vijanden tegen hem zal voorkomen, Psalms 141:9. Bewaar mij van gevangen te worden in de strik, die zij voor mij gespannen hebben, geef mij hem te ontdekken en te vermijden. Al is de valstrik ook nog zo kunstig gelegd, God kan en zal Zijn volk bewaren van er in te vallen.

c. Dat God in Zijn gerechtigheid de plannen van zijn vijanden tegen henzelf zal keren, en in genade hem er voor zal bewaren van door hen in het verderf te worden gestort, Psalms 141:10. Dat de goddelozen elk in zijn gaten vallen, het net, dat zij naar hun bedoeling voor mij gespreid hebben, maar dat zij, naar verdiensten, voor zichzelf hebben gespreid. "Nec lex est justior alla quam necis artifices arte perire sua Geen wet kan rechtvaardiger zijn, dan dat de werkers van verwoesting door de werktuigen van de verwoesting, die zij zelf gemaakt hebben omkomen." Allen, die zich voor Gods rechterstoel hebben te verantwoorden, worden vastgehouden aan de koorden van hun eigen ongerechtigheid. Maar laat mij terzelfder tijd vrij worden. De verstrikking van de goddelozen blijkt soms de ontkoming te zijn van de rechtvaardigen.

Verzen 5-10

Psalm 141:5-10

I. David wenst hier dat hem zijn fouten onder het oog gebracht zullen worden, zijn vijanden verweten hem hetgeen niet waar was waarover hij dus wel moest klagen, maar terzelfder tijd wenst hij dat zijn vrienden hem zullen bestraffen voor hetgeen werkelijk verkeerd in hem was, inzonderheid indien er iets in hem was, dat ook maar de minste aanleiding kon geven tot en de minste schijn van recht kon geven aan die verwijtingen Psalms 141:5. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn. De rechtvaardige God zo lezen sommigen het. "Ik zal de bestraffingen van Zijn voorzienigheid welkom heten, en zo weinig geneigd zijn om er mee te twisten, dat ik ze als tekenen van Zijn liefde zal beschouwen en aannemen, en ze zal gebruiken als middelen van de genade, en bidden zal voor hen, die de werktuigen zijn van mijn leed." Maar algemeen houdt men het voor bestraffingen, hem gegeven door rechtvaardige mensen, en het betaamt hun, die zelf rechtvaardig zijn, om de onrechtvaardigheid van anderen te bestraffen, en van hen zal men dit ook het best dragen. Indien de bestraffing rechtvaardig is, dan moeten wij, al komt zij ook van een onrechtvaardige, er toch een goed gebruik van maken, en er gehoorzaamheid door leren. Hier wordt ons geleerd hoe wij de bestraffingen van de rechtvaardigen en wijzen moeten ontvangen.

1. We moeten wensen bestraft te worden voor alles wat verkeerd in ons is, of verkeerds door ons gedaan wordt. "Heere, geef het in het hart van de rechtvaardigen mij te slaan en te bestraffen. Indien mijn eigen hart mij niet slaat, zoals het moest doen, laat mijn vrienden het dan doen, laat mij nooit onder het ontzettend oordeel vallen van met rust gelaten te worden in zonde."

2. Wij moeten het houden voor een bewijs van vriendschap, het niet slechts geduldig dragen, maar het als een weldadigheid beschouwen, want "de bestraffingen van de tucht zijn de weg des levens," Proverbs 6:23, zijn middelen goed voor ons, om ons tot bekering te brengen van de zonden, die wij begaan hebben, en om een terugvallen in zonde te voorkomen. Bestraffingen snijden wel, maar zij genezen, en daarom zijn zij veel begerenswaardiger dan de kussen eens vijands, Proverbs 27:6, of het gezang van de dwazen, Ecclesiastes 7:5. David heeft God gedankt voor Abigails tijdige vermaning, 1 Samuel 25:32.

3. Wij moeten achten dat wij daardoor geholpen en genezen zijn, het zal olie des hoofds zijn, olie voor een wonde, om haar te verzachten en te sluiten, het zal mijn hoofd niet breken, zoals sommigen denken, die liever hun hoofd zouden laten breken dan zich hun fouten onder het oog te laten brengen. "Maar," zegt David, "ik ben niet van dat gevoelen, het is mijn zonde, die mijn hoofd gebroken heeft, die mijn beenderen gebroken heeft, Psalms 51:10. De bestraffing is een voortreffelijke olie om de kneuzingen te helen, die de zonde mij toegebracht heeft. Het zal mijn hoofd niet breken, mocht het slechts er toe bijdragen om mijn hart te verbreken."

4. Wij moeten de weldaad van hen, die aldus in getrouwheid met ons handelen, aldus vriendschappelijk met ons zijn, tenminste vergelden door ons gebed voor hen in hun tegenspoeden, en hierdoor tonen dat wij hun bestraffing vriendelijk hebben opgenomen. Dr. Hammond geeft een geheel andere lezing van dit vers. "Smaad zal mij, die rechtvaardig ben, verbrijzelen en mij bestraffen, maar die giftige olie zal mijn hoofd niet breken, zal mij niet verderven, zal mij het kwaad niet doen, dat er mee bedoeld werd, want toch zal mijn gebed zijn in hun kwaad, er in voortduren, dat God mij voor hen bewaren zal, en mijn gebed zal niet vruchteloos zijn." II. David hoopt dat zijn vervolgers er nog eens toe komen zullen, dat zij het kunnen dragen dat men hun hun fouten onder het oog brengt zoals hij bereid was om op de zijne opmerkzaam gemaakt te worden, Psalms 141:6. "Als hun rechters", ( Saul en zijn beambten, die David richtten en veroordeelden, en zelf alleen rechters wilden zijn), "nedergeworpen zijn in steenachtige plaatsen onder de rotsen in de woestijn, dan zullen zij mijn woorden horen, want zij zijn aangenaam." Sommigen denken dat dit ziet op Sauls vertedering, toen hij wenend zei: Is dit uw stem, man zoon David? 1 Samuel 24:17, 1 Samuel 26:21. Wij kunnen het ook meer in het algemeen opvatten: zelfs rechters, hoe groot en hooggeplaatst zij ook zijn, kunnen ternedergeworpen worden, zij, die het hoogste aanzien in de wereld hebben, gaan niet altijd op effen gemakkelijke wegen er doorheen. En zij, die tevoren het Woord van God geminacht hebben zullen er genot in vinden en er blijde mee zijn als zij in beproeving komen, want deze opent het oor voor onderricht. Als de wereld bitter is, dan is het Woord zoet. De verdrukte onschuld kan geen gehoor verkrijgen bij hen, die in pracht en weelde leven, maar als deze zelf ternedergeworpen worden, dan zullen zij met meer medelijden aan de beproefden denken.

III. David klaagt over de grote nood, waarin hij en zijn vrienden gekomen waren, Psalms 141:7. Onze beenderen zijn verstrooid aan de mond des grafs, uit hetwelk zij opgeworpen waren, zo lang zijn wij dood geweest, of in hetwelk zij op het punt zijn van geworpen te worden, zo dicht zijn wij bij de kuil, en zij zijn even weinig geteld als spaanders onder de houthakkers, die onverschillig op een hoop geworpen worden, gelijk als wanneer iemand hout klooft en verdeelt op de aarde, Psalms 141:7. Sommigen lezen: gelijk iemand, die op de aarde klooft en snijdt, met toespeling op de ploeger, die de aarde met zijn ploegschaar openscheurt, Psalms 129:3. Kunnen deze dorre beenderen leven?

IV. David geeft zich over aan God en steunt op Hem om verlossing te verkrijgen: "Doch op U zijn mijn ogen, Psalms 141:8, want, hoe treurig de toestand ook is, Gij kunt al de grieven herstellen, van U verwacht ik hulp, hoe slecht het ook staat met de zaken, en op U betrouw ik." Zij, die hun ogen op God gericht hebben, kunnen op Hem hopen.

V. Hij bidt dat God hem zal helpen en ondersteunen naar de nood het vereist.

a. Dat Hij hem zal vertroosten, ontbloot mijn ziel niet laat mij zien waar mijn hulp is.

b. Dat Hij de plannen van zijn vijanden tegen hem zal voorkomen, Psalms 141:9. Bewaar mij van gevangen te worden in de strik, die zij voor mij gespannen hebben, geef mij hem te ontdekken en te vermijden. Al is de valstrik ook nog zo kunstig gelegd, God kan en zal Zijn volk bewaren van er in te vallen.

c. Dat God in Zijn gerechtigheid de plannen van zijn vijanden tegen henzelf zal keren, en in genade hem er voor zal bewaren van door hen in het verderf te worden gestort, Psalms 141:10. Dat de goddelozen elk in zijn gaten vallen, het net, dat zij naar hun bedoeling voor mij gespreid hebben, maar dat zij, naar verdiensten, voor zichzelf hebben gespreid. "Nec lex est justior alla quam necis artifices arte perire sua Geen wet kan rechtvaardiger zijn, dan dat de werkers van verwoesting door de werktuigen van de verwoesting, die zij zelf gemaakt hebben omkomen." Allen, die zich voor Gods rechterstoel hebben te verantwoorden, worden vastgehouden aan de koorden van hun eigen ongerechtigheid. Maar laat mij terzelfder tijd vrij worden. De verstrikking van de goddelozen blijkt soms de ontkoming te zijn van de rechtvaardigen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 141". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-141.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile