Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 139

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 139

Sommigen van de Joodse geleerden houden deze psalm voor de voortreffelijkste van al de psalmen van David, en het is voorzeker een zeer Godvruchtige overdenking van de leer van Gods alwetendheid waarvan ons hart dus bij het zingen van deze Psalm vervuld moet zijn.

I. Deze leerstelling wordt hier ten volle vastgesteld, Psalms 139:1.

II. Zij wordt bevestigd door twee argumenten.

I. God is alomtegenwoordig, derhalve weet Hij alles, Psalms 139:7.

II. Hij heeft ons gemaakt, en daarom kent Hij ons Psalms 139:13.

III. Uit deze leerstelling worden sommige gevolgtrekkingen afgeleid.

1. Het kan ons vervullen van een lieflijke bewondering voor God, Psalms 139:17, Psalms 139:18..

2. Van een heilige vrees voor en afschuw van zonde en zondaren, Psalms 139:19.

3. Van een heilige voldoening in onze eigen oprechtheid, waaromtrent wij ons op God kunnen beroepen, Psalms 139:23,Psalms 139:24. Deze grote en blijkbare waarheid dat God ons hart en het hart van al de kinderen der mensen kent zou, indien wij er slechts geloof mee mengden, een grote invloed hebben op onze heiligheid en ons getroost en gelukkig doen leven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 139

Sommigen van de Joodse geleerden houden deze psalm voor de voortreffelijkste van al de psalmen van David, en het is voorzeker een zeer Godvruchtige overdenking van de leer van Gods alwetendheid waarvan ons hart dus bij het zingen van deze Psalm vervuld moet zijn.

I. Deze leerstelling wordt hier ten volle vastgesteld, Psalms 139:1.

II. Zij wordt bevestigd door twee argumenten.

I. God is alomtegenwoordig, derhalve weet Hij alles, Psalms 139:7.

II. Hij heeft ons gemaakt, en daarom kent Hij ons Psalms 139:13.

III. Uit deze leerstelling worden sommige gevolgtrekkingen afgeleid.

1. Het kan ons vervullen van een lieflijke bewondering voor God, Psalms 139:17, Psalms 139:18..

2. Van een heilige vrees voor en afschuw van zonde en zondaren, Psalms 139:19.

3. Van een heilige voldoening in onze eigen oprechtheid, waaromtrent wij ons op God kunnen beroepen, Psalms 139:23,Psalms 139:24. Deze grote en blijkbare waarheid dat God ons hart en het hart van al de kinderen der mensen kent zou, indien wij er slechts geloof mee mengden, een grote invloed hebben op onze heiligheid en ons getroost en gelukkig doen leven.

Verzen 1-6

Psalm 139:1-6

David spreekt hier de grote leerstelling uit, dat de God, met wie wij te doen hebben, ons volkomen kent, en dat al de bewegingen en handelingen, beide van onze inwendige en uitwendige mens, naakt en geopend voor Hem zijn.

1. Hij stelt deze leer in een toespraak tot God. Hij zegt het tot Hem, erkent het voor Hem, en geeft er Hem de eer van. Goddelijke waarheden hebben een even goed aanzien in het gebed als in de prediking, en een veel beter aanzien dan zij hebben in een twistgesprek. Als wij van God tot God spreken, dan zullen wij zeer in zorg zijn om met de uiterste oprechtheid, zowel als met de uiterste eerbied te spreken.

2. Hij stelt dit leerstuk vast bij wijze van toepassing op zichzelf. Het is niet: "Gij kent allen", maar, "Gij kent mij, dat te geloven is voor mij van het grootste belang, en dat te bedenken zal mij het nuttigste wezen." Wij weten deze dingen dan tot ons welzijn, ons nut en voordeel, als wij ze voor onszelf weten, Job 5:27. Als wij erkennen: Heere, alle zielen zijn Uwe," dan moeten wij er bijvoegen: "Mijn ziel is Uwe, Gij, die alle zonde haat, haat mijn zonde, die goed zijt voor allen, goed zijt voor Israël, zijt goed voor mij." Zo ook hier: "Gij doorgrondt en kent mij, kent mij even door en door als wij datgene kennen, hetwelk wij het nauwkeurigst onderzocht hebben." David was een koning, en het hart van koningen is ondoorgrondelijk voor hun onderdanen, Proverbs 25:3, maar dat is het niet voor hun soeverein.

3. Hij treedt in bijzonderheden, Gij kent mij waar ik ook ben, en wat ik ook doe, mij en alles wat mij behoort."

a. "Gij kent mij en al mijn bewegingen, Gij weet mijn zitten om te rusten, en mijn opstaan om aan de arbeid te gaan, in welke gemoedsstemming ik ga zitten, en waarin ik mij opwek om op te staan, waar mijn ziel rust in vindt als haar steun, wat zij bedoelt, en waar zij naar streeft als haar gelukzaligheid en haar einddoel. Gij kent mij als ik tehuis kom, hoe mijn wandel is voor mijn gezin, en als ik uitga, weet Gij op welke boodschap ik uitga."

b. "Gij kent al mijn overleggingen, niets is meer verborgen en meer vluchtig dan de gedachte, zij is altijd onbekend aan anderen, zij blijft dikwijls onopgemerkt voor onszelf, en toch verstaat Gij van verre mijn gedachten. Al zijn mijn gedachten ook nog zo vreemd en ver verwilderd van elkaar, Gij verstaat er de aaneenschakeling van, en kunt haar onderling verband ontdekken, als zovelen ervan mijn aandacht ontsnappen, dat ik haar onderling verband niet zie." Of, "Gij verstaat ze van verre, zelfs voordat ik ze nog gedacht heb, en lang nadat ik ze gedacht heb en zelf ze vergeten heb." Of, "Gij verstaat ze van verre, van de hoogte des hemels ziet Gij ze in het diepst van het hart," Psalms 33:14.

c. "Gij kent mij en al mijn plannen en ondernemingen, Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, " sommigen lezen het: Gij zift of want mijn pad ten einde volkomen te onderscheiden het goed en het kwaad, dat ik doe, zoals wij door ziften of wannen tussen koren en kaf onderscheiden. Al onze daden worden gezift door het oordeel Gods, Psalms 17:3. God neemt kennis van iedere stap, die wij doen en van iedere stap ter zijde. Al onze wegen zijn Hem bekend, Psalms 139:3, nauwkeurig bekend, Hij weet naar welke regel wij wandelen, naar welk doel wij heengaan, met welk gezelschap wij wandelen.

d. Gij kent mij in al mijn afzonderingen, Gij kent mijn nederliggen, als ik mij terugtrek van alle gezelschap, en nadenk over hetgeen gedurende de dag is voorgevallen, en ik mij ter ruste begeef, Gij weet wat er in mijn hart is, en met welke gedachten ik mij ter ruste begeef."

e. Gij kent mij, en weet alles wat ik zeg, Psalms 139:4. Er is geen woord op mijn tong, geen ijdel woord, geen goed woord, of Gij weet het, weet wat er mee bedoeld is uit welke gedachte het voortkwam, en met welke bedoeling het werd uitgesproken. Er is geen woord op mijn tong, op het punt van uitgesproken te worden, doch dat onderdrukt en teruggehouden werd, of Gij weet het." Heere, als er geen woord op mijn tong is, weet Gij toch alles, zo lezen het sommigen, want voor God zijn gedachten woorden.

f. "Gij kent mij in ieder deel van mij: Gij bezet mij van achteren en van voren, zodat ik, waar ik ook heenga, altijd onder Uw oog ben, en er niet aan kan ontkomen. Gij zet Uw hand op mij, zodat ik U niet kan ontvlieden." Waar wij ons ook bevinden, overal zijn wij onder het oog en de hand van God. Misschien is dit een toespeling op de wijze van doen van een arts, die zijn hand legt op zijn patiënt, om te weten hoe zijn pols klopt. God kent ons, zoals wij niet alleen weten wat wij zien, maar wat wij gevoelen. Al de heiligen zijn in Zijn hand.

4. Hij spreekt er van met bewondering Psalms 139:6. De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog

a. Gij hebt een kennis van mij, zoals ik haar niet van mijzelf heb, noch kan hebben, ik kan geen kennis nemen van al mijn gedachten, noch zo'n oordeel over mijzelf hebben als Gij het van mij hebt."

b. Het is een kennis, die ik niet kan begrijpen en nog veel minder kan beschrijven. Dat Gij alles weet, daar ben ik zeker van, maar hoe, zou ik niet kunnen zeggen." Wij kunnen door geen onderzoek of doorgronding ontdekken, hoe God ons doorgrondt en ontdekt, noch weten hoe wij bekend zijn.

Verzen 1-6

Psalm 139:1-6

David spreekt hier de grote leerstelling uit, dat de God, met wie wij te doen hebben, ons volkomen kent, en dat al de bewegingen en handelingen, beide van onze inwendige en uitwendige mens, naakt en geopend voor Hem zijn.

1. Hij stelt deze leer in een toespraak tot God. Hij zegt het tot Hem, erkent het voor Hem, en geeft er Hem de eer van. Goddelijke waarheden hebben een even goed aanzien in het gebed als in de prediking, en een veel beter aanzien dan zij hebben in een twistgesprek. Als wij van God tot God spreken, dan zullen wij zeer in zorg zijn om met de uiterste oprechtheid, zowel als met de uiterste eerbied te spreken.

2. Hij stelt dit leerstuk vast bij wijze van toepassing op zichzelf. Het is niet: "Gij kent allen", maar, "Gij kent mij, dat te geloven is voor mij van het grootste belang, en dat te bedenken zal mij het nuttigste wezen." Wij weten deze dingen dan tot ons welzijn, ons nut en voordeel, als wij ze voor onszelf weten, Job 5:27. Als wij erkennen: Heere, alle zielen zijn Uwe," dan moeten wij er bijvoegen: "Mijn ziel is Uwe, Gij, die alle zonde haat, haat mijn zonde, die goed zijt voor allen, goed zijt voor Israël, zijt goed voor mij." Zo ook hier: "Gij doorgrondt en kent mij, kent mij even door en door als wij datgene kennen, hetwelk wij het nauwkeurigst onderzocht hebben." David was een koning, en het hart van koningen is ondoorgrondelijk voor hun onderdanen, Proverbs 25:3, maar dat is het niet voor hun soeverein.

3. Hij treedt in bijzonderheden, Gij kent mij waar ik ook ben, en wat ik ook doe, mij en alles wat mij behoort."

a. "Gij kent mij en al mijn bewegingen, Gij weet mijn zitten om te rusten, en mijn opstaan om aan de arbeid te gaan, in welke gemoedsstemming ik ga zitten, en waarin ik mij opwek om op te staan, waar mijn ziel rust in vindt als haar steun, wat zij bedoelt, en waar zij naar streeft als haar gelukzaligheid en haar einddoel. Gij kent mij als ik tehuis kom, hoe mijn wandel is voor mijn gezin, en als ik uitga, weet Gij op welke boodschap ik uitga."

b. "Gij kent al mijn overleggingen, niets is meer verborgen en meer vluchtig dan de gedachte, zij is altijd onbekend aan anderen, zij blijft dikwijls onopgemerkt voor onszelf, en toch verstaat Gij van verre mijn gedachten. Al zijn mijn gedachten ook nog zo vreemd en ver verwilderd van elkaar, Gij verstaat er de aaneenschakeling van, en kunt haar onderling verband ontdekken, als zovelen ervan mijn aandacht ontsnappen, dat ik haar onderling verband niet zie." Of, "Gij verstaat ze van verre, zelfs voordat ik ze nog gedacht heb, en lang nadat ik ze gedacht heb en zelf ze vergeten heb." Of, "Gij verstaat ze van verre, van de hoogte des hemels ziet Gij ze in het diepst van het hart," Psalms 33:14.

c. "Gij kent mij en al mijn plannen en ondernemingen, Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, " sommigen lezen het: Gij zift of want mijn pad ten einde volkomen te onderscheiden het goed en het kwaad, dat ik doe, zoals wij door ziften of wannen tussen koren en kaf onderscheiden. Al onze daden worden gezift door het oordeel Gods, Psalms 17:3. God neemt kennis van iedere stap, die wij doen en van iedere stap ter zijde. Al onze wegen zijn Hem bekend, Psalms 139:3, nauwkeurig bekend, Hij weet naar welke regel wij wandelen, naar welk doel wij heengaan, met welk gezelschap wij wandelen.

d. Gij kent mij in al mijn afzonderingen, Gij kent mijn nederliggen, als ik mij terugtrek van alle gezelschap, en nadenk over hetgeen gedurende de dag is voorgevallen, en ik mij ter ruste begeef, Gij weet wat er in mijn hart is, en met welke gedachten ik mij ter ruste begeef."

e. Gij kent mij, en weet alles wat ik zeg, Psalms 139:4. Er is geen woord op mijn tong, geen ijdel woord, geen goed woord, of Gij weet het, weet wat er mee bedoeld is uit welke gedachte het voortkwam, en met welke bedoeling het werd uitgesproken. Er is geen woord op mijn tong, op het punt van uitgesproken te worden, doch dat onderdrukt en teruggehouden werd, of Gij weet het." Heere, als er geen woord op mijn tong is, weet Gij toch alles, zo lezen het sommigen, want voor God zijn gedachten woorden.

f. "Gij kent mij in ieder deel van mij: Gij bezet mij van achteren en van voren, zodat ik, waar ik ook heenga, altijd onder Uw oog ben, en er niet aan kan ontkomen. Gij zet Uw hand op mij, zodat ik U niet kan ontvlieden." Waar wij ons ook bevinden, overal zijn wij onder het oog en de hand van God. Misschien is dit een toespeling op de wijze van doen van een arts, die zijn hand legt op zijn patiënt, om te weten hoe zijn pols klopt. God kent ons, zoals wij niet alleen weten wat wij zien, maar wat wij gevoelen. Al de heiligen zijn in Zijn hand.

4. Hij spreekt er van met bewondering Psalms 139:6. De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog

a. Gij hebt een kennis van mij, zoals ik haar niet van mijzelf heb, noch kan hebben, ik kan geen kennis nemen van al mijn gedachten, noch zo'n oordeel over mijzelf hebben als Gij het van mij hebt."

b. Het is een kennis, die ik niet kan begrijpen en nog veel minder kan beschrijven. Dat Gij alles weet, daar ben ik zeker van, maar hoe, zou ik niet kunnen zeggen." Wij kunnen door geen onderzoek of doorgronding ontdekken, hoe God ons doorgrondt en ontdekt, noch weten hoe wij bekend zijn.

Verzen 7-16

Psalm 139:7-16

Het is van groot nut en belang voor ons, om de dingen, waarin wij onderwezen zijn, met zekerheid te weten, opdat wij ze niet alleen geloven, maar ook zeggen kunnen waarom wij ze geloven, en een reden te kunnen geven van de hoop, die in ons is. David is er zeker van dat God hem en al zijn wegen volkomen kent:

I. Omdat hij altijd onder Zijn oog is. Als God alomtegenwoordig is, dan moet Hij ook wel alwetend zijn, maar Hij is alomtegenwoordig: dit onderstelt de oneindigheid en grootheid van Zijn wezen, en daaruit volgt Zijn alomtegenwoordigheid. Hemel en aarde omvatten geheel de schepping, en de Schepper vervult beide, Jeremiah 23:24, Hij kent en regeert beide niet slechts, maar Hij vervult beide. Ieder deel van de schepping is onder Gods ingeving en invloed. Ook dit erkent David hier met toepassing op zichzelf, daar hij zich aldus open en bloot voor God ziet.

1. Geen vlucht kan ons uit Gods tegenwoordigheid brengen. "Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht, van Uw geestelijke tegenwoordigheid, van Uzelf, die een Geest zijt?" God is een Geest, en daarom is het dwaasheid te denken dat Hij, omdat wij Hem niet zien kunnen, ons niet kan zien. Waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Niet dat hij begeerde van God weg te gaan, neen niets begeerde hij meer dan nabij God te zijn, hij stelt slechts het geval. "Gesteld eens dat ik zo dwaas ware om te denken aan Uw ogen te kunnen ontkomen, dat ik het ontzag voor U zou kunnen afschudden, gesteld eens dat ik er aan zou denken om van mijn gehoorzaamheid aan U af te vallen, of mijn afhankelijkheid van U te ontkennen, en voor mijzelf te willen zorgen, op eigen wieken te willen drijven. Helaas, waar kan ik heengaan?" Een heiden kon zeggen: "quicunque te flexeris, ibi Deum videbis occurentem tibi Waar gij u ook henen wendt, zult gij God zien, die u tegenkomt." Seneca.

Hij noemt de verst-verwijderde en afgelegenste plaatsen, en rekent er op dat hij er God zal ontmoeten.

a. In de hemel. "Zo ik derwaarts opvoer, dat ik weldra hoop te doen: Gij zijt daar, en het zal mijn eeuwige zaligheid zijn om daar bij. U te wezen." De hemel is een zeer grote, ruime plaats, waar zich een talloos gezelschap bevindt, en toch is daar aan Gods oog niet te ontkomen in de een of andere hoek, of in het midden van een grote menigte. De inwoners van die wereld leven in een even noodzakelijke afhankelijkheid van God en zijn even open en bloot voor Zijn onderzoekend oog, als de inwoners van deze wereld.

b. In de hel, in Scheol, waaronder wij de diepten der aarde, haar middelpunt kunnen verstaan. Al zouden wij zo diep als wij kunnen graven onder de grond, om ons daar te verbergen, wij zouden ons vergissen, bedrogen en teleurgesteld uitkomen, God kent het pad, dat het oog van de kraai niet heeft gezien, en voor Hem is de aarde een en al oppervlakte. Of het kan verstaan worden van de staat van de doden. Als wij buiten het gezicht van de levenden worden weggebracht, dan zijn wij daarmee niet buiten het gezicht van de levende God, voor Zijn oog kunnen wij ons niet verbergen in het graf. Of, van de plaats van de veroordeelden bedde ik mij in de hel wel een ongerieflijke plaats om er zijn bed in te maken, waar geen rust is, dag noch nacht, toch zullen er duizenden hun bed in maken zie, Gij zijt daar in Uw macht en gerechtigheid. Gods toorn is het vuur dat daar voor eeuwig zal branden. c. In de verst verwijderde hoeken van deze wereld. "Nam ik de vleugelen des dageraads, de stralen van het morgenlicht (de vleugelen van de zon genoemd Malachi 4:2) die door niets in snelheid worden overtroffen, om er op heen te vlieden naar de uiterste delen van de zee, of van de aarde, Job 38:12, zou ik heenvlieden naar de verst-verwijderde en onbekendste, afgelegenste eilanden het ultima Thule, het einde van de wereld, het Terra incognita, het onbekende land ik zou U er vinden, ook daar zou Uw hand mij geleiden, zover als ik ga, en Uw rechterhand zou mij houden, zodat ik niet verder kan gaan, niet buiten Uw bereik kan gaan." God heeft Jona spoedig staande gehouden, toen hij naar Tarsis vluchtte voor het aangezicht des Heeren.

2. Geen sluier kan ons voor Gods oog verbergen, neen, zelfs de dikste duisternis niet Psalms 139:11, Psalms 139:12. Indien ik zei, de duisternis zal mij immers bedekken, als niets anders het kan, helaas, ik vind mij teleurgesteld, de gordijnen van de avond zullen mij niet meer dienst bewijzen dan de vleugelen van de morgen, de nacht is een licht om mij. Datgene, hetwelk dikwijls de ontsnapping van een vervolgde misdadiger begunstigt of de terugtocht van een verslagen leger, zal mij geen vriendelijkheid bewijzen als ik voor U vlied. Toen God onderscheid maakte tussen het licht en de duisternis was het onder voorbehoud van dit, zijn kroonrecht, dat voor Hem de duisternis en het licht gelijk zullen zijn. Voor U verduistert de duisternis niet, want er is geen duisternis of schaduw des doods, waarin de werkers van de ongerechtigheid zich kunnen verbergen. Geen huichelachtig masker, geen vermomming, hoe schoonschijnend ook, kan enigerlei persoon of daad er voor behoeden om door God in het ware licht gezien te worden. De verborgen schuilhoeken van de zonde zijn voor God even open als de meest openbare schanddaden.

II. Omdat Hij het werk van Zijn handen is, hij, die het werktuig formeerde, kent er al de bewegingen van. God heeft ons gemaakt, en daarom zal Hij ons ongetwijfeld kennen, Hij zag ons toen wij geformeerd werden, kunnen wij dan, nu wij geformeerd zijn, voor Hem verborgen wezen? Bij dit argument blijft hij stilstaan, Psalms 139:13. Gij bezit mijn nieren, Gij zijt meester van mijn verborgenste gedachten en voornemens, van de innerlijkste schuilhoeken mijner ziel. Gij kent ze niet alleen, maar bestuurt ze, zoals wij hetgeen wij in bezit hebben besturen, en het bezit, dat Gij hebt van mijn nieren, is een rechtmatig bezit want Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt, Gij hebt mij gemaakt, Job 10:11. Gij hebt mij een geheimenis gemaakt, de ziel is voor allen verborgen, die om ons heen zijn, "wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen?" 1 Corinthiers 2:11. Vandaar dat wij lezen van de verborgen mens des harten. Maar het was God zelf, die ons aldus bedekt heeft, en daarom kan Hij, als het Hem behaagt, ons ontdekken, toen Hij ons voor geheel de wereld verborgen heeft, heeft Hij niet bedoeld ons voor zichzelf te verbergen.

Betreffende de formering van de mens, van een ieder van ons:

1. Wordt de eer ervan hieraan God gegeven, geheel en uitsluitend aan Hem, want Hij is het, die ons gemaakt heeft en niet wij. Ik zal U, de oorsprong van mijn bestaan, loven, mijn ouders waren er slechts de werktuigen van. Het werd gedaan:

a. Onder Goddelijk toezicht. Mijn ongevormde klomp, nog verborgen in de baarmoeder, ja toen die nog geformeerd werd, een ongevormd embryo was, was voor U niet verborgen, Uw ogen hebben hem gezien. b. Door de Goddelijke werking. Gelijk het oog van God ons toen gezien heeft zo heeft Zijn hand ons bewerkt, wij waren Zijn werk.

c. Volgens het Goddelijk voorbeeld, in Uw boek waren al mijn leden geschreven. De eeuwige wijsheid vormde het plan, en door die almachtige kracht is het schone gebouw opgericht.

2. Heerlijke dingen worden er hier van gezegd, de generatie van de mens moet met dezelfde vrome eerbied beschouwd worden als zijn schepping in den beginne. Beschouw haar:

a. Als een groot wonder, dat echter in de gewone loop van de natuur gewerkt werd. Wij zijn op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt. Wij kunnen terecht verbaasd staan over de verwonderlijk schone samenstelling van deze levende tempelen, de samenstelling van ieder deel, en de harmonie van het geheel.

b. Als een grote verborgenheid, een verborgenheid van de natuur. Ook weet het mijn ziel zeer wel, dat het wonderlijk is, maar hoe het voor iemand anders te beschrijven, weet ik niet, want ik ben in het verborgene gemaakt en als een borduursel gewrocht in de baarmoeder, als in de nederste delen van de aarde, zo in afzondering, zo in het verborgen, zo ver buiten het gezicht.

c. Als een grote zegen, dat al onze leden in vervolg van tijd geformeerd werden, naar het in het boek van Gods wijze raad geschreven was, toen nog geen van die was. Indien er van onze leden sommige niet in Gods boek waren, dan zouden zij ook aan ons lichaam ontbroken hebben, maar door Zijn goedheid hebben wij al onze leden en al onze zinnen, het ontbreken van sommigen er van zou ons tot een last maken voor onszelf. Zie hoe grote redenen wij dus hebben om God te danken voor onze schepping, en om tot de gevolgtrekking te komen dat Hij, die onze ongevormde klomp gezien heeft, ons, nu wij geformeerd zijn, ook ziet.

Verzen 7-16

Psalm 139:7-16

Het is van groot nut en belang voor ons, om de dingen, waarin wij onderwezen zijn, met zekerheid te weten, opdat wij ze niet alleen geloven, maar ook zeggen kunnen waarom wij ze geloven, en een reden te kunnen geven van de hoop, die in ons is. David is er zeker van dat God hem en al zijn wegen volkomen kent:

I. Omdat hij altijd onder Zijn oog is. Als God alomtegenwoordig is, dan moet Hij ook wel alwetend zijn, maar Hij is alomtegenwoordig: dit onderstelt de oneindigheid en grootheid van Zijn wezen, en daaruit volgt Zijn alomtegenwoordigheid. Hemel en aarde omvatten geheel de schepping, en de Schepper vervult beide, Jeremiah 23:24, Hij kent en regeert beide niet slechts, maar Hij vervult beide. Ieder deel van de schepping is onder Gods ingeving en invloed. Ook dit erkent David hier met toepassing op zichzelf, daar hij zich aldus open en bloot voor God ziet.

1. Geen vlucht kan ons uit Gods tegenwoordigheid brengen. "Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht, van Uw geestelijke tegenwoordigheid, van Uzelf, die een Geest zijt?" God is een Geest, en daarom is het dwaasheid te denken dat Hij, omdat wij Hem niet zien kunnen, ons niet kan zien. Waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Niet dat hij begeerde van God weg te gaan, neen niets begeerde hij meer dan nabij God te zijn, hij stelt slechts het geval. "Gesteld eens dat ik zo dwaas ware om te denken aan Uw ogen te kunnen ontkomen, dat ik het ontzag voor U zou kunnen afschudden, gesteld eens dat ik er aan zou denken om van mijn gehoorzaamheid aan U af te vallen, of mijn afhankelijkheid van U te ontkennen, en voor mijzelf te willen zorgen, op eigen wieken te willen drijven. Helaas, waar kan ik heengaan?" Een heiden kon zeggen: "quicunque te flexeris, ibi Deum videbis occurentem tibi Waar gij u ook henen wendt, zult gij God zien, die u tegenkomt." Seneca.

Hij noemt de verst-verwijderde en afgelegenste plaatsen, en rekent er op dat hij er God zal ontmoeten.

a. In de hemel. "Zo ik derwaarts opvoer, dat ik weldra hoop te doen: Gij zijt daar, en het zal mijn eeuwige zaligheid zijn om daar bij. U te wezen." De hemel is een zeer grote, ruime plaats, waar zich een talloos gezelschap bevindt, en toch is daar aan Gods oog niet te ontkomen in de een of andere hoek, of in het midden van een grote menigte. De inwoners van die wereld leven in een even noodzakelijke afhankelijkheid van God en zijn even open en bloot voor Zijn onderzoekend oog, als de inwoners van deze wereld.

b. In de hel, in Scheol, waaronder wij de diepten der aarde, haar middelpunt kunnen verstaan. Al zouden wij zo diep als wij kunnen graven onder de grond, om ons daar te verbergen, wij zouden ons vergissen, bedrogen en teleurgesteld uitkomen, God kent het pad, dat het oog van de kraai niet heeft gezien, en voor Hem is de aarde een en al oppervlakte. Of het kan verstaan worden van de staat van de doden. Als wij buiten het gezicht van de levenden worden weggebracht, dan zijn wij daarmee niet buiten het gezicht van de levende God, voor Zijn oog kunnen wij ons niet verbergen in het graf. Of, van de plaats van de veroordeelden bedde ik mij in de hel wel een ongerieflijke plaats om er zijn bed in te maken, waar geen rust is, dag noch nacht, toch zullen er duizenden hun bed in maken zie, Gij zijt daar in Uw macht en gerechtigheid. Gods toorn is het vuur dat daar voor eeuwig zal branden. c. In de verst verwijderde hoeken van deze wereld. "Nam ik de vleugelen des dageraads, de stralen van het morgenlicht (de vleugelen van de zon genoemd Malachi 4:2) die door niets in snelheid worden overtroffen, om er op heen te vlieden naar de uiterste delen van de zee, of van de aarde, Job 38:12, zou ik heenvlieden naar de verst-verwijderde en onbekendste, afgelegenste eilanden het ultima Thule, het einde van de wereld, het Terra incognita, het onbekende land ik zou U er vinden, ook daar zou Uw hand mij geleiden, zover als ik ga, en Uw rechterhand zou mij houden, zodat ik niet verder kan gaan, niet buiten Uw bereik kan gaan." God heeft Jona spoedig staande gehouden, toen hij naar Tarsis vluchtte voor het aangezicht des Heeren.

2. Geen sluier kan ons voor Gods oog verbergen, neen, zelfs de dikste duisternis niet Psalms 139:11, Psalms 139:12. Indien ik zei, de duisternis zal mij immers bedekken, als niets anders het kan, helaas, ik vind mij teleurgesteld, de gordijnen van de avond zullen mij niet meer dienst bewijzen dan de vleugelen van de morgen, de nacht is een licht om mij. Datgene, hetwelk dikwijls de ontsnapping van een vervolgde misdadiger begunstigt of de terugtocht van een verslagen leger, zal mij geen vriendelijkheid bewijzen als ik voor U vlied. Toen God onderscheid maakte tussen het licht en de duisternis was het onder voorbehoud van dit, zijn kroonrecht, dat voor Hem de duisternis en het licht gelijk zullen zijn. Voor U verduistert de duisternis niet, want er is geen duisternis of schaduw des doods, waarin de werkers van de ongerechtigheid zich kunnen verbergen. Geen huichelachtig masker, geen vermomming, hoe schoonschijnend ook, kan enigerlei persoon of daad er voor behoeden om door God in het ware licht gezien te worden. De verborgen schuilhoeken van de zonde zijn voor God even open als de meest openbare schanddaden.

II. Omdat Hij het werk van Zijn handen is, hij, die het werktuig formeerde, kent er al de bewegingen van. God heeft ons gemaakt, en daarom zal Hij ons ongetwijfeld kennen, Hij zag ons toen wij geformeerd werden, kunnen wij dan, nu wij geformeerd zijn, voor Hem verborgen wezen? Bij dit argument blijft hij stilstaan, Psalms 139:13. Gij bezit mijn nieren, Gij zijt meester van mijn verborgenste gedachten en voornemens, van de innerlijkste schuilhoeken mijner ziel. Gij kent ze niet alleen, maar bestuurt ze, zoals wij hetgeen wij in bezit hebben besturen, en het bezit, dat Gij hebt van mijn nieren, is een rechtmatig bezit want Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt, Gij hebt mij gemaakt, Job 10:11. Gij hebt mij een geheimenis gemaakt, de ziel is voor allen verborgen, die om ons heen zijn, "wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen?" 1 Corinthiers 2:11. Vandaar dat wij lezen van de verborgen mens des harten. Maar het was God zelf, die ons aldus bedekt heeft, en daarom kan Hij, als het Hem behaagt, ons ontdekken, toen Hij ons voor geheel de wereld verborgen heeft, heeft Hij niet bedoeld ons voor zichzelf te verbergen.

Betreffende de formering van de mens, van een ieder van ons:

1. Wordt de eer ervan hieraan God gegeven, geheel en uitsluitend aan Hem, want Hij is het, die ons gemaakt heeft en niet wij. Ik zal U, de oorsprong van mijn bestaan, loven, mijn ouders waren er slechts de werktuigen van. Het werd gedaan:

a. Onder Goddelijk toezicht. Mijn ongevormde klomp, nog verborgen in de baarmoeder, ja toen die nog geformeerd werd, een ongevormd embryo was, was voor U niet verborgen, Uw ogen hebben hem gezien. b. Door de Goddelijke werking. Gelijk het oog van God ons toen gezien heeft zo heeft Zijn hand ons bewerkt, wij waren Zijn werk.

c. Volgens het Goddelijk voorbeeld, in Uw boek waren al mijn leden geschreven. De eeuwige wijsheid vormde het plan, en door die almachtige kracht is het schone gebouw opgericht.

2. Heerlijke dingen worden er hier van gezegd, de generatie van de mens moet met dezelfde vrome eerbied beschouwd worden als zijn schepping in den beginne. Beschouw haar:

a. Als een groot wonder, dat echter in de gewone loop van de natuur gewerkt werd. Wij zijn op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt. Wij kunnen terecht verbaasd staan over de verwonderlijk schone samenstelling van deze levende tempelen, de samenstelling van ieder deel, en de harmonie van het geheel.

b. Als een grote verborgenheid, een verborgenheid van de natuur. Ook weet het mijn ziel zeer wel, dat het wonderlijk is, maar hoe het voor iemand anders te beschrijven, weet ik niet, want ik ben in het verborgene gemaakt en als een borduursel gewrocht in de baarmoeder, als in de nederste delen van de aarde, zo in afzondering, zo in het verborgen, zo ver buiten het gezicht.

c. Als een grote zegen, dat al onze leden in vervolg van tijd geformeerd werden, naar het in het boek van Gods wijze raad geschreven was, toen nog geen van die was. Indien er van onze leden sommige niet in Gods boek waren, dan zouden zij ook aan ons lichaam ontbroken hebben, maar door Zijn goedheid hebben wij al onze leden en al onze zinnen, het ontbreken van sommigen er van zou ons tot een last maken voor onszelf. Zie hoe grote redenen wij dus hebben om God te danken voor onze schepping, en om tot de gevolgtrekking te komen dat Hij, die onze ongevormde klomp gezien heeft, ons, nu wij geformeerd zijn, ook ziet.

Verzen 17-24

Psalm 139:17-24

Hier maakt de psalmist de toepassing op de leer van Gods alwetendheid, en wel op onderscheidene wijze.

1. Hij erkent met verwondering en dankbaarheid de zorg, die God voor hem gedragen heeft gedurende zijn gehele leven, Psalms 139:17,Psalms 139:18. God, die hem kende, dacht aan hem, en Zijn gedachten over hem waren gedachten van liefde, "gedachten des vredes en niet des kwaads," Jeremiah 29:11. Gods alwetendheid, die rechtvaardiglijk over ons had kunnen waken, om ons kwaad te doen, is ten goede voor ons gebruikt, en heeft over ons gewaakt, om ons goed te doen Jeremiah 31:28. Gods raadsbesluiten betreffende ons en ons welzijn, waren:

a. Kostelijk, bewonderenswaardig. Hoe kostelijk zijn zij mij. Zij zijn diep in zichzelf, zij kunnen niet gepeild, niet begrepen worden. Gods voorzienigheid heeft ver gereikt in haar beschikkingen betreffende ons, en heeft tot ons welzijn dingen tot stand gebracht, die verre boven onze verwachting waren. Zij zijn ons kostelijk, wij moeten er met grote eerbied aan denken, en toch ook met genot en dankbaarheid. Onze gedachten aan God moeten ons boven alle andere gedachten lieflijk en kostelijk zijn.

b. Bewonderenswaardig talrijk, hoe machtig vele zijn haar sommen! Wij kunnen er geen begrip van hebben hoevele Gods vriendelijke gedachten over ons geweest zijn, hoeveel goed Hij ons gedaan heeft, en hoe onderscheidene weldaden wij van Hem ontvangen hebben. Zouden wij ze tellen alleen de hoofden ervan, en nog veel meer de bijzonderheden ervan zij zijn talrijker dan het zand, en toch is ieder ervan groot en van groot belang en gewicht, Psalms 40:6. Wij kunnen de menigte van Gods ontfermingen niet begrijpen, die elke morgen nieuw zijn.

c. Voortdurend en gestadig. "Word ik des morgens wakker, zo ben ik nog bij U, onder Uw oog en Uw zorg, veilig en gerust onder Uw bescherming." Dit duidt ook het voortdurende besef aan, dat David had dat Gods oog op hem was. Word ik wakker zo ben ik nog bij U in mijn gedachten, en het zou er toe bijdragen om ons de gehele dag in de vreze Gods te houden, als, wanneer wij des morgens wakker worden, onze eerste gedachten aan Hem waren en als wij ons Hem dan voor ons stelden.

2. Uit deze leer leidt hij de gevolgtrekking af, dat verderf gewis het einde zal zijn van de zondaren. God kent al de goddeloosheden van de goddelozen, en daarom zal Hij er voor afrekenen met hen. "Gij, o God! zult gewis de goddelozen ombrengen, want al hun goddeloosheid ligt open voor U, hoe kunstig zij ook bemanteld is om haar voor het oog van de wereld te verbergen. Al is het ook dat Gij hen voor een wijle voorspoedig laat zijn! toch zult Gij hen voorzeker ten laatste ombrengen. Merk nu op:

A. De reden, waarom God hen zal straffen namelijk omdat zij Hem op vermetele wijze beledigen en trotseren, Psalms 139:20. Zij spreken schandelijk van U, zij zetten hun mond tegen de hemel, Psalms 73:9, en zullen ter verantwoording worden geroepen voor de harde woorden, die zij tegen Hem gesproken hebben, Judas: 15. Zij zijn Zijn vijanden, en tonen hun vijandschap door Zijn naam ijdellijk te gebruiken, Psalms 139:20, gelijk wij onze minachting van iemand tonen als wij een scheldnaam maken van zijn naam, en hem nooit anders in spot en smaad noemen. Zij, die de heilige formules van zweren of van gebed ontheiligen door ze op ongepaste, oneerbiedige wijze te gebruiken, gebruiken Gods naam ijdellijk, en tonen hierdoor vijanden van Hem te zijn. Sommigen houden het voor een beschrijving van geveinsden. "Zij spreken van U ten kwade zij spreken van God, vroomheid voorwendende maar het is met een boze bedoeling, als een dekmantel voor boosaardigheid, en, vijanden van God zijnde terwijl zij vriendschap voorwenden, gebruiken zij Zijn naam ijdellijk zweren zij valselijk."

B. Het gebruik, dat David maakte van dit zijn vooruitzicht van het verderf van de goddelozen.

a. Hij tart hen, "Gij mannen des bloeds, wijkt van mij, gij zult mij niet verleiden, want ik neem uw vriendschap niet aan, ik heb geen gemeenschap met u, en gij kunt mij niet in het verderf storten, daar ik onder Gods bescherming ben, Hij zal u noodzaken van mij te wijken."

b. Hij verfoeit hen, Psalms 139:21, Psalms 139:22. "Heere, Gij kent het hart, en kunt voor mij getuigen Zou ik niet haten die U haten? En wel omdat zij U haten? Ik haat hen omdat ik U liefheb en het haat om Uw gezegenden naam aldus gesmaad en beledigd te zien. Zou ik geen verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan, geen verdriet hebben om hun rebellie te zien en hun verderf te voorzien, waarin zij gewis eindigen zal?" De zonde wordt gehaat, en de zondaren worden betreurd door allen, die God vrezen. "Ik haat hen, ik haat het werk van de afvalligen," zoals hij zegt in Psalms 101:3, "met een oprechte en volkomen haat, ik houd hen, die vijanden van God zijn, voor mijn vijanden, en wil geen vertrouwelijke omgang met hen hebben,"

3. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid, Psalms 139:23, Psalms 139:24.

A. Hij wenst dat God hem zou ontdekken waar hij onrecht in had. Zij, die oprecht zijn, kunnen zich troosten met Gods alwetendheid, daar deze hun oprechtheid ziet en haar kan getuigen, en zij kunnen met nederig vertrouwen Hem bidden hen te doorgronden en te kennen, ten einde hen aan henzelf te ontdekken want een Godvruchtige begeert het ergste omtrent zichzelf te weten en hen te ontdekken aan anderen. Hij, die eerlijke bedoelingen heeft, zou kunnen wensen een venster in zijn borst te hebben, opdat iedereen in zijn hart zou kunnen lezen. "Heere, ik hoop dat ik niet op een boze weg ben, maar zie of bij mij een schadelijke weg zij, of er nog een verdorven neiging in mij is overgebleven laat het mij dan zien, en roei haar van mij uit, want ik laat haar niet toe."

B. Hij begeert dat hij, zo hij op de rechte weg is, er op voortgeholpen zal worden, hetgeen Hij, die het hart kent, op krachtdadige wijze weet te doen. Leid mij op de eeuwige weg. De weg van de Godzaligheid is een eeuwige weg, hij is eeuwig waar en goed, welbehaaglijk aan God, en nuttig voor ons, en hij zal uitlopen in het eeuwige leven. Het is de weg van de oudheid, aldus sommigen, de goede oude weg. Al de heiligen begeren op deze weg gehouden en geleid te worden, opdat zij er niet van afdwalen, of hem moede worden.

Verzen 17-24

Psalm 139:17-24

Hier maakt de psalmist de toepassing op de leer van Gods alwetendheid, en wel op onderscheidene wijze.

1. Hij erkent met verwondering en dankbaarheid de zorg, die God voor hem gedragen heeft gedurende zijn gehele leven, Psalms 139:17,Psalms 139:18. God, die hem kende, dacht aan hem, en Zijn gedachten over hem waren gedachten van liefde, "gedachten des vredes en niet des kwaads," Jeremiah 29:11. Gods alwetendheid, die rechtvaardiglijk over ons had kunnen waken, om ons kwaad te doen, is ten goede voor ons gebruikt, en heeft over ons gewaakt, om ons goed te doen Jeremiah 31:28. Gods raadsbesluiten betreffende ons en ons welzijn, waren:

a. Kostelijk, bewonderenswaardig. Hoe kostelijk zijn zij mij. Zij zijn diep in zichzelf, zij kunnen niet gepeild, niet begrepen worden. Gods voorzienigheid heeft ver gereikt in haar beschikkingen betreffende ons, en heeft tot ons welzijn dingen tot stand gebracht, die verre boven onze verwachting waren. Zij zijn ons kostelijk, wij moeten er met grote eerbied aan denken, en toch ook met genot en dankbaarheid. Onze gedachten aan God moeten ons boven alle andere gedachten lieflijk en kostelijk zijn.

b. Bewonderenswaardig talrijk, hoe machtig vele zijn haar sommen! Wij kunnen er geen begrip van hebben hoevele Gods vriendelijke gedachten over ons geweest zijn, hoeveel goed Hij ons gedaan heeft, en hoe onderscheidene weldaden wij van Hem ontvangen hebben. Zouden wij ze tellen alleen de hoofden ervan, en nog veel meer de bijzonderheden ervan zij zijn talrijker dan het zand, en toch is ieder ervan groot en van groot belang en gewicht, Psalms 40:6. Wij kunnen de menigte van Gods ontfermingen niet begrijpen, die elke morgen nieuw zijn.

c. Voortdurend en gestadig. "Word ik des morgens wakker, zo ben ik nog bij U, onder Uw oog en Uw zorg, veilig en gerust onder Uw bescherming." Dit duidt ook het voortdurende besef aan, dat David had dat Gods oog op hem was. Word ik wakker zo ben ik nog bij U in mijn gedachten, en het zou er toe bijdragen om ons de gehele dag in de vreze Gods te houden, als, wanneer wij des morgens wakker worden, onze eerste gedachten aan Hem waren en als wij ons Hem dan voor ons stelden.

2. Uit deze leer leidt hij de gevolgtrekking af, dat verderf gewis het einde zal zijn van de zondaren. God kent al de goddeloosheden van de goddelozen, en daarom zal Hij er voor afrekenen met hen. "Gij, o God! zult gewis de goddelozen ombrengen, want al hun goddeloosheid ligt open voor U, hoe kunstig zij ook bemanteld is om haar voor het oog van de wereld te verbergen. Al is het ook dat Gij hen voor een wijle voorspoedig laat zijn! toch zult Gij hen voorzeker ten laatste ombrengen. Merk nu op:

A. De reden, waarom God hen zal straffen namelijk omdat zij Hem op vermetele wijze beledigen en trotseren, Psalms 139:20. Zij spreken schandelijk van U, zij zetten hun mond tegen de hemel, Psalms 73:9, en zullen ter verantwoording worden geroepen voor de harde woorden, die zij tegen Hem gesproken hebben, Judas: 15. Zij zijn Zijn vijanden, en tonen hun vijandschap door Zijn naam ijdellijk te gebruiken, Psalms 139:20, gelijk wij onze minachting van iemand tonen als wij een scheldnaam maken van zijn naam, en hem nooit anders in spot en smaad noemen. Zij, die de heilige formules van zweren of van gebed ontheiligen door ze op ongepaste, oneerbiedige wijze te gebruiken, gebruiken Gods naam ijdellijk, en tonen hierdoor vijanden van Hem te zijn. Sommigen houden het voor een beschrijving van geveinsden. "Zij spreken van U ten kwade zij spreken van God, vroomheid voorwendende maar het is met een boze bedoeling, als een dekmantel voor boosaardigheid, en, vijanden van God zijnde terwijl zij vriendschap voorwenden, gebruiken zij Zijn naam ijdellijk zweren zij valselijk."

B. Het gebruik, dat David maakte van dit zijn vooruitzicht van het verderf van de goddelozen.

a. Hij tart hen, "Gij mannen des bloeds, wijkt van mij, gij zult mij niet verleiden, want ik neem uw vriendschap niet aan, ik heb geen gemeenschap met u, en gij kunt mij niet in het verderf storten, daar ik onder Gods bescherming ben, Hij zal u noodzaken van mij te wijken."

b. Hij verfoeit hen, Psalms 139:21, Psalms 139:22. "Heere, Gij kent het hart, en kunt voor mij getuigen Zou ik niet haten die U haten? En wel omdat zij U haten? Ik haat hen omdat ik U liefheb en het haat om Uw gezegenden naam aldus gesmaad en beledigd te zien. Zou ik geen verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan, geen verdriet hebben om hun rebellie te zien en hun verderf te voorzien, waarin zij gewis eindigen zal?" De zonde wordt gehaat, en de zondaren worden betreurd door allen, die God vrezen. "Ik haat hen, ik haat het werk van de afvalligen," zoals hij zegt in Psalms 101:3, "met een oprechte en volkomen haat, ik houd hen, die vijanden van God zijn, voor mijn vijanden, en wil geen vertrouwelijke omgang met hen hebben,"

3. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid, Psalms 139:23, Psalms 139:24.

A. Hij wenst dat God hem zou ontdekken waar hij onrecht in had. Zij, die oprecht zijn, kunnen zich troosten met Gods alwetendheid, daar deze hun oprechtheid ziet en haar kan getuigen, en zij kunnen met nederig vertrouwen Hem bidden hen te doorgronden en te kennen, ten einde hen aan henzelf te ontdekken want een Godvruchtige begeert het ergste omtrent zichzelf te weten en hen te ontdekken aan anderen. Hij, die eerlijke bedoelingen heeft, zou kunnen wensen een venster in zijn borst te hebben, opdat iedereen in zijn hart zou kunnen lezen. "Heere, ik hoop dat ik niet op een boze weg ben, maar zie of bij mij een schadelijke weg zij, of er nog een verdorven neiging in mij is overgebleven laat het mij dan zien, en roei haar van mij uit, want ik laat haar niet toe."

B. Hij begeert dat hij, zo hij op de rechte weg is, er op voortgeholpen zal worden, hetgeen Hij, die het hart kent, op krachtdadige wijze weet te doen. Leid mij op de eeuwige weg. De weg van de Godzaligheid is een eeuwige weg, hij is eeuwig waar en goed, welbehaaglijk aan God, en nuttig voor ons, en hij zal uitlopen in het eeuwige leven. Het is de weg van de oudheid, aldus sommigen, de goede oude weg. Al de heiligen begeren op deze weg gehouden en geleid te worden, opdat zij er niet van afdwalen, of hem moede worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 139". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-139.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile