Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 142". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-142.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 142". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 142Deze psalm is een gebed, dat hij in substantie tot God opzond toen hij door Saul genoodzaakt was een toevlucht te zoeken in een spelonk, en later in deze vorm heeft opgeschreven. Hier is:
I. De klacht, waarmee hij tot God gaat, Psalms 142:2, Psalms 142:3 over de list, de sterkte en de boosaardigheid van zijn vijanden Psalms 142:4, Psalms 142:7, en de koelheid en onverschilligheid van zijn vrienden, Psalms 142:5.
II. zijn vertroosting van God, die zijn toestand kende Psalms 142:4, en zijn toevlucht was, Psalms 142:6.
III. zijn verwachting van God, dat Hij hem zal verhoren en verlossen, Psalms 142:7, Psalms 142:8.
IV. zijn verwachting van de rechtvaardigen, dat zij zich met hem zullen verenigen in lofzegging, Psalms 142:8. zij, die naar lichaam en ziel in benauwdheid zijn, in kommer zijn omtrent hun bezittingen, kunnen bij het zingen van deze psalm indien zij hem enigermate in Davids geest en gezindheid zingen, zijn klacht bevestigen en delen in zijn vertroostingen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 142Deze psalm is een gebed, dat hij in substantie tot God opzond toen hij door Saul genoodzaakt was een toevlucht te zoeken in een spelonk, en later in deze vorm heeft opgeschreven. Hier is:
I. De klacht, waarmee hij tot God gaat, Psalms 142:2, Psalms 142:3 over de list, de sterkte en de boosaardigheid van zijn vijanden Psalms 142:4, Psalms 142:7, en de koelheid en onverschilligheid van zijn vrienden, Psalms 142:5.
II. zijn vertroosting van God, die zijn toestand kende Psalms 142:4, en zijn toevlucht was, Psalms 142:6.
III. zijn verwachting van God, dat Hij hem zal verhoren en verlossen, Psalms 142:7, Psalms 142:8.
IV. zijn verwachting van de rechtvaardigen, dat zij zich met hem zullen verenigen in lofzegging, Psalms 142:8. zij, die naar lichaam en ziel in benauwdheid zijn, in kommer zijn omtrent hun bezittingen, kunnen bij het zingen van deze psalm indien zij hem enigermate in Davids geest en gezindheid zingen, zijn klacht bevestigen en delen in zijn vertroostingen.
Verzen 1-4
Psalm 142:1-4Of het in de spelonk van Adullam was of in die van Engedi, dat David dit gebed tot God heeft opgezonden, is van geen belang. Het is duidelijk dat hij in nood was. Het was een smaad voor zo'n groot krijgsman, zo'n voorname hoveling, dat hij voor zijn veiligheid de toevlucht moest nemen tot zulke middelen, en het was een grote verschrikking voor hem om zo hittiglijk nagejaagd te worden, om ieder ogenblik de dood te verwachten, maar hij had de tegenwoordigheid van geest om dit gebed te bidden, en waar hij ook was, overal had hij zijn Godsdienst bij zich. Gebeden en tranen waren zijn wapenen, en als hij zijn handen niet durfde uitstrekken naar zijn vorst dan hief hij ze op tot zijn God. Er is geen spelonk zo diep of zo donker, of wij kunnen er onze gebeden uit opzenden, en in het gebed onze ziel opheffen tot God. Hij noemt dit gebed Maskil, een psalm van onderwijzing, vanwege de goede lessen, die hij zelf in de spelonk had geleerd, op zijn knieen had geleerd, en die hij nu aan anderen wenste te leren.
Merk in deze verzen op:
I. Hoe David zijn klacht uitstort voor God Psalms 142:2, Psalms 142:3. Toen het gevaar voorbij was, schaamde hij zich niet (zoals kleine geesten er zich voor schamen) om te erkennen dat hij in angst was geweest, en dat hij zich in zijn benauwdheid tot God had gewend. Laat mannen van de hoogste rang het geen verkleining voor zich achten om tot God te roepen als zij in benauwdheid zijn, tot Hem te roepen zoals kinderen tot hun ouders als er iets is, dat hen verschrikt. David stortte zijn klacht uit, hetgeen een vrije en volledige klacht aanduidt, hij was er uitvoerig in, trad in bijzonderheden. Zijn hart was vol van zijn grieven, vol tot barstens toe, maar hij gaf zich verrichting door ze voor God uit te storten, en dit deed hij met grote vurigheid. Hij riep tot de Heere met zijn stem, met de stem zijn geestes, (zoals sommigen denken) want verborgen zijnde in de spelonk, durfde hij niet met hoorbare stem spreken, opdat dit niet tot zijn ontdekking zou leiden, maar innerlijk bidden heeft een stem voor God, en Hij hoort de zuchtingen, die onuitsprekelijk zijn, of die men niet durft uiten Romans 8:26. In deze klacht legt David twee dingen bloot voor God.
1. Zijn benauwdheid. Hij legde als het ware een nota over, of leverde een vertoog in nopens zijn toestand, ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid, en al de bijzonderheden ervan. Hij heeft aan God niets voorgeschreven, ook heeft hij Hem zijn benauwdheid niet te kennen gegeven alsof God er anders onbekend mee zou zijn maar als een, die zijn vertrouwen op God stelt, begeert in gemeenschap met Hem te zijn, en zich gaarne geheel en al voor alles aan Hem wil onderwerpen, zich naar Zijn goedvinden wil gedragen, hij ontboezemde zich voor Hem, legde Hem nederig de zaak voor, en toen liet hij haar goedsmoeds aan Hem over. Wij zijn licht geneigd om onze verdrietelijkheden al te veel voor onszelf bloot te leggen, ze ons nog erger voor te stellen dan zij zijn, er op te blijven staren, hetgeen geen nut doet, terwijl wij, door ze aan God te tonen, onze zorgen op Hem konden werpen, die voor ons zorgt, zodat wij dan verlicht en getroost kunnen worden. En wij moeten ons ook geen klacht bij onszelf en bij anderen veroorloven, die wij niet in alle betamelijkheid en oprechte Godsvrucht voor God kunnen brengen.
2. Zijn begeerte. Toen hij deze klacht deed heeft hij zijn smeking tot de Heere opgezonden, Psalms 142:2, geen hulp eisende alsof die hem verschuldigd was, maar er nederig om smekende als een gunst. Klagers moeten smekelingen zijn, want God wil er om gebeden zijn. II. Waar hij over klaagde, "op de weg die ik gaan zou, geen gevaar vermoedende, hebben zij mij een strik verborgen, om mij te vangen." Saul gaf zijn dochter Michal aan David, om "hem ten valstrik te zijn," 1 Samuel 18:21. Daarover klaagt hij bij God dat alles met boze bedoeling tegen hem gedaan werd. Indien hij buiten zijn weg ware gegaan en de valstrikken had aangetroffen, hij zou het zichzelf te wijten hebben gehad, maar als hij ze vond op de weg van zijn plicht, dan kon hij dit met nederige vrijmoedigheid aan God klagen.
III. Wat hem temidden van deze klachten tot troost was, Psalms 142:4. Als mijn geest in mij overstelpt was, op het punt was van te bezwijken, onder de last van smart en angst, als ik ten einde raad was, gereed om in wanhoop te vervallen, zo hebt Gij mijn pad gekend, toen was het een genot voor mij om te denken dat Gij het kent. Gij kendet mijn oprechtheid, het rechte pad, waarop ik gewandeld heb, en dat ik niet ben wat mijn vervolgers van mij zeggen, Gij hebt ook mijn toestand gekend in al de bijzonderheden ervan, toen mijn geest zozeer in mij overstelpt was, dat ik mijn toestand niet duidelijk kon blootleggen, was het mij tot troost dat Gij hem kendet, Job 23:10. "Gij hebt hem gekend, beschermd en beveiligd," Psalms 31:8, Deuteronomy 2:7.
