Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 139

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 139

PSALM 139.

VAN GODS VOORZIENIGHEID, ALMACHT EN ALOMTEGENWOORDIGHEID.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 139

PSALM 139.

VAN GODS VOORZIENIGHEID, ALMACHT EN ALOMTEGENWOORDIGHEID.

Vers 1

1. Een Psalm van David, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1. 2 Samuel 23:7 ).

Dat de Psalm niet bij toeval naast den vorigen zijne plaats heeft verkregen, dat hij integendeel ook wat den inhoud betreft, bij dien behoort, blijkt (afgezien van het "van verre" in vs 2 vgl. Psalms 138:6) het best uit de overeenkomst aan het "leid mij op den eeuwigen weg" aan het slot van dezen Psalm, met het: "Uwe goedertierenheid Heere! is in eeuwigheid" aan het slot aan Psalms 138:1. De vorige Psalm prijst den Heere wegens de belofte van eeuwigen zegen, dien Hij David schenkt; hier treedt David, die zich overal diep doordrongen betoont door de erkentenis, dat slechts de gerechtige het heil kan deelachtig worden, voor den Heere, en betuigt voor Hem, den Hartekenner, dat hij niet door eigene schuld de belofte krachteloos heeft gemaakt. Daarmee wil hij ene indirecte vermaning richten tot zijne opvolgers op den troon en tevens aan het volk, welks heersende geest door deze wordt vertegenwoordigd, namelijk de volgende: des Heeren goedertierenheid duurt eeuwig, maar wacht u dat gij gene zonde inwilligt, noch tegen Gods gebod handelt; want slechts dan, wanneer gij u getroost aan de beproeving des Alwetenden kunt onderwerpen, moogt gij hopen deel te hebben aan Zijn heil; wanneer gij daarentegen boos zijt, zult gij de straffende hand des Alomtegenwoordigen niet ontvlieden..

De Psalm is wat de theologie betreft, een van den rijksten inhoud, wat inhoud en dichterlijke waarde aangaat David volkomen waardig..

I. Psalms 139:1-Psalms 139:6. De heilige zanger weet, dat hij door God, den Alwetende, tot in zijn binnenste wordt doorzien, door Hem wordt gekend in al Zijne toestanden, in alle ontberingen van zijn geestelijk zieleleven, door Hem omgeven en beperkt in al zijn doen en voornemen. God is niet alleen een toeschouwer en bestendig getuige van zijn leven -neen, bij Gods alziend oog behoort ook een albesturende hand, aan welke zich een mens nooit kan onttrekken.

HEERE! Gij doorgrondt en kent mij (Psalms 7:10).

David zegt niet: "Gij doorgrondt alle mensen," maar "Gij doorgrondt mij," en dat is de zaak, waarop alles aankomt, waarvan alle zekerheid uitgaat. Want hoe waar dat ook op zichzelven is, en hoe na het schijnt te liggen voor persoonlijke toepassing, zo toont toch de ervaring het tegendeel aan; men denkt aan allen, maar niet aan zichzelven, men weet de waarheid, maar men bedenkt ze niet. Eerst wanneer het persoonlijke leven, het eigen hart onder het brandpunt van den straal der Goddelijke waarheid is gekomen en weet door het licht Gods gevonden te zijn, ontwikkelt de waarheid hare merg en been doordringende kracht, wordt de kennis van God tot waarachtige zelfkennis..

Wat voor den mens als zodanig ene oorzaak is van verschrikking; de alomtegenwoordigheid van een heilig God, dat is door de genade van Christus ene uitnemende oorzaak van troost voor den Christen. David beroept zich op Gods alwetendheid. Hij schroomt de proef niet, want hij weet, dat God gene heiligheid maar oprechtheid in den begenadigden zondaar zoekt. Ook wij moeten ons voor God stellen met al onze ellende. Wij moeten niet alleen in enkele bewoordingen Hem onzen toestand bekend maken, maar Hem in eens ons gehele hart openen, opdat Hij als het ware zie al wat er in ons hart is..

Vers 1

1. Een Psalm van David, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1. 2 Samuel 23:7 ).

Dat de Psalm niet bij toeval naast den vorigen zijne plaats heeft verkregen, dat hij integendeel ook wat den inhoud betreft, bij dien behoort, blijkt (afgezien van het "van verre" in vs 2 vgl. Psalms 138:6) het best uit de overeenkomst aan het "leid mij op den eeuwigen weg" aan het slot van dezen Psalm, met het: "Uwe goedertierenheid Heere! is in eeuwigheid" aan het slot aan Psalms 138:1. De vorige Psalm prijst den Heere wegens de belofte van eeuwigen zegen, dien Hij David schenkt; hier treedt David, die zich overal diep doordrongen betoont door de erkentenis, dat slechts de gerechtige het heil kan deelachtig worden, voor den Heere, en betuigt voor Hem, den Hartekenner, dat hij niet door eigene schuld de belofte krachteloos heeft gemaakt. Daarmee wil hij ene indirecte vermaning richten tot zijne opvolgers op den troon en tevens aan het volk, welks heersende geest door deze wordt vertegenwoordigd, namelijk de volgende: des Heeren goedertierenheid duurt eeuwig, maar wacht u dat gij gene zonde inwilligt, noch tegen Gods gebod handelt; want slechts dan, wanneer gij u getroost aan de beproeving des Alwetenden kunt onderwerpen, moogt gij hopen deel te hebben aan Zijn heil; wanneer gij daarentegen boos zijt, zult gij de straffende hand des Alomtegenwoordigen niet ontvlieden..

De Psalm is wat de theologie betreft, een van den rijksten inhoud, wat inhoud en dichterlijke waarde aangaat David volkomen waardig..

I. Psalms 139:1-Psalms 139:6. De heilige zanger weet, dat hij door God, den Alwetende, tot in zijn binnenste wordt doorzien, door Hem wordt gekend in al Zijne toestanden, in alle ontberingen van zijn geestelijk zieleleven, door Hem omgeven en beperkt in al zijn doen en voornemen. God is niet alleen een toeschouwer en bestendig getuige van zijn leven -neen, bij Gods alziend oog behoort ook een albesturende hand, aan welke zich een mens nooit kan onttrekken.

HEERE! Gij doorgrondt en kent mij (Psalms 7:10).

David zegt niet: "Gij doorgrondt alle mensen," maar "Gij doorgrondt mij," en dat is de zaak, waarop alles aankomt, waarvan alle zekerheid uitgaat. Want hoe waar dat ook op zichzelven is, en hoe na het schijnt te liggen voor persoonlijke toepassing, zo toont toch de ervaring het tegendeel aan; men denkt aan allen, maar niet aan zichzelven, men weet de waarheid, maar men bedenkt ze niet. Eerst wanneer het persoonlijke leven, het eigen hart onder het brandpunt van den straal der Goddelijke waarheid is gekomen en weet door het licht Gods gevonden te zijn, ontwikkelt de waarheid hare merg en been doordringende kracht, wordt de kennis van God tot waarachtige zelfkennis..

Wat voor den mens als zodanig ene oorzaak is van verschrikking; de alomtegenwoordigheid van een heilig God, dat is door de genade van Christus ene uitnemende oorzaak van troost voor den Christen. David beroept zich op Gods alwetendheid. Hij schroomt de proef niet, want hij weet, dat God gene heiligheid maar oprechtheid in den begenadigden zondaar zoekt. Ook wij moeten ons voor God stellen met al onze ellende. Wij moeten niet alleen in enkele bewoordingen Hem onzen toestand bekend maken, maar Hem in eens ons gehele hart openen, opdat Hij als het ware zie al wat er in ons hart is..

