Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 120". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-120.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 120". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 120Deze psalm is de eerste van die vijftien, welke hier saamgevoegd zijn onder de titel, of het opschrift van Liederen van de Optochten, of van de Opgangen. Het is goed dat het van geen groot gewicht is om te weten wat de eigenlijke betekenis is van dit opschrift, want er is nergens een verklaring van te vinden, ja zelfs niet bij de Joodse schrijvers, er zijn slechts gissingen hierover. Deze psalmen schijnen niet alle door dezelfde dichter samengesteld te zijn, en nog veel minder zijn zij van dezelfde tijd. Vier ervan zijn uitdrukkelijk aan David toegeschreven, een ervan wordt gezegd voor Salomo bestemd te zijn, en is misschien door hem geschreven, maar Psalms 126:1 en 129 schijnen van een veel latere datum te zijn, sommige ervan zijn geschikt voor de binnenkamer, zoals Psalms 120:1 en 130, sommige voor het gezin, zoals Psalms 127:1 en 128, sommige voor de openbare vergadering, zoals Psalms 122:1 en 134, en sommige voor onderscheidene gelegenheden, zoals Psalms 124:1 en 132. Het schijnt dus dat dit opschrift niet afkomstig is van de auteur maar van de uitgever. Sommigen maken de gissing dat zij vanwege hun bijzondere voortreffelijkheid aldus genoemd zijn, gelijk het lied van de liederen, zo is ook het lied van de optochten, een zeer uitnemend lied, uitnemend in de hoogste mate. Anderen denken dat de titel wijst op de zangwijze, of op de muziekinstrumenten die de zang begeleidden of op de verheffing van de stem bij het zingen. Sommigen denken dat zij gezongen werden op de vijftien treden of trappen, waarmee men van het buitenste voorhof van de tempel naar het binnenste voorhof ging, anderen op evenzovele pleisterplaatsen op de reis des volks toen zij terugkeerden uit de ballingschap. Ik zal slechts opmerken:
1. Dat het alle korte psalmen zijn, (op een na zijn zij alle zeer kort, drie ervan bestaan ieder uit slechts drie verzen), en dat zij volgen op de Psalm, die verre weg de langste van alle is. Gelijk nu deze een psalm verdeeld is in vele afdelingen, zo zijn deze vele psalmen, die, kort zijnde, soms alle achter elkaar gezongen werden, en als het ware tot een psalm gemaakt werden, slechts met een pauze tussen ieder ervan, zoals vele treden een trap vormen.
2. Dat wij in de samenstelling ervan dikwijls ontmoeten wat men een climax of opgang noemt, het voorgaande woord wordt herhaald, en dan wordt tot iets hogers overgegaan, zoals in psalm 120:BIJ HEM, DIE DE VREDE HAATTE, IK VREDE, psalm 121:VANWAAR MIJN HULP KOMEN ZAL, MIJN HULP IS, UW BEWAARDER ZAL NIET SLUIMEREN-DE BEWAARDER ISRALS, psalm 122 IN UW POORTEN, O JERUZALEM, JERUZALEM IS GEBOUWD, psalm 123, TOTDAT HIJ ONS GENADIG ZIJ, WEES ONS GENADIG. En evenzo in de meeste er van, zo niet in alle. Misschien zijn zij om een van deze redenen liederen van de opgangen genoemd. Deze psalm wordt ondersteld geschreven te zijn door David bij gelegenheid dat Doëg hem en de priesters bij Saul beschuldigde omdat hij gelijkt op psalm 52, die bij deze gelegenheid geschreven werd, en omdat de psalmist klaagt dat hij uit de vergadering des Heeren was verdreven, en genoodzaakt was om zich onder een barbaars volk te begeven.
I. Hij bidt God hem te redden van het kwaad, dat door valse en boosaardige lieden tegen hem beraamd was, Psalms 120:1, Psalms 120:2.
II. Hij dreigt met de oordelen Gods tegen de zodanigen, Psalms 120:3, Psalms 120:4.
III. Hij klaagt over zijn boze naburen, die twistziek en kwellend waren, Psalms 120:5. Bij het zingen van deze psalm kunnen we ons, als wij te eniger tijd onrechtvaardig de gesel gevoelen van de valse tong, er mee troosten, dat beteren dan we zijn er onder geleden hebben.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 120Deze psalm is de eerste van die vijftien, welke hier saamgevoegd zijn onder de titel, of het opschrift van Liederen van de Optochten, of van de Opgangen. Het is goed dat het van geen groot gewicht is om te weten wat de eigenlijke betekenis is van dit opschrift, want er is nergens een verklaring van te vinden, ja zelfs niet bij de Joodse schrijvers, er zijn slechts gissingen hierover. Deze psalmen schijnen niet alle door dezelfde dichter samengesteld te zijn, en nog veel minder zijn zij van dezelfde tijd. Vier ervan zijn uitdrukkelijk aan David toegeschreven, een ervan wordt gezegd voor Salomo bestemd te zijn, en is misschien door hem geschreven, maar Psalms 126:1 en 129 schijnen van een veel latere datum te zijn, sommige ervan zijn geschikt voor de binnenkamer, zoals Psalms 120:1 en 130, sommige voor het gezin, zoals Psalms 127:1 en 128, sommige voor de openbare vergadering, zoals Psalms 122:1 en 134, en sommige voor onderscheidene gelegenheden, zoals Psalms 124:1 en 132. Het schijnt dus dat dit opschrift niet afkomstig is van de auteur maar van de uitgever. Sommigen maken de gissing dat zij vanwege hun bijzondere voortreffelijkheid aldus genoemd zijn, gelijk het lied van de liederen, zo is ook het lied van de optochten, een zeer uitnemend lied, uitnemend in de hoogste mate. Anderen denken dat de titel wijst op de zangwijze, of op de muziekinstrumenten die de zang begeleidden of op de verheffing van de stem bij het zingen. Sommigen denken dat zij gezongen werden op de vijftien treden of trappen, waarmee men van het buitenste voorhof van de tempel naar het binnenste voorhof ging, anderen op evenzovele pleisterplaatsen op de reis des volks toen zij terugkeerden uit de ballingschap. Ik zal slechts opmerken:
1. Dat het alle korte psalmen zijn, (op een na zijn zij alle zeer kort, drie ervan bestaan ieder uit slechts drie verzen), en dat zij volgen op de Psalm, die verre weg de langste van alle is. Gelijk nu deze een psalm verdeeld is in vele afdelingen, zo zijn deze vele psalmen, die, kort zijnde, soms alle achter elkaar gezongen werden, en als het ware tot een psalm gemaakt werden, slechts met een pauze tussen ieder ervan, zoals vele treden een trap vormen.
2. Dat wij in de samenstelling ervan dikwijls ontmoeten wat men een climax of opgang noemt, het voorgaande woord wordt herhaald, en dan wordt tot iets hogers overgegaan, zoals in psalm 120:BIJ HEM, DIE DE VREDE HAATTE, IK VREDE, psalm 121:VANWAAR MIJN HULP KOMEN ZAL, MIJN HULP IS, UW BEWAARDER ZAL NIET SLUIMEREN-DE BEWAARDER ISRALS, psalm 122 IN UW POORTEN, O JERUZALEM, JERUZALEM IS GEBOUWD, psalm 123, TOTDAT HIJ ONS GENADIG ZIJ, WEES ONS GENADIG. En evenzo in de meeste er van, zo niet in alle. Misschien zijn zij om een van deze redenen liederen van de opgangen genoemd. Deze psalm wordt ondersteld geschreven te zijn door David bij gelegenheid dat Doëg hem en de priesters bij Saul beschuldigde omdat hij gelijkt op psalm 52, die bij deze gelegenheid geschreven werd, en omdat de psalmist klaagt dat hij uit de vergadering des Heeren was verdreven, en genoodzaakt was om zich onder een barbaars volk te begeven.
I. Hij bidt God hem te redden van het kwaad, dat door valse en boosaardige lieden tegen hem beraamd was, Psalms 120:1, Psalms 120:2.
II. Hij dreigt met de oordelen Gods tegen de zodanigen, Psalms 120:3, Psalms 120:4.
III. Hij klaagt over zijn boze naburen, die twistziek en kwellend waren, Psalms 120:5. Bij het zingen van deze psalm kunnen we ons, als wij te eniger tijd onrechtvaardig de gesel gevoelen van de valse tong, er mee troosten, dat beteren dan we zijn er onder geleden hebben.
Verzen 1-4
Psalm 120:1-4Hier is:
1. Verlossing van een valse tong, verkregen door het gebed. David vermeldt zijn eigen ervaring hiervan.
A. Hij was in benauwdheid gekomen, in grote benauwdheid, door valse lippen en een bedrieglijke tong. Er waren er, die zijn verderf zochten, en dit bijna hadden bewerkt door te liegen.
a. Door bij hem te liegen. Zij vleiden hem met betuigingen van vriendschap en beloften van hem vriendelijke diensten te bewijzen, teneinde zonder achterdocht te verwekken, met des te meer zekerheid hun plannen tegen hem te volvoeren, en de gelegenheid te hebben om zijn voornemens te verraden en hem kwaad te doen. Zij lachten hem toe en kusten hem, terwijl zij voornemens waren om hem te slaan aan de vijfde rib. De gevaarlijkste vijanden, tegen welke het het moeilijkst is om op zijn hoede te zijn, zijn de zodanigen, die hun boosaardige plannen volvoeren terwijl zij vriendschap voorwenden. De Heere verlosse iedere Godvruchtige van zulke boosaardige, valse lippen.
b. Door leugens te spreken van hem. Zij verzonnen valse beschuldigingen tegen hem, eisten van hem hetgeen hij niet wist. Dit is dikwijls het lot geweest, niet alleen van de onschuldigen, maar van de voortreffelijken van de aarde, die door valse lippen in grote benauwdheid waren gebracht, wier naam niet alleen beklad en hatelijk gemaakt werd in gesprekken, maar wier leven en alles wat hun dierbaar is in deze wereld in gevaar werd gebracht door valse getuigenissen voor het gericht. David is hierin een type geweest van Christus, die ook door valse lippen en bedrieglijke tongen belaagd is geworden.
B. In deze benauwdheid nam hij door gelovig en vurig gebed de tolvlucht tot God, ik riep tot de Heere. Geen beschutting hebbende tegen bedrieglijke tongen, beriep Hij zich op Hem, die aller mensen harten in Zijn hand heeft, macht heeft over het geweten van slechte mensen, en, als het Hem behaagt, hun tong kan breidelen. Zijn gebed was: "O Heere, red mijn ziel van de valse lippen, opdat mijn vijanden door deze gevloekte methode niet mijn ondergang bewerken." Hij, die zo vurig gebeden had om voor valsheid bewaard te blijven, Psalms 119:29, en haar zo van harte haatte in zichzelf, Psalms 120:163, kon met te meer vertrouwen bidden om bewaard te blijven van door anderen belopen en belasterd te worden en voor de kwade gevolgen daarvan.
C. Hij verkreeg een genaderijk antwoord op dit gebed, God verhoorde hem, zodat zijn vijanden, hoewel zij zeer ver waren gegaan in hun plannen, tenslotte werden teleurgesteld en niet bij machte waren om hem het kwaad te doen, dat zij tegen hem beraamd hadden. De God van de waarheid is de beschermer van Zijn volk tegen valse lippen, Psalms 37:6.
2. Het oordeel over een valse tong voorzegd door het geloof. Gelijk God Zijn volk zal bewaren van dit boze geslacht, zo zal Hij ook afrekenen met hun vijanden, Psalms 12:3, Psalms 12:7. De bedreiging is gericht tot de zondaar zelf, om zijn geweten te doen ontwaken, indien hij nog een geweten heeft, "Bedenk wat u gegeven zal worden, en wat u gedaan zal worden, o gij bedrieglijke tong door de rechtvaardige rechter van hemel en aarde." De zondaars zouden gewis niet durven doen zoals zij doen, indien zij wisten en wilden bedenken wat er het einde van zijn zal. Laat leugenaars bedenken wat hun gegeven zal worden, scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen, zij zullen vallen en voor eeuwig blijven liggen onder de toorn van God, en rampzalig gemaakt worden door de tekenen van Zijn misnoegen, die snel tot hen zullen vliegen, zoals pijlen, en de zondaar zullen treffen eer hij het weet en niet ziet wie het is, die hem wondt. Dit is bedreigd tegen leugenaars, Psalms 64:8. "God zal hen haastig met een pijl schieten, hun plagen zijn er". Zij hebben God op een afstand van zich gezet maar Zijn pijlen kunnen hen van verre bereiken. Het zijn scherpe pijlen, en pijlen eens machtigen, des Almachtigen, want zij zullen door de sterkste wapenrusting heendringen en diep doordringen tot het hardste hart. De verschrikkingen des Heeren zijn Zijn pijlen, Job 6:4, en Zijn toorn wordt vergeleken bij gloeiende jeneverkolen, die niet opvlammen en knetteren zoals doornen onder een pot, maar een heftige hitte van zich geven, en zeer lang aanblijven, sommigen zeggen, wel een geheel jaar, zelfs als zij uitgegaan schijnen te zijn. Dat is het deel van de bedrieglijke tong, want allen, die de leugen doen en liefhebben, hebben hun deel in de poel des vuurs, dat eeuwig brandt, Revelation 22:15.
Verzen 1-4
Psalm 120:1-4Hier is:
1. Verlossing van een valse tong, verkregen door het gebed. David vermeldt zijn eigen ervaring hiervan.
A. Hij was in benauwdheid gekomen, in grote benauwdheid, door valse lippen en een bedrieglijke tong. Er waren er, die zijn verderf zochten, en dit bijna hadden bewerkt door te liegen.
a. Door bij hem te liegen. Zij vleiden hem met betuigingen van vriendschap en beloften van hem vriendelijke diensten te bewijzen, teneinde zonder achterdocht te verwekken, met des te meer zekerheid hun plannen tegen hem te volvoeren, en de gelegenheid te hebben om zijn voornemens te verraden en hem kwaad te doen. Zij lachten hem toe en kusten hem, terwijl zij voornemens waren om hem te slaan aan de vijfde rib. De gevaarlijkste vijanden, tegen welke het het moeilijkst is om op zijn hoede te zijn, zijn de zodanigen, die hun boosaardige plannen volvoeren terwijl zij vriendschap voorwenden. De Heere verlosse iedere Godvruchtige van zulke boosaardige, valse lippen.
b. Door leugens te spreken van hem. Zij verzonnen valse beschuldigingen tegen hem, eisten van hem hetgeen hij niet wist. Dit is dikwijls het lot geweest, niet alleen van de onschuldigen, maar van de voortreffelijken van de aarde, die door valse lippen in grote benauwdheid waren gebracht, wier naam niet alleen beklad en hatelijk gemaakt werd in gesprekken, maar wier leven en alles wat hun dierbaar is in deze wereld in gevaar werd gebracht door valse getuigenissen voor het gericht. David is hierin een type geweest van Christus, die ook door valse lippen en bedrieglijke tongen belaagd is geworden.
B. In deze benauwdheid nam hij door gelovig en vurig gebed de tolvlucht tot God, ik riep tot de Heere. Geen beschutting hebbende tegen bedrieglijke tongen, beriep Hij zich op Hem, die aller mensen harten in Zijn hand heeft, macht heeft over het geweten van slechte mensen, en, als het Hem behaagt, hun tong kan breidelen. Zijn gebed was: "O Heere, red mijn ziel van de valse lippen, opdat mijn vijanden door deze gevloekte methode niet mijn ondergang bewerken." Hij, die zo vurig gebeden had om voor valsheid bewaard te blijven, Psalms 119:29, en haar zo van harte haatte in zichzelf, Psalms 120:163, kon met te meer vertrouwen bidden om bewaard te blijven van door anderen belopen en belasterd te worden en voor de kwade gevolgen daarvan.
C. Hij verkreeg een genaderijk antwoord op dit gebed, God verhoorde hem, zodat zijn vijanden, hoewel zij zeer ver waren gegaan in hun plannen, tenslotte werden teleurgesteld en niet bij machte waren om hem het kwaad te doen, dat zij tegen hem beraamd hadden. De God van de waarheid is de beschermer van Zijn volk tegen valse lippen, Psalms 37:6.
2. Het oordeel over een valse tong voorzegd door het geloof. Gelijk God Zijn volk zal bewaren van dit boze geslacht, zo zal Hij ook afrekenen met hun vijanden, Psalms 12:3, Psalms 12:7. De bedreiging is gericht tot de zondaar zelf, om zijn geweten te doen ontwaken, indien hij nog een geweten heeft, "Bedenk wat u gegeven zal worden, en wat u gedaan zal worden, o gij bedrieglijke tong door de rechtvaardige rechter van hemel en aarde." De zondaars zouden gewis niet durven doen zoals zij doen, indien zij wisten en wilden bedenken wat er het einde van zijn zal. Laat leugenaars bedenken wat hun gegeven zal worden, scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen, zij zullen vallen en voor eeuwig blijven liggen onder de toorn van God, en rampzalig gemaakt worden door de tekenen van Zijn misnoegen, die snel tot hen zullen vliegen, zoals pijlen, en de zondaar zullen treffen eer hij het weet en niet ziet wie het is, die hem wondt. Dit is bedreigd tegen leugenaars, Psalms 64:8. "God zal hen haastig met een pijl schieten, hun plagen zijn er". Zij hebben God op een afstand van zich gezet maar Zijn pijlen kunnen hen van verre bereiken. Het zijn scherpe pijlen, en pijlen eens machtigen, des Almachtigen, want zij zullen door de sterkste wapenrusting heendringen en diep doordringen tot het hardste hart. De verschrikkingen des Heeren zijn Zijn pijlen, Job 6:4, en Zijn toorn wordt vergeleken bij gloeiende jeneverkolen, die niet opvlammen en knetteren zoals doornen onder een pot, maar een heftige hitte van zich geven, en zeer lang aanblijven, sommigen zeggen, wel een geheel jaar, zelfs als zij uitgegaan schijnen te zijn. Dat is het deel van de bedrieglijke tong, want allen, die de leugen doen en liefhebben, hebben hun deel in de poel des vuurs, dat eeuwig brandt, Revelation 22:15.
Verzen 5-7
Psalm 120:5-7Hier klaagt de psalmist over de slechte nabuurschap waar hij heen was gedreven, en sommigen passen dit toe op de twee voorafgaande verzen, wat zal iemand er bij winnen om onder zulke boosaardige, bedrieglijke lieden te wonen? Niets dan scherpe pijlen en gloeiende jeneverkolen, al het kwaad van een boosaardige en bedrieglijke tong, Psalms 57:5. Wee mij, zegt David, dat ik genoodzaakt ben onder de zodanigen te wonen, dat ik een vreemdeling ben in Mesech en Kedar. Niet dat David in het land van Mesech of Kedar woonde, we vinden hem nooit zo ver weg van zijn eigen land, maar hij woonde onder ruwe en barbaarse lieden, zoals de inwoners van Mesech en Kedar waren, zoals wij, als wij een slechte nabuurschap zouden willen beschrijven, zeggen zouden: Wij wonen onder Turken en heidenen, dit deed hem uitroepen: Wee mij!
1. Hij was genoodzaakt op een afstand te wonen van de inzettingen Gods. Terwijl hij in ballingschap was beschouwde hij zich als een vreemdeling en bijwoner, hij gevoelde zich nooit tehuis dan wanneer hij dicht bij Gods altaren was, en hij roept uit: "Wee mij, dat mijn vreemdelingschap aanhoudt, dat ik niet tehuis kan komen tot mijn plaats van de ruste, maar nog op een afstand word gehouden!" Aldus wordt het door sommigen gelezen. Een Godvruchtige kan zich niet tehuis gevoelen, zolang hij van Gods inzettingen verbannen is, deze niet onder zijn bereik heeft. En het is voor allen, die God liefhebben, een grote smart om verstoken te zijn van de middelen van de genade en van gemeenschapsoefening met God. Als zij zich in zo'n toestand bevinden, dan kunnen zij niet anders dan met David uitroepen: Wee mij!
2. Hij was genoodzaakt onder slechte mensen te wonen, die in menig opzicht lastig, ja kwellend voor hem waren. Hij woonde in de tenten Kedars, waar de schaapherders waarschijnlijk de kwade naam hadden van twistgierig te zijn, zoals de herders van Abraham en Lot. Het is een zware, smartelijke last voor een Godvruchtige om in het gezelschap gedrongen en gehouden te worden van hen, van wie hij hoopt voor altijd gescheiden te zullen zijn, zoals Lot in Sodom, 2 Peter 2:8. Lang te wonen onder de zodanigen is in waarheid smartelijk, want zij zijn als doornen, kwellend en krabbend en scheurend, en zij zullen de oude vijandschap tonen, die er is in het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw. Zij, onder wie David woonde, waren de zodanigen, die niet slechts hem haatten, maar die vrede haatten, en er de oorlog aan verklaarden, en die op hun krijgswapenen konden schrijven niet: "Sic sequimur pacem, Aldus beogen wij de vrede," maar "Sic persequimur Aldus vervolgen wij." Misschien was het hof van Saul het Mesech en Kedar, waarin David woonde, en was Saul de man die hij bedoelde, die de vrede haatte, die David gaarne wilde verplichten, maar het niet kon, omdat Saul, hoe meer dienst hij hem bewees, des te meer tegen hem verbitterd werd.
Zie hier:
a. Het karakter van een zeer goed man in David, die, hoewel hij een krijgsman was, in waarheid kon zeggen: ik ben vreedzaam, ik ben voor de vrede, want hij leefde vreedzaam met alle mensen, en in onvrede met niemand. Ik vrede, zo is het in het oorspronkelijke, "Ik heb de vrede lief, en jaag de vrede na, mijn neiging is tot vrede, en ik schep er behagen in. Ik bid om vrede, en streef naar vrede, wil, in het redelijke, alles doen, mij aan alles onderwerpen, van alles scheiden, om maar vrede te hebben. Ik ben voor vrede, en heb het doen blijken, dat ik dit ben." De wijsheid, die van boven is, is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam." b. Het karakter van de slechtste mensen in Davids vijanden, die twist zochten met degenen die geheel vreedzaam waren. "Als ik spreek zijn zij voor de oorlog" en zoveel sterker voor de oorlog, hoe meer zij mij gezind zien voor de vrede." Hij sprak met alle mogelijke eerbied en vriendelijkheid, stelde schikkingen voor, sprak met verstand, met liefde, maar zij wilden hem niet eens geduldig aanhoren, maar riepen terstond: "Te wapen! te wapen!" zo woest en onverzoenlijk waren zij, en zo er op uit om kwaad te doen. Zodanigen waren Christus' vijanden, om Zijn liefde stonden zij Hem tegen, en voor Zijn goede woorden en goede werken stenigden zij Hem. Als wij zulke vijanden ontmoeten, dan moeten wij het niet vreemd vinden, en er de vrede niet minder om liefhebben, dat wij hem tevergeefs zoeken. Wordt van het kwade niet overwonnen, neen, zelfs niet van zo'n kwaad, maar streef er nog naar om het kwade te overwinnen door het goede.
Verzen 5-7
Psalm 120:5-7Hier klaagt de psalmist over de slechte nabuurschap waar hij heen was gedreven, en sommigen passen dit toe op de twee voorafgaande verzen, wat zal iemand er bij winnen om onder zulke boosaardige, bedrieglijke lieden te wonen? Niets dan scherpe pijlen en gloeiende jeneverkolen, al het kwaad van een boosaardige en bedrieglijke tong, Psalms 57:5. Wee mij, zegt David, dat ik genoodzaakt ben onder de zodanigen te wonen, dat ik een vreemdeling ben in Mesech en Kedar. Niet dat David in het land van Mesech of Kedar woonde, we vinden hem nooit zo ver weg van zijn eigen land, maar hij woonde onder ruwe en barbaarse lieden, zoals de inwoners van Mesech en Kedar waren, zoals wij, als wij een slechte nabuurschap zouden willen beschrijven, zeggen zouden: Wij wonen onder Turken en heidenen, dit deed hem uitroepen: Wee mij!
1. Hij was genoodzaakt op een afstand te wonen van de inzettingen Gods. Terwijl hij in ballingschap was beschouwde hij zich als een vreemdeling en bijwoner, hij gevoelde zich nooit tehuis dan wanneer hij dicht bij Gods altaren was, en hij roept uit: "Wee mij, dat mijn vreemdelingschap aanhoudt, dat ik niet tehuis kan komen tot mijn plaats van de ruste, maar nog op een afstand word gehouden!" Aldus wordt het door sommigen gelezen. Een Godvruchtige kan zich niet tehuis gevoelen, zolang hij van Gods inzettingen verbannen is, deze niet onder zijn bereik heeft. En het is voor allen, die God liefhebben, een grote smart om verstoken te zijn van de middelen van de genade en van gemeenschapsoefening met God. Als zij zich in zo'n toestand bevinden, dan kunnen zij niet anders dan met David uitroepen: Wee mij!
2. Hij was genoodzaakt onder slechte mensen te wonen, die in menig opzicht lastig, ja kwellend voor hem waren. Hij woonde in de tenten Kedars, waar de schaapherders waarschijnlijk de kwade naam hadden van twistgierig te zijn, zoals de herders van Abraham en Lot. Het is een zware, smartelijke last voor een Godvruchtige om in het gezelschap gedrongen en gehouden te worden van hen, van wie hij hoopt voor altijd gescheiden te zullen zijn, zoals Lot in Sodom, 2 Peter 2:8. Lang te wonen onder de zodanigen is in waarheid smartelijk, want zij zijn als doornen, kwellend en krabbend en scheurend, en zij zullen de oude vijandschap tonen, die er is in het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw. Zij, onder wie David woonde, waren de zodanigen, die niet slechts hem haatten, maar die vrede haatten, en er de oorlog aan verklaarden, en die op hun krijgswapenen konden schrijven niet: "Sic sequimur pacem, Aldus beogen wij de vrede," maar "Sic persequimur Aldus vervolgen wij." Misschien was het hof van Saul het Mesech en Kedar, waarin David woonde, en was Saul de man die hij bedoelde, die de vrede haatte, die David gaarne wilde verplichten, maar het niet kon, omdat Saul, hoe meer dienst hij hem bewees, des te meer tegen hem verbitterd werd.
Zie hier:
a. Het karakter van een zeer goed man in David, die, hoewel hij een krijgsman was, in waarheid kon zeggen: ik ben vreedzaam, ik ben voor de vrede, want hij leefde vreedzaam met alle mensen, en in onvrede met niemand. Ik vrede, zo is het in het oorspronkelijke, "Ik heb de vrede lief, en jaag de vrede na, mijn neiging is tot vrede, en ik schep er behagen in. Ik bid om vrede, en streef naar vrede, wil, in het redelijke, alles doen, mij aan alles onderwerpen, van alles scheiden, om maar vrede te hebben. Ik ben voor vrede, en heb het doen blijken, dat ik dit ben." De wijsheid, die van boven is, is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam." b. Het karakter van de slechtste mensen in Davids vijanden, die twist zochten met degenen die geheel vreedzaam waren. "Als ik spreek zijn zij voor de oorlog" en zoveel sterker voor de oorlog, hoe meer zij mij gezind zien voor de vrede." Hij sprak met alle mogelijke eerbied en vriendelijkheid, stelde schikkingen voor, sprak met verstand, met liefde, maar zij wilden hem niet eens geduldig aanhoren, maar riepen terstond: "Te wapen! te wapen!" zo woest en onverzoenlijk waren zij, en zo er op uit om kwaad te doen. Zodanigen waren Christus' vijanden, om Zijn liefde stonden zij Hem tegen, en voor Zijn goede woorden en goede werken stenigden zij Hem. Als wij zulke vijanden ontmoeten, dan moeten wij het niet vreemd vinden, en er de vrede niet minder om liefhebben, dat wij hem tevergeefs zoeken. Wordt van het kwade niet overwonnen, neen, zelfs niet van zo'n kwaad, maar streef er nog naar om het kwade te overwinnen door het goede.