Verzen 1-4
Psalm 142:1-4Of het in de spelonk van Adullam was of in die van Engedi, dat David dit gebed tot God heeft opgezonden, is van geen belang. Het is duidelijk dat hij in nood was. Het was een smaad voor zo'n groot krijgsman, zo'n voorname hoveling, dat hij voor zijn veiligheid de toevlucht moest nemen tot zulke middelen, en het was een grote verschrikking voor hem om zo hittiglijk nagejaagd te worden, om ieder ogenblik de dood te verwachten, maar hij had de tegenwoordigheid van geest om dit gebed te bidden, en waar hij ook was, overal had hij zijn Godsdienst bij zich. Gebeden en tranen waren zijn wapenen, en als hij zijn handen niet durfde uitstrekken naar zijn vorst dan hief hij ze op tot zijn God. Er is geen spelonk zo diep of zo donker, of wij kunnen er onze gebeden uit opzenden, en in het gebed onze ziel opheffen tot God. Hij noemt dit gebed Maskil, een psalm van onderwijzing, vanwege de goede lessen, die hij zelf in de spelonk had geleerd, op zijn knieen had geleerd, en die hij nu aan anderen wenste te leren.
Merk in deze verzen op:
I. Hoe David zijn klacht uitstort voor God Psalms 142:2, Psalms 142:3. Toen het gevaar voorbij was, schaamde hij zich niet (zoals kleine geesten er zich voor schamen) om te erkennen dat hij in angst was geweest, en dat hij zich in zijn benauwdheid tot God had gewend. Laat mannen van de hoogste rang het geen verkleining voor zich achten om tot God te roepen als zij in benauwdheid zijn, tot Hem te roepen zoals kinderen tot hun ouders als er iets is, dat hen verschrikt. David stortte zijn klacht uit, hetgeen een vrije en volledige klacht aanduidt, hij was er uitvoerig in, trad in bijzonderheden. Zijn hart was vol van zijn grieven, vol tot barstens toe, maar hij gaf zich verrichting door ze voor God uit te storten, en dit deed hij met grote vurigheid. Hij riep tot de Heere met zijn stem, met de stem zijn geestes, (zoals sommigen denken) want verborgen zijnde in de spelonk, durfde hij niet met hoorbare stem spreken, opdat dit niet tot zijn ontdekking zou leiden, maar innerlijk bidden heeft een stem voor God, en Hij hoort de zuchtingen, die onuitsprekelijk zijn, of die men niet durft uiten Romans 8:26. In deze klacht legt David twee dingen bloot voor God.
1. Zijn benauwdheid. Hij legde als het ware een nota over, of leverde een vertoog in nopens zijn toestand, ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid, en al de bijzonderheden ervan. Hij heeft aan God niets voorgeschreven, ook heeft hij Hem zijn benauwdheid niet te kennen gegeven alsof God er anders onbekend mee zou zijn maar als een, die zijn vertrouwen op God stelt, begeert in gemeenschap met Hem te zijn, en zich gaarne geheel en al voor alles aan Hem wil onderwerpen, zich naar Zijn goedvinden wil gedragen, hij ontboezemde zich voor Hem, legde Hem nederig de zaak voor, en toen liet hij haar goedsmoeds aan Hem over. Wij zijn licht geneigd om onze verdrietelijkheden al te veel voor onszelf bloot te leggen, ze ons nog erger voor te stellen dan zij zijn, er op te blijven staren, hetgeen geen nut doet, terwijl wij, door ze aan God te tonen, onze zorgen op Hem konden werpen, die voor ons zorgt, zodat wij dan verlicht en getroost kunnen worden. En wij moeten ons ook geen klacht bij onszelf en bij anderen veroorloven, die wij niet in alle betamelijkheid en oprechte Godsvrucht voor God kunnen brengen.
2. Zijn begeerte. Toen hij deze klacht deed heeft hij zijn smeking tot de Heere opgezonden, Psalms 142:2, geen hulp eisende alsof die hem verschuldigd was, maar er nederig om smekende als een gunst. Klagers moeten smekelingen zijn, want God wil er om gebeden zijn. II. Waar hij over klaagde, "op de weg die ik gaan zou, geen gevaar vermoedende, hebben zij mij een strik verborgen, om mij te vangen." Saul gaf zijn dochter Michal aan David, om "hem ten valstrik te zijn," 1 Samuel 18:21. Daarover klaagt hij bij God dat alles met boze bedoeling tegen hem gedaan werd. Indien hij buiten zijn weg ware gegaan en de valstrikken had aangetroffen, hij zou het zichzelf te wijten hebben gehad, maar als hij ze vond op de weg van zijn plicht, dan kon hij dit met nederige vrijmoedigheid aan God klagen.
III. Wat hem temidden van deze klachten tot troost was, Psalms 142:4. Als mijn geest in mij overstelpt was, op het punt was van te bezwijken, onder de last van smart en angst, als ik ten einde raad was, gereed om in wanhoop te vervallen, zo hebt Gij mijn pad gekend, toen was het een genot voor mij om te denken dat Gij het kent. Gij kendet mijn oprechtheid, het rechte pad, waarop ik gewandeld heb, en dat ik niet ben wat mijn vervolgers van mij zeggen, Gij hebt ook mijn toestand gekend in al de bijzonderheden ervan, toen mijn geest zozeer in mij overstelpt was, dat ik mijn toestand niet duidelijk kon blootleggen, was het mij tot troost dat Gij hem kendet, Job 23:10. "Gij hebt hem gekend, beschermd en beveiligd," Psalms 31:8, Deuteronomy 2:7.
Verzen 5-8
Psalm 142:5-8De psalmist zegt ons hier tot onze lering:
1. Hoe hij verstoten en verlaten werd door zijn vrienden, Psalms 142:5. Toen hij in gunst was aan het hof, scheen hij grote invloed te hebben, maar toen hij vogelvrij was verklaard en het voor iedereen gevaarlijk was om hem te herbergen getuige het lot van Achimelech toen was er niemand, die hem wilde kennen, werd hij door iedereen geschuwd. Hij zag uit ter rechterhand naar een voorspraak, Psalms 109:31, de een of andere vriend, die een goed woord voor hem zou spreken. Maar nadat Jonathans optreden voor hem deze bijna het leven heeft gekost, was niemand meer bereid om zijn onschuld te verdedigen, maar waren allen bereid om te zeggen dat zij van de zaak niets afwisten. Hij zag rond of iemand hem zijn deur wilde openen, maar er was geen ontvlieden voor hem, onder al zijn oude vrienden was er geen, die hem voor een enkele nacht wilde herbergen of hem tot een schuilplaats wilde leiden, waar hij veilig kon zijn. Hoevele Godvruchtigen zijn niet teleurgesteld door zulke zwaluwvrienden, die wegtrekken als de winter komt. Davids leven was zeer kostbaar, maar toch, toen hij onrechtvaardiglijk vogelvrij was verklaard, was er niemand, die zorgde voor zijn ziel, dat is voor zijn leven, die een hand wilde uitsteken om het te beschermen. Hierin was hij een type van Christus die in Zijn lijden voor ons door alle mensen, zelfs door Zijn eigen discipelen, werd verlaten zodat Hij de wijnpers alleen heeft getreden want "er was niemand, die hielp, niemand, die ondersteunde," Isaiah 63:5.
2. Hoe hij voldoening vond in God, Psalms 142:6.
Liefhebbers en vrienden stonden van verre, en het was nutteloos om tot hen te roepen, "Maar," zegt hij, Tot U riep ik, o Heere! tot U, die mij kent en voor mij zorgt, als niemand anders het wil, Gij zult mij begeven noch verlaten, al doen de mensen het ook", want God is standvastig in Zijn liefde. David deelt ons mee wat hij in de spelonk tot God heeft gezegd: "Gij zijt mijne toevlucht, mijn deel in het land van de levenden, ik reken er op dat Gij dit voor mij zijn zult, mijn toevlucht om mij er voor te behoeden om rampzalig te zijn, mijn deel om mij gelukkig te maken. De spelonk, waarin ik mij bevind, is slechts een armzalige toevlucht, Heere, Uw naam is de sterke toren, waar ik heenloop, daarin alleen acht ik mij veilig. De kroon, waarop ik hoop, is slechts een armoedig deel, ik kan nooit denken goed voorzien en verzorgd te zijn voordat ik weet dat de Heere mijn deel is, het deel mijner erve en mijns bekers". Zij, die in oprechtheid de Heere tot hun God nemen, zullen Hem beide als een toevlucht en een deel algenoegzaam bevinden, zodat, gelijk geen kwaad hen zal schaden, ook geen goed hun zal ontbreken, en zij kunnen in nederigheid aanspraak maken op hun deel. Heere, Gij zijt mijn toevlucht en mijn deel-al het andere is slechts een toevlucht van de leugenen en een deel zonder waardij. Gij zijt dit in het land van de levenden, zolang ik leef en ben, hetzij in deze wereld of in een betere. Er is genoeg in God om te voorzien in al de behoeften en noden van deze tegenwoordige tijd, wij leven in een wereld van gevaren en gebrek, maar welk gevaar behoeven wij te vrezen, indien God onze toevlucht is, of welk gebrek, als Hij ons deel is De hemel, die alleen verdient het land van de levenden genoemd te worden, zal voor alle gelovigen beide een toevlucht en een deel zijn.
3. Hoe hij in deze voldoening tot God spreekt, Psalms 142:7, Psalms 142:8. "Heere, let genadiglijk op mijn geschrei, het geschrei mijner verdrukking, het geschrei mijner smeking, want ik ben zeer uitgeteerd, en indien Gij mij niet helpt zal ik geheel verzinken, red mij van mijn vervolgens, hetzij doordat Gij hun de handen bindt, of doordat Gij hun hart omwendt, verbreek hun macht of verijdel hun plannen, weerhoud hen, of red mij, want zij zijn machtiger dan ik, en het zal Uw eer zijn om het voor de zwakste op te nemen. Red mij van hen, of zij zullen mij in het verderf storten, want zelf ben ik nog niet tegen hen opgewassen. Heere, voer mijn ziel uit de gevangenis, breng mij niet slechts veilig uit deze spelonk, maar voer mij uit al mijn in verwarring brengende omstandigheden." Wij kunnen dit geestelijk toepassen, de zielen van de Godvruchtigen zijn dikwijls in de engte door twijfelingen en vrees, als verstijfd en verlamd door de zwakheid van het geloof en het heersende bederf. Dan is het hun plicht en belang om zich tot God te wenden, en Hem te bidden om hen in vrijheid te stellen, hun hart te verruimen, opdat zij de weg van zijn geboden lopen.
4. Hoezeer hij verwachtte dat zijn verlossing tot eer van God zou zijn.
a. Door zijn eigen dankzeggingen, waarin zijn tegenwoordige klachten verkeerd zullen worden. "Voer mijn ziel uit de gevangenis, niet opdat ik dan van mijzelf en mijn vrienden zal kunnen genieten en gerust en op mijn gemak zal kunnen leven, neen, ook niet opdat ik dan mijn land zal kunnen beveiligen, maar om Uw naam te loven." In al onze gebeden tot God om verlossing uit ellende en benauwdheid moeten wij daar het oog op hebben, dat wij er gelegenheid door hebben om God te loven en tot Zijn lof te leven. Dat is het heerlijkste in tijdelijke zegeningen, dat zij ons van stof voorzien tot lof en ons de gelegenheid bieden om de uitnemende plicht van God te loven te volbrengen.
b. Door de dankzegging van velen voor hem 2 Corinthiers 1:11.. "Als ik verruimd zal zijn, zullen de rechtvaardigen mij omringen, om mijnentwil zullen zij U een kroon des lofs maken, aldus de Chaldeer. Zij zullen tot mij komen om mij geluk te wensen met mijn bevrijding, mijn ervaringen van mij te vernemen, en om maskil onderwijs van mij te ontvangen, zij zullen mij omringen om zich met mij te verenigen in dankzegging, omdat Gij wel bij mij gedaan zult hebben." De zegeningen van anderen moeten ons stof geven om God te loven, en de dankzegging van anderen voor ons moeten wij begeren, en er ons in verblijden.
Verzen 5-8
Psalm 142:5-8De psalmist zegt ons hier tot onze lering:
1. Hoe hij verstoten en verlaten werd door zijn vrienden, Psalms 142:5. Toen hij in gunst was aan het hof, scheen hij grote invloed te hebben, maar toen hij vogelvrij was verklaard en het voor iedereen gevaarlijk was om hem te herbergen getuige het lot van Achimelech toen was er niemand, die hem wilde kennen, werd hij door iedereen geschuwd. Hij zag uit ter rechterhand naar een voorspraak, Psalms 109:31, de een of andere vriend, die een goed woord voor hem zou spreken. Maar nadat Jonathans optreden voor hem deze bijna het leven heeft gekost, was niemand meer bereid om zijn onschuld te verdedigen, maar waren allen bereid om te zeggen dat zij van de zaak niets afwisten. Hij zag rond of iemand hem zijn deur wilde openen, maar er was geen ontvlieden voor hem, onder al zijn oude vrienden was er geen, die hem voor een enkele nacht wilde herbergen of hem tot een schuilplaats wilde leiden, waar hij veilig kon zijn. Hoevele Godvruchtigen zijn niet teleurgesteld door zulke zwaluwvrienden, die wegtrekken als de winter komt. Davids leven was zeer kostbaar, maar toch, toen hij onrechtvaardiglijk vogelvrij was verklaard, was er niemand, die zorgde voor zijn ziel, dat is voor zijn leven, die een hand wilde uitsteken om het te beschermen. Hierin was hij een type van Christus die in Zijn lijden voor ons door alle mensen, zelfs door Zijn eigen discipelen, werd verlaten zodat Hij de wijnpers alleen heeft getreden want "er was niemand, die hielp, niemand, die ondersteunde," Isaiah 63:5.
2. Hoe hij voldoening vond in God, Psalms 142:6.
Liefhebbers en vrienden stonden van verre, en het was nutteloos om tot hen te roepen, "Maar," zegt hij, Tot U riep ik, o Heere! tot U, die mij kent en voor mij zorgt, als niemand anders het wil, Gij zult mij begeven noch verlaten, al doen de mensen het ook", want God is standvastig in Zijn liefde. David deelt ons mee wat hij in de spelonk tot God heeft gezegd: "Gij zijt mijne toevlucht, mijn deel in het land van de levenden, ik reken er op dat Gij dit voor mij zijn zult, mijn toevlucht om mij er voor te behoeden om rampzalig te zijn, mijn deel om mij gelukkig te maken. De spelonk, waarin ik mij bevind, is slechts een armzalige toevlucht, Heere, Uw naam is de sterke toren, waar ik heenloop, daarin alleen acht ik mij veilig. De kroon, waarop ik hoop, is slechts een armoedig deel, ik kan nooit denken goed voorzien en verzorgd te zijn voordat ik weet dat de Heere mijn deel is, het deel mijner erve en mijns bekers". Zij, die in oprechtheid de Heere tot hun God nemen, zullen Hem beide als een toevlucht en een deel algenoegzaam bevinden, zodat, gelijk geen kwaad hen zal schaden, ook geen goed hun zal ontbreken, en zij kunnen in nederigheid aanspraak maken op hun deel. Heere, Gij zijt mijn toevlucht en mijn deel-al het andere is slechts een toevlucht van de leugenen en een deel zonder waardij. Gij zijt dit in het land van de levenden, zolang ik leef en ben, hetzij in deze wereld of in een betere. Er is genoeg in God om te voorzien in al de behoeften en noden van deze tegenwoordige tijd, wij leven in een wereld van gevaren en gebrek, maar welk gevaar behoeven wij te vrezen, indien God onze toevlucht is, of welk gebrek, als Hij ons deel is De hemel, die alleen verdient het land van de levenden genoemd te worden, zal voor alle gelovigen beide een toevlucht en een deel zijn.
3. Hoe hij in deze voldoening tot God spreekt, Psalms 142:7, Psalms 142:8. "Heere, let genadiglijk op mijn geschrei, het geschrei mijner verdrukking, het geschrei mijner smeking, want ik ben zeer uitgeteerd, en indien Gij mij niet helpt zal ik geheel verzinken, red mij van mijn vervolgens, hetzij doordat Gij hun de handen bindt, of doordat Gij hun hart omwendt, verbreek hun macht of verijdel hun plannen, weerhoud hen, of red mij, want zij zijn machtiger dan ik, en het zal Uw eer zijn om het voor de zwakste op te nemen. Red mij van hen, of zij zullen mij in het verderf storten, want zelf ben ik nog niet tegen hen opgewassen. Heere, voer mijn ziel uit de gevangenis, breng mij niet slechts veilig uit deze spelonk, maar voer mij uit al mijn in verwarring brengende omstandigheden." Wij kunnen dit geestelijk toepassen, de zielen van de Godvruchtigen zijn dikwijls in de engte door twijfelingen en vrees, als verstijfd en verlamd door de zwakheid van het geloof en het heersende bederf. Dan is het hun plicht en belang om zich tot God te wenden, en Hem te bidden om hen in vrijheid te stellen, hun hart te verruimen, opdat zij de weg van zijn geboden lopen.
4. Hoezeer hij verwachtte dat zijn verlossing tot eer van God zou zijn.
a. Door zijn eigen dankzeggingen, waarin zijn tegenwoordige klachten verkeerd zullen worden. "Voer mijn ziel uit de gevangenis, niet opdat ik dan van mijzelf en mijn vrienden zal kunnen genieten en gerust en op mijn gemak zal kunnen leven, neen, ook niet opdat ik dan mijn land zal kunnen beveiligen, maar om Uw naam te loven." In al onze gebeden tot God om verlossing uit ellende en benauwdheid moeten wij daar het oog op hebben, dat wij er gelegenheid door hebben om God te loven en tot Zijn lof te leven. Dat is het heerlijkste in tijdelijke zegeningen, dat zij ons van stof voorzien tot lof en ons de gelegenheid bieden om de uitnemende plicht van God te loven te volbrengen.
b. Door de dankzegging van velen voor hem 2 Corinthiers 1:11.. "Als ik verruimd zal zijn, zullen de rechtvaardigen mij omringen, om mijnentwil zullen zij U een kroon des lofs maken, aldus de Chaldeer. Zij zullen tot mij komen om mij geluk te wensen met mijn bevrijding, mijn ervaringen van mij te vernemen, en om maskil onderwijs van mij te ontvangen, zij zullen mij omringen om zich met mij te verenigen in dankzegging, omdat Gij wel bij mij gedaan zult hebben." De zegeningen van anderen moeten ons stof geven om God te loven, en de dankzegging van anderen voor ons moeten wij begeren, en er ons in verblijden.