Vers 2

2. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten, reeds lang voordat zij in mij opkomen (Jeremiah 17:10).

Vers 2

2. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten, reeds lang voordat zij in mij opkomen (Jeremiah 17:10).

Vers 3

3. Gij omringt 1) mijn gaan en mijn liggen, Gij omringt mij met Uwe alwetendheid, zodat ik mij aan Uwe ogen niet kan onttrekken, en Gij zijt al mijne wegen gewend, Gij kent ze zo volkomen, dat Gij er geheel gemeenzaam mede zijt.

1) Het woord in den grondtekst betekent in de eerste plaats wannen. En nu is wannen niet anders dan al wat gedorst is, aan den wind blootstellen, om te onderzoeken wat kaf is en wat koren. En van daar heeft het de betekenis van onderzoeken, zo onderzoeken, dat men iets tot op den diepsten bodem leert kennen. In dien zin spreekt de dichter hier ook van God. God omringt hem, God kent zijn liggen en zijn opstaan. Met Zijn alwetenden, onderzoekenden blik onderscheidt Hij, wat kaf en wat koren is, onderzoekt Hij hem tot op den boden zijner ziele.

Vers 3

3. Gij omringt 1) mijn gaan en mijn liggen, Gij omringt mij met Uwe alwetendheid, zodat ik mij aan Uwe ogen niet kan onttrekken, en Gij zijt al mijne wegen gewend, Gij kent ze zo volkomen, dat Gij er geheel gemeenzaam mede zijt.

1) Het woord in den grondtekst betekent in de eerste plaats wannen. En nu is wannen niet anders dan al wat gedorst is, aan den wind blootstellen, om te onderzoeken wat kaf is en wat koren. En van daar heeft het de betekenis van onderzoeken, zo onderzoeken, dat men iets tot op den diepsten bodem leert kennen. In dien zin spreekt de dichter hier ook van God. God omringt hem, God kent zijn liggen en zijn opstaan. Met Zijn alwetenden, onderzoekenden blik onderscheidt Hij, wat kaf en wat koren is, onderzoekt Hij hem tot op den boden zijner ziele.

Vers 4

4. Als er nog geen woord op mijne tong is, zie HEERE! Gij weet het alles.

Vers 4

4. Als er nog geen woord op mijne tong is, zie HEERE! Gij weet het alles.

Vers 5

5. Gij bezet mij van achteren en van voren, aan alle zijden zijt Gij tegenwoordig, zodat niets Uw oog ontgaat, maar Gij alles ter harte neemt, en Gij zet Uwe hand op mij 1), zodat ik mij niet kan roeren of bewegen, tenzij Gij het mij toelaat (Acts 17:28).

1) God weet alles van den mens, want Hij houdt hem van alle kanten ingesloten, en de mens vermag niets, wanneer God, Wiens beperkende hand hij op zich heeft liggen, hem niet de vrijheid geeft, die hij nodig heeft, om zich te bewegen..

Vers 5

5. Gij bezet mij van achteren en van voren, aan alle zijden zijt Gij tegenwoordig, zodat niets Uw oog ontgaat, maar Gij alles ter harte neemt, en Gij zet Uwe hand op mij 1), zodat ik mij niet kan roeren of bewegen, tenzij Gij het mij toelaat (Acts 17:28).

1) God weet alles van den mens, want Hij houdt hem van alle kanten ingesloten, en de mens vermag niets, wanneer God, Wiens beperkende hand hij op zich heeft liggen, hem niet de vrijheid geeft, die hij nodig heeft, om zich te bewegen..

Vers 6

6. De kennis van zulk enen God, die alwetend is, die alles doorgrond en bevat, is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij1), kan haar niet begrijpen, maar sta in aanbiddende bewondering er bij (Romans 11:33).

1) David nu willende vervolgen, wat hij tot hiertoe heeft gezegd, roept uit, dat zij verkeerd en dwaas doen, die de kennis Gods naar hun maatstaf willen meten, wanneer deze zo verwonderlijk boven ons begrip uitblinkt. David bekent, dat de kennis Gods voor hem niet te vatten is, alsof hij zei, dat hij door geen woorden kon uitdrukken, wat hij over Hem heeft gezegd, dat voor God als het ware niets verborgen is, dat er van deze kennis geen maat is en er gene grenzen aan zijn. Er bleef dan voor hem niets over, dan, zijne zwakheid bewust, die zo grote hoogte eerbiediglijk te erkennen..

Wat in de uren der rust en der werkzaamheid in den mens omgaat, de gedachte, v rdat zij nog ontwikkeld is, het woord, wanneer het zich nauwelijks op den tong gevormd heeft, is Gode bekend. Ja, Hij is een Wezen, dat al Zijne schepselen omvat. Zo min een mens onder het deksel des hemels kan weglopen, zodat dit niet meer over hem ware, zo min kan hij zich aan zijnen God onttrekken, en met deze gedachte staat de zanger reeds bij de alomtegenwoordigheid. Maar wie kan dien Geest omvatten en begrijpen, door welken hij zelf omringd en omgeven wordt?.

Begrijpen kunnen wij God niet, alles is wonder en geheim; maar aangrijpen kunnen wij, wat Hij tot ons heil heeft doen worden, en wat Hij ons bekend maakt en mededeelt..

Hoe meer de Geest Gods in den mens Gods diepten onderzoekt, des te meer belijdt de mens de oneindige grootheid Gods als boven ons begrip verheven. Het kennen Gods is het erkennen van Hem als Jehova, den alleen Zijnde, die niet te noemen is. Aardse zaken verdeelt men om elk der bestanddelen in `t bijzonder te beschouwen. Gaat Gods heerlijkheden, Zijne deugden, Zijne axiomata, gelijk de Schrift ze noemt, na, dat waardoor God alleen God is, en zonder hetwelk Hij het niet zijn zou, en elke is wederom onbegrijpelijk. Zo gij meendet ene van die te kunnen begrijpen, hetzij Zijne wetenschap, of macht, of eenheid, gij hadt slechts dat axioma verlaagd, vermenselijkt, u een Gode onwaardig begrip daarvan gemaakt. Het eerste kenmerk van ene ware gedachte Gods is het verheven, bovenmenselijk begrip, daarom omdat alles in God oneindig is en wij kleinen van verstand ons niets kunnen voorstellen dan met de grenzen van ruimte en tijd. God is groot en wij begrijpen Hem niet..

7.

II. Psalms 139:7-Psalms 139:12. David weet, dat hij door God als den Alomtegenwoordige overal omringd is. Hij doorloopt alle verhoudingen van ruimte naar hoogte en diepte, naar lengte en breedte, naar het licht van den dag en van den nacht. Hij denkt aan de stoutste middelen, waarvan hij zich zou kunnen bedienen, om zich voor God te verbergen, wanneer hij daartoe reden mocht hebben, en aan de meest gewaagde woorden, die tot zulk een doel schijnen te kunnen leiden, maar hij weet geen waar en geen hoe te ontdekken-hij gevoelt zich van het ene einde der wereld tot het andere, in de diepste duisternis zowel als op den helderen dag, in de macht van den alomtegenwoordigen God.

Vers 6

6. De kennis van zulk enen God, die alwetend is, die alles doorgrond en bevat, is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij1), kan haar niet begrijpen, maar sta in aanbiddende bewondering er bij (Romans 11:33).

1) David nu willende vervolgen, wat hij tot hiertoe heeft gezegd, roept uit, dat zij verkeerd en dwaas doen, die de kennis Gods naar hun maatstaf willen meten, wanneer deze zo verwonderlijk boven ons begrip uitblinkt. David bekent, dat de kennis Gods voor hem niet te vatten is, alsof hij zei, dat hij door geen woorden kon uitdrukken, wat hij over Hem heeft gezegd, dat voor God als het ware niets verborgen is, dat er van deze kennis geen maat is en er gene grenzen aan zijn. Er bleef dan voor hem niets over, dan, zijne zwakheid bewust, die zo grote hoogte eerbiediglijk te erkennen..

Wat in de uren der rust en der werkzaamheid in den mens omgaat, de gedachte, v rdat zij nog ontwikkeld is, het woord, wanneer het zich nauwelijks op den tong gevormd heeft, is Gode bekend. Ja, Hij is een Wezen, dat al Zijne schepselen omvat. Zo min een mens onder het deksel des hemels kan weglopen, zodat dit niet meer over hem ware, zo min kan hij zich aan zijnen God onttrekken, en met deze gedachte staat de zanger reeds bij de alomtegenwoordigheid. Maar wie kan dien Geest omvatten en begrijpen, door welken hij zelf omringd en omgeven wordt?.

Begrijpen kunnen wij God niet, alles is wonder en geheim; maar aangrijpen kunnen wij, wat Hij tot ons heil heeft doen worden, en wat Hij ons bekend maakt en mededeelt..

Hoe meer de Geest Gods in den mens Gods diepten onderzoekt, des te meer belijdt de mens de oneindige grootheid Gods als boven ons begrip verheven. Het kennen Gods is het erkennen van Hem als Jehova, den alleen Zijnde, die niet te noemen is. Aardse zaken verdeelt men om elk der bestanddelen in `t bijzonder te beschouwen. Gaat Gods heerlijkheden, Zijne deugden, Zijne axiomata, gelijk de Schrift ze noemt, na, dat waardoor God alleen God is, en zonder hetwelk Hij het niet zijn zou, en elke is wederom onbegrijpelijk. Zo gij meendet ene van die te kunnen begrijpen, hetzij Zijne wetenschap, of macht, of eenheid, gij hadt slechts dat axioma verlaagd, vermenselijkt, u een Gode onwaardig begrip daarvan gemaakt. Het eerste kenmerk van ene ware gedachte Gods is het verheven, bovenmenselijk begrip, daarom omdat alles in God oneindig is en wij kleinen van verstand ons niets kunnen voorstellen dan met de grenzen van ruimte en tijd. God is groot en wij begrijpen Hem niet..

7.

II. Psalms 139:7-Psalms 139:12. David weet, dat hij door God als den Alomtegenwoordige overal omringd is. Hij doorloopt alle verhoudingen van ruimte naar hoogte en diepte, naar lengte en breedte, naar het licht van den dag en van den nacht. Hij denkt aan de stoutste middelen, waarvan hij zich zou kunnen bedienen, om zich voor God te verbergen, wanneer hij daartoe reden mocht hebben, en aan de meest gewaagde woorden, die tot zulk een doel schijnen te kunnen leiden, maar hij weet geen waar en geen hoe te ontdekken-hij gevoelt zich van het ene einde der wereld tot het andere, in de diepste duisternis zowel als op den helderen dag, in de macht van den alomtegenwoordigen God.

Vers 7

7. Waar zou ik, zo ik reden had, om voor het alziend oog des Rechters en voor de hand van den Wreker mij te verbergen (Gen 3:8. Jon. 1:3. Psalms 32:3),heengaan voor Uwen Geest? en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?1)

1) Alzo gaat hij voort, om het te vertellen, dat er nergens een plaats is, waar hij het alziend oog van een Alwetend God zou kunnen ontvluchten. Dat Hij is aan alle plaatsen en den mens weer weet te vinden, indien deze voor Hem zou willen vluchten. 8. a) Zo ik opvoer ten hemel, het hoogste denkbare punt, Gij zijt daar; of bedde ik mij, spreidde ik mijn bed, mijne legerstede, om mij daarop neer te laten, in de hel, het diepste punt naar beneden (Job 7:9; Job 11:8. Amos 9:2), zie, Gij zijt daar.

a) Job 26:6. Hebrews 4:13.

De Psalmist zegt hiermede op schone wijze, dat wij nergens kunnen zijn, waar God niet is. Mochten wij dan altijd Zijne tegenwoordigheid indachtig blijven en wandelen voor Zijn aangezicht! Doch deze zaak heeft ook ene andere geestelijke zijde. Met onze lichamen kunnen wij wel niet ten hemel opvaren, maar toch het onze hoge gedachten. Hoe velen streven met hun gedachten en begeerten altijd hoger, zodat zij schijnen hun zetel tussen de sterren te willen plaatsen. Men mag wel hoger gezind zijn, maar alleen in Christus. Wij moeten niet alles willen hebben, maar alleen Christus en in Hem alles. Wij moeten ons van inbeeldingen en zinsbegoochelingen vrijmaken en bedenken, dat wij, als wij ons ten hemel willen verheffen, God aldaar ontmoeten en dat voor God alles moet wegvallen, ook de ons zo gewone verbeelding, dat wij meer zijn, dan wij werkelijk zijn. Christus was naar den geest nedergedaald ter helle, toen Hij aan het kruis hing; doch ook daar zei Hij: "Mijn God." Op dat "Mijn God" komt het aan, en dan moeten ook wij, wanneer wij in den geest in zware aanvechtingen, in de helle zijn, kunnen zeggen; want wie het zeggen kan, die heeft God en zal gered worden..

Vers 7

7. Waar zou ik, zo ik reden had, om voor het alziend oog des Rechters en voor de hand van den Wreker mij te verbergen (Gen 3:8. Jon. 1:3. Psalms 32:3),heengaan voor Uwen Geest? en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?1)

1) Alzo gaat hij voort, om het te vertellen, dat er nergens een plaats is, waar hij het alziend oog van een Alwetend God zou kunnen ontvluchten. Dat Hij is aan alle plaatsen en den mens weer weet te vinden, indien deze voor Hem zou willen vluchten. 8. a) Zo ik opvoer ten hemel, het hoogste denkbare punt, Gij zijt daar; of bedde ik mij, spreidde ik mijn bed, mijne legerstede, om mij daarop neer te laten, in de hel, het diepste punt naar beneden (Job 7:9; Job 11:8. Amos 9:2), zie, Gij zijt daar.

a) Job 26:6. Hebrews 4:13.

De Psalmist zegt hiermede op schone wijze, dat wij nergens kunnen zijn, waar God niet is. Mochten wij dan altijd Zijne tegenwoordigheid indachtig blijven en wandelen voor Zijn aangezicht! Doch deze zaak heeft ook ene andere geestelijke zijde. Met onze lichamen kunnen wij wel niet ten hemel opvaren, maar toch het onze hoge gedachten. Hoe velen streven met hun gedachten en begeerten altijd hoger, zodat zij schijnen hun zetel tussen de sterren te willen plaatsen. Men mag wel hoger gezind zijn, maar alleen in Christus. Wij moeten niet alles willen hebben, maar alleen Christus en in Hem alles. Wij moeten ons van inbeeldingen en zinsbegoochelingen vrijmaken en bedenken, dat wij, als wij ons ten hemel willen verheffen, God aldaar ontmoeten en dat voor God alles moet wegvallen, ook de ons zo gewone verbeelding, dat wij meer zijn, dan wij werkelijk zijn. Christus was naar den geest nedergedaald ter helle, toen Hij aan het kruis hing; doch ook daar zei Hij: "Mijn God." Op dat "Mijn God" komt het aan, en dan moeten ook wij, wanneer wij in den geest in zware aanvechtingen, in de helle zijn, kunnen zeggen; want wie het zeggen kan, die heeft God en zal gered worden..

Vers 9

9. Nam ik vleugelen des dageraads in het Oosten, en bewoog ik mij met de grootste snelheid langs het hemelgewelf; woonde ik aan het uiterste der zee, in het Westen aan het einde van den onmeetbaren Oceaan, waar de zon schijnt onder te gaan;

Vers 9

9. Nam ik vleugelen des dageraads in het Oosten, en bewoog ik mij met de grootste snelheid langs het hemelgewelf; woonde ik aan het uiterste der zee, in het Westen aan het einde van den onmeetbaren Oceaan, waar de zon schijnt onder te gaan;

Vers 10

10. Ook daar zou Uwe hand mij geleiden, en Uwe rechterhand zou mij houden; Uwe Voorzienigheid zou ook daar mij omringen.

Wij hebben hier de beschrijving van den levenden God, die omgaat met mensen als een mens, en toch in de oneindigheid Zijner goddelijke natuur blijft. Of die oude Psalmisten ook den Heere kenden; Zij kenden hem van aangezicht tot aangezicht door hun gedurigen verborgen omgang met Hem..

Vers 10

10. Ook daar zou Uwe hand mij geleiden, en Uwe rechterhand zou mij houden; Uwe Voorzienigheid zou ook daar mij omringen.

Wij hebben hier de beschrijving van den levenden God, die omgaat met mensen als een mens, en toch in de oneindigheid Zijner goddelijke natuur blijft. Of die oude Psalmisten ook den Heere kenden; Zij kenden hem van aangezicht tot aangezicht door hun gedurigen verborgen omgang met Hem..

Vers 11

11. Indien ik zei: De duisternis 1) zal mij immers bedekken, dan is voor U, voor wien ik mij dacht te verbergen, de nacht een licht om mij (Job 34:21, Jeremiah 23:28).

Vers 11

11. Indien ik zei: De duisternis 1) zal mij immers bedekken, dan is voor U, voor wien ik mij dacht te verbergen, de nacht een licht om mij (Job 34:21, Jeremiah 23:28).

Vers 12

12. Ook verduistert de duisternis voor U niet, die het licht zelf zijt (Psalms 104:2); maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht (James 1:9).

Willen wij de duisternis tot misdaad zoeken, zij bedekt voor `t alziend oog des Rechters niet, het is voor Hem als bij klaren dag; en hoe akelig de donkerheid zij, Gods gunstgenoot behoeft niet te vrezen, want de Heere is met hem.

Ook de spraak, in waardige harmonie met den geest van den Psalm, kleedt zich in het gewaad van den dageraad en schittert in onbeschrijfelijke pracht. In plaats van te zeggen: "snelde ik op het spoedigst van het uiterste Oosten tot het meest verwijderde Westen," bedient de dichter zich van het schoonste beeld, dat wel ooit de fantasie tot uitdrukking van die gedachte gevonden heeft; want waar zouden lieflijker en tevens sneller wendingen te zien zijn, dan des morgens, aan den hemel v r het opgaan der zon, als van daar een roodachtig schijnsel gelijk een bliksem tot aan de einden der aarde doordringt, die door de golven der zee worden begrensd? en waar heeft nog de poëzie ene stoutere vlucht genomen dan hier, waar zij zich op zulke vleugelen beweegt?.

De nacht, de duisternis bedekt voor God niets, dewijl Hij de hoogverhevene is boven de natuur en Hij zelf het licht, in Wien geen duisternis is. Bedekt de duisternis veel met haar sluier, zodat geen mensenkind het ziet, en bemerkt: God, de Heere, ziet alles, hoort alles, bemerkt alles.

13.

III. Psalms 139:13-Psalms 139:18. De heilige zanger is zich bewijst aanstonds van zijn eerste begin door God als den Alomtegenwoordige en Eeuwige geleid en gedragen te zijn. Terwijl hij tot die eerste beginselen van zijn bestaan teruggaat, daalt hij in de geheimvolle diepten van die werkplaats van Gods scheppende werkzaamheid af, in welke ook hij is gevormd, in den moederschoot. Daar ontwikkelt zich niet alleen onder de ogen Gods een menselijk leven, het wordt ook gevormd overeenkomstig het raadsbesluit van God. Het bepeinzen van Gods gedachten, die daar reeds begonnen zich uit werken, is ene bezigheid, waarmee men kan voortgaan tot in den slaap, en als men tot zichzelven komt, is men nog niet uitgedacht.

Vers 12

12. Ook verduistert de duisternis voor U niet, die het licht zelf zijt (Psalms 104:2); maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht (James 1:9).

Willen wij de duisternis tot misdaad zoeken, zij bedekt voor `t alziend oog des Rechters niet, het is voor Hem als bij klaren dag; en hoe akelig de donkerheid zij, Gods gunstgenoot behoeft niet te vrezen, want de Heere is met hem.

Ook de spraak, in waardige harmonie met den geest van den Psalm, kleedt zich in het gewaad van den dageraad en schittert in onbeschrijfelijke pracht. In plaats van te zeggen: "snelde ik op het spoedigst van het uiterste Oosten tot het meest verwijderde Westen," bedient de dichter zich van het schoonste beeld, dat wel ooit de fantasie tot uitdrukking van die gedachte gevonden heeft; want waar zouden lieflijker en tevens sneller wendingen te zien zijn, dan des morgens, aan den hemel v r het opgaan der zon, als van daar een roodachtig schijnsel gelijk een bliksem tot aan de einden der aarde doordringt, die door de golven der zee worden begrensd? en waar heeft nog de poëzie ene stoutere vlucht genomen dan hier, waar zij zich op zulke vleugelen beweegt?.

De nacht, de duisternis bedekt voor God niets, dewijl Hij de hoogverhevene is boven de natuur en Hij zelf het licht, in Wien geen duisternis is. Bedekt de duisternis veel met haar sluier, zodat geen mensenkind het ziet, en bemerkt: God, de Heere, ziet alles, hoort alles, bemerkt alles.

13.

III. Psalms 139:13-Psalms 139:18. De heilige zanger is zich bewijst aanstonds van zijn eerste begin door God als den Alomtegenwoordige en Eeuwige geleid en gedragen te zijn. Terwijl hij tot die eerste beginselen van zijn bestaan teruggaat, daalt hij in de geheimvolle diepten van die werkplaats van Gods scheppende werkzaamheid af, in welke ook hij is gevormd, in den moederschoot. Daar ontwikkelt zich niet alleen onder de ogen Gods een menselijk leven, het wordt ook gevormd overeenkomstig het raadsbesluit van God. Het bepeinzen van Gods gedachten, die daar reeds begonnen zich uit werken, is ene bezigheid, waarmee men kan voortgaan tot in den slaap, en als men tot zichzelven komt, is men nog niet uitgedacht.

Vers 13

13. Het kan ook niet anders zijn dan ik te voren zei, U kan mijn handelen en bestaan niet verborgen zijn, en ik kan nergens Uwe macht ontvlieden; want Gij bezit mijne nieren, dien zetel mijner verborgenste gevoelens en gewaarwordingen; Gij bezit ze en kunt ze naar alle zijden heen doorzoeken en beproeven (Psalms 7:10); Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt, mij daar zaamgevlochten.

Wanneer ik in de ingewanden mijner moeder ontvangen was, hebt Gij het teder beginsel van mijn kunstig gevormd lichaam, een meesterstuk, U, den almachtigen Maker aller dingen, alleszins waardig, op ene onnaspeurlijke wijze uitgerold en al de ontelbare deeltjes, welke er tot mijn lichaam nodig waren, met ene wonderbare wijsheid zodanig zaamgeweven, dat het eindelijk op den bepaalden tijd mijner geboorte een volledig mens uitmaakte..

God is het begin van alles wat goed is. Dat is z waar, dat wanneer een pas geboren kind kon bidden, het reeds ene dankstof zou hebben van negen maanden, om er mede tot God te naderen..

Vers 13

13. Het kan ook niet anders zijn dan ik te voren zei, U kan mijn handelen en bestaan niet verborgen zijn, en ik kan nergens Uwe macht ontvlieden; want Gij bezit mijne nieren, dien zetel mijner verborgenste gevoelens en gewaarwordingen; Gij bezit ze en kunt ze naar alle zijden heen doorzoeken en beproeven (Psalms 7:10); Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt, mij daar zaamgevlochten.

Wanneer ik in de ingewanden mijner moeder ontvangen was, hebt Gij het teder beginsel van mijn kunstig gevormd lichaam, een meesterstuk, U, den almachtigen Maker aller dingen, alleszins waardig, op ene onnaspeurlijke wijze uitgerold en al de ontelbare deeltjes, welke er tot mijn lichaam nodig waren, met ene wonderbare wijsheid zodanig zaamgeweven, dat het eindelijk op den bepaalden tijd mijner geboorte een volledig mens uitmaakte..

God is het begin van alles wat goed is. Dat is z waar, dat wanneer een pas geboren kind kon bidden, het reeds ene dankstof zou hebben van negen maanden, om er mede tot God te naderen..

Vers 14

14. Ik loof U, wanneer ik over mijn eerste begin nadenk, omdat ik op ene heel vreeslijke wijze, onder ontzetting barende omstandigheden, wonderbaarlijk gemaakt ben (Job 10:8), wonderlijk zijn Uwe werken! ook weet het mijne ziel zeer wel (Ecclesiastes 11:5. Psalms 119:73). 15. Mijn gebeente, het beenderenstel met hetgeen daarbij behoort, was voor U niet verholen a), als ik in het verborgene, in de ingewanden mijner moeder gemaakt ben 1), en als een borduursel 2), aller kunstigst zaamgeweven, gewrocht ben in de nederste delen der aarde 3), den donkeren moederschoot.

a) Ecclesiastes 11:5.

1) Kimchi: "geperst als ene kaas." (vgl.Job 10:10).

2) Het woord is hier juist gebezigd van de formering en zamenvlechting des kinds in de baarmoeder. Daarin worden het vlees en de huid, en aderen, de slagaderen en de zenuwen zo kunstig te zamen geweven, dat geen borduursel of tapijtwerk in de wereld daarbij kan vergeleken worden. En dat hier gezegd wordt, dat dit borduren geschied is in `t verborgen, schijnt te staan tegenover het maken van tapijtwerk, waartoe een helder licht nodig is, zowel om het patroon te zien als hetgeen men werkt..

3) Vreemd klinkt voor ons de uitdrukking: "in de nederste delen der aarde; " deze uitdrukking is vergelijkenderwijze. Daar toch in den moederschoot de embryo sluimert, even als de ontslapenen in het graf, en op het licht van deze wereld wacht, zo als zij op het licht ener toekomstige, zo kan ook de moederschoot met het dodenrijk, de scheool (Job 7:9; Job 10:22 Job 7:9 Job 10:22) en omgekeerd (Job 1:21) worden vergeleken, ene vergelijking, die tevens op het dodenrijk als op de geboorteplaats van een nieuw leven wijst.. (vgl. Matthew 27:53 ).

In het ontstaan van ieder mens herhaalt zich, naar de beschouwing der Schrift, de schepping van Adam (Job 33:6). De aarde was de moederschoot van Adam, en de moederschoot, waaruit het Adamskind te voorschijn komt, is de aarde, uit welke hij genomen is..

Dit "benedenste delen der aarde" gebruikt de dichter als terugslag op de schepping van den mens, op zijn ontstaan, wat zijn lichaam betreft, uit het stof der aarde.

Vers 14

14. Ik loof U, wanneer ik over mijn eerste begin nadenk, omdat ik op ene heel vreeslijke wijze, onder ontzetting barende omstandigheden, wonderbaarlijk gemaakt ben (Job 10:8), wonderlijk zijn Uwe werken! ook weet het mijne ziel zeer wel (Ecclesiastes 11:5. Psalms 119:73). 15. Mijn gebeente, het beenderenstel met hetgeen daarbij behoort, was voor U niet verholen a), als ik in het verborgene, in de ingewanden mijner moeder gemaakt ben 1), en als een borduursel 2), aller kunstigst zaamgeweven, gewrocht ben in de nederste delen der aarde 3), den donkeren moederschoot.

a) Ecclesiastes 11:5.

1) Kimchi: "geperst als ene kaas." (vgl.Job 10:10).

2) Het woord is hier juist gebezigd van de formering en zamenvlechting des kinds in de baarmoeder. Daarin worden het vlees en de huid, en aderen, de slagaderen en de zenuwen zo kunstig te zamen geweven, dat geen borduursel of tapijtwerk in de wereld daarbij kan vergeleken worden. En dat hier gezegd wordt, dat dit borduren geschied is in `t verborgen, schijnt te staan tegenover het maken van tapijtwerk, waartoe een helder licht nodig is, zowel om het patroon te zien als hetgeen men werkt..

3) Vreemd klinkt voor ons de uitdrukking: "in de nederste delen der aarde; " deze uitdrukking is vergelijkenderwijze. Daar toch in den moederschoot de embryo sluimert, even als de ontslapenen in het graf, en op het licht van deze wereld wacht, zo als zij op het licht ener toekomstige, zo kan ook de moederschoot met het dodenrijk, de scheool (Job 7:9; Job 10:22 Job 7:9 Job 10:22) en omgekeerd (Job 1:21) worden vergeleken, ene vergelijking, die tevens op het dodenrijk als op de geboorteplaats van een nieuw leven wijst.. (vgl. Matthew 27:53 ).

In het ontstaan van ieder mens herhaalt zich, naar de beschouwing der Schrift, de schepping van Adam (Job 33:6). De aarde was de moederschoot van Adam, en de moederschoot, waaruit het Adamskind te voorschijn komt, is de aarde, uit welke hij genomen is..

Dit "benedenste delen der aarde" gebruikt de dichter als terugslag op de schepping van den mens, op zijn ontstaan, wat zijn lichaam betreft, uit het stof der aarde.

Vers 16

16. Uwe ogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien, mij gadegeslagen toen ik nog in embryonischen toestand was, toen de vrucht nog in de eerste vorming was, en al deze dingen 1), wat geschieden zou, waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd, bepaald zouden worden, toen nog geen van die was.

1) Alles is ontwikkeling van Gods raad, v rdat iets voor zichzelven of op zichzelven bestond, bestond reeds alles voor God, voor wien alle dingen eeuwig tegenwoordig zijn..

Letterlijk, al die, nl. al de dagen, waarvan hij zegt, dat zij geformeerd waren, ook toen er nog geen van die was. Hiermede spreekt de dichter het uit, dat v r zijn geboorte alles bepaald was, dat zijne gehele levensgeschiedenis reeds v r zijne geboorte, klaar en duidelijk voor Gods ogen stond.

Vers 16

16. Uwe ogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien, mij gadegeslagen toen ik nog in embryonischen toestand was, toen de vrucht nog in de eerste vorming was, en al deze dingen 1), wat geschieden zou, waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd, bepaald zouden worden, toen nog geen van die was.

1) Alles is ontwikkeling van Gods raad, v rdat iets voor zichzelven of op zichzelven bestond, bestond reeds alles voor God, voor wien alle dingen eeuwig tegenwoordig zijn..

Letterlijk, al die, nl. al de dagen, waarvan hij zegt, dat zij geformeerd waren, ook toen er nog geen van die was. Hiermede spreekt de dichter het uit, dat v r zijn geboorte alles bepaald was, dat zijne gehele levensgeschiedenis reeds v r zijne geboorte, klaar en duidelijk voor Gods ogen stond.

Vers 17

17. Daarom hoe kostelijk zijn mij, o God Uwe gedachten! 1) waar ik over U denk, wat ik niet nalaten kan, waar ik U met mijne ogen niet zien en met mijn verstand niet begrijpen kan; hoe machtig vele zijn hare sommen, ontelbaar vele zijn ze, wanneer ik aan Uwe deugden en daden denk (Psalms 40:6).

1) Uwe gedachten zijn hier alles, wat de Heere in Zijn boek geschreven, alles wat Hij naar Zijne alwetendheid, overal tegenwoordigheid, almacht en genade voor David was, en is, en zijn zal; begin, voortgang en voleindiging. In die alles omvattende, oneindige gedachten Gods verliest hij zich zalig; kostelijk, dierbaar begeerlijk zijn ze hem. Zij vervullen hem geheel, bij dagen en bij nachten; hij slaapt er mede in, gelijk Jeremia; en de slaap is hem zoet, en wordt hij wakker, ontwaakt hij, zo is hij nog bij den Heere..

Vers 17

17. Daarom hoe kostelijk zijn mij, o God Uwe gedachten! 1) waar ik over U denk, wat ik niet nalaten kan, waar ik U met mijne ogen niet zien en met mijn verstand niet begrijpen kan; hoe machtig vele zijn hare sommen, ontelbaar vele zijn ze, wanneer ik aan Uwe deugden en daden denk (Psalms 40:6).

1) Uwe gedachten zijn hier alles, wat de Heere in Zijn boek geschreven, alles wat Hij naar Zijne alwetendheid, overal tegenwoordigheid, almacht en genade voor David was, en is, en zijn zal; begin, voortgang en voleindiging. In die alles omvattende, oneindige gedachten Gods verliest hij zich zalig; kostelijk, dierbaar begeerlijk zijn ze hem. Zij vervullen hem geheel, bij dagen en bij nachten; hij slaapt er mede in, gelijk Jeremia; en de slaap is hem zoet, en wordt hij wakker, ontwaakt hij, zo is hij nog bij den Heere..

Vers 18

18. Zou ik ze tellen? harer is meer dan des zands; word ik wakker, nadat ik in de gedachten daarover ben ingeslapen, zo ben ik nog bij U, zo ben ik nog altijd in de beschouwing daarvan als verzonken (Psalms 63:7).

Hij komt niet aan het einde, wakende en dromende en ontwakende, is hij ingenomen door die eindeloze en toch ook eindeloos aantrekkende bezigheid, de waardigste van den wakende en de zoetste (Jeremiah 31:26) van den slapende en dromende..

Niets is lieflijker dan Gods gedachten en werken na te gaan. Wij denken er veel te weinig aan; ook onze kinderen moesten wij er meer in onderwijzen. Doch de oneindigheid van dit gebied overstelpt ons gewoonlijk. Aan Gods heerlijkheid en macht is geen einde. Doch zou dit terughouden, om er zoveel van te aanschouwen of te leren kennen als wij maar immer kunnen?.

19.

IV. Psalms 139:19-Psalms 139:24. Zalig verdiept in het ondoorgrondelijk geheim der Goddelijke gedachten, voor welker onberekenbare som hij in ootmoed nederzinkt, gevoelt David zich des te onaangenamer aangedaan door het wezen der wereld, die in misdadige werken der duisternis het rijk des lichts tegenwerkt. Hij roept daarom God als den Heilige en Rechtvaardige op ten gerichte over de goddelozen, die hij in het diepst zijner ziel haat. Hij wendt zich vervolgens voor zijn eigen persoon tot God, om zich door Hem te laten beproeven en doorvorsen, opdat gene onbewuste onreinheid in zijn hart achterblijve, maar hij geheel en volkomen op den weg van zaligheid en eeuwig leven gebracht worde.

Vers 18

18. Zou ik ze tellen? harer is meer dan des zands; word ik wakker, nadat ik in de gedachten daarover ben ingeslapen, zo ben ik nog bij U, zo ben ik nog altijd in de beschouwing daarvan als verzonken (Psalms 63:7).

Hij komt niet aan het einde, wakende en dromende en ontwakende, is hij ingenomen door die eindeloze en toch ook eindeloos aantrekkende bezigheid, de waardigste van den wakende en de zoetste (Jeremiah 31:26) van den slapende en dromende..

Niets is lieflijker dan Gods gedachten en werken na te gaan. Wij denken er veel te weinig aan; ook onze kinderen moesten wij er meer in onderwijzen. Doch de oneindigheid van dit gebied overstelpt ons gewoonlijk. Aan Gods heerlijkheid en macht is geen einde. Doch zou dit terughouden, om er zoveel van te aanschouwen of te leren kennen als wij maar immer kunnen?.

19.

IV. Psalms 139:19-Psalms 139:24. Zalig verdiept in het ondoorgrondelijk geheim der Goddelijke gedachten, voor welker onberekenbare som hij in ootmoed nederzinkt, gevoelt David zich des te onaangenamer aangedaan door het wezen der wereld, die in misdadige werken der duisternis het rijk des lichts tegenwerkt. Hij roept daarom God als den Heilige en Rechtvaardige op ten gerichte over de goddelozen, die hij in het diepst zijner ziel haat. Hij wendt zich vervolgens voor zijn eigen persoon tot God, om zich door Hem te laten beproeven en doorvorsen, opdat gene onbewuste onreinheid in zijn hart achterblijve, maar hij geheel en volkomen op den weg van zaligheid en eeuwig leven gebracht worde.

Vers 19

19. O God! dat Gij den goddeloze ombracht 1), en gij mannen des bloeds (Psalms 5:7; Psalms 26:9; Psalms 55:24), wijkt van mij, zodat ik niet meer zie, door wie de Heere niet geloofd noch geliefd wordt.

1) Onder goddelozen hebben we aan verstokte booswichten te denken, en onder de mannen des bloeds degenen, die in wlbewusten haat woeden tegen Gods kinderen uit vijandschap tegen God. Het is geen persoonlijke haat, die David aldus doet spreken, maar liefde voor des Heeren Naam en voor Zijne eer. De vijanden Gods zijn ook zijne vijanden. 20. Dat zij van mij wijken, die van U schandelijk spreken, die Uwen naam misbruiken tot schandelijke doeleinden, en Uwe vijanden ijdelijk verheffen 1), metgezellen zijn van Uwe haters en hun gezindheid en daden prijzen.

1) In het Hebreeën Kyre awvl awvn (Naschoe laschaw arka). Beter: U belijden tot leugen, uwe vijanden. In het 3de gebod wordt ook gesproken van den Naam des Heeren tot leugen of tot het ijdele gebruiken, wat de Heere verbiedt en Hij niet onschuldig zal houden. Welnu de dichter heeft een afkeer van hen, die zijn God belijden tot leugen, d.i. die God van Zijn troon wensen te rukken, alsof hij geen God ware, niet de ware, de levende God. Van hen scheidt de dichter zich niet uit ijdele zelfverheffing, maar uit liefde tot zijn God en Zijne heilige wet.

Vers 19

19. O God! dat Gij den goddeloze ombracht 1), en gij mannen des bloeds (Psalms 5:7; Psalms 26:9; Psalms 55:24), wijkt van mij, zodat ik niet meer zie, door wie de Heere niet geloofd noch geliefd wordt.

1) Onder goddelozen hebben we aan verstokte booswichten te denken, en onder de mannen des bloeds degenen, die in wlbewusten haat woeden tegen Gods kinderen uit vijandschap tegen God. Het is geen persoonlijke haat, die David aldus doet spreken, maar liefde voor des Heeren Naam en voor Zijne eer. De vijanden Gods zijn ook zijne vijanden. 20. Dat zij van mij wijken, die van U schandelijk spreken, die Uwen naam misbruiken tot schandelijke doeleinden, en Uwe vijanden ijdelijk verheffen 1), metgezellen zijn van Uwe haters en hun gezindheid en daden prijzen.

1) In het Hebreeën Kyre awvl awvn (Naschoe laschaw arka). Beter: U belijden tot leugen, uwe vijanden. In het 3de gebod wordt ook gesproken van den Naam des Heeren tot leugen of tot het ijdele gebruiken, wat de Heere verbiedt en Hij niet onschuldig zal houden. Welnu de dichter heeft een afkeer van hen, die zijn God belijden tot leugen, d.i. die God van Zijn troon wensen te rukken, alsof hij geen God ware, niet de ware, de levende God. Van hen scheidt de dichter zich niet uit ijdele zelfverheffing, maar uit liefde tot zijn God en Zijne heilige wet.

Vers 21

21. Zou ik niet met alle recht en op goede gronden haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?

Vers 21

21. Zou ik niet met alle recht en op goede gronden haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?

Vers 22

22. Ik haat hen met volkomenen, met den sterksten haat, tot vijanden zijn zij mij, Uwe vijanden zie ik voor mijne eigene aan.

Hij haatte Gods vijanden niet met het oog op hun personen, maar op hun zonden, waardoor zij vijanden waren van God, en deze haat is prijzenswaardig.

Wanneer hij hier ter plaatse zegt: "ik haat de vijanden Gods," zo wil hij daarmee zijne gehechtheid aan God uitdrukken, niet als ware hij vrij van feilen, maar omdat hij, naar ware heiligheid strevende, elke goddeloosheid van harte verafschuwt. Nooit toch zal de zucht naar heiligmaking levendig genoeg zijn in onze harten, wanneer niet zulk een haat tegen de zonde in ons binnenste spreekt, als David hier belijdt. Brandt in ons die ijver voor Gods huis, gelijk David in Psalms 69:10 te kennen geeft, zo zal ook de koude in ons geen veld winnen, waarin wij rustig toezien, wanneer Zijne gerechtigheid geschonden, ja Zijn heilige naam door de goddelozen met voeten getreden wordt..

De proef van liefde is haat. God zegt niet: "Jakob heb Ik liefgehad," of Hij voegt er bij: "en Ezau heb Ik gehaat" (Malachi 1:2,Malachi 1:3). Evenzo is de proef van vrede, oorlog. Men kan geen vrede met God hebben, zonder in oorlog te zijn met de wereld, met de zonde, met de vijanden van Gods wetten en waarheden. Ook daartoe moet het dus bij ons komen, zo wij niet zullen behoren tot de onverschilligen, de lauwen, die bij den Heere boven alle anderen verwerpelijk zijn. Maar toonde David zich dan niet met deze woorden als een haatdragend mens, en als het kind van een geheel anderen geest dan die des Heeren? Neen, gewoonlijk zijn de zachtmoedigste mensen, eenmaal in haat tegen de zonde ontstoken, hare krachtigste tegenstanders. Trouwens de onverschilligen staan tegenwoordig nog in een geheim bondgenootschap met het kwade, zij hebben nog deel in het komplot en zijn nog in den opstand betrokken, zodat zij stilzwijgende tot zichzelven zeggen: "hen veroordelende, veroordeel ik mij zelven." Voorts hebben de heilige mannen Gods als zodanig geen vleselijken, natuurlijken haat tegen de goddelozen, om hen te vuur en te zwaard te verdelgen, zij hebben een volkomen, dat is een volmaakten, heiligen haat tegen een, die het boze met welbehagen doet. Zij haten beide, gelijk God ze haat, en zonder op te houden voor hun natuurgenoten te bidden en hun alle liefde te bewijzen, daar, waar zij niet als vijanden Gods optreden. David bidt hier niet, dat hij, maar dat God alle goddelozen mocht ombrengen. En hiermede vraagde hij wat eenmaal aan het einde der dagen werkelijk geschieden zal volgens de verzekering des Heeren zelven..

Vers 22

22. Ik haat hen met volkomenen, met den sterksten haat, tot vijanden zijn zij mij, Uwe vijanden zie ik voor mijne eigene aan.

Hij haatte Gods vijanden niet met het oog op hun personen, maar op hun zonden, waardoor zij vijanden waren van God, en deze haat is prijzenswaardig.

Wanneer hij hier ter plaatse zegt: "ik haat de vijanden Gods," zo wil hij daarmee zijne gehechtheid aan God uitdrukken, niet als ware hij vrij van feilen, maar omdat hij, naar ware heiligheid strevende, elke goddeloosheid van harte verafschuwt. Nooit toch zal de zucht naar heiligmaking levendig genoeg zijn in onze harten, wanneer niet zulk een haat tegen de zonde in ons binnenste spreekt, als David hier belijdt. Brandt in ons die ijver voor Gods huis, gelijk David in Psalms 69:10 te kennen geeft, zo zal ook de koude in ons geen veld winnen, waarin wij rustig toezien, wanneer Zijne gerechtigheid geschonden, ja Zijn heilige naam door de goddelozen met voeten getreden wordt..

De proef van liefde is haat. God zegt niet: "Jakob heb Ik liefgehad," of Hij voegt er bij: "en Ezau heb Ik gehaat" (Malachi 1:2,Malachi 1:3). Evenzo is de proef van vrede, oorlog. Men kan geen vrede met God hebben, zonder in oorlog te zijn met de wereld, met de zonde, met de vijanden van Gods wetten en waarheden. Ook daartoe moet het dus bij ons komen, zo wij niet zullen behoren tot de onverschilligen, de lauwen, die bij den Heere boven alle anderen verwerpelijk zijn. Maar toonde David zich dan niet met deze woorden als een haatdragend mens, en als het kind van een geheel anderen geest dan die des Heeren? Neen, gewoonlijk zijn de zachtmoedigste mensen, eenmaal in haat tegen de zonde ontstoken, hare krachtigste tegenstanders. Trouwens de onverschilligen staan tegenwoordig nog in een geheim bondgenootschap met het kwade, zij hebben nog deel in het komplot en zijn nog in den opstand betrokken, zodat zij stilzwijgende tot zichzelven zeggen: "hen veroordelende, veroordeel ik mij zelven." Voorts hebben de heilige mannen Gods als zodanig geen vleselijken, natuurlijken haat tegen de goddelozen, om hen te vuur en te zwaard te verdelgen, zij hebben een volkomen, dat is een volmaakten, heiligen haat tegen een, die het boze met welbehagen doet. Zij haten beide, gelijk God ze haat, en zonder op te houden voor hun natuurgenoten te bidden en hun alle liefde te bewijzen, daar, waar zij niet als vijanden Gods optreden. David bidt hier niet, dat hij, maar dat God alle goddelozen mocht ombrengen. En hiermede vraagde hij wat eenmaal aan het einde der dagen werkelijk geschieden zal volgens de verzekering des Heeren zelven..

Vers 23

23. Opdat ik nu echter bij deze mijne liefde tot U en bij mijnen haat tegen de bozen geen gevaar loop mij in enig opzicht te bedriegen en zelf in zonde te wandelen, terwijl ik de bozen van mij wens, Zo bid ik U a): Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten 1), want ik stel mij uitdrukkelijk in het licht van Uw goddelijk beproeven, waardoor Gij mij beter kent, dan ik mijzelven kan kennen (Psalms 139:1).

a) Job 31:6. Psalms 26:2.

Hij bevestigt, dat hij om geen andere oorzaak een vijand is van de verachters Gods, dan omdat hij zelf God zuiver wenst te dienen, en wenst, dat Hij door anderen met een zelfden zin worde gediend. Hij moet wel met een zeldzaam vertrouwen begaafd zijn, die zich zo onbevreesd voor Gods rechtbank stelt, om onderzocht te worden. Maar, dewijl hij zich zijnen zuiveren godsdienst bewust was, stelt hij zich niet blindelings, maar ten volle gerust voor Gods vierschaar. Niet dat hij zich vrij van alle zonde wil belijden, daar hij zucht onder de last van zijne zonde. Maar zeker is het, dat de heiligen zo dikwijls zij van hun heiligheid spreken, zij altijd steunen op de genadige schuldvergeving. Overigens, dewijl zij overtuigd zijn, dat hoe zij ook met zwakheden behebt zijn, hun godsvrucht door God wordt erkend, is het niet te verwonderen, indien zij zich vrijwillig van de goddelozen afscheiden..

Vers 23

23. Opdat ik nu echter bij deze mijne liefde tot U en bij mijnen haat tegen de bozen geen gevaar loop mij in enig opzicht te bedriegen en zelf in zonde te wandelen, terwijl ik de bozen van mij wens, Zo bid ik U a): Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten 1), want ik stel mij uitdrukkelijk in het licht van Uw goddelijk beproeven, waardoor Gij mij beter kent, dan ik mijzelven kan kennen (Psalms 139:1).

a) Job 31:6. Psalms 26:2.

Hij bevestigt, dat hij om geen andere oorzaak een vijand is van de verachters Gods, dan omdat hij zelf God zuiver wenst te dienen, en wenst, dat Hij door anderen met een zelfden zin worde gediend. Hij moet wel met een zeldzaam vertrouwen begaafd zijn, die zich zo onbevreesd voor Gods rechtbank stelt, om onderzocht te worden. Maar, dewijl hij zich zijnen zuiveren godsdienst bewust was, stelt hij zich niet blindelings, maar ten volle gerust voor Gods vierschaar. Niet dat hij zich vrij van alle zonde wil belijden, daar hij zucht onder de last van zijne zonde. Maar zeker is het, dat de heiligen zo dikwijls zij van hun heiligheid spreken, zij altijd steunen op de genadige schuldvergeving. Overigens, dewijl zij overtuigd zijn, dat hoe zij ook met zwakheden behebt zijn, hun godsvrucht door God wordt erkend, is het niet te verwonderen, indien zij zich vrijwillig van de goddelozen afscheiden..

Vers 24

24. En zie, of bij mij, in enig opzicht een schadelijke weg zij, die tot de eeuwige smart voert, en leid mij op den eeuwigen weg, op Uwen weg (Psalms 25:4; Psalms 27:11), die tot het eeuwige leven gaat (Psalms 1:6).

Wanneer zal het zover komen, dat wij niet alleen de uitwendige gemeenschap met de bozen opheffen, maar ook geen inwendigen en verborgen zamenhang meer met hen hebben?.

Toenemend wantrouwen omtrent ons zelven, altijd grotere bevreesdheid voor ongekende diepten van zonden zijn een zeker bewijs van vermeerderende zelfkennis..

David vraagt hier, dat de Heere hem leiden moge tot den einde toe, dat Hij zijn gids en leidsman moge zijn. Het is de verzekering van een Asaf tot een bede ingericht, dat God hem leiden moge naar Zijn Raad en hem daarna opnemen in heerlijkheid. Het is hier een zich overgeven aan de leiding van dien God, die hem reeds kende, v r zijn geboorte, die hem tot hiertoe geleid heeft en van Wien hij nu hoopvol vertrouwde dat Hij hem verder leiden zal. De eeuwige weg is dan ook de weg Gods, de weg der rechtvaardigen, die eeuwig zal bestaan en niet vergaan. De goddelozen zullen verdwijnen, maar wie door God op dien eeuwigen weg wordt geleid, zal blijven tot in eeuwigheid.

Vers 24

24. En zie, of bij mij, in enig opzicht een schadelijke weg zij, die tot de eeuwige smart voert, en leid mij op den eeuwigen weg, op Uwen weg (Psalms 25:4; Psalms 27:11), die tot het eeuwige leven gaat (Psalms 1:6).

Wanneer zal het zover komen, dat wij niet alleen de uitwendige gemeenschap met de bozen opheffen, maar ook geen inwendigen en verborgen zamenhang meer met hen hebben?.

Toenemend wantrouwen omtrent ons zelven, altijd grotere bevreesdheid voor ongekende diepten van zonden zijn een zeker bewijs van vermeerderende zelfkennis..

David vraagt hier, dat de Heere hem leiden moge tot den einde toe, dat Hij zijn gids en leidsman moge zijn. Het is de verzekering van een Asaf tot een bede ingericht, dat God hem leiden moge naar Zijn Raad en hem daarna opnemen in heerlijkheid. Het is hier een zich overgeven aan de leiding van dien God, die hem reeds kende, v r zijn geboorte, die hem tot hiertoe geleid heeft en van Wien hij nu hoopvol vertrouwde dat Hij hem verder leiden zal. De eeuwige weg is dan ook de weg Gods, de weg der rechtvaardigen, die eeuwig zal bestaan en niet vergaan. De goddelozen zullen verdwijnen, maar wie door God op dien eeuwigen weg wordt geleid, zal blijven tot in eeuwigheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 139". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-139.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile