Lectionary Calendar
Tuesday, May 21st, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 141

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 141

PSALM 141.

GEBED OM HULP EN REDDING.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 141

PSALM 141.

GEBED OM HULP EN REDDING.

Vers 1

1. Een Psalm van David, waarschijnlijk een avondlied op een van die droeve dagen, toen hij op de vlucht voor Absalom zich verre van het heiligdom bevond en den gewonen godsdienst niet kon bijwonen (2 Samuel 16:14 ).

Psalms 141:3, Psalms 141:4 vormen het middelpunt van den psalm en in `t bijzonder Psalms 141:4, gelijk reeds aanstonds de onregelmatige lengte daarvan aantoont. David wil zijne opvolgers op den troon, en hun volk sterken tegen de zware, inwendige verzoekingen, welke het kruis, dat hen wachtte, aanbracht; verzoekingen, die hem zelven in het smartvol verleden hadden aangevallen, en wier gevaar hij bij ervaring kende..

De oude kerk heeft onzen Psalm reeds in den tijd v r Gregorius tot haar avondlied verkoren even als Psalms 63:1 tot haar morgenlied..

I. Psalms 141:1-Psalms 141:4. Nadat de heilige zanger in `t algemeen gebeden heeft om Goddelijke hulp en verhoring, bidt hij in `t bijzonder om bewaring van mond en hart, opdat hij niet neige tot de gemeenschap met goddelozen, die de macht, welke zij bezitten, tot daden van geweld en de middelen, die zij hebben, tot overdaad en vleselijke lusten misbruiken.

HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij, die thans verre van Uw heiligdom moet zijn en zozeer Uwe hulp nodig heb (Psalms 40:14); neem mijne stem ter ore, als ik, gelijk ik nu doe, tot U roep 1).

1) Het is geen stille zucht of klacht, maar een luid geroep om hulp tot den Heere, Die verre van Hem schijnt en Zich te haasten heeft, zal Zijn kind niet bezwijken of omkomen. Uit dit hulpgeroep horen we, hoe gemeenzaam en vertrouwelijk David in zijne gevaren tot God placht te spreken, als tot Zijn God en Redder uit al zijne noden..

Vers 1

1. Een Psalm van David, waarschijnlijk een avondlied op een van die droeve dagen, toen hij op de vlucht voor Absalom zich verre van het heiligdom bevond en den gewonen godsdienst niet kon bijwonen (2 Samuel 16:14 ).

Psalms 141:3, Psalms 141:4 vormen het middelpunt van den psalm en in `t bijzonder Psalms 141:4, gelijk reeds aanstonds de onregelmatige lengte daarvan aantoont. David wil zijne opvolgers op den troon, en hun volk sterken tegen de zware, inwendige verzoekingen, welke het kruis, dat hen wachtte, aanbracht; verzoekingen, die hem zelven in het smartvol verleden hadden aangevallen, en wier gevaar hij bij ervaring kende..

De oude kerk heeft onzen Psalm reeds in den tijd v r Gregorius tot haar avondlied verkoren even als Psalms 63:1 tot haar morgenlied..

I. Psalms 141:1-Psalms 141:4. Nadat de heilige zanger in `t algemeen gebeden heeft om Goddelijke hulp en verhoring, bidt hij in `t bijzonder om bewaring van mond en hart, opdat hij niet neige tot de gemeenschap met goddelozen, die de macht, welke zij bezitten, tot daden van geweld en de middelen, die zij hebben, tot overdaad en vleselijke lusten misbruiken.

HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij, die thans verre van Uw heiligdom moet zijn en zozeer Uwe hulp nodig heb (Psalms 40:14); neem mijne stem ter ore, als ik, gelijk ik nu doe, tot U roep 1).

1) Het is geen stille zucht of klacht, maar een luid geroep om hulp tot den Heere, Die verre van Hem schijnt en Zich te haasten heeft, zal Zijn kind niet bezwijken of omkomen. Uit dit hulpgeroep horen we, hoe gemeenzaam en vertrouwelijk David in zijne gevaren tot God placht te spreken, als tot Zijn God en Redder uit al zijne noden..

Vers 2

2. a) Mijn gebed worde gesteld, worde aangemerkt als reukwerk voor Uw aangezicht, als reukwerk, dat met zijn lieflijken geur als een U welgevallig offer opstijgt (Exodus 30:7. Genesis 8:21); de opheffing mijner handen zij voor U, daar ik U geen eigenlijk offer kan brengen, als het avondoffer 1) (Exodus 29:38).

a) Openbaring :8; 8:3.

1) David is verwijderd van het heiligdom. Hij kan er dus niet bij zijn, als de Priester het reukwerk elken morgen en elken avond op het gouden altaar in het heilige aansteekt. Maar David weet het, dat dit reukwerk het zinnebeeld was van het gebed. En daarom, waar hij bij den dienst van het reukoffer niet kan tegenwoordig zijn, daar is het zijn bede, dat zijne gebeden den Heere even aangenaam zijn als de dienst van de Priesters Gods, dat zijn gebed als het ware in de plaats van het geofferde gesteld worde. Wat dit gebed is volgt nu.

Vers 2

2. a) Mijn gebed worde gesteld, worde aangemerkt als reukwerk voor Uw aangezicht, als reukwerk, dat met zijn lieflijken geur als een U welgevallig offer opstijgt (Exodus 30:7. Genesis 8:21); de opheffing mijner handen zij voor U, daar ik U geen eigenlijk offer kan brengen, als het avondoffer 1) (Exodus 29:38).

a) Openbaring :8; 8:3.

1) David is verwijderd van het heiligdom. Hij kan er dus niet bij zijn, als de Priester het reukwerk elken morgen en elken avond op het gouden altaar in het heilige aansteekt. Maar David weet het, dat dit reukwerk het zinnebeeld was van het gebed. En daarom, waar hij bij den dienst van het reukoffer niet kan tegenwoordig zijn, daar is het zijn bede, dat zijne gebeden den Heere even aangenaam zijn als de dienst van de Priesters Gods, dat zijn gebed als het ware in de plaats van het geofferde gesteld worde. Wat dit gebed is volgt nu.

Vers 3

3. HEERE! -dit is boven alles de inhoud van mijn gebed in den tegenwoordigen toestand: zet ene wacht voor mijnen mond, behoed de deur mijner lippen, dat zij niets onbehoorlijks spreken (Psalms 39:2).

Vers 3

3. HEERE! -dit is boven alles de inhoud van mijn gebed in den tegenwoordigen toestand: zet ene wacht voor mijnen mond, behoed de deur mijner lippen, dat zij niets onbehoorlijks spreken (Psalms 39:2).

Vers 4

4. Neig mijn hart niet tot ene kwade zaak, bewaar het, dat het niet tot iets verkeerds lust verkrijge, om enigen handel in goddeloosheid te handelen met mannen, die ongerechtigheid werken, en dat ik niet ete van hun lekkernijen, geen deel hebbe aan een geluk en ene weelde, die door misdaden is verworven.

Nooit is de tong moeilijker te betomen dan bij lijden onder de handen van anderen; daarom is dan de bewaring Gods zo nodig..

Het is niet alleen noodzakelijk en heilzaam zich in Gods hoede te stellen tegen uitwendige vijanden, maar vooral tegen onze eigene natuur..

Dewijl er niets moeilijker is, dan dat de onrechtvaardig vervolgden hun tong zouden matigen, dat zij kalm en met stilzwijgen de beledigingen dulden. wenst David niet te vergeefs, dat zijn mond met een slot en een wacht bezet worde en de deur van zijn mond zo door God gesloten worde gehouden, dat hij als een deurwachter, hetgeen in- en uitgaat, bewaart. Vervolgens voegt hij er aan toe, dat God zijn hart niet neige tot kwade zaken. Want het woord in den grondtekst wordt hier, zoals dit dikwijls geschiedt, voor zaken genomen. En zijn mening verklaart hij onmiddellijk daarop, dat hij als het ware niet, door met verkeerde dingen te strijden, aan zijne vijanden gelijk worde..

David heeft een afkeer van hen, die van de wereld zijn. Hij verkiest, evenals Mozes. liever smaadheid en ellende te hebben voor een tijd, dan met de goddelozen te verkeren en om de komen. Ook hij zag op de vergelding des loons.

5.

II. Psalms 141:5-Psalms 141:7. Ware datgene, wat zijne tegenpartijders hem tot een verwijt maakten, toen zij hem wilden doen vallen, het verwijt van mannen geweest, die de gerechtigheid lief hadden, en ware het hem vriendelijk voorgehouden, hoe gaarne zou David de verwijting als ene weldaad aangenomen hebben: zo echter kan hij slechts tegen hun boosheid bidden, en nu zal ene grote omkering van den tegenwoordigen stand van zaken plaats hebben.

Vers 4

4. Neig mijn hart niet tot ene kwade zaak, bewaar het, dat het niet tot iets verkeerds lust verkrijge, om enigen handel in goddeloosheid te handelen met mannen, die ongerechtigheid werken, en dat ik niet ete van hun lekkernijen, geen deel hebbe aan een geluk en ene weelde, die door misdaden is verworven.

Nooit is de tong moeilijker te betomen dan bij lijden onder de handen van anderen; daarom is dan de bewaring Gods zo nodig..

Het is niet alleen noodzakelijk en heilzaam zich in Gods hoede te stellen tegen uitwendige vijanden, maar vooral tegen onze eigene natuur..

Dewijl er niets moeilijker is, dan dat de onrechtvaardig vervolgden hun tong zouden matigen, dat zij kalm en met stilzwijgen de beledigingen dulden. wenst David niet te vergeefs, dat zijn mond met een slot en een wacht bezet worde en de deur van zijn mond zo door God gesloten worde gehouden, dat hij als een deurwachter, hetgeen in- en uitgaat, bewaart. Vervolgens voegt hij er aan toe, dat God zijn hart niet neige tot kwade zaken. Want het woord in den grondtekst wordt hier, zoals dit dikwijls geschiedt, voor zaken genomen. En zijn mening verklaart hij onmiddellijk daarop, dat hij als het ware niet, door met verkeerde dingen te strijden, aan zijne vijanden gelijk worde..

David heeft een afkeer van hen, die van de wereld zijn. Hij verkiest, evenals Mozes. liever smaadheid en ellende te hebben voor een tijd, dan met de goddelozen te verkeren en om de komen. Ook hij zag op de vergelding des loons.

5.

II. Psalms 141:5-Psalms 141:7. Ware datgene, wat zijne tegenpartijders hem tot een verwijt maakten, toen zij hem wilden doen vallen, het verwijt van mannen geweest, die de gerechtigheid lief hadden, en ware het hem vriendelijk voorgehouden, hoe gaarne zou David de verwijting als ene weldaad aangenomen hebben: zo echter kan hij slechts tegen hun boosheid bidden, en nu zal ene grote omkering van den tegenwoordigen stand van zaken plaats hebben.

Vers 5

5. De rechtvaardige, die ene rechtmatige reden heeft om mij te berispen, sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij (Proverbs 7:6), het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken, niet wonden; ik zal zulk ene vriendelijke berisping niet weigeren aan te nemen. Ik zal zelfs hun berispingen zegenen, want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden 1), zozeer zal ik hen dankbaar zijn voor die bestraffingen.

1) Op drieërlei wijze wordt dit gedeelte van dit vers uitgelegd: Sommigen geven er deze betekenis aan: Dewijl niets gemakkelijker is, dan door slechte voorbeelden bedorven te worden, bidt David hier, dat hij niet in hun slechtheid vervalle. De tweede betekenis is: Dewijl David ziet, wat door goddelozen gebrouwd wordt, verzoekt hij van den Heere, dat hij van hun slechtheid gespaard worde. Derden geven het terug: Wanneer ik zie, dat zij wanhopig zijn, wens ik hen toe, wat verdiend is, dat eindelijk de wrake Gods zich tegen hen kere. Een andere zin zou nog beter schijnen, dat hun boosheid David niet belet, om voort te gaan met het goede voor hen te vragen..

De laatste verklaring is onzes inziens de beste. Wij vertalen dan ook: Doch mijn gebed is nog tegen hun streken. Met andere woorden, al trachten zij mij allerlei kwaad te doen, zo ga ik toch voort, mijn gebed voor hen uit te storten.

Vers 5

5. De rechtvaardige, die ene rechtmatige reden heeft om mij te berispen, sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij (Proverbs 7:6), het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken, niet wonden; ik zal zulk ene vriendelijke berisping niet weigeren aan te nemen. Ik zal zelfs hun berispingen zegenen, want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden 1), zozeer zal ik hen dankbaar zijn voor die bestraffingen.

1) Op drieërlei wijze wordt dit gedeelte van dit vers uitgelegd: Sommigen geven er deze betekenis aan: Dewijl niets gemakkelijker is, dan door slechte voorbeelden bedorven te worden, bidt David hier, dat hij niet in hun slechtheid vervalle. De tweede betekenis is: Dewijl David ziet, wat door goddelozen gebrouwd wordt, verzoekt hij van den Heere, dat hij van hun slechtheid gespaard worde. Derden geven het terug: Wanneer ik zie, dat zij wanhopig zijn, wens ik hen toe, wat verdiend is, dat eindelijk de wrake Gods zich tegen hen kere. Een andere zin zou nog beter schijnen, dat hun boosheid David niet belet, om voort te gaan met het goede voor hen te vragen..

De laatste verklaring is onzes inziens de beste. Wij vertalen dan ook: Doch mijn gebed is nog tegen hun streken. Met andere woorden, al trachten zij mij allerlei kwaad te doen, zo ga ik toch voort, mijn gebed voor hen uit te storten.

Vers 6

6. Hun rechters, hun leidslieden zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en zij, nl. de misleide onderdanen, hebben gehoord mijne redenen, dat zij aangenaam waren.

Hij, die in Psalms 141:3 God gebeden heeft om bewaring van zijn mond, is tegenover degenen, die de macht in handen hebben, stom, en zoekt zich rein te houden van hun zondig drijven, terwijl hij zich gaarne door hen laat bestraffen; hoe meer hij echter tegenover de wereld zwijgt (Amos 5:13), des te aanhoudender verkeert hij met God. Er zal dan ook een tijd komen, dat degenen, die zich thans als meesters gedragen, aan de wraak van het door hen verleide volk worden overgegeven, en daarentegen de belijdenis van de zaligheid en den weg des levens, die tot hiertoe verstomd was, weer vrij wordt vernomen en gaarne wordt gehoord. De nieuwe bestuurders worden aan de woede des volks overgegeven, terwijl het volk, dat weer tot bezinning gekomen is, Davids woorden aanhoort, en ze aangenaam en zinrijk (Proverbs 15:26; vindt..

Wij zien, dat het volk meer door aandrang van buiten, dan door eigen keuze, dit of dat goedkeurt, en door blinde vooroordelen zich laat leiden tot zeer slechts dingen, terwijl wanneer het weer tot rede gebracht wordt, even gemakkelijk op zijn loop terugkeert. Ofschoon dus altijd de wreedheid goddeloos is, en dwaasheid niet verontschuldigt, laten wij door het voorbeeld van David leren, om gezond oordeel toe te wensen aan de dwazen, opdat zij geduldig ondernemen, wat waar en billijk is..

Dit vers is zeer moeilijk te verklaren. David spreekt hier van iets, zoals wel meer gebeurt, wat nog geschieden zal, voorzegt hier, dat de rechters, d.i. hier de raadslieden hun rechtvaardige straf niet zullen ontgaan, als het volk weer tot bezinning is gekomen en in David ziet den van God gezalfden koning.

Vers 6

6. Hun rechters, hun leidslieden zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en zij, nl. de misleide onderdanen, hebben gehoord mijne redenen, dat zij aangenaam waren.

Hij, die in Psalms 141:3 God gebeden heeft om bewaring van zijn mond, is tegenover degenen, die de macht in handen hebben, stom, en zoekt zich rein te houden van hun zondig drijven, terwijl hij zich gaarne door hen laat bestraffen; hoe meer hij echter tegenover de wereld zwijgt (Amos 5:13), des te aanhoudender verkeert hij met God. Er zal dan ook een tijd komen, dat degenen, die zich thans als meesters gedragen, aan de wraak van het door hen verleide volk worden overgegeven, en daarentegen de belijdenis van de zaligheid en den weg des levens, die tot hiertoe verstomd was, weer vrij wordt vernomen en gaarne wordt gehoord. De nieuwe bestuurders worden aan de woede des volks overgegeven, terwijl het volk, dat weer tot bezinning gekomen is, Davids woorden aanhoort, en ze aangenaam en zinrijk (Proverbs 15:26; vindt..

Wij zien, dat het volk meer door aandrang van buiten, dan door eigen keuze, dit of dat goedkeurt, en door blinde vooroordelen zich laat leiden tot zeer slechts dingen, terwijl wanneer het weer tot rede gebracht wordt, even gemakkelijk op zijn loop terugkeert. Ofschoon dus altijd de wreedheid goddeloos is, en dwaasheid niet verontschuldigt, laten wij door het voorbeeld van David leren, om gezond oordeel toe te wensen aan de dwazen, opdat zij geduldig ondernemen, wat waar en billijk is..

Dit vers is zeer moeilijk te verklaren. David spreekt hier van iets, zoals wel meer gebeurt, wat nog geschieden zal, voorzegt hier, dat de rechters, d.i. hier de raadslieden hun rechtvaardige straf niet zullen ontgaan, als het volk weer tot bezinning is gekomen en in David ziet den van God gezalfden koning.

Vers 7

7. Onze beenderen, de mijne en die mijner mij getrouw geblevene aanhangers zijn tengevolge van hun boosheid verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand met den ploeg op de aarde iets (liever: de aarde) gekloofd en verdeeld had; zij zullen dus weer opstaan.

De beenderen zijn als het ware gestrooid aan den mond van den Scheool of de hel, in welke de zielen waren nedergedaald, maar de Scheool (Job 7:9 ) verslindt wel de zielen, maar niet de beenderen. De zin van het vers is: even als bij het ploegen de verwonding der aarde niet het laatste doel is, maar slechts een middel tot een verheugend resultaat, slechts daartoe dient, dat de aarde hare opbrengst geve, alzo zijn met een weldadig doel, of opdat uit de verwonding een nieuw leven ontwake, ook onze beenderen daarheen gestrooid. Terwijl de vijanden van het leven tot den dood worden gevoerd (Psalms 141:6) worden wij het van den dood tot het leven (Psalms 141:7) Wij hebben hier een eerste kiem van Isaiah 26:19 en Ezekiel 37:1..

David spreekt ook hier van de eindelijke zegepraal. Gelijk de aarde geploegd wordt, opdat straks weer het leven zou te voorschijn treden, zo voorspelt David ook hier, dat, ja, hij wel op dit ogenblik hard gestoten wordt, echter niet ten dode, maar ten leven. Feitelijk spreekt hier David de hoop der opstanding uit. De reden, waarom die hope bij hem ligt, wordt uitgedrukt in de volgende verzen.

8.

III. Psalms 141:8-Psalms 141:10. David, die volgens het slot der vorige afdeling, reeds tot het uiterste gekomen was, maar daarbij toch een hoopvollen blik behouden had, zelfs voor het geval, dat wellicht de uitslag van den tegenwoordigen nood de gehele ondergang voor hem zou zijn, keert thans tot zijne eerste bede terug; was deze om bewaring voor den strik, dien de boosdoeners hem gespannen hadden, nu wordt die tevens tot ene dreigende profetie tegen de goddelozen-zij zullen in hun eigen net vallen.

Vers 7

7. Onze beenderen, de mijne en die mijner mij getrouw geblevene aanhangers zijn tengevolge van hun boosheid verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand met den ploeg op de aarde iets (liever: de aarde) gekloofd en verdeeld had; zij zullen dus weer opstaan.

De beenderen zijn als het ware gestrooid aan den mond van den Scheool of de hel, in welke de zielen waren nedergedaald, maar de Scheool (Job 7:9 ) verslindt wel de zielen, maar niet de beenderen. De zin van het vers is: even als bij het ploegen de verwonding der aarde niet het laatste doel is, maar slechts een middel tot een verheugend resultaat, slechts daartoe dient, dat de aarde hare opbrengst geve, alzo zijn met een weldadig doel, of opdat uit de verwonding een nieuw leven ontwake, ook onze beenderen daarheen gestrooid. Terwijl de vijanden van het leven tot den dood worden gevoerd (Psalms 141:6) worden wij het van den dood tot het leven (Psalms 141:7) Wij hebben hier een eerste kiem van Isaiah 26:19 en Ezekiel 37:1..

David spreekt ook hier van de eindelijke zegepraal. Gelijk de aarde geploegd wordt, opdat straks weer het leven zou te voorschijn treden, zo voorspelt David ook hier, dat, ja, hij wel op dit ogenblik hard gestoten wordt, echter niet ten dode, maar ten leven. Feitelijk spreekt hier David de hoop der opstanding uit. De reden, waarom die hope bij hem ligt, wordt uitgedrukt in de volgende verzen.

8.

III. Psalms 141:8-Psalms 141:10. David, die volgens het slot der vorige afdeling, reeds tot het uiterste gekomen was, maar daarbij toch een hoopvollen blik behouden had, zelfs voor het geval, dat wellicht de uitslag van den tegenwoordigen nood de gehele ondergang voor hem zou zijn, keert thans tot zijne eerste bede terug; was deze om bewaring voor den strik, dien de boosdoeners hem gespannen hadden, nu wordt die tevens tot ene dreigende profetie tegen de goddelozen-zij zullen in hun eigen net vallen.

Vers 8

8. Dus, gelijk te voren (Psalms 141:7) gezegd is, dat ene heerlijke hoop boven den tegenwoordigen nood zweeft, zo is het waarlijk om den wille der betrekking, waarin ik met mijne vrienden tot den Heere sta. Doch of want op U zijn mijne ogen (Psalms 25:15), HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijne ziel 1) niet (Psalms 31:2), laat ze niet zonder Uwe hulp en vertroosting.

1) Of, Bij U schuil ik, vergeet mijne ziele niet. David weet het, dat de geloofsverwachting, welke hij in de vorige verzen heeft uitgesproken, door zijn God alleen kan vervuld worden. De geloofsroem gaat ook hier over in het geloofsgebed.

Vers 8

8. Dus, gelijk te voren (Psalms 141:7) gezegd is, dat ene heerlijke hoop boven den tegenwoordigen nood zweeft, zo is het waarlijk om den wille der betrekking, waarin ik met mijne vrienden tot den Heere sta. Doch of want op U zijn mijne ogen (Psalms 25:15), HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijne ziel 1) niet (Psalms 31:2), laat ze niet zonder Uwe hulp en vertroosting.

1) Of, Bij U schuil ik, vergeet mijne ziele niet. David weet het, dat de geloofsverwachting, welke hij in de vorige verzen heeft uitgesproken, door zijn God alleen kan vervuld worden. De geloofsroem gaat ook hier over in het geloofsgebed.

Vers 9

9. Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid (Psalms 140:5). 10. Dat de goddelozen, elk in zijn garen vallen, te zamen1) (Psalms 7:16; Psalms 69:23), totdat ik, zonder door het voor mij gespannen net beschadigd te zijn, zal zijn voorbijgegaan.

Hij zegt dat zij te zamen mogen vallen, dewijl, indien hij er niet van overtuigd was, dat het in de macht Gods was, om hoeveel troepen de mensen ook bijeen trokken, ze zonder enige moeite neer te werpen, er voor hem geen hoop op ontvluchten was. Verder wenst hij, dat zijne vijanden zouden verstrikt worden, totdat hij zelf behouden zou zijn ontkomen..

Vers 9

9. Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid (Psalms 140:5). 10. Dat de goddelozen, elk in zijn garen vallen, te zamen1) (Psalms 7:16; Psalms 69:23), totdat ik, zonder door het voor mij gespannen net beschadigd te zijn, zal zijn voorbijgegaan.

Hij zegt dat zij te zamen mogen vallen, dewijl, indien hij er niet van overtuigd was, dat het in de macht Gods was, om hoeveel troepen de mensen ook bijeen trokken, ze zonder enige moeite neer te werpen, er voor hem geen hoop op ontvluchten was. Verder wenst hij, dat zijne vijanden zouden verstrikt worden, totdat hij zelf behouden zou zijn ontkomen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 141". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-141.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile