Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 119

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 119

Deze psalm staat op zichzelf, hij gelijkt op geen van de andere, overtreft ze alle, en schittert met de helderste glans. Hij is veel langer dan de andere, meer dan twee maal zo lang als een van hen. Het is niet het doen van lange gebeden, dat Christus afkeurt, maar het doen er van om een schijn van vroomheid te hebben, hetgeen aanduidt dat zij op zichzelf goed en aanbevelenswaardig zijn. Het schijnt mij toe dat dit een verzameling is van Davids vrome uitroepen en invallende gedachten, de plotselinge verheffingen van zijn ziel tot God die hij opschreef, zoals zij voorkwamen, en die hij in het laatste gedeelte van zijn tijd uit zijn dagboek heeft bijeengebracht, er vele gelijksoortige woorden aan heeft toegevoegd, en er deze psalm uit heeft samengesteld, waarin slechts zelden samenhang bestaat tussen de verzen, evenals Salomo's spreuken is het een juweelkistje vol gouden ringen, geen keten van gouden schakels. En wij kunnen niet alleen uit het voorbeeld van de psalmist leren om ons te gewennen om zulke vrome uitroepingen te doen als een voortreffelijk middel om gedurige gemeenschap te onderhouden met God, en het hart in toon en neiging te houden voor de meer gezette en plechtige oefeningen van de Godsvrucht, maar wij moeten ook gebruik maken van de woorden van de psalmist zowel om Godvruchtige aandoeningen bij ons op te wekken als om er uitdrukking aan te geven. Wat sommigen van deze psalm gezegd hebben, is waar: hij, die hem met aandacht leest zal er of door verwarmd, of door beschaamd voorden.

I. Deze psalm is op zeer eigenaardige wijze samengesteld. Hij is verdeeld in twee en twintig afdelingen overeenkomende met het aantal letters van het Hebreeuwse alfabet, en iedere afdeling bestaat uit acht verzen, al de verzen van de eerste afdeling beginnen met Alef, al de verzen van de tweede afdeling met Beth, en zo vervolgens zonder te haperen door de gehele psalm. Aartsbisschop Tillotson zegt: Er schijnt meer dichterlijke bekwaamheid en welluidendheid in te zijn, dan wij thans gemakkelijk kunnen begrijpen. Sommigen hebben hem het alfabet van de heiligen genoemd, en het ware te wensen dat wij hem even vast in het geheugen hadden, als de eigen letters van ons alfabet, even gemakkelijk als ons A.B.C. Misschien heeft de schrijver het nuttig gevonden voor zichzelf, om deze methode te volgen daar het hem verplichtte om naar gedachten te zoeken ten einde iedere afdeling vol te maken en de letter waarmee hij moest beginnen, kon hem leiden tot een woord, welk woord hem dan een goede volzin kon ingeven, en dat alles is nog weinig genoeg om iets goeds op te wekken in de dorre grond van ons hart. In elk geval zal dit echter nuttig zijn voor hen, die de psalm van buiten willen leren, en hem bij voorkomende gelegenheden gemakkelijk in het geheugen terug te roepen, door de letter komt men op het eerste woord, en dat zal dan het gehele vers in de gedachten brengen. Aldus kunnen jonge lieden hem gemakkelijk van buiten leren, en hem zoveel beter tot in hoge ouderdom in het geheugen behouden. Mochten er personen zijn, die dit afkeuren als kinderachtig en beuzelachtig, omdat acrostichons thans niet meer in zwang zijn, zo laat hen weten dat de koninklijke psalmist hun afkeuring veracht, hij is een onderwijzer van kinderkens, en indien deze methode hun van nut kan zijn, dan zal hij er zich gaarne toe nederbuigen, indien dit gering is, dan zal hij nog geringer zijn.

II. De algemene strekking van de psalm is de wet te verheerlijken, de voortreffelijkheid en nuttigheid van de Goddelijke openbaring in het licht te stellen en haar ons aan te bevelen, niet alleen voor ons vermaak, om ons er mee te onderhouden, maar om ons te besturen, door het eigen voorbeeld van de psalmist die bij ervaring spreekt van de weldaad, het nut en voordeel ervan, en van de goede indruk, die erdoor op hem werd teweeggebracht, waarvoor hij God looft en van het begin tot het einde vurig bidt voor de voortduur van Gods genade in hem, om hem te besturen en op te wekken op de weg van zijn plicht. Er zijn in deze psalm tien onderscheidene woorden waarbij de Goddelijke openbaring genoemd wordt, en ze zijn synoniem, ieder hunner uitdrukking gevende aan het volle begrip ervan (beide hetgeen ons zegt wat God van ons verwacht, en hetgeen ons zegt wat wij kunnen verwachten van Hem) en van het stelsel van Godsdienst dat er op gegrond is en er door bestuurd wordt. De dingen, vervat in de Schrift, en die er aan ontleend zijn, worden hier genoemd:

1. Gods WET, omdat ze door Hem, als onze Soeverein, zijn vastgesteld.

2. Zijn WEG, omdat zij de regel zijn beide van Zijn voorzienigheid en van onze gehoorzaamheid.

3. Zijn GETUIGENISSEN, omdat zij plechtig verklaard zijn aan de wereld, en zonder tegenspraak betuigd zijn

4. Zijn GEBODEN, omdat zij gegeven zijn met gezag, en naar de betekenis van het woord ons overgegeven zijn als een toevertrouwd pand.

5. Zijn VOORSCHRIFTEN, omdat zij ons voorgeschreven zijn.

6. Zijn WOORD, of gezegde, omdat het de openbaring is van Zijn wil, en Christus, het eeuwige Woord, er alles in alles in is.

7. Zijn OORDELEN, omdat zij gevormd zijn in oneindige wijsheid en omdat het daarnaar is, dat wij moeten oordelen en geoordeeld moeten worden.

8. Zijn GERECHTIGHEID, omdat zij allen heilig, rechtvaardig en goedzijn de regel en maatstaf van de gerechtigheid.

9. Zijn INZETTINGEN, omdat zij bepaald en vastgesteld zijn en van altijddurende verplichting.

10. Zijn WAARHEID of GETROUWHEID, omdat de beginselen, waarop de Goddelijke wet gegrond is eeuwige waarheden zijn en ik denk, dat er in geheel die lange psalm slechts n vers is, het is Psalms 119:122 waarin niet het een of ander van deze tien woorden voorkomt, alleen in drie of vier zijn zij gebruikt van Gods voorzienigheid of Davids wijze van handelen, zoals Psalms 119:75, Psalms 119:84, Psalms 119:122, en 132, daarin worden zij Gods NAAM genoemd. Davids grote eerbied en genegenheid voor het Woord van God zijn te meer bewonderenswaardig, in aanmerking genomen, hoe weinig hij ervan bezat in vergelijking met hetgeen wij hebben, niet meer in geschrifte misschien dan de eerste boeken van Mozes, die slechts de dageraad waren van deze dag, hetgeen ons kan beschamen, die de volle openbaring van de Schrift bezitten en er toch zo koud en onverschillig voor zijn. Bij het zingen van deze psalm kunnen al de vrome genegenheden van een geheiligde ziel in werking gesteld worden, zo'n verscheidenheid en zo'n overvloed van stof is er in. Hier vinden wij hetgeen waarin wij eer moeten geven aan God beide als onze Bestuurder en onze grote Weldoener, datgene waarin wij onszelf en elkaar kunnen onderwijzen en vermanen zo menigvuldig zijn de instructies, die wij hier vinden voor Godsdienstig leven, en datgene waarin wij onszelf en elkaar kunnen bemoedigen en vertroosten, zo talrijk zijn de lieflijke ervaringen van iemand, die zo'n leven heeft geleid. Hier is het een of ander, dat voor de toestand past van ieder Christen. Is iemand in lijden? Is iemand goedsmoeds? Beiden zullen hier vinden wat geschikt voor hen is. En het is er zo ver vandaan dat het een vervelende herhaling zou zijn van dezelfde zaak, zoals het diegenen zou kunnen toeschijnen, die er met oppervlakkigheid op zien, dat wij, zo wij de psalm behoorlijk overdenken, schier in ieder vers een nieuwe gedachte zullen ontdekken, en iets zeer levendigs en opwekkends. En evenals vele andere psalmen van David leert ons deze, om in onze gebeden, zowel in de binnenkamer als wanneer wij samenzijn met anderen, kernachtig te wezen, korte zinrijke volzinnen te gebruiken. De genegenheden inzonderheid van zwakkere Christenen, zullen eerder opgewekt en gaande gehouden worden door korte uitdrukkingen, waarvan de zin weinig plaats inneemt, dan door lange uitgewerkte volzinnen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 119

Deze psalm staat op zichzelf, hij gelijkt op geen van de andere, overtreft ze alle, en schittert met de helderste glans. Hij is veel langer dan de andere, meer dan twee maal zo lang als een van hen. Het is niet het doen van lange gebeden, dat Christus afkeurt, maar het doen er van om een schijn van vroomheid te hebben, hetgeen aanduidt dat zij op zichzelf goed en aanbevelenswaardig zijn. Het schijnt mij toe dat dit een verzameling is van Davids vrome uitroepen en invallende gedachten, de plotselinge verheffingen van zijn ziel tot God die hij opschreef, zoals zij voorkwamen, en die hij in het laatste gedeelte van zijn tijd uit zijn dagboek heeft bijeengebracht, er vele gelijksoortige woorden aan heeft toegevoegd, en er deze psalm uit heeft samengesteld, waarin slechts zelden samenhang bestaat tussen de verzen, evenals Salomo's spreuken is het een juweelkistje vol gouden ringen, geen keten van gouden schakels. En wij kunnen niet alleen uit het voorbeeld van de psalmist leren om ons te gewennen om zulke vrome uitroepingen te doen als een voortreffelijk middel om gedurige gemeenschap te onderhouden met God, en het hart in toon en neiging te houden voor de meer gezette en plechtige oefeningen van de Godsvrucht, maar wij moeten ook gebruik maken van de woorden van de psalmist zowel om Godvruchtige aandoeningen bij ons op te wekken als om er uitdrukking aan te geven. Wat sommigen van deze psalm gezegd hebben, is waar: hij, die hem met aandacht leest zal er of door verwarmd, of door beschaamd voorden.

I. Deze psalm is op zeer eigenaardige wijze samengesteld. Hij is verdeeld in twee en twintig afdelingen overeenkomende met het aantal letters van het Hebreeuwse alfabet, en iedere afdeling bestaat uit acht verzen, al de verzen van de eerste afdeling beginnen met Alef, al de verzen van de tweede afdeling met Beth, en zo vervolgens zonder te haperen door de gehele psalm. Aartsbisschop Tillotson zegt: Er schijnt meer dichterlijke bekwaamheid en welluidendheid in te zijn, dan wij thans gemakkelijk kunnen begrijpen. Sommigen hebben hem het alfabet van de heiligen genoemd, en het ware te wensen dat wij hem even vast in het geheugen hadden, als de eigen letters van ons alfabet, even gemakkelijk als ons A.B.C. Misschien heeft de schrijver het nuttig gevonden voor zichzelf, om deze methode te volgen daar het hem verplichtte om naar gedachten te zoeken ten einde iedere afdeling vol te maken en de letter waarmee hij moest beginnen, kon hem leiden tot een woord, welk woord hem dan een goede volzin kon ingeven, en dat alles is nog weinig genoeg om iets goeds op te wekken in de dorre grond van ons hart. In elk geval zal dit echter nuttig zijn voor hen, die de psalm van buiten willen leren, en hem bij voorkomende gelegenheden gemakkelijk in het geheugen terug te roepen, door de letter komt men op het eerste woord, en dat zal dan het gehele vers in de gedachten brengen. Aldus kunnen jonge lieden hem gemakkelijk van buiten leren, en hem zoveel beter tot in hoge ouderdom in het geheugen behouden. Mochten er personen zijn, die dit afkeuren als kinderachtig en beuzelachtig, omdat acrostichons thans niet meer in zwang zijn, zo laat hen weten dat de koninklijke psalmist hun afkeuring veracht, hij is een onderwijzer van kinderkens, en indien deze methode hun van nut kan zijn, dan zal hij er zich gaarne toe nederbuigen, indien dit gering is, dan zal hij nog geringer zijn.

II. De algemene strekking van de psalm is de wet te verheerlijken, de voortreffelijkheid en nuttigheid van de Goddelijke openbaring in het licht te stellen en haar ons aan te bevelen, niet alleen voor ons vermaak, om ons er mee te onderhouden, maar om ons te besturen, door het eigen voorbeeld van de psalmist die bij ervaring spreekt van de weldaad, het nut en voordeel ervan, en van de goede indruk, die erdoor op hem werd teweeggebracht, waarvoor hij God looft en van het begin tot het einde vurig bidt voor de voortduur van Gods genade in hem, om hem te besturen en op te wekken op de weg van zijn plicht. Er zijn in deze psalm tien onderscheidene woorden waarbij de Goddelijke openbaring genoemd wordt, en ze zijn synoniem, ieder hunner uitdrukking gevende aan het volle begrip ervan (beide hetgeen ons zegt wat God van ons verwacht, en hetgeen ons zegt wat wij kunnen verwachten van Hem) en van het stelsel van Godsdienst dat er op gegrond is en er door bestuurd wordt. De dingen, vervat in de Schrift, en die er aan ontleend zijn, worden hier genoemd:

1. Gods WET, omdat ze door Hem, als onze Soeverein, zijn vastgesteld.

2. Zijn WEG, omdat zij de regel zijn beide van Zijn voorzienigheid en van onze gehoorzaamheid.

3. Zijn GETUIGENISSEN, omdat zij plechtig verklaard zijn aan de wereld, en zonder tegenspraak betuigd zijn

4. Zijn GEBODEN, omdat zij gegeven zijn met gezag, en naar de betekenis van het woord ons overgegeven zijn als een toevertrouwd pand.

5. Zijn VOORSCHRIFTEN, omdat zij ons voorgeschreven zijn.

6. Zijn WOORD, of gezegde, omdat het de openbaring is van Zijn wil, en Christus, het eeuwige Woord, er alles in alles in is.

7. Zijn OORDELEN, omdat zij gevormd zijn in oneindige wijsheid en omdat het daarnaar is, dat wij moeten oordelen en geoordeeld moeten worden.

8. Zijn GERECHTIGHEID, omdat zij allen heilig, rechtvaardig en goedzijn de regel en maatstaf van de gerechtigheid.

9. Zijn INZETTINGEN, omdat zij bepaald en vastgesteld zijn en van altijddurende verplichting.

10. Zijn WAARHEID of GETROUWHEID, omdat de beginselen, waarop de Goddelijke wet gegrond is eeuwige waarheden zijn en ik denk, dat er in geheel die lange psalm slechts n vers is, het is Psalms 119:122 waarin niet het een of ander van deze tien woorden voorkomt, alleen in drie of vier zijn zij gebruikt van Gods voorzienigheid of Davids wijze van handelen, zoals Psalms 119:75, Psalms 119:84, Psalms 119:122, en 132, daarin worden zij Gods NAAM genoemd. Davids grote eerbied en genegenheid voor het Woord van God zijn te meer bewonderenswaardig, in aanmerking genomen, hoe weinig hij ervan bezat in vergelijking met hetgeen wij hebben, niet meer in geschrifte misschien dan de eerste boeken van Mozes, die slechts de dageraad waren van deze dag, hetgeen ons kan beschamen, die de volle openbaring van de Schrift bezitten en er toch zo koud en onverschillig voor zijn. Bij het zingen van deze psalm kunnen al de vrome genegenheden van een geheiligde ziel in werking gesteld worden, zo'n verscheidenheid en zo'n overvloed van stof is er in. Hier vinden wij hetgeen waarin wij eer moeten geven aan God beide als onze Bestuurder en onze grote Weldoener, datgene waarin wij onszelf en elkaar kunnen onderwijzen en vermanen zo menigvuldig zijn de instructies, die wij hier vinden voor Godsdienstig leven, en datgene waarin wij onszelf en elkaar kunnen bemoedigen en vertroosten, zo talrijk zijn de lieflijke ervaringen van iemand, die zo'n leven heeft geleid. Hier is het een of ander, dat voor de toestand past van ieder Christen. Is iemand in lijden? Is iemand goedsmoeds? Beiden zullen hier vinden wat geschikt voor hen is. En het is er zo ver vandaan dat het een vervelende herhaling zou zijn van dezelfde zaak, zoals het diegenen zou kunnen toeschijnen, die er met oppervlakkigheid op zien, dat wij, zo wij de psalm behoorlijk overdenken, schier in ieder vers een nieuwe gedachte zullen ontdekken, en iets zeer levendigs en opwekkends. En evenals vele andere psalmen van David leert ons deze, om in onze gebeden, zowel in de binnenkamer als wanneer wij samenzijn met anderen, kernachtig te wezen, korte zinrijke volzinnen te gebruiken. De genegenheden inzonderheid van zwakkere Christenen, zullen eerder opgewekt en gaande gehouden worden door korte uitdrukkingen, waarvan de zin weinig plaats inneemt, dan door lange uitgewerkte volzinnen.

Verzen 1-3

Psalm 119:1-3

De psalmist toont hier dat Godvruchtige mensen gelukkige mensen zijn, zij zijn in waarheid zaligen zij zullen dit wezen. Geluk is de zaak, die wij allen begeren en najagen. Hij zegt hier niet waarin het bestaat, het is genoeg voor ons om te weten wat wij moeten doen en moeten zijn om er toe te geraken, en dat wordt ons hier gezegd. Alle mensen zouden gelukkig willen wezen, maar weinigen slaan er de rechte weg voor in, God heeft ons hier de rechte weg voorgesteld, en wij kunnen er zeker van zijn, dat die weg uitloopt op geluk, al is hij ook ruw en hobbelachtig. Allerlei soort van zaligheid is voor de rechtvaardigen.

Let nu op het karakter van deze gelukkige mensen. Zij zijn gelukkig:

1. Die de wil van God tot de regel maken van hun handelingen, en zich in geheel hun wandel door die regel laten leiden, zij gaan wandelen, in de wet des Heeren, Psalms 119:1. Gods woord is een wet voor hen, niet alleen voor deze of die bijzondere zaak, maar in al hun doen en laten. Zij wandelen binnen de heiningen van die wet, door welke zij niet heen durven breken, door iets te doen, dat zij verbiedt, en zij wandelen in de paden van die wet, waar zij niet durven beuzelen, maar zich strekken tot hetgeen voor is, en jagen naar het wit, iedere stap doende naar de regel, en nooit wandelende in het wilde of op avontuur. Dit is wandelen in Gods wegen, Psalms 119:3, de wegen, die Hij voor ons afgebakend heeft, en ons bevolen heeft om er in te wandelen. Het zal ons nergens toe dienen om de Godsdienst tot het onderwerp te maken van onze gesprekken, wij moeten hem tot de regel maken van onze wandel, wij moeten wandelen in Zijn wegen, niet in de weg van de wereld, of van ons eigen hart, Job 23:10, Job 23:11, Job 31:7.

2. Die eerlijk en oprecht zijn in hun Godsdienst, oprecht zijn van wandel, onbevlekt zijn in de weg, Psalms 119:1, die zich niet slechts rein houden van de besmetting van de zonde, dadelijke, werkelijke zonde, onbesmet van de wereld, maar gewoonlijk oprecht zijn in hun bedoelingen, in wier geest geen bedrog is, die werkelijk zo goed zijn als zij schijnen te wezen, wier wandel in overeenstemming is met hun belijdenis.

3. Die getrouw zijn aan het pand, dat hun toevertrouwd is, als Gods belijdend volk. Het was de eer van de Joden, dat hun de woorden Gods waren toevertrouwd, en zalig zijn zij, die dat heilig pand zuiver en volkomen bewaren, die Zijn getuigenissen onderhouden als een schat van onschatbare waardij, ze bewaren als de appel van hun oog, ze zo bewaren, dat zij zelf de vertroosting er van meevoeren naar een andere wereld, en de kennis en belijdenis ervan nalaten aan hen, die na hen komen in deze wereld. Zij, die in de wet des Heeren willen wandelen, moeten Zijn getuigenissen Zijn waarheden, onderhouden, diegenen zullen niet lang bij goede praktijken blijven, die niet vasthouden aan goede beginselen. Of met Zijn getuigenissen kan Zijn verbond worden bedoeld, de ark des verbonds wordt ark van de getuigenis genoemd, diegenen houden het verbond niet met God, die Zijn geboden niet houden.

4. Die een eenvoudig oog hebben op God als hun voorname goed en hun hoogste doel in alles, wat zij in de Godsdienst doen, Psalms 119:2. Zij zoeken Hem van ganser harte. Zij zoeken niet zichzelf en hun eigen belangen, maar alleen God, dat is het wat zij bedoelen, namelijk dat God verheerlijkt zal worden in hun gehoorzaamheid, en dat zij gelukkig zullen zijn in Gods goedkeuring en welbehagen. Hij is en zal zijn de beloner, het loon, van allen die Hem aldus naarstiglijk zoeken, Hem zoeken met het hart, want dat is het wat God eist en verwacht, en van ganser harte, want als het hart verdeeld is tussen Hem en de wereld, dan is het gebrekkig.

5. Die zorgvuldig alle zonden mijden, Psalms 119:3. Zij werken geen onrecht, zij geven zich niet toe in enigerlei zonde, zij bedrijven haar niet zoals degenen, die de dienstknechten zijn van de zonde, maken er geen gewoonte, geen beroep van, ze zijn zich bewust van veel ongerechtigheid, die hen belemmert in de wegen Gods, maar niet van die ongerechtigheid, welke hen wegtrekt, wegvoert, van die wegen. Zalig en heilig zijn zij, die zich aldus oefenen, om altijd een onergerlijk geweten te hebben.

Verzen 1-3

Psalm 119:1-3

De psalmist toont hier dat Godvruchtige mensen gelukkige mensen zijn, zij zijn in waarheid zaligen zij zullen dit wezen. Geluk is de zaak, die wij allen begeren en najagen. Hij zegt hier niet waarin het bestaat, het is genoeg voor ons om te weten wat wij moeten doen en moeten zijn om er toe te geraken, en dat wordt ons hier gezegd. Alle mensen zouden gelukkig willen wezen, maar weinigen slaan er de rechte weg voor in, God heeft ons hier de rechte weg voorgesteld, en wij kunnen er zeker van zijn, dat die weg uitloopt op geluk, al is hij ook ruw en hobbelachtig. Allerlei soort van zaligheid is voor de rechtvaardigen.

Let nu op het karakter van deze gelukkige mensen. Zij zijn gelukkig:

1. Die de wil van God tot de regel maken van hun handelingen, en zich in geheel hun wandel door die regel laten leiden, zij gaan wandelen, in de wet des Heeren, Psalms 119:1. Gods woord is een wet voor hen, niet alleen voor deze of die bijzondere zaak, maar in al hun doen en laten. Zij wandelen binnen de heiningen van die wet, door welke zij niet heen durven breken, door iets te doen, dat zij verbiedt, en zij wandelen in de paden van die wet, waar zij niet durven beuzelen, maar zich strekken tot hetgeen voor is, en jagen naar het wit, iedere stap doende naar de regel, en nooit wandelende in het wilde of op avontuur. Dit is wandelen in Gods wegen, Psalms 119:3, de wegen, die Hij voor ons afgebakend heeft, en ons bevolen heeft om er in te wandelen. Het zal ons nergens toe dienen om de Godsdienst tot het onderwerp te maken van onze gesprekken, wij moeten hem tot de regel maken van onze wandel, wij moeten wandelen in Zijn wegen, niet in de weg van de wereld, of van ons eigen hart, Job 23:10, Job 23:11, Job 31:7.

2. Die eerlijk en oprecht zijn in hun Godsdienst, oprecht zijn van wandel, onbevlekt zijn in de weg, Psalms 119:1, die zich niet slechts rein houden van de besmetting van de zonde, dadelijke, werkelijke zonde, onbesmet van de wereld, maar gewoonlijk oprecht zijn in hun bedoelingen, in wier geest geen bedrog is, die werkelijk zo goed zijn als zij schijnen te wezen, wier wandel in overeenstemming is met hun belijdenis.

3. Die getrouw zijn aan het pand, dat hun toevertrouwd is, als Gods belijdend volk. Het was de eer van de Joden, dat hun de woorden Gods waren toevertrouwd, en zalig zijn zij, die dat heilig pand zuiver en volkomen bewaren, die Zijn getuigenissen onderhouden als een schat van onschatbare waardij, ze bewaren als de appel van hun oog, ze zo bewaren, dat zij zelf de vertroosting er van meevoeren naar een andere wereld, en de kennis en belijdenis ervan nalaten aan hen, die na hen komen in deze wereld. Zij, die in de wet des Heeren willen wandelen, moeten Zijn getuigenissen Zijn waarheden, onderhouden, diegenen zullen niet lang bij goede praktijken blijven, die niet vasthouden aan goede beginselen. Of met Zijn getuigenissen kan Zijn verbond worden bedoeld, de ark des verbonds wordt ark van de getuigenis genoemd, diegenen houden het verbond niet met God, die Zijn geboden niet houden.

4. Die een eenvoudig oog hebben op God als hun voorname goed en hun hoogste doel in alles, wat zij in de Godsdienst doen, Psalms 119:2. Zij zoeken Hem van ganser harte. Zij zoeken niet zichzelf en hun eigen belangen, maar alleen God, dat is het wat zij bedoelen, namelijk dat God verheerlijkt zal worden in hun gehoorzaamheid, en dat zij gelukkig zullen zijn in Gods goedkeuring en welbehagen. Hij is en zal zijn de beloner, het loon, van allen die Hem aldus naarstiglijk zoeken, Hem zoeken met het hart, want dat is het wat God eist en verwacht, en van ganser harte, want als het hart verdeeld is tussen Hem en de wereld, dan is het gebrekkig.

5. Die zorgvuldig alle zonden mijden, Psalms 119:3. Zij werken geen onrecht, zij geven zich niet toe in enigerlei zonde, zij bedrijven haar niet zoals degenen, die de dienstknechten zijn van de zonde, maken er geen gewoonte, geen beroep van, ze zijn zich bewust van veel ongerechtigheid, die hen belemmert in de wegen Gods, maar niet van die ongerechtigheid, welke hen wegtrekt, wegvoert, van die wegen. Zalig en heilig zijn zij, die zich aldus oefenen, om altijd een onergerlijk geweten te hebben.

Verzen 4-6

Psalm 119:4-6

Hier wordt ons geleerd:

1. Te erkennen dat wij onder de hoogste verplichtingen zijn om in Gods wet te wandelen. De verzoeker zou de mensen de gedachte willen inblazen, dat het hun vrijstaat het Woord van God al of niet tot hun regel te maken, dat dit wel goed zou kunnen zijn, maar toch niet zo noodzakelijk is als men hun wel wil doen geloven. Hij heeft onze eerste ouders geleerd om het gebod in twijfel te stellen: "Heeft God gezegd: gij zult niet eten?" En daarom is het zaak voor ons, om daar wel bevestigd in te zijn, Psalms 119:4. Gij hebt geboden dat men Uwe bevelen zeer bewaren zal de Godsdienst tot onze regel te maken, ze zeer te bewaren, de Godsdienst te maken tot ons levenswerk, hem zorgvuldig en voortdurend te behartigen. Wij zijn er toe gehouden en verplicht, en moeten gehoorzamen, het is op ons gevaar zo wij het niet doen.

2. Tot God op te zien om wijsheid en genade om het te kunnen doen, Psalms 119:5. Och dat mijn wegen dienovereenkomstig gericht werden, niet alleen dat alle voorvallen en gebeurtenissen, ons betreffende, door de voorzienigheid Gods zo geregeld en geleid worden, dat zij ons in de dienst van God niet hinderen, maar ons veeleer helpen, maar dat ons hart onder de invloed van Gods Geest zo geleid en bestuurd wordt, dat wij Gods geboden nergens in overtreden, niet alleen, dat onze ogen gericht worden om Gods inzettingen te zien, maar ons hart gericht wordt om ze te houden. Zie hoe de begeerte en het gebed van een Godvruchtige nauwkeurig overeenstemmen met de wil en het gebod van een goede God. "Gij wilt, dat ik Uw geboden zal houden, en, Heere, ik wens, ik begeer ze te houden." Dit is de wil van God, namelijk onze heiligmaking, en het behoort ook onze wil te zijn.

3. Om ons aan te moedigen op de weg van onze plicht met het vooruitzicht van het genot en de vertroosting, die wij erop zullen vinden, Psalms 119:6. Het is de ontwijfelbare hoedanigheid van iedere Godvruchtige, dat hij merkt op alle geboden Gods. Hij merkt op het gebod, beschouwt het als zijn voorschrift, tracht er zich naar te gedragen, betreurt het als hij erin tekort komt, en wat hij doet in de Godsdienst, doet hij met een nauwgezet achtgeven op het gebod, omdat dit zijn plicht is. Hij merkt op al de geboden, op het een zowel als op het andere, omdat zij allen gesteund zijn door hetzelfde gezag, James 2:10, en allen gericht zijn op hetzelfde doel: de verheerlijking van God in onze zaligheid. Zij, die oprechte eerbied hebben voor het ene gebod, zullen een algemene eerbied betonen voor alle geboden, voor de geboden van beide testamenten en beide tafelen van de wet, voor het verbod en voor het gebod, voor die, welke beide de inwendige en de uitwendige mens betreffen, beide het hoofd en het hart, op het verbod, dat de lieflijkste en meest winstgevende zonde verbiedt, en op het gebod, dat de zwaarste en gevaarlijkste plichten voorschrijft. Zij, die in oprechtheid merken op alle geboden Gods zullen niet beschaamd worden, zij zullen niet alleen teruggehouden worden van datgene te doen, hetwelk zal uitlopen op hun schande, maar Zij hebben vrijmoedigheid tot God, kunnen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon van de genade, 1 John 3:21. Ze zullen eer hebben bij de mensen, hun eerlijkheid zal hun eer zijn, zij zullen ruimte en kloekmoedigheid hebben in hun eigen ziel, ze zullen niet beschaamd wezen om tot zichzelf in te keren noch om over zichzelf na te denken, want hun hart zal hen niet veroordelen. David spreekt dit met toepassing op zichzelf, zij die oprecht zijn, hun de vertroosting nemen van hun oprechtheid, evenals: "Zo ik goddeloos ben, wee mij," zo ook: "indien ik oprecht ben, zal het wel met mij zijn."

Verzen 4-6

Psalm 119:4-6

Hier wordt ons geleerd:

1. Te erkennen dat wij onder de hoogste verplichtingen zijn om in Gods wet te wandelen. De verzoeker zou de mensen de gedachte willen inblazen, dat het hun vrijstaat het Woord van God al of niet tot hun regel te maken, dat dit wel goed zou kunnen zijn, maar toch niet zo noodzakelijk is als men hun wel wil doen geloven. Hij heeft onze eerste ouders geleerd om het gebod in twijfel te stellen: "Heeft God gezegd: gij zult niet eten?" En daarom is het zaak voor ons, om daar wel bevestigd in te zijn, Psalms 119:4. Gij hebt geboden dat men Uwe bevelen zeer bewaren zal de Godsdienst tot onze regel te maken, ze zeer te bewaren, de Godsdienst te maken tot ons levenswerk, hem zorgvuldig en voortdurend te behartigen. Wij zijn er toe gehouden en verplicht, en moeten gehoorzamen, het is op ons gevaar zo wij het niet doen.

2. Tot God op te zien om wijsheid en genade om het te kunnen doen, Psalms 119:5. Och dat mijn wegen dienovereenkomstig gericht werden, niet alleen dat alle voorvallen en gebeurtenissen, ons betreffende, door de voorzienigheid Gods zo geregeld en geleid worden, dat zij ons in de dienst van God niet hinderen, maar ons veeleer helpen, maar dat ons hart onder de invloed van Gods Geest zo geleid en bestuurd wordt, dat wij Gods geboden nergens in overtreden, niet alleen, dat onze ogen gericht worden om Gods inzettingen te zien, maar ons hart gericht wordt om ze te houden. Zie hoe de begeerte en het gebed van een Godvruchtige nauwkeurig overeenstemmen met de wil en het gebod van een goede God. "Gij wilt, dat ik Uw geboden zal houden, en, Heere, ik wens, ik begeer ze te houden." Dit is de wil van God, namelijk onze heiligmaking, en het behoort ook onze wil te zijn.

3. Om ons aan te moedigen op de weg van onze plicht met het vooruitzicht van het genot en de vertroosting, die wij erop zullen vinden, Psalms 119:6. Het is de ontwijfelbare hoedanigheid van iedere Godvruchtige, dat hij merkt op alle geboden Gods. Hij merkt op het gebod, beschouwt het als zijn voorschrift, tracht er zich naar te gedragen, betreurt het als hij erin tekort komt, en wat hij doet in de Godsdienst, doet hij met een nauwgezet achtgeven op het gebod, omdat dit zijn plicht is. Hij merkt op al de geboden, op het een zowel als op het andere, omdat zij allen gesteund zijn door hetzelfde gezag, James 2:10, en allen gericht zijn op hetzelfde doel: de verheerlijking van God in onze zaligheid. Zij, die oprechte eerbied hebben voor het ene gebod, zullen een algemene eerbied betonen voor alle geboden, voor de geboden van beide testamenten en beide tafelen van de wet, voor het verbod en voor het gebod, voor die, welke beide de inwendige en de uitwendige mens betreffen, beide het hoofd en het hart, op het verbod, dat de lieflijkste en meest winstgevende zonde verbiedt, en op het gebod, dat de zwaarste en gevaarlijkste plichten voorschrijft. Zij, die in oprechtheid merken op alle geboden Gods zullen niet beschaamd worden, zij zullen niet alleen teruggehouden worden van datgene te doen, hetwelk zal uitlopen op hun schande, maar Zij hebben vrijmoedigheid tot God, kunnen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon van de genade, 1 John 3:21. Ze zullen eer hebben bij de mensen, hun eerlijkheid zal hun eer zijn, zij zullen ruimte en kloekmoedigheid hebben in hun eigen ziel, ze zullen niet beschaamd wezen om tot zichzelf in te keren noch om over zichzelf na te denken, want hun hart zal hen niet veroordelen. David spreekt dit met toepassing op zichzelf, zij die oprecht zijn, hun de vertroosting nemen van hun oprechtheid, evenals: "Zo ik goddeloos ben, wee mij," zo ook: "indien ik oprecht ben, zal het wel met mij zijn."

Verzen 7-8

Psalm 119:7-8

1. Davids streven om zich te volmaken in zijn Godsdienst, en zich (zoals wij zeggen) meester te maken van de zaak. Hij hoopt de rechten van Gods gerechtigheid te zullen leren. Hij wist veel, maar hij strekte zich nog naar hetgeen voor is, en begeerde meer te weten, als wetende dat hij het nog niet verkregen had, maar in zoverre volmaaktheid bereikbaar is in deze wereld, wil hij er naar jagen en niet achterblijven. Zolang wij leren moeten wij leerlingen zijn in Christus' school en neerzitten aan Zijn Zijn voeten, maar we moeten er naar streven om vergevorderde scholieren te zijn en in de hoogste klasse te komen. Gods rechten zijn allen rechtvaardig, en daarom is het wenselijk, niet alleen ze te leren, maar er geleerd in te zijn, machtig te zijn in de Schriften.

2. Het gebruik dat hij van die Goddelijke geleerdheid maken wil. Hij wenste geleerd te zijn in Gods wetten, niet om zich een naam te maken en invloed te verkrijgen onder de mensen, of om zich het hoofd te vullen met onderhoudende bespiegelingen, maar:

a. Om aan God de eer te geven van zijn geleerdheid ik zal U loven als ik de rechten uwer gerechtigheid geleerd zal hebben, te kennen gevende dat hij niet kon leren zo God hem niet onderwees, en dat Goddelijke onderwijzingen zeer bijzondere zegeningen zijn, waarvoor wij reden hebben om dankbaar te wezen. Hoewel Christus om niet school houdt, zonder geld en zonder prijs onderwijst, verwacht Hij toch dat Zijn scholieren Hem zullen danken voor Zijn woord en Zijn Geest, het is een zegen, die voorzeker wel waardig is om er voor te danken, om iets zo voordeligs te leren als de Godsdienst is. Diegenen hebben een goede les geleerd, die geleerd hebben om God te loven, want dat is het werk van engelen, het werk des hemels. Het is gemakkelijk om God te prijzen in woorden en met de tong, maar alleen diegenen zijn goed geleerd in deze verborgenheid, die geleerd hebben om Hem te loven in oprechtheid des harten innig voor Hem te zijn in hun lof, oprechtelijk Zijn eer op het oog te hebben in hun levenswandel, zowel als in hun oefeningen van de Godsvrucht. God neemt alleen de lof aan van de oprechten.

b. Dat hij zelf onder de heerschappij dier geleerdheid zal komen. Als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben zal ik Uwe inzettingen bewaren. Wij kunnen ze niet bewaren, of wij moeten ze geleerd hebben, maar wij leren ze tevergeefs, zo wij ze niet bewaren. Diegenen hebben Gods inzettingen goed geleerd, die tot het volle besluit komen, om ze in de kracht van Zijn genade te bewaren.

3. Zijn gebed tot God om hem niet te verlaten. "Verlaat mij niet, laat mij niet aan mijzelf over, onttrek Uw Geest en Uw genade niet van mij, want dan zal ik Uw inzettingen niet bewaren." Godvruchtige mensen zien dat zij verloren zijn, indien God hen verlaat, want dan zal de verzoeker hun te sterk zijn. "Hoewel Gij mij schijnt te verlaten, dreigt mij te zullen verlaten, en U voor een tijd van mij terugtrekt, zo laat die verlating toch niet volstrekt en voor altijd zijn, want dat is de hel. Verlaat mij niet al te zeer, want, wee mij, zo God van mij wijkt."

Verzen 7-8

Psalm 119:7-8

1. Davids streven om zich te volmaken in zijn Godsdienst, en zich (zoals wij zeggen) meester te maken van de zaak. Hij hoopt de rechten van Gods gerechtigheid te zullen leren. Hij wist veel, maar hij strekte zich nog naar hetgeen voor is, en begeerde meer te weten, als wetende dat hij het nog niet verkregen had, maar in zoverre volmaaktheid bereikbaar is in deze wereld, wil hij er naar jagen en niet achterblijven. Zolang wij leren moeten wij leerlingen zijn in Christus' school en neerzitten aan Zijn Zijn voeten, maar we moeten er naar streven om vergevorderde scholieren te zijn en in de hoogste klasse te komen. Gods rechten zijn allen rechtvaardig, en daarom is het wenselijk, niet alleen ze te leren, maar er geleerd in te zijn, machtig te zijn in de Schriften.

2. Het gebruik dat hij van die Goddelijke geleerdheid maken wil. Hij wenste geleerd te zijn in Gods wetten, niet om zich een naam te maken en invloed te verkrijgen onder de mensen, of om zich het hoofd te vullen met onderhoudende bespiegelingen, maar:

a. Om aan God de eer te geven van zijn geleerdheid ik zal U loven als ik de rechten uwer gerechtigheid geleerd zal hebben, te kennen gevende dat hij niet kon leren zo God hem niet onderwees, en dat Goddelijke onderwijzingen zeer bijzondere zegeningen zijn, waarvoor wij reden hebben om dankbaar te wezen. Hoewel Christus om niet school houdt, zonder geld en zonder prijs onderwijst, verwacht Hij toch dat Zijn scholieren Hem zullen danken voor Zijn woord en Zijn Geest, het is een zegen, die voorzeker wel waardig is om er voor te danken, om iets zo voordeligs te leren als de Godsdienst is. Diegenen hebben een goede les geleerd, die geleerd hebben om God te loven, want dat is het werk van engelen, het werk des hemels. Het is gemakkelijk om God te prijzen in woorden en met de tong, maar alleen diegenen zijn goed geleerd in deze verborgenheid, die geleerd hebben om Hem te loven in oprechtheid des harten innig voor Hem te zijn in hun lof, oprechtelijk Zijn eer op het oog te hebben in hun levenswandel, zowel als in hun oefeningen van de Godsvrucht. God neemt alleen de lof aan van de oprechten.

b. Dat hij zelf onder de heerschappij dier geleerdheid zal komen. Als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben zal ik Uwe inzettingen bewaren. Wij kunnen ze niet bewaren, of wij moeten ze geleerd hebben, maar wij leren ze tevergeefs, zo wij ze niet bewaren. Diegenen hebben Gods inzettingen goed geleerd, die tot het volle besluit komen, om ze in de kracht van Zijn genade te bewaren.

3. Zijn gebed tot God om hem niet te verlaten. "Verlaat mij niet, laat mij niet aan mijzelf over, onttrek Uw Geest en Uw genade niet van mij, want dan zal ik Uw inzettingen niet bewaren." Godvruchtige mensen zien dat zij verloren zijn, indien God hen verlaat, want dan zal de verzoeker hun te sterk zijn. "Hoewel Gij mij schijnt te verlaten, dreigt mij te zullen verlaten, en U voor een tijd van mij terugtrekt, zo laat die verlating toch niet volstrekt en voor altijd zijn, want dat is de hel. Verlaat mij niet al te zeer, want, wee mij, zo God van mij wijkt."

Vers 9

Psalm 119:9

1. Hier is een gewichtige vraag gedaan: door welk middel kan het volgende geslacht beter gemaakt worden dan het tegenwoordige is? Waarmee zal de jongeling zijn pad zuiver houden, of reinigen? Het te reinigen duidt aan dat het verontreinigd is. Behalve nog het oorspronkelijk bederf, dat wij allen met ons in de wereld gebracht hebben (en waarvan wij tot op de huidige dag nog niet gereinigd zijn) zijn nog velerlei bijzondere zonden, waaraan jonge lieden blootgesteld zijn, door welke zij hun pad verontreinigen, "begeerlijkheden van de jonkheid", 2 Timothy 2:22, deze maken hun pad aanstotelijk voor God en onterend voor hen zelf. Het is zaak voor jonge lieden om hun weg te reinigen hun hart vernieuwd te krijgen, hun leven te hervormen, te verbeteren zich te reinigen en rein te houden van het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid opdat ze beide een goede consciëntie en een goede naam zullen hebben. Er zijn slechts weinig jonge lieden, die zelf vragen door welk middel zij hun reinheid kunnen herkrijgen en behoeden, en daarom doet David de vraag voor hen.

2. Een bevredigend antwoord op die vraag. Jonge lieden kunnen hun pad met goed gevolg reinigen, door er acht op te geven naar het Woord van God. En het is de eer van het Woord van God, dat het zo'n aandacht heeft en van zo'n nut is beide voor afzonderlijke personen en voor de gehele gemeenschap, welker welvaren of geluk zeer veel gelegen is in de deugd van haar jongelingschap.

a. Jonge lieden moeten zich het Woord van God ten regel stellen, moeten er zich mee bekend maken en het besluit nemen om er zich naar te gedragen, dat zal meer doen voor het reinigen van hun pad dan de wetten van vorsten of de zedelessen van wijsgeren.

b. Zij moeten die regel zorgvuldig toepassen en er gebruik van maken, zij moeten achtgeven op hun weg, hem onderzoeken bij het licht van Gods Woord, dit Woord tot hun toetssteen en maatstaf maken. Wat er verkeerds in hun weg is, moeten zij naar die regel verbeteren, en naar dat kompas hun koers richten. Gods Woord zal niets doen zonder onze waakzaamheid en een voortdurend achtgeven er op en op onze weg, teneinde ze met elkaar te vergelijken. Het verderf van jonge lieden ontstaat uit hun leven naar het goeddunken huns harten, zonder zich aan enige regel te storen, of doordat zij zich valse regelen kiezen voor hun levensgedrag, laat hen het pad onder hun voeten beschouwen en er op wandelen naar de regelen van de Schrift, dan zullen zij er de vertroosting en de eer van hebben, hier en tot in eeuwigheid.

Vers 9

Psalm 119:9

1. Hier is een gewichtige vraag gedaan: door welk middel kan het volgende geslacht beter gemaakt worden dan het tegenwoordige is? Waarmee zal de jongeling zijn pad zuiver houden, of reinigen? Het te reinigen duidt aan dat het verontreinigd is. Behalve nog het oorspronkelijk bederf, dat wij allen met ons in de wereld gebracht hebben (en waarvan wij tot op de huidige dag nog niet gereinigd zijn) zijn nog velerlei bijzondere zonden, waaraan jonge lieden blootgesteld zijn, door welke zij hun pad verontreinigen, "begeerlijkheden van de jonkheid", 2 Timothy 2:22, deze maken hun pad aanstotelijk voor God en onterend voor hen zelf. Het is zaak voor jonge lieden om hun weg te reinigen hun hart vernieuwd te krijgen, hun leven te hervormen, te verbeteren zich te reinigen en rein te houden van het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid opdat ze beide een goede consciëntie en een goede naam zullen hebben. Er zijn slechts weinig jonge lieden, die zelf vragen door welk middel zij hun reinheid kunnen herkrijgen en behoeden, en daarom doet David de vraag voor hen.

2. Een bevredigend antwoord op die vraag. Jonge lieden kunnen hun pad met goed gevolg reinigen, door er acht op te geven naar het Woord van God. En het is de eer van het Woord van God, dat het zo'n aandacht heeft en van zo'n nut is beide voor afzonderlijke personen en voor de gehele gemeenschap, welker welvaren of geluk zeer veel gelegen is in de deugd van haar jongelingschap.

a. Jonge lieden moeten zich het Woord van God ten regel stellen, moeten er zich mee bekend maken en het besluit nemen om er zich naar te gedragen, dat zal meer doen voor het reinigen van hun pad dan de wetten van vorsten of de zedelessen van wijsgeren.

b. Zij moeten die regel zorgvuldig toepassen en er gebruik van maken, zij moeten achtgeven op hun weg, hem onderzoeken bij het licht van Gods Woord, dit Woord tot hun toetssteen en maatstaf maken. Wat er verkeerds in hun weg is, moeten zij naar die regel verbeteren, en naar dat kompas hun koers richten. Gods Woord zal niets doen zonder onze waakzaamheid en een voortdurend achtgeven er op en op onze weg, teneinde ze met elkaar te vergelijken. Het verderf van jonge lieden ontstaat uit hun leven naar het goeddunken huns harten, zonder zich aan enige regel te storen, of doordat zij zich valse regelen kiezen voor hun levensgedrag, laat hen het pad onder hun voeten beschouwen en er op wandelen naar de regelen van de Schrift, dan zullen zij er de vertroosting en de eer van hebben, hier en tot in eeuwigheid.

Vers 10

Psalm 119:10

1. Hier is Davids ervaring van een goed werk, dat God in hem gewrocht had, waarvan hij de vertroosting neemt en er bij God op pleit. "Ik heb U gezocht, U gezocht als mijn orakel, U gezocht als mijn geluk, mijn zaligheid, U gezocht als mijn God, immers "zal een volk zijn God niet zoeken?" Isaiah 8:9. Indien ik U nog niet gevonden heb, heb ik U toch gezocht, en nooit hebt Gij gezegd: Zoek Mij tevergeefs, en Gij zult het ook tot mij niet zeggen, want ik heb U gezocht met mijn gehele hart, U alleen gezocht, U naarstiglijk gezocht."

2. Zijn gebed om de bewaring van dat werk. "Gij, die mijn hart geneigd hebt om Uw geboden te zoeken, laat mij niet van dezelve afdwalen." De besten zijn zich bewust van hun neiging om af te dwalen, en hoe meer genot we gevonden hebben in het houden van Gods geboden, hoe meer bevreesd wij er voor moeten zijn ervan af te dwalen, en hoe vuriger wij zullen zijn in het gebed tot God om Zijn genade en onze afdwalingen te voorkomen.

Vers 10

Psalm 119:10

1. Hier is Davids ervaring van een goed werk, dat God in hem gewrocht had, waarvan hij de vertroosting neemt en er bij God op pleit. "Ik heb U gezocht, U gezocht als mijn orakel, U gezocht als mijn geluk, mijn zaligheid, U gezocht als mijn God, immers "zal een volk zijn God niet zoeken?" Isaiah 8:9. Indien ik U nog niet gevonden heb, heb ik U toch gezocht, en nooit hebt Gij gezegd: Zoek Mij tevergeefs, en Gij zult het ook tot mij niet zeggen, want ik heb U gezocht met mijn gehele hart, U alleen gezocht, U naarstiglijk gezocht."

2. Zijn gebed om de bewaring van dat werk. "Gij, die mijn hart geneigd hebt om Uw geboden te zoeken, laat mij niet van dezelve afdwalen." De besten zijn zich bewust van hun neiging om af te dwalen, en hoe meer genot we gevonden hebben in het houden van Gods geboden, hoe meer bevreesd wij er voor moeten zijn ervan af te dwalen, en hoe vuriger wij zullen zijn in het gebed tot God om Zijn genade en onze afdwalingen te voorkomen.

Vers 11

Psalm 119:11

Hier is:

1. Davids nauwkeurige toepassing van Gods woord op zichzelf. Hij heeft het in zijn hart verborgen, het daar weggelegd, om het gereed bij de hand te hebben, telkenmale als hij het nodig heeft, hij legde het weg als hetgeen waar hij hoge prijs op stelde en warme genegenheid voor had, en dat hij vreesde te zullen verliezen, of er van beroofd te worden. Gods Woord is een schat, die wel waard is om opgelegd te worden, en hij kan nergens anders opgelegd worden dan in ons hart. Als wij die schat alleen maar in ons huis en in onze handen hebben, dan kunnen vijanden hem van ons wegnemen, indien wij Gods Woord alleen maar in ons hoofd hebben, dan kan ons geheugen falen, maar als de indruk ervan blijft in onze ziel, dan is het vellig.

2. Het goede gebruik, dat hij ervan wilde maken: opdat ik tegen U niet zondigen zou. Godvruchtige mensen zijn bang om te zondigen, en zijn in zorg om het te voorkomen en de beste manier om het te voorkomen, is Gods Woord in ons hart te verbergen, ten einde op iedere verzoeking te antwoorden zoals onze Meester met: "Er is geschreven, " Gods geboden te stellen tegenover de heerschappij van de zonde, Zijn beloften tegenover haar verlokkingen, en Zijn bedreigingen tegenover haar dreigementen.

Vers 11

Psalm 119:11

Hier is:

1. Davids nauwkeurige toepassing van Gods woord op zichzelf. Hij heeft het in zijn hart verborgen, het daar weggelegd, om het gereed bij de hand te hebben, telkenmale als hij het nodig heeft, hij legde het weg als hetgeen waar hij hoge prijs op stelde en warme genegenheid voor had, en dat hij vreesde te zullen verliezen, of er van beroofd te worden. Gods Woord is een schat, die wel waard is om opgelegd te worden, en hij kan nergens anders opgelegd worden dan in ons hart. Als wij die schat alleen maar in ons huis en in onze handen hebben, dan kunnen vijanden hem van ons wegnemen, indien wij Gods Woord alleen maar in ons hoofd hebben, dan kan ons geheugen falen, maar als de indruk ervan blijft in onze ziel, dan is het vellig.

2. Het goede gebruik, dat hij ervan wilde maken: opdat ik tegen U niet zondigen zou. Godvruchtige mensen zijn bang om te zondigen, en zijn in zorg om het te voorkomen en de beste manier om het te voorkomen, is Gods Woord in ons hart te verbergen, ten einde op iedere verzoeking te antwoorden zoals onze Meester met: "Er is geschreven, " Gods geboden te stellen tegenover de heerschappij van de zonde, Zijn beloften tegenover haar verlokkingen, en Zijn bedreigingen tegenover haar dreigementen.

Vers 12

Psalm 119:12

Hier:

1. Geeft David eer aan God: "Heere, Gij zijt gezegend. Gij zijt oneindig gelukzalig in Uzelf, en hebt mij en mijn diensten niet nodig, meer het behaagt U U er door geëerd te achten, help mij daarom, en neem mij dan aan." Al onze gebeden moeten met lofzeggingen vermengd zijn.

2. Hij vraagt genade van God, "leer mij Uw inzettingen. Geef mij in alles mijn plicht te kennen en te doen. Gij zijt de bron van alle zegen en alle zaligheid, o laat mij die druppel hebben uit deze bron, deze zegen van die zaligheid. Leer mij Uw inzettingen, opdat ik moge weten hoe U te zegenen, die een gezegende God zijt, en opdat ik in U gezegend moge zijn."

Vers 12

Psalm 119:12

Hier:

1. Geeft David eer aan God: "Heere, Gij zijt gezegend. Gij zijt oneindig gelukzalig in Uzelf, en hebt mij en mijn diensten niet nodig, meer het behaagt U U er door geëerd te achten, help mij daarom, en neem mij dan aan." Al onze gebeden moeten met lofzeggingen vermengd zijn.

2. Hij vraagt genade van God, "leer mij Uw inzettingen. Geef mij in alles mijn plicht te kennen en te doen. Gij zijt de bron van alle zegen en alle zaligheid, o laat mij die druppel hebben uit deze bron, deze zegen van die zaligheid. Leer mij Uw inzettingen, opdat ik moge weten hoe U te zegenen, die een gezegende God zijt, en opdat ik in U gezegend moge zijn."

Verzen 13-16

Psalm 119:13-16

1. David ziet terug met vertroosting op de eerbied, die hij het Woord Gods heeft bewezen. Hij had het getuigenis van zijn geweten:

a. Dat hij anderen gesticht had met hetgeen hem uit het Woord van God geleerd was, Psalms 119:3. Ik heb met mijne lippen verteld al de rechten Uws monds. Dit deed hij, niet alleen als koning, orders gevende en recht sprekende naar het Woord van God, noch alleen als profeet door zijn psalmen, maar in zijn gewone gesprekken. Aldus toonde hij hoe vervuld hij was van het Woord van God, en hoe fier hij was op zijn bekendheid er mede, want het is uit de overvloed des harten dat de mond spreekt. Aldus deed hij goed met zijn kennis, hij heeft Gods Woord niet verborgen voor anderen, maar heeft het tot hun behoeve weggelegd in zijn hart, en uit die goed schat zijns harten bracht hij goede dingen voort, zoals de heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. Zij, wier hart met het brood des levens gevoed is, behoren met hun lippen velen te voeden. Hij had gebeden, Psalms 119:12, dat God hem zou leren, en hier pleit hij bij God, zeggende, Heere, ik heb getracht een goed gebruik te maken van de kennis, die Gij mij gegeven hebt, vermeerder haar daarom," want wie heeft die zal gegeven worden.

b. Dat hij er zich in had verlustigd, "Heere, leer mij Uwe inzettingen, want ik begeer geen groter genot dan ze te kennen en waar te nemen Psalms 119:14. Ik heb me verheugd in de weg Uwer getuigenissen, heb mij verblijd in een gestadige gehoorzaamheid aan U, niet alleen in de bespiegelingen en geschiedenissen van Uw Woord, maar in de geboden ervan, en in de weg van ernstige Godsvrucht, die zij mij afbakenen, ik ben daar vrolijker in dan over allen rijkdom, meer dan ooit een wereldling vrolijk is over de toeneming van zijn rijkdom. In de weg van Gods geboden kan ik in waarheid zeggen: Ziel neem rust." In de ware Godsdienst is alle rijkdom, de onnaspeurlijke rijkdom van Christus.

2. Hij ziet voorwaarts met een heilig besluit om zijn genegenheid voor het Woord van God nooit te laten verkoelen, wat hij doet, zal hij nog doen, 2 Corinthiers 11:12. Zij, die vermaak hebben gevonden in de wegen Gods, zullen er waarschijnlijk op blijven voortgaan.

a. Hij zal er veel bij verwijlen in zijn gedachten, Psalms 119:15. Ik zal Uwe bevelen overdenken. Hij sprak er niet slechts over met anderen (velen doen dit alleen om hun kennis en hun gezag te tonen) maar hij sprak er over tot zijn eigen hart, in zijn eigen gedachten overleggende wat hij aan anderen had meegedeeld, of nog zou mededelen. Gods Woord moet veel en dikwijls het onderwerp zijn van onze gedachten.

b. Hij wil ze altijd voor ogen hebben. Ik zal op Uwe paden letten, zoals de reiziger letten moet op zijn weg, waarvan hij bevreesd is af te dwalen. Wij overdenken Gods geboden niet met goed gevolg, als wij ze ons niet voorstellen als onze regel, en als onze goede gedachten geen goede werken teweegbrengen.

c. Hij zal steeds vermaak scheppen in gemeenschapsoefening met God en in gehoorzaamheid aan Hem. Het is niet maar voor een tijd, dat hij zich verheugt in dit licht, maar ik zal nog, ik zal steeds mijzelf vermaken in Uwe inzettingen, niet alleen er aan denken, maar ze doen, met genot en vermaak, Psalms 119:16. David vond meer genot in Gods inzettingen dan in de genoegens van zijn hof, of de eer van zijn legerkamp, meer dan in zijn zwaard of in zijn harp. Als de wet in het hart geschreven is, dan wordt plicht een genot.

d. Hij zal nooit vergeten wat hij van de dingen Gods heeft geleerd. "Uw woord zal ik niet vergeten. Ik zal het niet alleen niet geheel en al vergeten, maar ik zal er aan indachtig zijn, als ik het nodig heb." Zij, die Gods Woord overdenken, en er zich in verlustigen, lopen niet veel gevaar van het te vergeten.

Verzen 13-16

Psalm 119:13-16

1. David ziet terug met vertroosting op de eerbied, die hij het Woord Gods heeft bewezen. Hij had het getuigenis van zijn geweten:

a. Dat hij anderen gesticht had met hetgeen hem uit het Woord van God geleerd was, Psalms 119:3. Ik heb met mijne lippen verteld al de rechten Uws monds. Dit deed hij, niet alleen als koning, orders gevende en recht sprekende naar het Woord van God, noch alleen als profeet door zijn psalmen, maar in zijn gewone gesprekken. Aldus toonde hij hoe vervuld hij was van het Woord van God, en hoe fier hij was op zijn bekendheid er mede, want het is uit de overvloed des harten dat de mond spreekt. Aldus deed hij goed met zijn kennis, hij heeft Gods Woord niet verborgen voor anderen, maar heeft het tot hun behoeve weggelegd in zijn hart, en uit die goed schat zijns harten bracht hij goede dingen voort, zoals de heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. Zij, wier hart met het brood des levens gevoed is, behoren met hun lippen velen te voeden. Hij had gebeden, Psalms 119:12, dat God hem zou leren, en hier pleit hij bij God, zeggende, Heere, ik heb getracht een goed gebruik te maken van de kennis, die Gij mij gegeven hebt, vermeerder haar daarom," want wie heeft die zal gegeven worden.

b. Dat hij er zich in had verlustigd, "Heere, leer mij Uwe inzettingen, want ik begeer geen groter genot dan ze te kennen en waar te nemen Psalms 119:14. Ik heb me verheugd in de weg Uwer getuigenissen, heb mij verblijd in een gestadige gehoorzaamheid aan U, niet alleen in de bespiegelingen en geschiedenissen van Uw Woord, maar in de geboden ervan, en in de weg van ernstige Godsvrucht, die zij mij afbakenen, ik ben daar vrolijker in dan over allen rijkdom, meer dan ooit een wereldling vrolijk is over de toeneming van zijn rijkdom. In de weg van Gods geboden kan ik in waarheid zeggen: Ziel neem rust." In de ware Godsdienst is alle rijkdom, de onnaspeurlijke rijkdom van Christus.

2. Hij ziet voorwaarts met een heilig besluit om zijn genegenheid voor het Woord van God nooit te laten verkoelen, wat hij doet, zal hij nog doen, 2 Corinthiers 11:12. Zij, die vermaak hebben gevonden in de wegen Gods, zullen er waarschijnlijk op blijven voortgaan.

a. Hij zal er veel bij verwijlen in zijn gedachten, Psalms 119:15. Ik zal Uwe bevelen overdenken. Hij sprak er niet slechts over met anderen (velen doen dit alleen om hun kennis en hun gezag te tonen) maar hij sprak er over tot zijn eigen hart, in zijn eigen gedachten overleggende wat hij aan anderen had meegedeeld, of nog zou mededelen. Gods Woord moet veel en dikwijls het onderwerp zijn van onze gedachten.

b. Hij wil ze altijd voor ogen hebben. Ik zal op Uwe paden letten, zoals de reiziger letten moet op zijn weg, waarvan hij bevreesd is af te dwalen. Wij overdenken Gods geboden niet met goed gevolg, als wij ze ons niet voorstellen als onze regel, en als onze goede gedachten geen goede werken teweegbrengen.

c. Hij zal steeds vermaak scheppen in gemeenschapsoefening met God en in gehoorzaamheid aan Hem. Het is niet maar voor een tijd, dat hij zich verheugt in dit licht, maar ik zal nog, ik zal steeds mijzelf vermaken in Uwe inzettingen, niet alleen er aan denken, maar ze doen, met genot en vermaak, Psalms 119:16. David vond meer genot in Gods inzettingen dan in de genoegens van zijn hof, of de eer van zijn legerkamp, meer dan in zijn zwaard of in zijn harp. Als de wet in het hart geschreven is, dan wordt plicht een genot.

d. Hij zal nooit vergeten wat hij van de dingen Gods heeft geleerd. "Uw woord zal ik niet vergeten. Ik zal het niet alleen niet geheel en al vergeten, maar ik zal er aan indachtig zijn, als ik het nodig heb." Zij, die Gods Woord overdenken, en er zich in verlustigen, lopen niet veel gevaar van het te vergeten.

Vers 17

Psalm 119:17

Hier wordt ons geleerd:

1. Dat wij ons leven aan Gods barmhartigheid hebben te danken. David bidt: Doe wel bij mij dat ik leve. Het was Gods weldaad, die ons leven gaf, ons dit leven gaf, en dezelfde weldaad, die er voortduring aan gaf, en er al de steun en lieflijkheid aan gaf, als die ons onthouden worden, sterven wij of, hetgeen daaraan gelijk is, dan wordt ons leven verbitterd en worden wij het moede. Indien God naar streng recht met ons handelt, sterven wij, komen wij om, komen wij allen om, indien dit verbeurde leven bewaard en verlengd wordt, dan is het omdat God bij ons weldoet, naar Zijn genade niet naar hetgeen wij verdienen. Het voortduren van het nuttigste leven is aan Gods weldadigheid te danken, en daarop moeten wij blijven steunen.

2. Dat wij daarom ons leven door moeten brengen in de dienst van God. Het leven is daarom een kostelijke zegen, omdat het de gelegenheid geeft om God te gehoorzamen in deze wereld, waar zo weinigen zijn, die Hem verheerlijken, en dit had David op het oog. Niet "dat ik leve en rijk worde, leve en vrolijk zij, maar dat ik leve en Uw woord beware, zelf het waarneme, en het overlevere aan anderen die daarna komen, en, hoe langer ik leef, hoe beter ik dat doen zal.

Vers 17

Psalm 119:17

Hier wordt ons geleerd:

1. Dat wij ons leven aan Gods barmhartigheid hebben te danken. David bidt: Doe wel bij mij dat ik leve. Het was Gods weldaad, die ons leven gaf, ons dit leven gaf, en dezelfde weldaad, die er voortduring aan gaf, en er al de steun en lieflijkheid aan gaf, als die ons onthouden worden, sterven wij of, hetgeen daaraan gelijk is, dan wordt ons leven verbitterd en worden wij het moede. Indien God naar streng recht met ons handelt, sterven wij, komen wij om, komen wij allen om, indien dit verbeurde leven bewaard en verlengd wordt, dan is het omdat God bij ons weldoet, naar Zijn genade niet naar hetgeen wij verdienen. Het voortduren van het nuttigste leven is aan Gods weldadigheid te danken, en daarop moeten wij blijven steunen.

2. Dat wij daarom ons leven door moeten brengen in de dienst van God. Het leven is daarom een kostelijke zegen, omdat het de gelegenheid geeft om God te gehoorzamen in deze wereld, waar zo weinigen zijn, die Hem verheerlijken, en dit had David op het oog. Niet "dat ik leve en rijk worde, leve en vrolijk zij, maar dat ik leve en Uw woord beware, zelf het waarneme, en het overlevere aan anderen die daarna komen, en, hoe langer ik leef, hoe beter ik dat doen zal.

Vers 18

Psalm 119:18

Merk hier op:

1. Dat er wonderen zijn in Gods wet, die wij allen moeten begeren te aanschouwen, daar dit voor ons allen van groot belang is. Het zijn niet slechts vreemde dingen, die zeer verrassend en onverwacht zijn, maar voortreffelijke dingen, die op zeer hoge prijs gesteld moeten worden, dingen, die gedurende lange tijd verborgen waren voor de wijzen en verstandigen maar nu aan kinderkens zijn geopenbaard. Indien er wonderen waren in de wet, nog veel meer zijn er in het Evangelie, waar Christus alles in alles is, wiens naam Wonderlijk is. Wel mogen wij, die er zo groot belang bij hebben, begeren deze wonderen te aanschouwen, als zelfs de engelen begerig zijn ze in te zien, 1 Peter 1:12.

2. Zij, die de wonderen van Gods wet en Evangelie wensen te zien, moeten Hem bidden hun ogen te ontdekken en hun verstand te geven. Van nature zijn wij blind voor de dingen Gods, totdat door Zijn genade ons de schellen van de ogen vallen, en zelfs zij, in wier hart God gezegd heeft: Er zij licht, hebben het nodig om nog verder verlicht te worden moeten nog God bidden om hun ogen al meer en meer te openen, opdat zij, die in het eerst mensen als bomen zagen wandelen, er toe komen om alles klaar en duidelijk te zien, en hoe meer God onze ogen opent, hoe meer wonderen wij in het Woord van God zullen zien, die wij tevoren niet gezien hebben.

Vers 18

Psalm 119:18

Merk hier op:

1. Dat er wonderen zijn in Gods wet, die wij allen moeten begeren te aanschouwen, daar dit voor ons allen van groot belang is. Het zijn niet slechts vreemde dingen, die zeer verrassend en onverwacht zijn, maar voortreffelijke dingen, die op zeer hoge prijs gesteld moeten worden, dingen, die gedurende lange tijd verborgen waren voor de wijzen en verstandigen maar nu aan kinderkens zijn geopenbaard. Indien er wonderen waren in de wet, nog veel meer zijn er in het Evangelie, waar Christus alles in alles is, wiens naam Wonderlijk is. Wel mogen wij, die er zo groot belang bij hebben, begeren deze wonderen te aanschouwen, als zelfs de engelen begerig zijn ze in te zien, 1 Peter 1:12.

2. Zij, die de wonderen van Gods wet en Evangelie wensen te zien, moeten Hem bidden hun ogen te ontdekken en hun verstand te geven. Van nature zijn wij blind voor de dingen Gods, totdat door Zijn genade ons de schellen van de ogen vallen, en zelfs zij, in wier hart God gezegd heeft: Er zij licht, hebben het nodig om nog verder verlicht te worden moeten nog God bidden om hun ogen al meer en meer te openen, opdat zij, die in het eerst mensen als bomen zagen wandelen, er toe komen om alles klaar en duidelijk te zien, en hoe meer God onze ogen opent, hoe meer wonderen wij in het Woord van God zullen zien, die wij tevoren niet gezien hebben.

Vers 19

Psalm 119:19

Hier hebben wij:

1. Davids erkenning van zijn toestand. Ik ben een vreemdeling op de aarde. Wij allen zijn dit, en alle Godvruchtigen erkennen dat zij dit zijn, want de hemel is hun tehuis, en de wereld is slechts hun herberg, het land hunner vreemdelingschap. David was een man, die evenveel wist van de wereld, en er even goed bekend in was, als de meeste mensen. God heeft hem een huis gebouwd, hem bevestigd op de troon, vreemdelingen hadden zich aan hem onderworpen, en volken, die hij niet heeft gekend, dienden hem, hij had een naam als de naam van de groten, en toch noemt hij zich een vreemdeling Wij zijn allen vreemdelingen op aarde en moeten ons als zodanig beschouwen.

2. De bede, die hij dieswege opzendt tot God. Verberg Uwe geboden voor mij niet. Hij bedoelt meer. "Heere, toon mij Uwe geboden, laat mij nooit gebrek kennen aan het Woord van God, maar geef mij, zolang als ik leef, toe te nemen in de kennis ervan. Ik ben een vreemdeling, en daarom heb ik een gids nodig, een wacht, een metgezel, een vertrooster. Laat mij Uw geboden steeds voor ogen hebben, want zij zullen dit alles voor mij wezen, alles wat een arme vreemdeling kan begeren. Ik ben hier een vreemdeling en moet weldra heengaan, laat mij door Uwe geboden voorbereid worden op mijn vertrek van hier."

Vers 19

Psalm 119:19

Hier hebben wij:

1. Davids erkenning van zijn toestand. Ik ben een vreemdeling op de aarde. Wij allen zijn dit, en alle Godvruchtigen erkennen dat zij dit zijn, want de hemel is hun tehuis, en de wereld is slechts hun herberg, het land hunner vreemdelingschap. David was een man, die evenveel wist van de wereld, en er even goed bekend in was, als de meeste mensen. God heeft hem een huis gebouwd, hem bevestigd op de troon, vreemdelingen hadden zich aan hem onderworpen, en volken, die hij niet heeft gekend, dienden hem, hij had een naam als de naam van de groten, en toch noemt hij zich een vreemdeling Wij zijn allen vreemdelingen op aarde en moeten ons als zodanig beschouwen.

2. De bede, die hij dieswege opzendt tot God. Verberg Uwe geboden voor mij niet. Hij bedoelt meer. "Heere, toon mij Uwe geboden, laat mij nooit gebrek kennen aan het Woord van God, maar geef mij, zolang als ik leef, toe te nemen in de kennis ervan. Ik ben een vreemdeling, en daarom heb ik een gids nodig, een wacht, een metgezel, een vertrooster. Laat mij Uw geboden steeds voor ogen hebben, want zij zullen dit alles voor mij wezen, alles wat een arme vreemdeling kan begeren. Ik ben hier een vreemdeling en moet weldra heengaan, laat mij door Uwe geboden voorbereid worden op mijn vertrek van hier."

Vers 20

Psalm 119:20

David had gebeden dat God zijn ogen zou ontdekken, Psalms 119:18, en hem Zijn wet zou openen, Psalms 119:19, en nu pleit hij op de vurigheid van zijn verlangen naar kennis en genade, want het is het vurige gebed, dat veel vermag.

1. Zijn begeerte was dringend. Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uwe oordelen, of, zoals sommigen het lezen: "Zij wordt geheel ingenomen door verlangen naar Uwe oordelen, geheel de stroom van haar begeerten vloeit in dit kanaal. Ik zal mijzelf geheel verbroken, geheel verloren achten, als ik het Woord Gods ontbeer, er de leiding, omgang en vertroosting van moet missen."

2. Dat was voortdurend zo, te aller tijd. Het was niet maar nu en dan, als hij in een goede stemming was, dat hij zoveel liefde koesterde voor het Woord van God, het is de gewone gezindheid van een geheiligde ziel om te hongeren naar het Woord van God als naar het noodzakelijk voedsel, zonder hetwelk men niet kan leven.

Vers 20

Psalm 119:20

David had gebeden dat God zijn ogen zou ontdekken, Psalms 119:18, en hem Zijn wet zou openen, Psalms 119:19, en nu pleit hij op de vurigheid van zijn verlangen naar kennis en genade, want het is het vurige gebed, dat veel vermag.

1. Zijn begeerte was dringend. Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uwe oordelen, of, zoals sommigen het lezen: "Zij wordt geheel ingenomen door verlangen naar Uwe oordelen, geheel de stroom van haar begeerten vloeit in dit kanaal. Ik zal mijzelf geheel verbroken, geheel verloren achten, als ik het Woord Gods ontbeer, er de leiding, omgang en vertroosting van moet missen."

2. Dat was voortdurend zo, te aller tijd. Het was niet maar nu en dan, als hij in een goede stemming was, dat hij zoveel liefde koesterde voor het Woord van God, het is de gewone gezindheid van een geheiligde ziel om te hongeren naar het Woord van God als naar het noodzakelijk voedsel, zonder hetwelk men niet kan leven.

Vers 21

Psalm 119:21

Hier is:

1. Het treurig karakter van goddeloze mensen. Hun gemoedsgesteldheid is slecht, zij zijn hovaardig, zij verheerlijken zichzelf boven anderen, en dat is nog niet alles. Zij verheerlijken zichzelf tegen God, stellen hun wil in mededinging met en tegenover de wil van God, alsof hun hart, hun tong, hun alles, hun eigendom was. Er is hoogmoed op de bodem van iedere moedwillige zonde, en de strekking hunner wetten is niet beter. Zij dwalen af van Uwe geboden, zoals Israël, dat dwalende van hart was. Zij dwalen in hun oordeel, en omhelzen beginselen, die in strijd zijn met Uw geboden, en dan is het niet te verwonderen dat zij dwalen in de praktijk en moedwillig van de goede weg afwijken. Dat is het uitwerksel van hun hoogmoed, want zij zeggen: "Wie is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" Zoals Farao, Wie is de Heere?

2. De ongelukkige toestand van de zodanigen. Zij zijn gewis vervloekt, want God wederstaat de hovaardigen, en zij, die de geboden van de wet van zich afwerpen, leggen zich onder de vloek ervan, Galatians 3:10, en Hij, die hen nu van verre ziet, zal weldra tot hen zeggen: Gaat weg, gij vervloekten. De trotse zondaren zegenen zichzelf, God vervloekt hen, en hoewel de schrikkelijkste uitwerkselen van die vloek bewaard blijven voor de andere wereld, worden zij toch dikwijls reeds in deze wereld zeer streng bestraft. Gods voorzienigheid werkt hen tegen, kwelt hen, en in hetgeen zij trotselijk gehandeld hebben, toont God dat Hij boven hen is. En deze bestraffingen zijn een voorbode van erger. David nam nota van de bestraffingen, waaronder trotse mensen waren, en het deed hem zoveel vaster het woord van God aankleven, en zoveel vuriger bidden dat hij van Gods geboden niet zou afdwalen. Aldus ontvangen heiligen goeds uit Gods oordelen over zondaren.

Vers 21

Psalm 119:21

Hier is:

1. Het treurig karakter van goddeloze mensen. Hun gemoedsgesteldheid is slecht, zij zijn hovaardig, zij verheerlijken zichzelf boven anderen, en dat is nog niet alles. Zij verheerlijken zichzelf tegen God, stellen hun wil in mededinging met en tegenover de wil van God, alsof hun hart, hun tong, hun alles, hun eigendom was. Er is hoogmoed op de bodem van iedere moedwillige zonde, en de strekking hunner wetten is niet beter. Zij dwalen af van Uwe geboden, zoals Israël, dat dwalende van hart was. Zij dwalen in hun oordeel, en omhelzen beginselen, die in strijd zijn met Uw geboden, en dan is het niet te verwonderen dat zij dwalen in de praktijk en moedwillig van de goede weg afwijken. Dat is het uitwerksel van hun hoogmoed, want zij zeggen: "Wie is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" Zoals Farao, Wie is de Heere?

2. De ongelukkige toestand van de zodanigen. Zij zijn gewis vervloekt, want God wederstaat de hovaardigen, en zij, die de geboden van de wet van zich afwerpen, leggen zich onder de vloek ervan, Galatians 3:10, en Hij, die hen nu van verre ziet, zal weldra tot hen zeggen: Gaat weg, gij vervloekten. De trotse zondaren zegenen zichzelf, God vervloekt hen, en hoewel de schrikkelijkste uitwerkselen van die vloek bewaard blijven voor de andere wereld, worden zij toch dikwijls reeds in deze wereld zeer streng bestraft. Gods voorzienigheid werkt hen tegen, kwelt hen, en in hetgeen zij trotselijk gehandeld hebben, toont God dat Hij boven hen is. En deze bestraffingen zijn een voorbode van erger. David nam nota van de bestraffingen, waaronder trotse mensen waren, en het deed hem zoveel vaster het woord van God aankleven, en zoveel vuriger bidden dat hij van Gods geboden niet zou afdwalen. Aldus ontvangen heiligen goeds uit Gods oordelen over zondaren.

Vers 22

Psalm 119:22

Hier:

1. Bidt David tegen smaad en verachting van mensen, dat die van hem afgewenteld zullen worden. Dit duidt aan dat zij op hem lagen, en dat noch zijn grootheid, noch zijn Godsvrucht er hem tegen kon beveiligen om gesmaad en belasterd te worden. Sommigen verachtten hem en poogden hem te verlagen, anderen smaadden hem en poogden hem hatelijk te maken. Het is dikwijls het lot geweest van hen, die goeddeden, dat er kwaad van hen werd gesproken. Het geeft te kennen dat zij zwaar op hem drukten. Harde en vuile woorden breken wel geen beenderen, maar voor iemand van een teder en edel gemoed zijn zij toch zeer smartelijk. Daarom bidt David: "Heere wentel ze van mij af, opdat ik daardoor niet van mijn plicht word weggedreven, of er door ontmoedigd word om in mijn plicht te volharden." God heeft aller mensen harten en tongen in Zijn hand, en kan liegende lippen doen verstommen, en een goede naam, die in het stof vertreden werd, weer oprichten. Op Hem kunnen wij ons beroepen als op de handhaver van recht en de wreker van onrecht, en wij kunnen staat maken op Zijn belofte, dat Hij onze gerechtigheid zal doen voorkomen als het licht Psalms 37:6. Smaad en verachting kunnen ons verootmoedigen en ons goeddoen, en dan worden zij van ons afgewenteld.

2. Hij pleit op zijn gestadig blijven bij het woord en de weg van God. Want ik heb Uwe getuigenissen onderhouden. Hij pleit niet slechts op zijn onschuld, dat hij onrechtvaardig veroordeeld werd, maar:

a. Dat hij gesmaad werd voor goeddoen. Hij werd veracht en bespot om zijn nauwgezetheid en ijver in de Godsdienst, zodat het om de wil van Gods naam was, dat hij smaadheid leed, en daarom kon hij met te meer vrijmoedigheid God bidden om voor hem te verschijnen. Als de smaad thans niet van Gods volk afgewenteld wordt, zal hij weldra in zoveel groter eer voor hen verkeren.

b. Dat hij zich van zijn goeddoen niet had laten wegspotten. "Heere, wentel van mij versmaadheid, want ik heb in weerwil van die versmaadheid, Uwe getuigenissen onderhouden." Als wij in een dag van beproeving vasthouden aan onze oprechtheid, dan kunnen wij er zeker van zijn dat alles goed zal eindigen.

Vers 22

Psalm 119:22

Hier:

1. Bidt David tegen smaad en verachting van mensen, dat die van hem afgewenteld zullen worden. Dit duidt aan dat zij op hem lagen, en dat noch zijn grootheid, noch zijn Godsvrucht er hem tegen kon beveiligen om gesmaad en belasterd te worden. Sommigen verachtten hem en poogden hem te verlagen, anderen smaadden hem en poogden hem hatelijk te maken. Het is dikwijls het lot geweest van hen, die goeddeden, dat er kwaad van hen werd gesproken. Het geeft te kennen dat zij zwaar op hem drukten. Harde en vuile woorden breken wel geen beenderen, maar voor iemand van een teder en edel gemoed zijn zij toch zeer smartelijk. Daarom bidt David: "Heere wentel ze van mij af, opdat ik daardoor niet van mijn plicht word weggedreven, of er door ontmoedigd word om in mijn plicht te volharden." God heeft aller mensen harten en tongen in Zijn hand, en kan liegende lippen doen verstommen, en een goede naam, die in het stof vertreden werd, weer oprichten. Op Hem kunnen wij ons beroepen als op de handhaver van recht en de wreker van onrecht, en wij kunnen staat maken op Zijn belofte, dat Hij onze gerechtigheid zal doen voorkomen als het licht Psalms 37:6. Smaad en verachting kunnen ons verootmoedigen en ons goeddoen, en dan worden zij van ons afgewenteld.

2. Hij pleit op zijn gestadig blijven bij het woord en de weg van God. Want ik heb Uwe getuigenissen onderhouden. Hij pleit niet slechts op zijn onschuld, dat hij onrechtvaardig veroordeeld werd, maar:

a. Dat hij gesmaad werd voor goeddoen. Hij werd veracht en bespot om zijn nauwgezetheid en ijver in de Godsdienst, zodat het om de wil van Gods naam was, dat hij smaadheid leed, en daarom kon hij met te meer vrijmoedigheid God bidden om voor hem te verschijnen. Als de smaad thans niet van Gods volk afgewenteld wordt, zal hij weldra in zoveel groter eer voor hen verkeren.

b. Dat hij zich van zijn goeddoen niet had laten wegspotten. "Heere, wentel van mij versmaadheid, want ik heb in weerwil van die versmaadheid, Uwe getuigenissen onderhouden." Als wij in een dag van beproeving vasthouden aan onze oprechtheid, dan kunnen wij er zeker van zijn dat alles goed zal eindigen.

Vers 23

Psalm 119:23

Zie hier:

1. Hoe David zelfs door aanzienlijke mannen beledigd en mishandeld werd, die zijn karakter en toestand beter hadden moeten kennen en edelmoediger hadden behoren te wezen. Vorsten hebben zittende in raadsvergadering, of om recht te spreken, tegen mij gesproken. Zelfs hetgeen vorsten zeggen is niet altijd recht, maar het is treurig, als het recht aldus in alsem verkeerd wordt, als zij, die de beschermers van de onschuldigen behoren te wezen, hun verraders worden. Hierin was David een type van Christus, want het waren de oversten van deze wereld, die de Heere van de heerlijkheid gesmaad en gekruist hebben, 1 Corinthiers 2:8.

2. Welke methode hij volgde om onder alle laster kalm en gerust te zijn: hij heeft Gods inzettingen betracht, hij ging voort met zijn plicht te doen en sloeg geen acht op hen, hij was als een dove, hij hoorde niet, als zij tegen hem spraken vond hij in het Woord van God datgene, dat voor hem sprak, tot hem sprak van vertroosting, en toen heeft hij op geen van deze dingen geacht. Zij, die genot smaken in gemeenschap met God, kunnen de afkeuring van mensen, zelfs van vorsten, gemakkelijk verachten.

Vers 23

Psalm 119:23

Zie hier:

1. Hoe David zelfs door aanzienlijke mannen beledigd en mishandeld werd, die zijn karakter en toestand beter hadden moeten kennen en edelmoediger hadden behoren te wezen. Vorsten hebben zittende in raadsvergadering, of om recht te spreken, tegen mij gesproken. Zelfs hetgeen vorsten zeggen is niet altijd recht, maar het is treurig, als het recht aldus in alsem verkeerd wordt, als zij, die de beschermers van de onschuldigen behoren te wezen, hun verraders worden. Hierin was David een type van Christus, want het waren de oversten van deze wereld, die de Heere van de heerlijkheid gesmaad en gekruist hebben, 1 Corinthiers 2:8.

2. Welke methode hij volgde om onder alle laster kalm en gerust te zijn: hij heeft Gods inzettingen betracht, hij ging voort met zijn plicht te doen en sloeg geen acht op hen, hij was als een dove, hij hoorde niet, als zij tegen hem spraken vond hij in het Woord van God datgene, dat voor hem sprak, tot hem sprak van vertroosting, en toen heeft hij op geen van deze dingen geacht. Zij, die genot smaken in gemeenschap met God, kunnen de afkeuring van mensen, zelfs van vorsten, gemakkelijk verachten.

Vers 24

Psalm 119:24

David verklaart hier zijn overpeinzing van Gods inzettingen, Psalms 119:23, die hem van zo groot nut was toen vorsten, zittende, tegen hem spraken.

1. Heeft de beproeving hem treurig gemaakt? Het Woord van God vertroostte hem en was zijn vermakingen, meer dan de genoegens van zijn hof, of van zijn legerkamp, van de stad of van het land dit waren. Soms blijken de vertroostingen van het Woord van God het lieflijkst, als andere genietingen verbitterd zijn geworden.

2. Heeft zij hem in verwarring en verlegenheid gebracht? Wist hij niet wat te doen toen de vorsten tegen hem spraken? Gods getuigenissen waren zijn raadslieden, en zij rieden hem om het geduldig te dragen en zijn zaak aan God over te geven. Gods getuigenissen zullen de beste raadslieden zijn, zowel voor vorsten als voor particulieren, zij zijn de mannen van mijn raad, zo is het in het oorspronkelijke. Er zal meer veiligheid en voldoening gevonden worden in deze te raadplegen, dan in een menigte van andere raadslieden.

Merk hier op: zij, die willen dat Gods getuigenissen hun vermakingen zullen zijn, moeten ze tot hun raadslieden nemen en zich door hen laten raden, en laat hen, die ze tot hun raadslieden nemen voor nauwgezet wandelen, ze tot hun vermakingen nemen in aangenaam, troostrijk wandelen.

Vers 24

Psalm 119:24

David verklaart hier zijn overpeinzing van Gods inzettingen, Psalms 119:23, die hem van zo groot nut was toen vorsten, zittende, tegen hem spraken.

1. Heeft de beproeving hem treurig gemaakt? Het Woord van God vertroostte hem en was zijn vermakingen, meer dan de genoegens van zijn hof, of van zijn legerkamp, van de stad of van het land dit waren. Soms blijken de vertroostingen van het Woord van God het lieflijkst, als andere genietingen verbitterd zijn geworden.

2. Heeft zij hem in verwarring en verlegenheid gebracht? Wist hij niet wat te doen toen de vorsten tegen hem spraken? Gods getuigenissen waren zijn raadslieden, en zij rieden hem om het geduldig te dragen en zijn zaak aan God over te geven. Gods getuigenissen zullen de beste raadslieden zijn, zowel voor vorsten als voor particulieren, zij zijn de mannen van mijn raad, zo is het in het oorspronkelijke. Er zal meer veiligheid en voldoening gevonden worden in deze te raadplegen, dan in een menigte van andere raadslieden.

Merk hier op: zij, die willen dat Gods getuigenissen hun vermakingen zullen zijn, moeten ze tot hun raadslieden nemen en zich door hen laten raden, en laat hen, die ze tot hun raadslieden nemen voor nauwgezet wandelen, ze tot hun vermakingen nemen in aangenaam, troostrijk wandelen.

Vers 25

Psalm 119:25

Hier is:

1. Davids klacht. Wij zouden gedacht hebben dat zijn ziel opwaarts streefde ten hemel, maar hij zegt zelf: Mijn ziel kleeft aan het stof wentelt zich niet slechts in het stof, maar kleeft aan het stof, dat een klacht is, hetzij

a. Over zijn bederf, zijn neiging tot de wereld en het lichaam (welke beide stof zijn) en dat hetwelk er op volgt: een dodigheid voor heilige plichten, als hij het goede wilde doen, lag het kwade hem bij. God heeft aangeduid dat Adam niet alleen sterflijk, maar zondig was, toen hij zei: Gij zijt stof, Genesis 3:19. Davids klacht hier is als die van Paulus, over het lichaam des doods dat hij met zich omdroeg. De overblijfselen van inwonend bederf zijn een zware, smartelijke last voor een Godvruchtige ziel. Of,

b. Over zijn beproevingen, hetzij beroering van geest of uitwendige ellende, van buiten was strijd, van binnen vrees, en beide tezamen legden hem in het stof des doods, Psalms 22:16, en zijn ziel kleefde er aan.

2. Zijn bede om hulp en zijn pleitgrond om aan die bede kracht bij te zetten. "Maak mij levend naar Uw woord. Breng door Uw voorzienigheid leven in mijn zaken, breng door Uw genade leven in mijn genegenheden. Als wij ons dof gevoelen, dan moeten wij tot God gaan en Hem bidden ons te verlevendigen. Hij heeft het oog op Gods Woord als een middel tot levendmaking, want de woorden die God spreekt zijn geest en leven voor hen, die ze aannemen, en als een aanmoediging om te hopen dat God hem levend zal maken, genade en vertroosting beloofd hebbende aan alle heiligen en inzonderheid aan David. Gods Woord moet onze gids en onze pleitgrond zijn in ieder gebed.

Vers 25

Psalm 119:25

Hier is:

1. Davids klacht. Wij zouden gedacht hebben dat zijn ziel opwaarts streefde ten hemel, maar hij zegt zelf: Mijn ziel kleeft aan het stof wentelt zich niet slechts in het stof, maar kleeft aan het stof, dat een klacht is, hetzij

a. Over zijn bederf, zijn neiging tot de wereld en het lichaam (welke beide stof zijn) en dat hetwelk er op volgt: een dodigheid voor heilige plichten, als hij het goede wilde doen, lag het kwade hem bij. God heeft aangeduid dat Adam niet alleen sterflijk, maar zondig was, toen hij zei: Gij zijt stof, Genesis 3:19. Davids klacht hier is als die van Paulus, over het lichaam des doods dat hij met zich omdroeg. De overblijfselen van inwonend bederf zijn een zware, smartelijke last voor een Godvruchtige ziel. Of,

b. Over zijn beproevingen, hetzij beroering van geest of uitwendige ellende, van buiten was strijd, van binnen vrees, en beide tezamen legden hem in het stof des doods, Psalms 22:16, en zijn ziel kleefde er aan.

2. Zijn bede om hulp en zijn pleitgrond om aan die bede kracht bij te zetten. "Maak mij levend naar Uw woord. Breng door Uw voorzienigheid leven in mijn zaken, breng door Uw genade leven in mijn genegenheden. Als wij ons dof gevoelen, dan moeten wij tot God gaan en Hem bidden ons te verlevendigen. Hij heeft het oog op Gods Woord als een middel tot levendmaking, want de woorden die God spreekt zijn geest en leven voor hen, die ze aannemen, en als een aanmoediging om te hopen dat God hem levend zal maken, genade en vertroosting beloofd hebbende aan alle heiligen en inzonderheid aan David. Gods Woord moet onze gids en onze pleitgrond zijn in ieder gebed.

Verzen 26-27

Psalm 119:26-27

Wij hebben hier:

1. De innige vertrouwelijkheid en vrijmoedigheid, die er was tussen David en zijn God. David had zijn toestand blootgelegd, zijn hart voor God geopend: "Ik heb U mijn wegen verteld, en in alle U erkend, U met mij genomen in al mijn voornemens en ondernemingen." Zo sprak Jeftha al zijn woorden en spreidde Hizkia zijn brieven uit voor het aangezicht des Heeren. Ik heb U mijn wegen verteld, mijn behoeften, en lasten en moeilijkheden, die ik op mijn weg ontmoet, of mijn zonden, mijn bijpaden, ik heb er een openhartige belijdenis van gedaan en Gij hebt mij verhoord, met geduld geluisterd naar alles wat ik te zeggen had en kennis genomen van mijn toestand." Het is voor een Godvruchtige ziel een onuitsprekelijke vertroosting om te denken met wat tederheid al haar klachten ontvangen worden door een genadig God, 1 John 5:14, 1 John 5:15.

2. Davids vurige begeerte dat die vertrouwelijkheid zal voortduren, niet door visioenen en stemmen van de hemel, maar door het Woord en de Geest in de gewone weg, leer mij Uw inzettingen, dat is: Doe mij de weg verstaan van Uw geboden. Nu hij wist dat God het vertellen van zijn wegen gehoord had, zegt hij niet: Heere, maak mij nu mijn lot bekend, laat mij weten wat de uitkomst zal zijn," maar: "Heere, leer mij nu mijn plicht, doe mij weten wat Gij wilt dat ik doen zal, zoals de zaak nu staat." Zij, die in al hun wegen God erkennen, kunnen in het geloof bidden dat Hij hun paden recht zal maken En het zekerste middel om onze gemeenschap met God te onderhouden, is Zijn inzettingen te leren en met verstand te wandelen op de weg van Zijn geboden. Zie 1 John 6:1, 7.

3. Het goede gebruik, dat hij hiervan wil maken tot eer van God en tot stichting van anderen. "Laat mij een goed verstand hebben van de weg Uwer bevelen, geef mij een heldere duidelijke kennis van Goddelijke dingen, dan zal ik met des te meer verzekerdheid en goed gevolg Uw wonderen betrachten." Wij kunnen met te meer vrucht spreken van Gods wonderen, de wonderen van de voorzienigheid, en inzonderheid van de wonderen van verlossende liefde, als wij de weg van Gods bevelen verstaan en op die weg wandelen.

Verzen 26-27

Psalm 119:26-27

Wij hebben hier:

1. De innige vertrouwelijkheid en vrijmoedigheid, die er was tussen David en zijn God. David had zijn toestand blootgelegd, zijn hart voor God geopend: "Ik heb U mijn wegen verteld, en in alle U erkend, U met mij genomen in al mijn voornemens en ondernemingen." Zo sprak Jeftha al zijn woorden en spreidde Hizkia zijn brieven uit voor het aangezicht des Heeren. Ik heb U mijn wegen verteld, mijn behoeften, en lasten en moeilijkheden, die ik op mijn weg ontmoet, of mijn zonden, mijn bijpaden, ik heb er een openhartige belijdenis van gedaan en Gij hebt mij verhoord, met geduld geluisterd naar alles wat ik te zeggen had en kennis genomen van mijn toestand." Het is voor een Godvruchtige ziel een onuitsprekelijke vertroosting om te denken met wat tederheid al haar klachten ontvangen worden door een genadig God, 1 John 5:14, 1 John 5:15.

2. Davids vurige begeerte dat die vertrouwelijkheid zal voortduren, niet door visioenen en stemmen van de hemel, maar door het Woord en de Geest in de gewone weg, leer mij Uw inzettingen, dat is: Doe mij de weg verstaan van Uw geboden. Nu hij wist dat God het vertellen van zijn wegen gehoord had, zegt hij niet: Heere, maak mij nu mijn lot bekend, laat mij weten wat de uitkomst zal zijn," maar: "Heere, leer mij nu mijn plicht, doe mij weten wat Gij wilt dat ik doen zal, zoals de zaak nu staat." Zij, die in al hun wegen God erkennen, kunnen in het geloof bidden dat Hij hun paden recht zal maken En het zekerste middel om onze gemeenschap met God te onderhouden, is Zijn inzettingen te leren en met verstand te wandelen op de weg van Zijn geboden. Zie 1 John 6:1, 7.

3. Het goede gebruik, dat hij hiervan wil maken tot eer van God en tot stichting van anderen. "Laat mij een goed verstand hebben van de weg Uwer bevelen, geef mij een heldere duidelijke kennis van Goddelijke dingen, dan zal ik met des te meer verzekerdheid en goed gevolg Uw wonderen betrachten." Wij kunnen met te meer vrucht spreken van Gods wonderen, de wonderen van de voorzienigheid, en inzonderheid van de wonderen van verlossende liefde, als wij de weg van Gods bevelen verstaan en op die weg wandelen.

Verzen 28-29

Psalm 119:28-29

Hier is:

1. Davids voorstelling van zijn smarten: Mijn ziel druipt weg van treurigheid, hetgeen van dezelfde strekking is als Psalms 119:25, Mijne ziel kleeft aan het stof. Treurigheid in het hart van de mens doet het smelten, wegdruipen als een kaars waarvan het vet afloopt. De berouwhebbende ziel smelt weg van droefheid over de zonde, en ook de lijdzame ziel kan wegsmelten onder beproeving, en dan is het in haar belang om zich voor God uit te storten.

2. Zijn bede tot God om genade.

A. Dat God hem instaat zou stellen om zijn beproeving goed en naar behoren te dragen en dat Hij er hem genadiglijk in ondersteunen zal. "Versterk mij naar Uw woord. Versterk mij met kracht in mijn ziel, die evenals het brood des levens het hart des mensen sterkt voor alles wat het Gode behaagt hem op te leggen. Sterk mij om mijn plichten te doen, de verzoekingen te weerstaan en staande te blijven onder de lasten van een staat van beproeving, opdat de moed niet fale. Sterk mij naar dat woord, Deuteronomy 33:25, Uwe sterkte zal zijn als uw dagen.

B. Dat God er hem voor zal bewaren om ongeoorloofde, slinkse middelen aan te wenden om aan zijn moeilijkheden te ontkomen, Psalms 119:29, Wend van mij de weg van de valsheid, de weg van liegen. David was zich bewust van een neiging tot die zonde, hij had, in verlegenheid zijnde, Achimelech bedrogen, 1 Samuel 21:2, en Achis, Psalms 119:13, en hoofdst. 27:10. Grote moeilijkheden zijn grote verzoekingen om een leugen te bemantelen met de schijn van vroom bedrog en noodzakelijk zelfbehoud, daarom bidt David dat God hem zou beletten om wederom in deze zonde te vallen, opdat die geen gewoonte bij hem zou worden. Een gewoonte van liegen, bedriegen en veinzen is hetgeen waarvoor ieder Godvruchtige bevreesd is, en voor ons allen is het zeer nodig, om God te bidden er ons voor te bewaren.

C. Dat hij steeds onder de leiding en bescherming mocht wezen van Gods regering: verleen mij genadiglijk Uw wet, verleen mij die om mij terug te houden van de weg van de valsheid. David had met zijn eigen hand de wet geschreven, want de koning was verplicht om er eigenhandig een afschrift van te maken voor zijn eigen gebruik, Deuteronomy 17:18, maar hij bidt dat zij in zijn hart mocht geschreven zijn, want dan alleen hebben wij haar tot ons nut. "Verleen haar mij al meer en meer." Zij, die de wet van God kennen en beminnen, kunnen niet anders dan begeren haar meer en beter te kennen en lief te hebben. Verleen haar mij genadiglijk, hij vraagt het als een bijzonder teken van Gods gunst. Wij behoren Gods wet te beschouwen als een schenking, een gave, een onuitsprekelijke gave, haar te waarderen, en er om te bidden, en er dienovereenkomstig voor te danken. De Goddelijke code van inzettingen en bevelen is in werkelijkheid een handvest van voorrechten, en God is in waarheid hun genadig, die Hij in waarheid Godvruchtig maakt door hun Zijn wet te geven.

Verzen 28-29

Psalm 119:28-29

Hier is:

1. Davids voorstelling van zijn smarten: Mijn ziel druipt weg van treurigheid, hetgeen van dezelfde strekking is als Psalms 119:25, Mijne ziel kleeft aan het stof. Treurigheid in het hart van de mens doet het smelten, wegdruipen als een kaars waarvan het vet afloopt. De berouwhebbende ziel smelt weg van droefheid over de zonde, en ook de lijdzame ziel kan wegsmelten onder beproeving, en dan is het in haar belang om zich voor God uit te storten.

2. Zijn bede tot God om genade.

A. Dat God hem instaat zou stellen om zijn beproeving goed en naar behoren te dragen en dat Hij er hem genadiglijk in ondersteunen zal. "Versterk mij naar Uw woord. Versterk mij met kracht in mijn ziel, die evenals het brood des levens het hart des mensen sterkt voor alles wat het Gode behaagt hem op te leggen. Sterk mij om mijn plichten te doen, de verzoekingen te weerstaan en staande te blijven onder de lasten van een staat van beproeving, opdat de moed niet fale. Sterk mij naar dat woord, Deuteronomy 33:25, Uwe sterkte zal zijn als uw dagen.

B. Dat God er hem voor zal bewaren om ongeoorloofde, slinkse middelen aan te wenden om aan zijn moeilijkheden te ontkomen, Psalms 119:29, Wend van mij de weg van de valsheid, de weg van liegen. David was zich bewust van een neiging tot die zonde, hij had, in verlegenheid zijnde, Achimelech bedrogen, 1 Samuel 21:2, en Achis, Psalms 119:13, en hoofdst. 27:10. Grote moeilijkheden zijn grote verzoekingen om een leugen te bemantelen met de schijn van vroom bedrog en noodzakelijk zelfbehoud, daarom bidt David dat God hem zou beletten om wederom in deze zonde te vallen, opdat die geen gewoonte bij hem zou worden. Een gewoonte van liegen, bedriegen en veinzen is hetgeen waarvoor ieder Godvruchtige bevreesd is, en voor ons allen is het zeer nodig, om God te bidden er ons voor te bewaren.

C. Dat hij steeds onder de leiding en bescherming mocht wezen van Gods regering: verleen mij genadiglijk Uw wet, verleen mij die om mij terug te houden van de weg van de valsheid. David had met zijn eigen hand de wet geschreven, want de koning was verplicht om er eigenhandig een afschrift van te maken voor zijn eigen gebruik, Deuteronomy 17:18, maar hij bidt dat zij in zijn hart mocht geschreven zijn, want dan alleen hebben wij haar tot ons nut. "Verleen haar mij al meer en meer." Zij, die de wet van God kennen en beminnen, kunnen niet anders dan begeren haar meer en beter te kennen en lief te hebben. Verleen haar mij genadiglijk, hij vraagt het als een bijzonder teken van Gods gunst. Wij behoren Gods wet te beschouwen als een schenking, een gave, een onuitsprekelijke gave, haar te waarderen, en er om te bidden, en er dienovereenkomstig voor te danken. De Goddelijke code van inzettingen en bevelen is in werkelijkheid een handvest van voorrechten, en God is in waarheid hun genadig, die Hij in waarheid Godvruchtig maakt door hun Zijn wet te geven.

Verzen 30-32

Psalm 119:30-32

Merk hier op:

1. Dat zij, die met goed gevolg iets willen doen met hun Godsdienst, hem eerst tot hun ernstige en wel overwogen keuze moeten maken. Dat heeft David gedaan. Ik heb verkoren de weg van de waarheid, de beginselen, waarop hij gegrond is, zijn eeuwige waarheid, en hij is de enig ware weg tot gelukzaligheid. Wij moeten kiezen om in die weg te wandelen, niet omdat wij geen andere weg kennen maar omdat wij geen betere kennen, die veilig en goed is. Laat ons die weg verkiezen tot onze weg, waarop wij zullen wandelen, hoe nauw hij ook is.

2. Dat zij, die de weg van de waarheid hebben verkoren, voortdurend acht moeten geven op het Woord van God als de regel, waarnaar zij moeten wandelen, Uw rechten heb ik mij voorgesteld zoals hij, die leert schrijven, zijn voorbeeld voor zich legt, en de werkman zijn model voor zich heeft ten einde nauwkeurig zijn werk te verrichten. Gelijk wij het Woord van God in ons hart moeten hebben door er ons steeds naar te gedragen, zo moeten wij het in ons oog hebben, door er bij alle voorkomende gelegenheden op te letten, ten einde nauwgezet en naar de regel te wandelen.

3. Dat zij, die de Godsdienst tot hun keus en regel maken er zeer waarschijnlijk getrouw aan zullen zijn. "Ik kleef vast aan Uwe getuigenissen, met een onveranderde genegenheid en een vast besluit, ten allen tijde en in alle beproevingen. Ik heb ze verkoren, en daarom kleef ik ze vast aan." De verkiezende Christen zal waarschijnlijk de standvastige Christen zijn. Zij, die Christen zijn bij geval, wenden zich om als de wind verandert.

4. Dat zij, die het woord van God aankleven, in het geloof kunnen bidden en verwachten om Gode welbehaaglijk te zijn, want dat bedoelt David, als hij bidt O Heere, beschaam mij niet, laat mij nooit toe datgene te doen, waardoor ik mijzelf beschaam, en wijs mijn diensten niet af, want dat zou mij ten uiterste beschamen."

5. Dat God, hoe meer zegeningen Hij ons geeft, des te meer plichtsbetrachting van ons verwacht, Psalms 119:32. Hier hebben wij:

a. Zijn besluit om krachtig voort te gaan in de Godsdienst. Ik zal de weg Uwer geboden lopen. Zij, die naar de hemel gaan, behoren zich te spoeden, voorwaarts te streven. Het is zaak voor ons om de tijd uit te lopen en ons moeite te geven, blijmoedig voort te gaan met ons werk, wij lopen dan de weg van onze plicht, als wij er gereed voor zijn en hij ons lieflijk is, en alle last afleggen, Hebrews 12:1.

b. Zijn vertrouwen op God voor genade, om dit te doen. "Ik zal overvloedig zijn in Uw werken, als Gij mijn hart verwijd zult hebben." Door Zijn Geest verruimt God het hart van Zijn volk, als Hij hun wijsheid geeft, want deze wordt een "wijd begrip des harten" genoemd, 1 Kings 4:29, als Hij de liefde Gods uitstort in het hart en er blijdschap in geeft. De blijdschap des Heeren behoort raderen te brengen in onze gehoorzaamheid.

Verzen 30-32

Psalm 119:30-32

Merk hier op:

1. Dat zij, die met goed gevolg iets willen doen met hun Godsdienst, hem eerst tot hun ernstige en wel overwogen keuze moeten maken. Dat heeft David gedaan. Ik heb verkoren de weg van de waarheid, de beginselen, waarop hij gegrond is, zijn eeuwige waarheid, en hij is de enig ware weg tot gelukzaligheid. Wij moeten kiezen om in die weg te wandelen, niet omdat wij geen andere weg kennen maar omdat wij geen betere kennen, die veilig en goed is. Laat ons die weg verkiezen tot onze weg, waarop wij zullen wandelen, hoe nauw hij ook is.

2. Dat zij, die de weg van de waarheid hebben verkoren, voortdurend acht moeten geven op het Woord van God als de regel, waarnaar zij moeten wandelen, Uw rechten heb ik mij voorgesteld zoals hij, die leert schrijven, zijn voorbeeld voor zich legt, en de werkman zijn model voor zich heeft ten einde nauwkeurig zijn werk te verrichten. Gelijk wij het Woord van God in ons hart moeten hebben door er ons steeds naar te gedragen, zo moeten wij het in ons oog hebben, door er bij alle voorkomende gelegenheden op te letten, ten einde nauwgezet en naar de regel te wandelen.

3. Dat zij, die de Godsdienst tot hun keus en regel maken er zeer waarschijnlijk getrouw aan zullen zijn. "Ik kleef vast aan Uwe getuigenissen, met een onveranderde genegenheid en een vast besluit, ten allen tijde en in alle beproevingen. Ik heb ze verkoren, en daarom kleef ik ze vast aan." De verkiezende Christen zal waarschijnlijk de standvastige Christen zijn. Zij, die Christen zijn bij geval, wenden zich om als de wind verandert.

4. Dat zij, die het woord van God aankleven, in het geloof kunnen bidden en verwachten om Gode welbehaaglijk te zijn, want dat bedoelt David, als hij bidt O Heere, beschaam mij niet, laat mij nooit toe datgene te doen, waardoor ik mijzelf beschaam, en wijs mijn diensten niet af, want dat zou mij ten uiterste beschamen."

5. Dat God, hoe meer zegeningen Hij ons geeft, des te meer plichtsbetrachting van ons verwacht, Psalms 119:32. Hier hebben wij:

a. Zijn besluit om krachtig voort te gaan in de Godsdienst. Ik zal de weg Uwer geboden lopen. Zij, die naar de hemel gaan, behoren zich te spoeden, voorwaarts te streven. Het is zaak voor ons om de tijd uit te lopen en ons moeite te geven, blijmoedig voort te gaan met ons werk, wij lopen dan de weg van onze plicht, als wij er gereed voor zijn en hij ons lieflijk is, en alle last afleggen, Hebrews 12:1.

b. Zijn vertrouwen op God voor genade, om dit te doen. "Ik zal overvloedig zijn in Uw werken, als Gij mijn hart verwijd zult hebben." Door Zijn Geest verruimt God het hart van Zijn volk, als Hij hun wijsheid geeft, want deze wordt een "wijd begrip des harten" genoemd, 1 Kings 4:29, als Hij de liefde Gods uitstort in het hart en er blijdschap in geeft. De blijdschap des Heeren behoort raderen te brengen in onze gehoorzaamheid.

Verzen 33-34

Psalm 119:33-34

Hier:

1. Bidt David vurig dat God zelf zijn onderwijzer zal wezen. Hij had profeten en wijze mannen en priesters om zich heen, en hij was zelf wel onderwezen in de wet van God, toch bidt hij om door God onderwezen te worden wetende dat niemand "een leraar is gelijk Hij" Job 36:22.

Merk hier op:

a. Waarin hij wenst onderwezen te worden, niet in de begrippen of de taal van Gods inzettingen, maar in de weg ervan. "De weg of de wijze van ze toe te passen op mijzelf, en om er mij door te laten regeren, leer mij de weg van mijn plicht, die Uw inzettingen voorschrijven en laat mij in elk twijfelachtig geval weten wat Gij wilt dat ik doen zal, laat mij het woord horen desgenen, die achter mij is, zeggende: "Dit is de weg, wandelt in denzelven," Isaiah 30:21.

b. Hoe hij begeert onderwezen te worden, op zo'n wijze, als waarop geen mens hem kan onderwijzen. Heere, geef mij het verstand. Als de God van de natuur heeft Hij ons verstandelijke vermogens gegeven, maar hier wordt ons geleerd te bidden, dat Hij als de God van de genade ons het verstand zal geven om die gaven en vermogens te gebruiken voor de grote dingen, die tot onze vrede dienen, waarvan wij door de verdorvenheid van onze natuur afkerig zijn, geef mij verstand, een verlicht verstand, want het is evengoed in het geheel geen verstand te hebben, als een verstand te hebben, dat niet geheiligd is. Ook zal de geest van de openbaring in het Woord niet beantwoorden aan het doel, zo wij de geest van de wijsheid niet in ons hart hebben. Dat is het, wat wij aan Christus te danken hebben, want "de Zoon van God is gekomen, en heeft ons het verstand gegeven," 1 John 5:20.

2. Hij belooft van harte dat hij een goed leerling zal zijn, indien God hem wilde onderwijzen, dan was hij er zeker van met goede uitslag te zullen leren. "Ik zal Uw wet houden, en dat zal ik nooit doen, tenzij ik van God geleerd worde, en daarom wens ik daarin onderwezen te worden." Als God door Zijn Geest ons een recht en goed verstand geeft, dan zullen wij:

a. Standvastig zijn in onze gehoorzaamheid, "ik zal hem houden ten einde toe, tot het einde mijns levens, hetgeen het stelligste bewijs zal zijn van mijn oprechtheid. Het zal de reiziger niet baten om voor een wijle zijn weg te houden, indien hij hem niet houdt tot aan het einde van zijn reis.

b. Hartelijk zijn in onze gehoorzaamheid. ik zal ze onderhouden met ganser harte, met genot en vermaak, met kracht en vastberadenheid. De weg, waarop het gehele hart gaat, is de weg, waarop de gehele mens gaat, en dat moet de weg wezen van Gods geboden, voor het houden waarvan de gehele mens vereist wordt.

Verzen 33-34

Psalm 119:33-34

Hier:

1. Bidt David vurig dat God zelf zijn onderwijzer zal wezen. Hij had profeten en wijze mannen en priesters om zich heen, en hij was zelf wel onderwezen in de wet van God, toch bidt hij om door God onderwezen te worden wetende dat niemand "een leraar is gelijk Hij" Job 36:22.

Merk hier op:

a. Waarin hij wenst onderwezen te worden, niet in de begrippen of de taal van Gods inzettingen, maar in de weg ervan. "De weg of de wijze van ze toe te passen op mijzelf, en om er mij door te laten regeren, leer mij de weg van mijn plicht, die Uw inzettingen voorschrijven en laat mij in elk twijfelachtig geval weten wat Gij wilt dat ik doen zal, laat mij het woord horen desgenen, die achter mij is, zeggende: "Dit is de weg, wandelt in denzelven," Isaiah 30:21.

b. Hoe hij begeert onderwezen te worden, op zo'n wijze, als waarop geen mens hem kan onderwijzen. Heere, geef mij het verstand. Als de God van de natuur heeft Hij ons verstandelijke vermogens gegeven, maar hier wordt ons geleerd te bidden, dat Hij als de God van de genade ons het verstand zal geven om die gaven en vermogens te gebruiken voor de grote dingen, die tot onze vrede dienen, waarvan wij door de verdorvenheid van onze natuur afkerig zijn, geef mij verstand, een verlicht verstand, want het is evengoed in het geheel geen verstand te hebben, als een verstand te hebben, dat niet geheiligd is. Ook zal de geest van de openbaring in het Woord niet beantwoorden aan het doel, zo wij de geest van de wijsheid niet in ons hart hebben. Dat is het, wat wij aan Christus te danken hebben, want "de Zoon van God is gekomen, en heeft ons het verstand gegeven," 1 John 5:20.

2. Hij belooft van harte dat hij een goed leerling zal zijn, indien God hem wilde onderwijzen, dan was hij er zeker van met goede uitslag te zullen leren. "Ik zal Uw wet houden, en dat zal ik nooit doen, tenzij ik van God geleerd worde, en daarom wens ik daarin onderwezen te worden." Als God door Zijn Geest ons een recht en goed verstand geeft, dan zullen wij:

a. Standvastig zijn in onze gehoorzaamheid, "ik zal hem houden ten einde toe, tot het einde mijns levens, hetgeen het stelligste bewijs zal zijn van mijn oprechtheid. Het zal de reiziger niet baten om voor een wijle zijn weg te houden, indien hij hem niet houdt tot aan het einde van zijn reis.

b. Hartelijk zijn in onze gehoorzaamheid. ik zal ze onderhouden met ganser harte, met genot en vermaak, met kracht en vastberadenheid. De weg, waarop het gehele hart gaat, is de weg, waarop de gehele mens gaat, en dat moet de weg wezen van Gods geboden, voor het houden waarvan de gehele mens vereist wordt.

Verzen 35-36

Psalm 119:35-36

Tevoren had hij God gebeden om zijn verstand te verlichten, ten einde zijn plicht te kennen en er geen vergissing in te begaan. Hier bidt hij God zijn wil te buigen en de werkzame krachten van zijn ziel te verlevendigen ten einde zijn plicht te doen, want het is God die in ons werkt beide het willen en het werken zowel als om te verstaan wat goed is.

Merk hier op:

1. De genade, waar hij om bidt.

a. Dat God hem bekwaam zal maken, om zijn plicht te doen, "doe mij treden, bekrachtig mij tot ieder goed werk." Daar wij van onszelf niet bekwaam zijn, moeten wij steunen op de genade Gods, want al onze bekwaamheid is uit Hem. God geeft Zijn Geest in het binnenste van ons, en doet ons aldus "wandelen in Zijn inzettingen" Ezechiël 36:27, en dit is het, waar David hier om bidt.

b. Dat God hem gewillig zou maken om zijn plicht te doen, en door Zijn genade de tegenzin zou overwinnen, die hij er van nature voor koesterde. "Neig mijn hart tot Uwe getuigenissen, tot de dingen, die Uwe getuigenissen voorschrijven. Niet alleen: maak mij gewillig om mijn plicht te doen, als hetgeen ik doen moet, weshalve ik er mij zo goed mogelijk van kwijten moet, omdat mijn belang dit meebrengt, maar maak mij verlangend om mijn plicht te doen, als hetgeen overeenkomt met mijn nieuwe natuur, en in werkelijkheid voordelig voor mij is." De plicht wordt met genot en verlustiging verricht, als het hart er toe geneigd is. Het is Gods genade, die ons er toe neigt, en hoe meer wij er ons onwillig voor bevinden, hoe vuriger wij om die genade moeten bidden.

2. De zonde, waartegen hij bidt, en die is gierigheid. Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en dood de neiging tot gierigheid, die in mij is." Dat is een zonde, die zich stelt tegen alle getuigenissen Gods, want de liefde tot het geld is op de bodem van veel zonde, ja van alle zonde, diegenen dus, die de liefde Gods in zich geworteld willen hebben, moeten de liefde tot de wereld uit hun hart ontworteld zien te krijgen, want de vriendschap van de wereld is een vijandschap Gods. Zie op wat wijze God handelt met de mensen, niet door dwang, neen Hij trekt hen met mensenzelen, een neiging in hen werkende tot hetgeen goed is, en een afkeer van hetgeen kwaad is.

3. Zijn pleitgrond om kracht bij te zetten aan zijn bede. "Heere, breng mij tot en houd mij op de weg Uwer getuigenissen, want daarin heb ik lust, en daarom bid ik vurig om genade om op die weg te wandelen. Gij hebt die lust in de weg Uwer geboden in mij gewerkt, zult Gij nu ook niet de bekwaamheid in mij werken om op die weg te wandelen en aldus Uw eigen werk kronen?"

Verzen 35-36

Psalm 119:35-36

Tevoren had hij God gebeden om zijn verstand te verlichten, ten einde zijn plicht te kennen en er geen vergissing in te begaan. Hier bidt hij God zijn wil te buigen en de werkzame krachten van zijn ziel te verlevendigen ten einde zijn plicht te doen, want het is God die in ons werkt beide het willen en het werken zowel als om te verstaan wat goed is.

Merk hier op:

1. De genade, waar hij om bidt.

a. Dat God hem bekwaam zal maken, om zijn plicht te doen, "doe mij treden, bekrachtig mij tot ieder goed werk." Daar wij van onszelf niet bekwaam zijn, moeten wij steunen op de genade Gods, want al onze bekwaamheid is uit Hem. God geeft Zijn Geest in het binnenste van ons, en doet ons aldus "wandelen in Zijn inzettingen" Ezechiël 36:27, en dit is het, waar David hier om bidt.

b. Dat God hem gewillig zou maken om zijn plicht te doen, en door Zijn genade de tegenzin zou overwinnen, die hij er van nature voor koesterde. "Neig mijn hart tot Uwe getuigenissen, tot de dingen, die Uwe getuigenissen voorschrijven. Niet alleen: maak mij gewillig om mijn plicht te doen, als hetgeen ik doen moet, weshalve ik er mij zo goed mogelijk van kwijten moet, omdat mijn belang dit meebrengt, maar maak mij verlangend om mijn plicht te doen, als hetgeen overeenkomt met mijn nieuwe natuur, en in werkelijkheid voordelig voor mij is." De plicht wordt met genot en verlustiging verricht, als het hart er toe geneigd is. Het is Gods genade, die ons er toe neigt, en hoe meer wij er ons onwillig voor bevinden, hoe vuriger wij om die genade moeten bidden.

2. De zonde, waartegen hij bidt, en die is gierigheid. Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en dood de neiging tot gierigheid, die in mij is." Dat is een zonde, die zich stelt tegen alle getuigenissen Gods, want de liefde tot het geld is op de bodem van veel zonde, ja van alle zonde, diegenen dus, die de liefde Gods in zich geworteld willen hebben, moeten de liefde tot de wereld uit hun hart ontworteld zien te krijgen, want de vriendschap van de wereld is een vijandschap Gods. Zie op wat wijze God handelt met de mensen, niet door dwang, neen Hij trekt hen met mensenzelen, een neiging in hen werkende tot hetgeen goed is, en een afkeer van hetgeen kwaad is.

3. Zijn pleitgrond om kracht bij te zetten aan zijn bede. "Heere, breng mij tot en houd mij op de weg Uwer getuigenissen, want daarin heb ik lust, en daarom bid ik vurig om genade om op die weg te wandelen. Gij hebt die lust in de weg Uwer geboden in mij gewerkt, zult Gij nu ook niet de bekwaamheid in mij werken om op die weg te wandelen en aldus Uw eigen werk kronen?"

Vers 37

Psalm 119:37

1. Hier bidt David om weerhoudende genade, dat hij teruggehouden mocht worden van hetgeen hem hinderen en belemmeren zou op de weg van zijn plicht. Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien. De eer, de genoegens en de winsten van de wereld zijn de ijdelheden, die door hun voorkomen zeer velen aftrekken van de paden van Godsdienst en vroomheid, het oog zal, als het op deze dingen gericht is, het hart besmetten met de liefde ervoor, en zo wordt het dan vervreemd van God en van de dingen Gods, en daarom moeten wij, gelijk wij een verbond behoren te maken met onze ogen, hun gelastende om niet af te zwerven naar, en nog veel minder gericht te blijven op, hetgeen gevaarlijk is, Job 31:1, God bidden, dat Hij door Zijn voorzienigheid de ijdelheid buiten ons gezicht zal laten blijven, en ons door Zijn genade zal weerhouden om ons in het zien ervan te verlustigen.

2. Hij bidt om weerhoudende genade, dat hij niet alleen teruggehouden zal worden van alles wat zijn voortgang op de weg hemelwaarts zou kunnen verhinderen, maar de genade zou verkrijgen, die nodig is om hem erop voorwaarts te doen gaan, maak mij levend in Uwen weg. Maak mij levend om de tijd uit te lopen, gebruik te maken van de gelegenheden, voorwaarts te streven, en elke plicht met levendigheid en vurigheid van geest te volbrengen." IJdelheid te aanschouwen maakt ons dodig, vertraagt onze tred, een reiziger, die op ieder voorwerp, dat zich voordoet aan zijn ogen, blijft staan staren, zal niet vorderen op de weg. maar als onze ogen afgewend worden van hetgeen ons zou kunnen afleiden, dan zal ons hart bewaard worden van hetgeen ons zou kunnen beroeren.

Vers 37

Psalm 119:37

1. Hier bidt David om weerhoudende genade, dat hij teruggehouden mocht worden van hetgeen hem hinderen en belemmeren zou op de weg van zijn plicht. Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien. De eer, de genoegens en de winsten van de wereld zijn de ijdelheden, die door hun voorkomen zeer velen aftrekken van de paden van Godsdienst en vroomheid, het oog zal, als het op deze dingen gericht is, het hart besmetten met de liefde ervoor, en zo wordt het dan vervreemd van God en van de dingen Gods, en daarom moeten wij, gelijk wij een verbond behoren te maken met onze ogen, hun gelastende om niet af te zwerven naar, en nog veel minder gericht te blijven op, hetgeen gevaarlijk is, Job 31:1, God bidden, dat Hij door Zijn voorzienigheid de ijdelheid buiten ons gezicht zal laten blijven, en ons door Zijn genade zal weerhouden om ons in het zien ervan te verlustigen.

2. Hij bidt om weerhoudende genade, dat hij niet alleen teruggehouden zal worden van alles wat zijn voortgang op de weg hemelwaarts zou kunnen verhinderen, maar de genade zou verkrijgen, die nodig is om hem erop voorwaarts te doen gaan, maak mij levend in Uwen weg. Maak mij levend om de tijd uit te lopen, gebruik te maken van de gelegenheden, voorwaarts te streven, en elke plicht met levendigheid en vurigheid van geest te volbrengen." IJdelheid te aanschouwen maakt ons dodig, vertraagt onze tred, een reiziger, die op ieder voorwerp, dat zich voordoet aan zijn ogen, blijft staan staren, zal niet vorderen op de weg. maar als onze ogen afgewend worden van hetgeen ons zou kunnen afleiden, dan zal ons hart bewaard worden van hetgeen ons zou kunnen beroeren.

Vers 38

Psalm 119:38

Hier is:

1. De hoedanigheid van een Godvruchtige die het werk is van Gods genade in hem, hij is Gods knecht, onderworpen aan Zijn wet gebruikt in Zijn werk. Hij is Zijn vreze toegedaan, overgegeven aan Zijn leiding en beschikking, vervuld van hoge gedachten van Hem, houdt zich bezig met al die daden van Godsvrucht die de strekking hebben om Hem te verheerlijken. Diegenen zijn in waarheid Gods dienstknechten, die, hoewel zij hun zwakheden en gebreken hebben, toch in oprechtheid de vreze Gods zijn toegedaan, en zich in al hun neigingen en handelingen door die vreze laten leiden, zij zijn aan de Godsdienst verbonden en toegewijd.

2. Het vertrouwen van een Godvruchtige in God, zijn steunen op het woord van Gods genade aan hem. Zij, die Gods knechten zijn kunnen in het geloof en met nederige vrijmoedigheid bidden dat God Zijn toezegging aan hen zal bevestigen, dat Hij ter bestemder tijd Zijn beloften aan hen zal vervullen, en hun intussen de verzekerdheid zal doen hebben dat zij vervuld zullen worden. Wat God beloofd heeft, daar moeten wij om bidden, wij behoeven niet zo eerzuchtig te zijn om meer te vragen, wij behoeven niet zo bescheiden te zijn om minder te vragen.

Vers 38

Psalm 119:38

Hier is:

1. De hoedanigheid van een Godvruchtige die het werk is van Gods genade in hem, hij is Gods knecht, onderworpen aan Zijn wet gebruikt in Zijn werk. Hij is Zijn vreze toegedaan, overgegeven aan Zijn leiding en beschikking, vervuld van hoge gedachten van Hem, houdt zich bezig met al die daden van Godsvrucht die de strekking hebben om Hem te verheerlijken. Diegenen zijn in waarheid Gods dienstknechten, die, hoewel zij hun zwakheden en gebreken hebben, toch in oprechtheid de vreze Gods zijn toegedaan, en zich in al hun neigingen en handelingen door die vreze laten leiden, zij zijn aan de Godsdienst verbonden en toegewijd.

2. Het vertrouwen van een Godvruchtige in God, zijn steunen op het woord van Gods genade aan hem. Zij, die Gods knechten zijn kunnen in het geloof en met nederige vrijmoedigheid bidden dat God Zijn toezegging aan hen zal bevestigen, dat Hij ter bestemder tijd Zijn beloften aan hen zal vervullen, en hun intussen de verzekerdheid zal doen hebben dat zij vervuld zullen worden. Wat God beloofd heeft, daar moeten wij om bidden, wij behoeven niet zo eerzuchtig te zijn om meer te vragen, wij behoeven niet zo bescheiden te zijn om minder te vragen.

Vers 39

Psalm 119:39

Hier:

1. Bidt David tegen smaadheid, evenals tevoren, Psalms 119:22. David was zich bewust datgene gedaan te hebben, hetwelk de vijanden des Heeren grotelijks zou kunnen doen lasteren, zijn eigen eer zou kunnen verkleinen en tot versmaadheid zou kunnen zijn van zijn geslacht. En nu bidt hij dat het Gode, die aller mensen hart en tong in Zijn hand heeft, mocht behagen om dit te voorkomen, hem te verlosser van al zijn overtredingen en hem niet tot een smaad des dwazen te stellen, hetgeen hij vreesde, Psalms 39:9. Of wel, hij bedoelt de smaad, die zijn vijanden onrechtvaardiglijk op hem geworpen hadden. Laat hun liegende lippen verstommen.

2. Hij pleit op de goedheid van Gods rechten. "Heere, Gij zijt gezeten op de troon, en Uw rechten zijn goed, rechtvaardig en vriendelijk voor hen, aan wie onrecht is geschied, en daarom beroep ik mij van de onrechtvaardige veroordeling van de mensen op U." Het is weinig om door de mensen geoordeeld te worden, terwijl Hij, die ons oordeelt, de Heere is. Of wel: "Uw woord en Uw wegen en Uw heilige Godsdienst zijn zeer goed, maar de smaadheden, op mij geworpen, zullen op hen vallen, en daarom Heere, wend ze af, laat in mij de Godsdienst niet gewond worden."

Vers 39

Psalm 119:39

Hier:

1. Bidt David tegen smaadheid, evenals tevoren, Psalms 119:22. David was zich bewust datgene gedaan te hebben, hetwelk de vijanden des Heeren grotelijks zou kunnen doen lasteren, zijn eigen eer zou kunnen verkleinen en tot versmaadheid zou kunnen zijn van zijn geslacht. En nu bidt hij dat het Gode, die aller mensen hart en tong in Zijn hand heeft, mocht behagen om dit te voorkomen, hem te verlosser van al zijn overtredingen en hem niet tot een smaad des dwazen te stellen, hetgeen hij vreesde, Psalms 39:9. Of wel, hij bedoelt de smaad, die zijn vijanden onrechtvaardiglijk op hem geworpen hadden. Laat hun liegende lippen verstommen.

2. Hij pleit op de goedheid van Gods rechten. "Heere, Gij zijt gezeten op de troon, en Uw rechten zijn goed, rechtvaardig en vriendelijk voor hen, aan wie onrecht is geschied, en daarom beroep ik mij van de onrechtvaardige veroordeling van de mensen op U." Het is weinig om door de mensen geoordeeld te worden, terwijl Hij, die ons oordeelt, de Heere is. Of wel: "Uw woord en Uw wegen en Uw heilige Godsdienst zijn zeer goed, maar de smaadheden, op mij geworpen, zullen op hen vallen, en daarom Heere, wend ze af, laat in mij de Godsdienst niet gewond worden."

Vers 40

Psalm 119:40

Hier:

1. Belijdt David zijn vurige genegenheid voor het woord van God: Ik heb een begeerte naar Uw bevelen, ik heb ze niet alleen bemind en mij verlustigd in hetgeen ik reeds verkregen heb, maar ik heb vurig begeerd ze meer te kennen, ze beter te volbrengen, en streef nog voorwaarts naar de volkomenheid." Als wij eens de lieflijkheid van Gods bevelen gesmaakt hebben, dan zal dit ons doen verlangen om er nog inniger mee bekend te worden. Hij beroept zich op God betreffende deze zijn vurige begeerte naar Zijn bevelen. Zie ik heb ze aldus bemind, heb er aldus naar verlangd, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik aldus gezind ben."

2. Hij bidt om genade om hem bekwaam te maken ten einde naar die belijdenis te handelen. "Gij hebt dit smachtend verlangen in mij gewerkt, breng leven in mij om het te blijven koesteren, maak mij levend in Uw gerechtigheid, in Uw rechtvaardige wegen, naar Uw rechtvaardige belofte." Waar God het willen heeft gewerkt, zal Hij ook het werken, het volbrengen werken en waar Hij de begeerte heeft gewerkt, zal Hij aan de begeerte voldoen.

Vers 40

Psalm 119:40

Hier:

1. Belijdt David zijn vurige genegenheid voor het woord van God: Ik heb een begeerte naar Uw bevelen, ik heb ze niet alleen bemind en mij verlustigd in hetgeen ik reeds verkregen heb, maar ik heb vurig begeerd ze meer te kennen, ze beter te volbrengen, en streef nog voorwaarts naar de volkomenheid." Als wij eens de lieflijkheid van Gods bevelen gesmaakt hebben, dan zal dit ons doen verlangen om er nog inniger mee bekend te worden. Hij beroept zich op God betreffende deze zijn vurige begeerte naar Zijn bevelen. Zie ik heb ze aldus bemind, heb er aldus naar verlangd, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik aldus gezind ben."

2. Hij bidt om genade om hem bekwaam te maken ten einde naar die belijdenis te handelen. "Gij hebt dit smachtend verlangen in mij gewerkt, breng leven in mij om het te blijven koesteren, maak mij levend in Uw gerechtigheid, in Uw rechtvaardige wegen, naar Uw rechtvaardige belofte." Waar God het willen heeft gewerkt, zal Hij ook het werken, het volbrengen werken en waar Hij de begeerte heeft gewerkt, zal Hij aan de begeerte voldoen.

Verzen 41-42

Psalm 119:41-42

Hier is:

1. Davids gebed om het heil des Heeren "Heere, Gij zijt mijn Zaligmaker, ik ben ellendig in mijzelf, ellendig en ongelukkig, en Gij alleen kunt mij gelukkig maken, laat Uw heil over mij komen, verhaast de tijdelijke verlossing uit mijn tegenwoordige benauwdheid, en spoed mij voort naar het eeuwig heil door er mij de hoedanigheden voor te geven en de troostrijke voorsmaak ervan."

2. Davids vertrouwen op de genade en belofte van God voor dat heil. Dat zijn de twee pilaren, waarop onze hoop is gebouwd, en zij zullen ons niet begeven.

a. De genade van God. Dat mij Uw goedertierenheden overkomen namelijk Uw heil. Ons heil moet toegeschreven worden aan Gods goedertierenheid, en niet aan enigerlei verdienste van onszelf. Het eeuwige leven moet verwacht worden als "de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus", Judas: 21 "Heere, door het geloof heb ik Uw goedertierenheden op het oog, laat mij door het gebed verkrijgen dat zij over mij komen."

b. De belofte van God. "Laat Uw heil over mij komen naar Uw toezegging, naar Uw woord van belofte. Ik vertrouw op Uw woord en daarom kan ik de vervulling verwachten van de belofte." Het is ons niet alleen vergund om op Gods woord te vertrouwen, maar ons vertrouwen er op is de voorwaarde, waarop wij er nut en voordeel van kunnen hebben.

3. Davids verwachting van de goede verzekerdheid, die deze genade en belofte van God hem geven zou." "Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden', hem namelijk die mij smaadt om mijn vertrouwen op God, alsof dit mij zou teleurstellen." Als God hen, die op Hem betrouwden, uit hun benauwdheid redt dan brengt Hij hiermede krachtdadig hen tot zwijgen, die "de raad des ellendigen zouden willen beschamen, omdat de Heere zijn toevlucht is", Psalms 14:6, en hun smaad zal voor altijd tot zwijgen worden gebracht als het heil van de heiligen voltooid is, want dan zal het onbetwistbaar blijken dat het niet tevergeefs is om op God te vertrouwen.

Verzen 41-42

Psalm 119:41-42

Hier is:

1. Davids gebed om het heil des Heeren "Heere, Gij zijt mijn Zaligmaker, ik ben ellendig in mijzelf, ellendig en ongelukkig, en Gij alleen kunt mij gelukkig maken, laat Uw heil over mij komen, verhaast de tijdelijke verlossing uit mijn tegenwoordige benauwdheid, en spoed mij voort naar het eeuwig heil door er mij de hoedanigheden voor te geven en de troostrijke voorsmaak ervan."

2. Davids vertrouwen op de genade en belofte van God voor dat heil. Dat zijn de twee pilaren, waarop onze hoop is gebouwd, en zij zullen ons niet begeven.

a. De genade van God. Dat mij Uw goedertierenheden overkomen namelijk Uw heil. Ons heil moet toegeschreven worden aan Gods goedertierenheid, en niet aan enigerlei verdienste van onszelf. Het eeuwige leven moet verwacht worden als "de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus", Judas: 21 "Heere, door het geloof heb ik Uw goedertierenheden op het oog, laat mij door het gebed verkrijgen dat zij over mij komen."

b. De belofte van God. "Laat Uw heil over mij komen naar Uw toezegging, naar Uw woord van belofte. Ik vertrouw op Uw woord en daarom kan ik de vervulling verwachten van de belofte." Het is ons niet alleen vergund om op Gods woord te vertrouwen, maar ons vertrouwen er op is de voorwaarde, waarop wij er nut en voordeel van kunnen hebben.

3. Davids verwachting van de goede verzekerdheid, die deze genade en belofte van God hem geven zou." "Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden', hem namelijk die mij smaadt om mijn vertrouwen op God, alsof dit mij zou teleurstellen." Als God hen, die op Hem betrouwden, uit hun benauwdheid redt dan brengt Hij hiermede krachtdadig hen tot zwijgen, die "de raad des ellendigen zouden willen beschamen, omdat de Heere zijn toevlucht is", Psalms 14:6, en hun smaad zal voor altijd tot zwijgen worden gebracht als het heil van de heiligen voltooid is, want dan zal het onbetwistbaar blijken dat het niet tevergeefs is om op God te vertrouwen.

Verzen 43-44

Psalm 119:43-44

Hier is:

1. Davids nederige bede om de tong van de geleerden, opdat hij ter rechter tijd een woord zou weten te spreken tot eer van God. Ruk het woord van de waarheid van mijn mond niet al te zeer. Hij bedoelt: Heere, laat het woord van de waarheid altijd in mijn mond zijn, laat mij de wijsheid en de moed hebben, die nodig zijn om mij in staat te stellen beide om mijn kennis te gebruiken ter onderrichting van anderen en om, gelijk de goede heer des huizes, uit mijn schat nieuwe en oude dingen voort te brengen en belijdenis van mijn geloof af te leggen telkenmale, als ik er toe geroepen word." Het is ons nodig God te bidden dat wij nooit zullen vrezen, of ons zullen schamen om voor Zijn waarheden en wegen uit te komen, Hem nooit zullen verloochenen voor de mensen. David bevond dat hij soms in verlegenheid was, het woord van de waarheid kwam hem niet zo geredelijk als het moest, maar hij bidt: Heere, laat het niet geheel en al van mij genomen worden, laat er altijd zoveel van gereed in mijn hart en in mijn mond zijn, als nodig is voor de behoorlijke volbrenging van mijn plicht."

2. Zijn nederige belijdenis van het hart des oprechten, zonder hetwelk de tong van de geleerden, hoe nuttig die ook is voor anderen, ons van geen dienst zal zijn,

a. David berijdt zijn vertrouwen op God: "Heere, maak mij vaardig en machtig in de Schriften, want ik hoop op Uw rechten, op de rechten van Uw mond, en zo die niet gereed bij de hand zijn, dan is mijn steun, mijn bescherming van mij geweken.

b. Hij spreekt zijn besluit uit om in de kracht van Gods genade in zijn plicht te volharden: "Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden. Als ik Uw woord niet alleen in mijn hart, maar ook in mijn mond heb, dan zal ik doen al wat ik moet doen, volkomen wezen in al Uw wil." Aldus zal "de mens Gods volmaakt zijn, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust", 2 Timothy 3:17, Coloss. 3:16.

Merk op hoe hij besluit Gods wet te onderhouden:

Ten eerste: Steeds, zonder te beuzelen. God moet iedere dag met gestadige gehoorzaamheid gediend worden, iedere dag en de gehele dag.

Ten tweede. Eeuwiglijk en altoos, zonder te verslappen, wij moeten nooit vertragen in goeddoen. Als wij Hem dienen tot aan het einde van onze tijd op aarde, dan zullen wij Hem in de hemel tot de eindeloze eeuwen van de eeuwigheid dienen, dan zullen wij Zijn wet onderhouden eeuwiglijk en altoos. Of aldus: "Heere, laat mij het woord van de waarheid in mijn mond hebben, opdat ik dat heilig pand aan het opkomende geslacht kunne overleveren, 2 Timothy 2:2, en het aldus door hen weer overgeleverd worde aan de volgende eeuwen, zo zal Uwe wet eeuwiglijk en altoos onderhouden worden, van het een geslacht tot het andere," overeenkomstig deze belofte: "Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond uws zaads, noch van de mond van het zaad uws zaads," Isaiah 59:21.

Verzen 43-44

Psalm 119:43-44

Hier is:

1. Davids nederige bede om de tong van de geleerden, opdat hij ter rechter tijd een woord zou weten te spreken tot eer van God. Ruk het woord van de waarheid van mijn mond niet al te zeer. Hij bedoelt: Heere, laat het woord van de waarheid altijd in mijn mond zijn, laat mij de wijsheid en de moed hebben, die nodig zijn om mij in staat te stellen beide om mijn kennis te gebruiken ter onderrichting van anderen en om, gelijk de goede heer des huizes, uit mijn schat nieuwe en oude dingen voort te brengen en belijdenis van mijn geloof af te leggen telkenmale, als ik er toe geroepen word." Het is ons nodig God te bidden dat wij nooit zullen vrezen, of ons zullen schamen om voor Zijn waarheden en wegen uit te komen, Hem nooit zullen verloochenen voor de mensen. David bevond dat hij soms in verlegenheid was, het woord van de waarheid kwam hem niet zo geredelijk als het moest, maar hij bidt: Heere, laat het niet geheel en al van mij genomen worden, laat er altijd zoveel van gereed in mijn hart en in mijn mond zijn, als nodig is voor de behoorlijke volbrenging van mijn plicht."

2. Zijn nederige belijdenis van het hart des oprechten, zonder hetwelk de tong van de geleerden, hoe nuttig die ook is voor anderen, ons van geen dienst zal zijn,

a. David berijdt zijn vertrouwen op God: "Heere, maak mij vaardig en machtig in de Schriften, want ik hoop op Uw rechten, op de rechten van Uw mond, en zo die niet gereed bij de hand zijn, dan is mijn steun, mijn bescherming van mij geweken.

b. Hij spreekt zijn besluit uit om in de kracht van Gods genade in zijn plicht te volharden: "Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden. Als ik Uw woord niet alleen in mijn hart, maar ook in mijn mond heb, dan zal ik doen al wat ik moet doen, volkomen wezen in al Uw wil." Aldus zal "de mens Gods volmaakt zijn, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust", 2 Timothy 3:17, Coloss. 3:16.

Merk op hoe hij besluit Gods wet te onderhouden:

Ten eerste: Steeds, zonder te beuzelen. God moet iedere dag met gestadige gehoorzaamheid gediend worden, iedere dag en de gehele dag.

Ten tweede. Eeuwiglijk en altoos, zonder te verslappen, wij moeten nooit vertragen in goeddoen. Als wij Hem dienen tot aan het einde van onze tijd op aarde, dan zullen wij Hem in de hemel tot de eindeloze eeuwen van de eeuwigheid dienen, dan zullen wij Zijn wet onderhouden eeuwiglijk en altoos. Of aldus: "Heere, laat mij het woord van de waarheid in mijn mond hebben, opdat ik dat heilig pand aan het opkomende geslacht kunne overleveren, 2 Timothy 2:2, en het aldus door hen weer overgeleverd worde aan de volgende eeuwen, zo zal Uwe wet eeuwiglijk en altoos onderhouden worden, van het een geslacht tot het andere," overeenkomstig deze belofte: "Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond uws zaads, noch van de mond van het zaad uws zaads," Isaiah 59:21.

Verzen 45-48

Psalm 119:45-48

In deze verzen kunnen wij opmerken:

1. Welk een liefde voor Gods wet David in zijn hart heeft waargenomen. Ik heb Uw bevelen gezocht, Psalms 119:45. Ik begeer mijn plicht te kennen en te doen, en diensvolgens raadpleeg ik Uw Woord. Ik doe alles wat ik kan om te weten wat de wil des Heeren is, en de aanduidingen of wenken van Zijn bedoeling te ontdekken. Ik zoek Uw geboden, die ik liefheb, Psalms 119:47, Psalms 119:48. Ik stem er niet alleen mee in als zijnde goed, maar ik schep er behagen in als zijnde goed voor mij." Allen, die God liefhebben, beminnen Zijn regering, en daarom beminnen zij al Zijn geboden.

2. Wat hij hiervan verwachtte. In de kracht van Gods genade stelt hij er zich vijf dingen van voor.

A. Dat hij vrij en gerust zal zijn in het volbrengen van zijn plicht. Ik zal wandelen in de ruimte, of in vrijheid, bevrijd van hetgeen kwaad is, onbelemmerd door de boeien van mijn eigen bederf, vrij voor hetgeen goed is het doende, niet door dwang, maar gewillig en gaarne." De dienst van de zonde is een volkomen slavernij, de dienst van God is volmaakte vrijheid. Losbandigheid is de dienstbaarheid onder de grootsten tiran, nauwgezetheid van wandel is vrijheid ook voor de geringste gevangenen, John 8:32, John 8:36, Luke 1:74, Luke 1:75.

B. Dat hij vrijmoedig en kloekmoedig zal zijn in het doen van zijn plicht. Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen. Eer David ten troon was verheven, zijn er koningen voor hem geweest, zoals Saul en Achis, maar indien hij voor hen geroepen werd om reden te geven van de hoop, die in hem was, dan zou hij spreken van Gods getuigenissen en belijden dat hij daarop zijn hoop bouwde, dat hij die tot zijn raad, zijn wachters, zijn kroon, zijn al maakte. Wij moeten nooit bevreesd zijn om voor onze Godsdienst uit te komen, al zou dit ons ook blootstellen aan de toorn van koningen, maar er van spreken als van hetgene, waarmee wij wensen te leven en te sterven, zoals de drie jongelingen voor Nebukadnezar, Daniel 3:16, Acts 4:20. Nadat David op de troon was gekomen, zijn koningen soms zijn metgezellen geweest, zij bezochten hem en hij bracht hun tegenbezoek, maar hij heeft uit inschikkelijkheid voor hen, niet over alles gesproken, behalve over de Godsdienst, uit vrees van hen anders te beledigen, en om het gesprek aangenaam voor hen te maken. Neen, Gods getuigenissen zullen het voornaamste onderwerp zijn van zijn gesprekken met de koningen, niet alleen om te tonen dat hij zich zijn Godsdienst niet schaamde, maar om hen erin te onderwijzen, en hen er toe te brengen om hem te omhelzen. Het is goed voor koningen om van Gods getuigenissen te horen, en het zal de gesprekken van de vorsten versieren om ervan te spreken.

C. Dat hij opgewekt en goedsmoeds zijn plicht zal vervullen, Psalms 119:47. Ik zal mij vermaken in Uw geboden, in die te overdenken, en in die waar te nemen, ik zal nooit zo tevreden zijn met mijzelf, als wanneer ik doe hetgeen welbehaaglijk is aan God." Hoe meer wij ons verlustigen in de dienst van God, hoe meer wij naderen tot de volmaaktheid, waarnaar wij moeten streven.

D. Dat hij naarstig en krachtig zal zijn in zijn plichtsbetrachting, Ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, hetgeen niet slechts een heftig verlangen er naar aanduidt, maar een ernstig streven om ze waar te nemen, Psalms 143:6. "Ik zal ze aangrijpen, als iemand, die bevreesd is ze te verliezen of ze los te laten." Ik zal mijn handen op het gebod leggen, het niet alleen loven, maar volbrengen, ja ik zal er mijn handen naar opheffen, ik zal al de kracht, die ik bezit, aanwenden om het te doen." De handen, die slap neerhangen door traagheid en moedeloosheid zullen opgeheven worden, Hebrews 12:12.

E. Dat hij bedachtzaam zal zijn in het beoefenen van zijn plicht, Psalms 119:48. "Ik zal Uw inzettingen betrachten, mij niet slechts vermaken met er aan te denken als onderwerpen van bespiegeling, maar bedenken hoe ik ze op de beste wijze kan waarnemen." Hieruit zal blijken dat wij in waarheid Gods geboden liefhebben als wij er ons beide met ons hart en onze handen op toeleggen.

Verzen 45-48

Psalm 119:45-48

In deze verzen kunnen wij opmerken:

1. Welk een liefde voor Gods wet David in zijn hart heeft waargenomen. Ik heb Uw bevelen gezocht, Psalms 119:45. Ik begeer mijn plicht te kennen en te doen, en diensvolgens raadpleeg ik Uw Woord. Ik doe alles wat ik kan om te weten wat de wil des Heeren is, en de aanduidingen of wenken van Zijn bedoeling te ontdekken. Ik zoek Uw geboden, die ik liefheb, Psalms 119:47, Psalms 119:48. Ik stem er niet alleen mee in als zijnde goed, maar ik schep er behagen in als zijnde goed voor mij." Allen, die God liefhebben, beminnen Zijn regering, en daarom beminnen zij al Zijn geboden.

2. Wat hij hiervan verwachtte. In de kracht van Gods genade stelt hij er zich vijf dingen van voor.

A. Dat hij vrij en gerust zal zijn in het volbrengen van zijn plicht. Ik zal wandelen in de ruimte, of in vrijheid, bevrijd van hetgeen kwaad is, onbelemmerd door de boeien van mijn eigen bederf, vrij voor hetgeen goed is het doende, niet door dwang, maar gewillig en gaarne." De dienst van de zonde is een volkomen slavernij, de dienst van God is volmaakte vrijheid. Losbandigheid is de dienstbaarheid onder de grootsten tiran, nauwgezetheid van wandel is vrijheid ook voor de geringste gevangenen, John 8:32, John 8:36, Luke 1:74, Luke 1:75.

B. Dat hij vrijmoedig en kloekmoedig zal zijn in het doen van zijn plicht. Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen. Eer David ten troon was verheven, zijn er koningen voor hem geweest, zoals Saul en Achis, maar indien hij voor hen geroepen werd om reden te geven van de hoop, die in hem was, dan zou hij spreken van Gods getuigenissen en belijden dat hij daarop zijn hoop bouwde, dat hij die tot zijn raad, zijn wachters, zijn kroon, zijn al maakte. Wij moeten nooit bevreesd zijn om voor onze Godsdienst uit te komen, al zou dit ons ook blootstellen aan de toorn van koningen, maar er van spreken als van hetgene, waarmee wij wensen te leven en te sterven, zoals de drie jongelingen voor Nebukadnezar, Daniel 3:16, Acts 4:20. Nadat David op de troon was gekomen, zijn koningen soms zijn metgezellen geweest, zij bezochten hem en hij bracht hun tegenbezoek, maar hij heeft uit inschikkelijkheid voor hen, niet over alles gesproken, behalve over de Godsdienst, uit vrees van hen anders te beledigen, en om het gesprek aangenaam voor hen te maken. Neen, Gods getuigenissen zullen het voornaamste onderwerp zijn van zijn gesprekken met de koningen, niet alleen om te tonen dat hij zich zijn Godsdienst niet schaamde, maar om hen erin te onderwijzen, en hen er toe te brengen om hem te omhelzen. Het is goed voor koningen om van Gods getuigenissen te horen, en het zal de gesprekken van de vorsten versieren om ervan te spreken.

C. Dat hij opgewekt en goedsmoeds zijn plicht zal vervullen, Psalms 119:47. Ik zal mij vermaken in Uw geboden, in die te overdenken, en in die waar te nemen, ik zal nooit zo tevreden zijn met mijzelf, als wanneer ik doe hetgeen welbehaaglijk is aan God." Hoe meer wij ons verlustigen in de dienst van God, hoe meer wij naderen tot de volmaaktheid, waarnaar wij moeten streven.

D. Dat hij naarstig en krachtig zal zijn in zijn plichtsbetrachting, Ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, hetgeen niet slechts een heftig verlangen er naar aanduidt, maar een ernstig streven om ze waar te nemen, Psalms 143:6. "Ik zal ze aangrijpen, als iemand, die bevreesd is ze te verliezen of ze los te laten." Ik zal mijn handen op het gebod leggen, het niet alleen loven, maar volbrengen, ja ik zal er mijn handen naar opheffen, ik zal al de kracht, die ik bezit, aanwenden om het te doen." De handen, die slap neerhangen door traagheid en moedeloosheid zullen opgeheven worden, Hebrews 12:12.

E. Dat hij bedachtzaam zal zijn in het beoefenen van zijn plicht, Psalms 119:48. "Ik zal Uw inzettingen betrachten, mij niet slechts vermaken met er aan te denken als onderwerpen van bespiegeling, maar bedenken hoe ik ze op de beste wijze kan waarnemen." Hieruit zal blijken dat wij in waarheid Gods geboden liefhebben als wij er ons beide met ons hart en onze handen op toeleggen.

Vers 49

Psalm 119:49

In zijn gebed tot God om goedertierenheid en genade waarop hij hoopte naar het Woord, dat hem leidde en bestuurde in zijn bidden, pleit David op twee dingen.

1. Dat God hem de belofte had gegeven, waarop hij hoopte. Heere, ik verlang niets meer dan dat Gij gedenkt het woord, tot Uw knecht gesproken, dat Gij zult doen wat Gij gezegd hebt." Zie 1 Chronicles 17:23. "Gij zijt wijs, en daarom zult Gij volbrengen wat Gij voorgenomen hebt en Uw raad niet veranderen. Gij zijt getrouw, en daarom zult Gij doen wat Gij beloofd hebt en Uw woord niet breken." Zij, die Gods beloften tot hun deel maken, kunnen ze met nederige vrijmoedigheid tot hun pleitgrond maken. "Heere, is dat het woord niet, dat Gij gesproken hebt, en zult Gij het niet nakomen?" Genesis 32:9, Exodus 33:12.

2. Dat God, die hem de belofte had gegeven in het Woord, door Zijn genade hoop in hem gewrocht had op die belofte, en hem grote verwachtingen ervan heeft doen koesteren. Heeft God begeerten in ons opgewekt naar geestelijke zegeningen, meer dan naar tijdelijk goed en zal Hij dan niet zo vriendelijk zijn om die begeerten te vervullen? Heeft Hij ons vervuld van hoop op die zegeningen, en zal Hij dan niet zo rechtvaardig zijn om die hoop te verwezenlijken? Hij, die door Zijn Geest geloof in ons gewerkt heeft, zal naar ons geloof voor ons werken en ons niet teleurstellen.

Vers 49

Psalm 119:49

In zijn gebed tot God om goedertierenheid en genade waarop hij hoopte naar het Woord, dat hem leidde en bestuurde in zijn bidden, pleit David op twee dingen.

1. Dat God hem de belofte had gegeven, waarop hij hoopte. Heere, ik verlang niets meer dan dat Gij gedenkt het woord, tot Uw knecht gesproken, dat Gij zult doen wat Gij gezegd hebt." Zie 1 Chronicles 17:23. "Gij zijt wijs, en daarom zult Gij volbrengen wat Gij voorgenomen hebt en Uw raad niet veranderen. Gij zijt getrouw, en daarom zult Gij doen wat Gij beloofd hebt en Uw woord niet breken." Zij, die Gods beloften tot hun deel maken, kunnen ze met nederige vrijmoedigheid tot hun pleitgrond maken. "Heere, is dat het woord niet, dat Gij gesproken hebt, en zult Gij het niet nakomen?" Genesis 32:9, Exodus 33:12.

2. Dat God, die hem de belofte had gegeven in het Woord, door Zijn genade hoop in hem gewrocht had op die belofte, en hem grote verwachtingen ervan heeft doen koesteren. Heeft God begeerten in ons opgewekt naar geestelijke zegeningen, meer dan naar tijdelijk goed en zal Hij dan niet zo vriendelijk zijn om die begeerten te vervullen? Heeft Hij ons vervuld van hoop op die zegeningen, en zal Hij dan niet zo rechtvaardig zijn om die hoop te verwezenlijken? Hij, die door Zijn Geest geloof in ons gewerkt heeft, zal naar ons geloof voor ons werken en ons niet teleurstellen.

Vers 50

Psalm 119:50

Hier is Davids ervaring van voordeel en weldaad, ontvangen door het Woord.

1. Als een middel tot zijn heiligmaking. Uw woord heeft mij levend gemaakt. Het heeft mij levend gemaakt toen ik dood was in zonde, het heeft mij menigmaal verlevendigd als ik dodig was voor mijn plicht, het heeft mij opgewekt tot hetgeen goed is als ik er onwillig voor was, en het heeft mij levendig gemaakt in het goede als ik er koud en onverschillig voor was."

2. En daarom als een middel tot zijn vertroosting, als hij in lijden was en iets nodig had om hem te ondersteunen. Omdat Uw woord mij op andere tijden levend heeft gemaakt, heeft het mij toen vertroost." Er is in het Woord van God zeer veel, dat van vertroosting spreekt in lijden, maar alleen diegenen mogen het op zichzelf toepassen, die enigermate de levendmakende kracht van het Woord hebben ervaren. Als het ons door genade heilig maakt, dan is er genoeg in om ons onder alle omstandigheden en alle gebeurtenissen stil en gerust te maken.

Vers 50

Psalm 119:50

Hier is Davids ervaring van voordeel en weldaad, ontvangen door het Woord.

1. Als een middel tot zijn heiligmaking. Uw woord heeft mij levend gemaakt. Het heeft mij levend gemaakt toen ik dood was in zonde, het heeft mij menigmaal verlevendigd als ik dodig was voor mijn plicht, het heeft mij opgewekt tot hetgeen goed is als ik er onwillig voor was, en het heeft mij levendig gemaakt in het goede als ik er koud en onverschillig voor was."

2. En daarom als een middel tot zijn vertroosting, als hij in lijden was en iets nodig had om hem te ondersteunen. Omdat Uw woord mij op andere tijden levend heeft gemaakt, heeft het mij toen vertroost." Er is in het Woord van God zeer veel, dat van vertroosting spreekt in lijden, maar alleen diegenen mogen het op zichzelf toepassen, die enigermate de levendmakende kracht van het Woord hebben ervaren. Als het ons door genade heilig maakt, dan is er genoeg in om ons onder alle omstandigheden en alle gebeurtenissen stil en gerust te maken.

Vers 51

Psalm 119:51

David zegt ons hier en het zal ons nuttig zijn om het te weten:

1. Dat hij bespot is geworden om zijn Godsdienst. Hoewel hij een man van eer was, een man van grote wijsheid, en zijn land uitnemende diensten had bewezen, hebben de hovaardigen, omdat hij een vroom, nauwgezet man was, hem toch bovenmate zeer bespot. Zij staken de draak met hem, en deden alles wat zij konden om hem aan spot en minachting bloot te stellen. Zij lachten hem uit om zijn bidden en noemden het femelarij, om zijn ernst en noemden het dromerij, om zijn nauwgezetheid en noemden het stijfheid. Zij waren de hovaardigen, die zaten in het gestoelte van de spotters, en zij lieten zich er op voorstaan.

2. Maar dat hij toch niet van zijn Godsdienst weggespot was. "Zij hebben alles gedaan wat zij konden om er mij van weg te schamen, maar op geen van deze dingen heb ik acht gegeven, maar om dit alles ben ik van Uw wet toch niet afgeweken, maar indien dit gering is zoals hij zei toen Michal hem bespotte dan zal ik mij nog geringer houden dan alzo." Hij had de wet niet alleen niet geheel verlaten maar hij was er zelfs niet van afgeweken. Nooit moeten wij terugdeinzen voor een plicht, noch een gelegenheid om goed te doen laten voorbijgaan, uit vrees van door de mensen gesmaad te worden. De reiziger vervolgt zijn weg, al wordt hij door de honden aangeblaft. Diegenen kunnen weinig voor Christus lijden, die om Zijnentwil geen hard woord kunnen verdragen.

Vers 51

Psalm 119:51

David zegt ons hier en het zal ons nuttig zijn om het te weten:

1. Dat hij bespot is geworden om zijn Godsdienst. Hoewel hij een man van eer was, een man van grote wijsheid, en zijn land uitnemende diensten had bewezen, hebben de hovaardigen, omdat hij een vroom, nauwgezet man was, hem toch bovenmate zeer bespot. Zij staken de draak met hem, en deden alles wat zij konden om hem aan spot en minachting bloot te stellen. Zij lachten hem uit om zijn bidden en noemden het femelarij, om zijn ernst en noemden het dromerij, om zijn nauwgezetheid en noemden het stijfheid. Zij waren de hovaardigen, die zaten in het gestoelte van de spotters, en zij lieten zich er op voorstaan.

2. Maar dat hij toch niet van zijn Godsdienst weggespot was. "Zij hebben alles gedaan wat zij konden om er mij van weg te schamen, maar op geen van deze dingen heb ik acht gegeven, maar om dit alles ben ik van Uw wet toch niet afgeweken, maar indien dit gering is zoals hij zei toen Michal hem bespotte dan zal ik mij nog geringer houden dan alzo." Hij had de wet niet alleen niet geheel verlaten maar hij was er zelfs niet van afgeweken. Nooit moeten wij terugdeinzen voor een plicht, noch een gelegenheid om goed te doen laten voorbijgaan, uit vrees van door de mensen gesmaad te worden. De reiziger vervolgt zijn weg, al wordt hij door de honden aangeblaft. Diegenen kunnen weinig voor Christus lijden, die om Zijnentwil geen hard woord kunnen verdragen.

Vers 52

Psalm 119:52

Toen David bespot werd om zijn Godsdienst, heeft hij niet alleen vastgehouden aan zijn oprechtheid, maar:

1. Hij troostte zich, hij heeft de smaad niet slechts gedragen, maar hem blijmoedig gedragen, het heeft zijn vrede niet verstoord, het verbrak de rust zijns gemoeds niet. Het was hem een troost te denken dat het om Godswil was, dat hij versmaadheid leed, en dat zijn ergste vijanden geen gelegenheid tegen hem vinden konden, behalve in de zaak zijns Gods, Daniel 6:5. Zij, die bespot worden om hun getrouwheid aan Gods wet, kunnen zich hiermede troosten, dat in het einde de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom voor hen zal blijken te zijn dan de schatten van Egypte.

2. Waar hij zich mee troostte was de gedachte aan Gods oordelen van ouds, de leidingen van Gods voorzienigheid met Zijn volk in vroegere tijden, beide in genade jegens hen en in gerechtigheid tegen hun vervolgers. Gods oordelen van ouds, in onze eigen vroegste tijden en in de dagen onzer vaderen, moeten door ons herdacht worden tot onze vertroosting en aanmoediging op de weg van God, want Hij is nog dezelfde.

Vers 52

Psalm 119:52

Toen David bespot werd om zijn Godsdienst, heeft hij niet alleen vastgehouden aan zijn oprechtheid, maar:

1. Hij troostte zich, hij heeft de smaad niet slechts gedragen, maar hem blijmoedig gedragen, het heeft zijn vrede niet verstoord, het verbrak de rust zijns gemoeds niet. Het was hem een troost te denken dat het om Godswil was, dat hij versmaadheid leed, en dat zijn ergste vijanden geen gelegenheid tegen hem vinden konden, behalve in de zaak zijns Gods, Daniel 6:5. Zij, die bespot worden om hun getrouwheid aan Gods wet, kunnen zich hiermede troosten, dat in het einde de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom voor hen zal blijken te zijn dan de schatten van Egypte.

2. Waar hij zich mee troostte was de gedachte aan Gods oordelen van ouds, de leidingen van Gods voorzienigheid met Zijn volk in vroegere tijden, beide in genade jegens hen en in gerechtigheid tegen hun vervolgers. Gods oordelen van ouds, in onze eigen vroegste tijden en in de dagen onzer vaderen, moeten door ons herdacht worden tot onze vertroosting en aanmoediging op de weg van God, want Hij is nog dezelfde.

Vers 53

Psalm 119:53

Hier in:.

1. Het karakter van goddelozen, hij bedoelt hen, die openlijk en grovelijk goddeloos zijn, zij verlaten Uw wet. Iedere zonde is een overtreding van de wet, maar een voortdurend, moedwillig en openlijk zondigen is een algeheel verlaten ervan.

2. De indruk, die de goddeloosheid van de goddelozen op David maakte, zij verschrikte hem, zij bracht hem in ontsteltenis, hij beefde bij de gedachte aan de oneer, die Gode hierdoor werd aangedaan, de voldoening, die daardoor aan Satan werd gegeven, en het kwaad, dat erdoor aan de zielen van de mensen werd gedaan. Hij vreesde de gevolgen ervan, beide voor de zondaren zelf, (en hij riep: raap mijn ziel niet weg met de zondaren, mijn vijand zij als de goddeloze) en voor de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen, die, naar hij vreesde, hierdoor grotelijks schade zouden lijden." Grote beroering heeft mij bevangen vanwege hun boze plannen tegen mij." De zonde is een zeer afschuwelijk ding in de ogen van allen, die geheiligd zijn, Jeremiah 5:30, Jeremiah 23:14, Hosea 6:10, Jeremiah 2:12.

Vers 53

Psalm 119:53

Hier in:.

1. Het karakter van goddelozen, hij bedoelt hen, die openlijk en grovelijk goddeloos zijn, zij verlaten Uw wet. Iedere zonde is een overtreding van de wet, maar een voortdurend, moedwillig en openlijk zondigen is een algeheel verlaten ervan.

2. De indruk, die de goddeloosheid van de goddelozen op David maakte, zij verschrikte hem, zij bracht hem in ontsteltenis, hij beefde bij de gedachte aan de oneer, die Gode hierdoor werd aangedaan, de voldoening, die daardoor aan Satan werd gegeven, en het kwaad, dat erdoor aan de zielen van de mensen werd gedaan. Hij vreesde de gevolgen ervan, beide voor de zondaren zelf, (en hij riep: raap mijn ziel niet weg met de zondaren, mijn vijand zij als de goddeloze) en voor de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen, die, naar hij vreesde, hierdoor grotelijks schade zouden lijden." Grote beroering heeft mij bevangen vanwege hun boze plannen tegen mij." De zonde is een zeer afschuwelijk ding in de ogen van allen, die geheiligd zijn, Jeremiah 5:30, Jeremiah 23:14, Hosea 6:10, Jeremiah 2:12.

Vers 54

Psalm 119:54

Hier is:

1. Davids toestand, hij was in de plaats van zijn vreemdelingschappen, hetgeen verstaan kan worden, hetzij van zijn bijzondere beproeving, hij was dikwijls heen en weer geslingerd en genoodzaakt te vluchten, of als zijn deel en lot, dat hij met allen gemeen had, deze wereld is de plaats onzer vreemdelingschappen, de plaats, waar wij vreemdelingen in zijn, zij is onze tent, onze herberg, wij moeten ons als gasten en vreemdelingen op aarde gedragen, die hier niet tehuis zijn, en hier ook niet lang moeten blijven. Zelfs Davids paleis is slechts de plaats van zijn vreemdelingschappen.

2. Zijn troost in die toestand. "Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, waarmee ik mij vermaakt heb, zoals reizigers hun gedachten plegen af te leiden van hun vermoeidheid, en iets van de verveling hunner reis wegnemen door nu en dan een aangenaam lied te zingen. David was de lieflijke zanger Israëls, en hier wordt ons gezegd van waar hij zijn liederen had, zij waren alle ontleend aan het Woord van God. Gods inzettingen waren hem even gemeenzaam bekend als de liederen, die iemand gewoon is te zingen, en die gebruikte hij op zijn eenzame pelgrimsreize. Zij waren hem zo lieflijk als liederen, en gaven blijdschap in zijn hart, meer dan zij hebben, die "op het geklank van de luit kwinkeleren", Amos 6:5. Is dan iemand in lijden? Laat hem zingen van Gods inzettingen, en eens beproeven of hij aldus zijn smart niet wegzingen kan, Psalms 138:5.

Vers 54

Psalm 119:54

Hier is:

1. Davids toestand, hij was in de plaats van zijn vreemdelingschappen, hetgeen verstaan kan worden, hetzij van zijn bijzondere beproeving, hij was dikwijls heen en weer geslingerd en genoodzaakt te vluchten, of als zijn deel en lot, dat hij met allen gemeen had, deze wereld is de plaats onzer vreemdelingschappen, de plaats, waar wij vreemdelingen in zijn, zij is onze tent, onze herberg, wij moeten ons als gasten en vreemdelingen op aarde gedragen, die hier niet tehuis zijn, en hier ook niet lang moeten blijven. Zelfs Davids paleis is slechts de plaats van zijn vreemdelingschappen.

2. Zijn troost in die toestand. "Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, waarmee ik mij vermaakt heb, zoals reizigers hun gedachten plegen af te leiden van hun vermoeidheid, en iets van de verveling hunner reis wegnemen door nu en dan een aangenaam lied te zingen. David was de lieflijke zanger Israëls, en hier wordt ons gezegd van waar hij zijn liederen had, zij waren alle ontleend aan het Woord van God. Gods inzettingen waren hem even gemeenzaam bekend als de liederen, die iemand gewoon is te zingen, en die gebruikte hij op zijn eenzame pelgrimsreize. Zij waren hem zo lieflijk als liederen, en gaven blijdschap in zijn hart, meer dan zij hebben, die "op het geklank van de luit kwinkeleren", Amos 6:5. Is dan iemand in lijden? Laat hem zingen van Gods inzettingen, en eens beproeven of hij aldus zijn smart niet wegzingen kan, Psalms 138:5.

Verzen 55-56

Psalm 119:55-56

Hier is:

1. Davids omgang met het Woord van God, hij bewaarde het in zijn hart, en bij iedere gelegenheid bracht hij het zich te binnen. Gods naam is de ontdekking, die Hij van zichzelf aan ons gedaan heeft in en door Zijn Woord. Dat is Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht en daarom moeten wij hem altijd in gedachtenis houden, gedenk hem in de nacht, op uw legerstede, als gij niet slapen kunt en tot uw hart spreekt. Als anderen sliepen gedacht David aan Gods naam, en door de les gedurig op te zeggen, maakte hij er zich meer mee vertrouwd. In de nacht van de beproeving riep hij zich dit voor de geest.

2. Hoe hij er een gewetenszaak van maakte om er zich naar te gedragen. Het behoorlijke gedenken van Gods naam, die voor Zijn wet geplaatst is, zal een grote invloed op ons hebben voor ons waarnemen van de wet. Des nachts ben ik Uws naams gedachtig geweest en daarom was ik zorgzaam om Uw wet te bewaren de gehele dag. Hoe troostrijk zal de herinnering wezen, als ons eigen hart voor ons getuigen kan dat wij aldus Gods naam gedachtig zijn geweest en Zijn wet hebben bewaard.

3. Het voordeel dat hij er door verkreeg Psalms 119:56. Dat is mij geschied omdat ik Uw bevelen bewaard heb. Sommigen verstaan dit in onbepaalde zin: Dit had ik, ik had hetgeen mij voldeed, ik had alles wat aangenaam en lieflijk is, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. Allen, die van de Godsdienst werk gemaakt hebben, zullen erkennen dat hij voordelig voor hen is uitgekomen, en dat zij er onuitsprekelijk veel bij gewonnen hebben. Anderen brengen het in verband met hetgeen onmiddellijk voorafgaat. "Ik had de vertroosting van Uw wet te bewaren, omdat ik haar onderhouden heb." Gods werk brengt zijn eigen loon mede. Een hart om gehoorzaam te zijn aan de wil van God is een kostelijk loon voor gehoorzaamheid, en hoe meer wij doen, hoe meer wij kunnen doen en zullen doen in de dienst van God, de rank, die vrucht draagt, wordt gereinigd, opdat zij meer vrucht drage, John 15:2.

Verzen 55-56

Psalm 119:55-56

Hier is:

1. Davids omgang met het Woord van God, hij bewaarde het in zijn hart, en bij iedere gelegenheid bracht hij het zich te binnen. Gods naam is de ontdekking, die Hij van zichzelf aan ons gedaan heeft in en door Zijn Woord. Dat is Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht en daarom moeten wij hem altijd in gedachtenis houden, gedenk hem in de nacht, op uw legerstede, als gij niet slapen kunt en tot uw hart spreekt. Als anderen sliepen gedacht David aan Gods naam, en door de les gedurig op te zeggen, maakte hij er zich meer mee vertrouwd. In de nacht van de beproeving riep hij zich dit voor de geest.

2. Hoe hij er een gewetenszaak van maakte om er zich naar te gedragen. Het behoorlijke gedenken van Gods naam, die voor Zijn wet geplaatst is, zal een grote invloed op ons hebben voor ons waarnemen van de wet. Des nachts ben ik Uws naams gedachtig geweest en daarom was ik zorgzaam om Uw wet te bewaren de gehele dag. Hoe troostrijk zal de herinnering wezen, als ons eigen hart voor ons getuigen kan dat wij aldus Gods naam gedachtig zijn geweest en Zijn wet hebben bewaard.

3. Het voordeel dat hij er door verkreeg Psalms 119:56. Dat is mij geschied omdat ik Uw bevelen bewaard heb. Sommigen verstaan dit in onbepaalde zin: Dit had ik, ik had hetgeen mij voldeed, ik had alles wat aangenaam en lieflijk is, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. Allen, die van de Godsdienst werk gemaakt hebben, zullen erkennen dat hij voordelig voor hen is uitgekomen, en dat zij er onuitsprekelijk veel bij gewonnen hebben. Anderen brengen het in verband met hetgeen onmiddellijk voorafgaat. "Ik had de vertroosting van Uw wet te bewaren, omdat ik haar onderhouden heb." Gods werk brengt zijn eigen loon mede. Een hart om gehoorzaam te zijn aan de wil van God is een kostelijk loon voor gehoorzaamheid, en hoe meer wij doen, hoe meer wij kunnen doen en zullen doen in de dienst van God, de rank, die vrucht draagt, wordt gereinigd, opdat zij meer vrucht drage, John 15:2.

Vers 57

Psalm 119:57

Hieruit kunnen wij afleiden wat het karakter is van een Godvruchtige.

1. Hij maakt de gunst van God tot zijn gelukzaligheid. De Heere is mijn deel. Anderen plaatsen hun geluk in de rijkdom en de eer van deze wereld, hun deel is in dit leven, zij zien niet verder, zij begeren niets meer, dat is hun goed, Luke 16:25. Maar allen, die geheiligd zijn, nemen de Heere tot het deel hunner erve en huns bekers, en met niets minder zullen zij tevreden zijn. David kan zich hiervoor op God beroepen: "Heere, Gij weet, dat ik U verkoren heb tot mijn deel, en op U betrouw om mij gelukkig te maken."

2. Hij maakt de wet van God tot zijn regel: "ik heb gezegd dat ik Uw woorden zal bewaren, en wat ik gezegd heb zal ik door Uw genade ook doen en er tot het einde toe bij blijven." Zij, die God tot hun deel nemen, moeten Hem nemen tot hun vorst en Hem trouw zweren. en beloofd hebbende Zijn woord te bewaren, moeten we onszelf dikwijls herinneren aan onze belofte, Psalms 39:2.

Vers 57

Psalm 119:57

Hieruit kunnen wij afleiden wat het karakter is van een Godvruchtige.

1. Hij maakt de gunst van God tot zijn gelukzaligheid. De Heere is mijn deel. Anderen plaatsen hun geluk in de rijkdom en de eer van deze wereld, hun deel is in dit leven, zij zien niet verder, zij begeren niets meer, dat is hun goed, Luke 16:25. Maar allen, die geheiligd zijn, nemen de Heere tot het deel hunner erve en huns bekers, en met niets minder zullen zij tevreden zijn. David kan zich hiervoor op God beroepen: "Heere, Gij weet, dat ik U verkoren heb tot mijn deel, en op U betrouw om mij gelukkig te maken."

2. Hij maakt de wet van God tot zijn regel: "ik heb gezegd dat ik Uw woorden zal bewaren, en wat ik gezegd heb zal ik door Uw genade ook doen en er tot het einde toe bij blijven." Zij, die God tot hun deel nemen, moeten Hem nemen tot hun vorst en Hem trouw zweren. en beloofd hebbende Zijn woord te bewaren, moeten we onszelf dikwijls herinneren aan onze belofte, Psalms 39:2.

Vers 58

Psalm 119:58

In het vorige vers had David zijn verbond met God overdacht, hier herdenkt hij zijn gebeden tot God en hernieuwt ze

Merk op:

1. Waar hij om bad. God tot Zijn deel genomen hebbende, smeekte hij vurig om Zijn gunst, als een, die wist dat hij haar verbeurd had, haar onwaardig was, geheel verloren was zonder haar, maar voor altijd gelukkig zou zijn indien hij haar verkreeg. Wij kunnen om Gods gunst niet vragen als om de betaling van een schuld, maar moeten er nederig om smeken, smeken dat God niet alleen verzoend met ons zal zijn, maar ons zal aannemen en Zijn aanschijn over ons zal verheffen. Hij bidt: Wees mij genadig in de vergeving van hetgeen ik verkeerd gedaan heb, en in mij de genade te geven om in het vervolg beter te doen."

2. Hoe hij bad. Van ganser harte, als een, die de zegen, waar hij om bad, wist te waarderen. De begenadigde ziel is zeer bijzonder gesteld op Gods gunst, en daarom bidt zij er om met aandrang: ik zal U niet laten gaan tenzij dat Gij mij zegent.

3. Waar hij op pleitte: op de belofte van God: "Wees mij genadig naar Uw toezegging. Ik begeer Uw beloofde genade en vertrouw op de belofte ervan." Zij, die zich laten regeren door de geboden van het Woord en besloten hebben om ze te houden, Psalms 119:57, kunnen pleiten op de beloften van het woord en er zich de vertroosting van toeëigenen.

Vers 58

Psalm 119:58

In het vorige vers had David zijn verbond met God overdacht, hier herdenkt hij zijn gebeden tot God en hernieuwt ze

Merk op:

1. Waar hij om bad. God tot Zijn deel genomen hebbende, smeekte hij vurig om Zijn gunst, als een, die wist dat hij haar verbeurd had, haar onwaardig was, geheel verloren was zonder haar, maar voor altijd gelukkig zou zijn indien hij haar verkreeg. Wij kunnen om Gods gunst niet vragen als om de betaling van een schuld, maar moeten er nederig om smeken, smeken dat God niet alleen verzoend met ons zal zijn, maar ons zal aannemen en Zijn aanschijn over ons zal verheffen. Hij bidt: Wees mij genadig in de vergeving van hetgeen ik verkeerd gedaan heb, en in mij de genade te geven om in het vervolg beter te doen."

2. Hoe hij bad. Van ganser harte, als een, die de zegen, waar hij om bad, wist te waarderen. De begenadigde ziel is zeer bijzonder gesteld op Gods gunst, en daarom bidt zij er om met aandrang: ik zal U niet laten gaan tenzij dat Gij mij zegent.

3. Waar hij op pleitte: op de belofte van God: "Wees mij genadig naar Uw toezegging. Ik begeer Uw beloofde genade en vertrouw op de belofte ervan." Zij, die zich laten regeren door de geboden van het Woord en besloten hebben om ze te houden, Psalms 119:57, kunnen pleiten op de beloften van het woord en er zich de vertroosting van toeëigenen.

Verzen 59-60

Psalm 119:59-60

David had gezegd dat hij Gods woorden zal bewaren, Psalms 119:57, en het was wel gezegd, en nu zegt hij ons hier hoe en op wat wijze hij dat besluit ten uitvoer zal brengen.

1. Hij bedacht zijn wegen, hij bedacht van tevoren wat hij doen zou, de gang zijns voets wegende, Proverbs 4:26, teneinde zeker te wandelen en niet in het wilde, hij dacht na over hetgeen hij gedaan had, ging zijn voorbijgegane leven eens na, en herdacht de paden waarop hij gewandeld had, de stappen die hij gedaan, de maatregelen die hij genomen had. Het woord heeft de betekenis van een vaste, blijvende gedachte. Sommigen houden het voor een toespeling op hen die borduurwerk maken, die zeer zorgzaam en nauwkeurig het minste foutje bedekken, of op hen, die hun rekening opmaken en bij zichzelf nagaan: Wat ben ik schuldig? Wat bezit ik? Ik heb niet gedacht aan mijn rijkdom, zoals de gierigaard, Psalms 49:12, maar aan mijn wegen, niet aan wat ik heb, maar aan hetgeen ik doe. Wat wij doen, zal ons volgen naar een andere wereld, als hetgeen wij hebben achtergelaten moet worden. Velen zijn scherp genoeg in hun opmerkingen over de wegen van anderen, die toch nooit aan hun eigen wegen denken, maar een ieder beproeve zijn eigen werk.

2. Hij heeft zijn voeten gekeerd tot Gods getuigenissen, hij besloot het Woord Gods tot zijn regel te maken, en naar die regel te wandelen. Hij keerde terug van de bijpaden, waarnaar hij was afgeweken, keerde terug tot Gods getuigenissen, hij richtte er niet slechts zijn oog op, maar richtte zijn voeten, zijn neigingen naar de liefde tot Gods Woord, en zijn wandel naar de beoefening ervan. De neiging van zijn ziel was naar Gods getuigenissen en zijn wandel werd er door bestuurd. Boetvaardige gedachten moeten vrome besluiten teweegbrengen.

3. Hij deed dit terstond, zonder weifelen, Psalms 119:60. Ik heb gehaast en niet vertraagd. Als wij onder overtuiging van zonde zijn, dan moeten wij het ijzer smeden terwijl het heet is, en niet denken aan uitstel om er gevolg aan te geven, zoals Felix gedaan heeft, tot een meer gelegenen tijd, als wij tot plicht geroepen worden, dan moeten wij geen tijd verliezen, maar er ons toe begeven zolang als het heden genaamd wordt.

Nu kan het bericht, dat David hier geeft van zichzelf, betrekking hebben op zijn standvastige, dagelijkse gewoonte, hij overdacht zijn wegen des nachts, richtte zijn voeten tot Gods getuigenissen in de morgen, en het goede, dat zijn hand vond om te doen, deed hij zonder uitstel. Of het kan betrekking hebben op zijn eerste bekendheid met God en Godsdienst, toen hij begon de ijdelheid van de kindsheid en van de jeugd af te werpen en zijn Schepper te gedenken, die gezegende verandering was door Gods genade aldus gewrocht. De bekering begint in ernstig nadenken, in toezien, Ezechiël 18:25, Luke 15:17. Het nadenken moet eindigen in een grondige bekering. Met welk nut hebben wij onze wegen overdacht, als wij onze voeten niet in allerijl tot Gods getuigenissen richten?

Verzen 59-60

Psalm 119:59-60

David had gezegd dat hij Gods woorden zal bewaren, Psalms 119:57, en het was wel gezegd, en nu zegt hij ons hier hoe en op wat wijze hij dat besluit ten uitvoer zal brengen.

1. Hij bedacht zijn wegen, hij bedacht van tevoren wat hij doen zou, de gang zijns voets wegende, Proverbs 4:26, teneinde zeker te wandelen en niet in het wilde, hij dacht na over hetgeen hij gedaan had, ging zijn voorbijgegane leven eens na, en herdacht de paden waarop hij gewandeld had, de stappen die hij gedaan, de maatregelen die hij genomen had. Het woord heeft de betekenis van een vaste, blijvende gedachte. Sommigen houden het voor een toespeling op hen die borduurwerk maken, die zeer zorgzaam en nauwkeurig het minste foutje bedekken, of op hen, die hun rekening opmaken en bij zichzelf nagaan: Wat ben ik schuldig? Wat bezit ik? Ik heb niet gedacht aan mijn rijkdom, zoals de gierigaard, Psalms 49:12, maar aan mijn wegen, niet aan wat ik heb, maar aan hetgeen ik doe. Wat wij doen, zal ons volgen naar een andere wereld, als hetgeen wij hebben achtergelaten moet worden. Velen zijn scherp genoeg in hun opmerkingen over de wegen van anderen, die toch nooit aan hun eigen wegen denken, maar een ieder beproeve zijn eigen werk.

2. Hij heeft zijn voeten gekeerd tot Gods getuigenissen, hij besloot het Woord Gods tot zijn regel te maken, en naar die regel te wandelen. Hij keerde terug van de bijpaden, waarnaar hij was afgeweken, keerde terug tot Gods getuigenissen, hij richtte er niet slechts zijn oog op, maar richtte zijn voeten, zijn neigingen naar de liefde tot Gods Woord, en zijn wandel naar de beoefening ervan. De neiging van zijn ziel was naar Gods getuigenissen en zijn wandel werd er door bestuurd. Boetvaardige gedachten moeten vrome besluiten teweegbrengen.

3. Hij deed dit terstond, zonder weifelen, Psalms 119:60. Ik heb gehaast en niet vertraagd. Als wij onder overtuiging van zonde zijn, dan moeten wij het ijzer smeden terwijl het heet is, en niet denken aan uitstel om er gevolg aan te geven, zoals Felix gedaan heeft, tot een meer gelegenen tijd, als wij tot plicht geroepen worden, dan moeten wij geen tijd verliezen, maar er ons toe begeven zolang als het heden genaamd wordt.

Nu kan het bericht, dat David hier geeft van zichzelf, betrekking hebben op zijn standvastige, dagelijkse gewoonte, hij overdacht zijn wegen des nachts, richtte zijn voeten tot Gods getuigenissen in de morgen, en het goede, dat zijn hand vond om te doen, deed hij zonder uitstel. Of het kan betrekking hebben op zijn eerste bekendheid met God en Godsdienst, toen hij begon de ijdelheid van de kindsheid en van de jeugd af te werpen en zijn Schepper te gedenken, die gezegende verandering was door Gods genade aldus gewrocht. De bekering begint in ernstig nadenken, in toezien, Ezechiël 18:25, Luke 15:17. Het nadenken moet eindigen in een grondige bekering. Met welk nut hebben wij onze wegen overdacht, als wij onze voeten niet in allerijl tot Gods getuigenissen richten?

Vers 61

Psalm 119:61

Hier is:

1. De boosaardigheid van Davids vijanden tegen hem, het waren goddelozen, die hem haatten om zijn Godsvrucht, er waren benden of troepen van tegen hem verbonden, zij deden hem al het kwaad dat zij konden, zij beroofden hem, gepoogd hebbende zijn goede naam weg te nemen, Psalms 119:51, hadden zij het nu op zijn bezittingen gemunt, en beroofden hem ervan, hetzij door plundering in tijd van oorlog, of door boeten en verbeurdverklaringen onder schijn van wet. Saul heeft waarschijnlijk zijn goederen in bezit genomen, Absalom nam bezit van zijn paleis, de Amalekieten plunderden Ziklag. Wereldse rijkdom is hetgeen waarvan wij beroofd kunnen worden. David kon hoewel hij een krijgsman was, de zijne niet behouden. Dieven breken door en stelen.

2. Het getuigenis van Davids geweten voor hem dat hij, toen hij van alles beroofd was, aan zijn Godsdienst heeft vastgehouden, zoals Job gedaan heeft toen de benden van de Chaldeen en de Sabeërs hem beroofden. Nochtans heb ik Uw wet niet vergeten. Geen zorg of smart moet Gods Woord uit ons geheugen verdrijven of ons troostrijk genot erin verhinderen. En nooit moeten wij om enigerlei moeilijkheid, die wij op Gods wegen ondervinden, van die wegen te erger denken of vrezen dat wij ten laatste bij onze Godsdienst tekort zullen komen, al is het ook dat wij er thans verliezen door lijden.

Vers 61

Psalm 119:61

Hier is:

1. De boosaardigheid van Davids vijanden tegen hem, het waren goddelozen, die hem haatten om zijn Godsvrucht, er waren benden of troepen van tegen hem verbonden, zij deden hem al het kwaad dat zij konden, zij beroofden hem, gepoogd hebbende zijn goede naam weg te nemen, Psalms 119:51, hadden zij het nu op zijn bezittingen gemunt, en beroofden hem ervan, hetzij door plundering in tijd van oorlog, of door boeten en verbeurdverklaringen onder schijn van wet. Saul heeft waarschijnlijk zijn goederen in bezit genomen, Absalom nam bezit van zijn paleis, de Amalekieten plunderden Ziklag. Wereldse rijkdom is hetgeen waarvan wij beroofd kunnen worden. David kon hoewel hij een krijgsman was, de zijne niet behouden. Dieven breken door en stelen.

2. Het getuigenis van Davids geweten voor hem dat hij, toen hij van alles beroofd was, aan zijn Godsdienst heeft vastgehouden, zoals Job gedaan heeft toen de benden van de Chaldeen en de Sabeërs hem beroofden. Nochtans heb ik Uw wet niet vergeten. Geen zorg of smart moet Gods Woord uit ons geheugen verdrijven of ons troostrijk genot erin verhinderen. En nooit moeten wij om enigerlei moeilijkheid, die wij op Gods wegen ondervinden, van die wegen te erger denken of vrezen dat wij ten laatste bij onze Godsdienst tekort zullen komen, al is het ook dat wij er thans verliezen door lijden.

Vers 62

Psalm 119:62

Hoewel David in deze psalm veel in het gebed is, heeft hij daarom de plicht van lof en dankzegging niet veronachtzaamd, want zij, die veel bidden, zullen veel hebben om voor te danken. Zie:

1. Hoe Gods hand beschouwd wordt in zijn dankzegging. Hij zegt niet: "Ik zal U loven om Uw gunsten jegens mij, waarvan ik de weldaad geniet," maar "Voor de rechten Uwer gerechtigheid, al de beschikkingen Uwer voorzienigheid in wijsheid en billijkheid, waarvan Gij de eer hebt." Wij moeten dankzegging doen voor de handhaving van Gods eer en de vervulling van Zijn woord in alles, wat Hij in het bestuur van de wereld doet.

2. Hoezeer Davids hart gezet was op die dankzegging, hij wilde te middernacht opstaan om God te loven. Grote en goede gedachten hielden hem wakker en verkwikten hem in plaats dat de slaap hem verkwikte, en zo ijverig was hij voor de eer van God, dat hij, als anderen rustten op hun legerstede, op zijn knieen was om God te bidden en te danken. Het was er hem niet om te doen om daarbij door de mensen gezien te worden, hij dankte God in het verborgen, waar onze hemelse Vader ziet. Hij had God geloofd in de voorhoven van het huis des Heeren, en toch wilde hij het ook doen in zijn slaapvertrek. De openbare Godsverering stelt ons niet vrij van de aanbidding Gods in het verborgen. Toen David bevond dat zijn hart aangedaan was door Gods rechten, heeft hij die aandoening zijns harten terstond Gode geofferd in werkelijke aanbidding, het niet uitstellende, uit vrees dat zij dan zou verkoelen. Doch let op zijn eerbied, hij bleef niet stil liggen om God te loven, maar stond op van zijn bed, misschien in de koude, in het donker, om het op plechtige wijze te doen. En zie hoe hij de tijd wist uit te kopen, als hij niet kon slapen, stond hij op om te bidden.

Vers 62

Psalm 119:62

Hoewel David in deze psalm veel in het gebed is, heeft hij daarom de plicht van lof en dankzegging niet veronachtzaamd, want zij, die veel bidden, zullen veel hebben om voor te danken. Zie:

1. Hoe Gods hand beschouwd wordt in zijn dankzegging. Hij zegt niet: "Ik zal U loven om Uw gunsten jegens mij, waarvan ik de weldaad geniet," maar "Voor de rechten Uwer gerechtigheid, al de beschikkingen Uwer voorzienigheid in wijsheid en billijkheid, waarvan Gij de eer hebt." Wij moeten dankzegging doen voor de handhaving van Gods eer en de vervulling van Zijn woord in alles, wat Hij in het bestuur van de wereld doet.

2. Hoezeer Davids hart gezet was op die dankzegging, hij wilde te middernacht opstaan om God te loven. Grote en goede gedachten hielden hem wakker en verkwikten hem in plaats dat de slaap hem verkwikte, en zo ijverig was hij voor de eer van God, dat hij, als anderen rustten op hun legerstede, op zijn knieen was om God te bidden en te danken. Het was er hem niet om te doen om daarbij door de mensen gezien te worden, hij dankte God in het verborgen, waar onze hemelse Vader ziet. Hij had God geloofd in de voorhoven van het huis des Heeren, en toch wilde hij het ook doen in zijn slaapvertrek. De openbare Godsverering stelt ons niet vrij van de aanbidding Gods in het verborgen. Toen David bevond dat zijn hart aangedaan was door Gods rechten, heeft hij die aandoening zijns harten terstond Gode geofferd in werkelijke aanbidding, het niet uitstellende, uit vrees dat zij dan zou verkoelen. Doch let op zijn eerbied, hij bleef niet stil liggen om God te loven, maar stond op van zijn bed, misschien in de koude, in het donker, om het op plechtige wijze te doen. En zie hoe hij de tijd wist uit te kopen, als hij niet kon slapen, stond hij op om te bidden.

Vers 63

Psalm 119:63

David geeft dikwijls uitdrukking aan zijn grote liefde voor God, hier geeft hij uitdrukking aan zijn grote liefde voor het volk van God, en merk op:

1. Waarom hij hen liefhad, niet zozeer omdat zij zijn beste vrienden waren, zijn belangen het standvastigst waren toegedaan en het ijverigst waren om hem te dienen, maar omdat zij de zodanigen waren, die God vreesden en Zijn bevelen onderhielden, Hem dus eer deden en Zijn koninkrijk onder de mensen bevorderden. Onze liefde tot de heiligen is dan oprecht, als wij hen liefhebben om hetgeen wij van God in hen zien, en de dienst die zij voor Hem doen.

2. Hoe hij zijn liefde voor hen toonde, hij was een gezel van hen. Hij had niet slechts geestelijke gemeenschap met hen in hetzelfde geloof en dezelfde hoop, maar hij voegde zich bij hen in de waarneming van de heilige inzettingen in de voorhoven des Heeren, waar rijk en arm, vorst en boer, elkaar ontmoetten, hij deelde in hun vreugde en in hun smart, Hebrews 10:33, hij ging gemeenzaam met hen om, deelde hun zijn ervaringen mede, en raadpleegde de hunne. Hij nam niet alleen de zodanigen, die God vreesden, tot zijn metgezellen, maar hij verwaardigde zich om een metgezel voor allen te zijn, voor allen en een ieder die dit deden, waar en wanneer hij hen ook ontmoette. Hoewel hij koning was, wilde hij zich toch vergezellen met de armsten van zijn onderdanen, die God vreesden, Psalms 15:4, James 2:1.

Vers 63

Psalm 119:63

David geeft dikwijls uitdrukking aan zijn grote liefde voor God, hier geeft hij uitdrukking aan zijn grote liefde voor het volk van God, en merk op:

1. Waarom hij hen liefhad, niet zozeer omdat zij zijn beste vrienden waren, zijn belangen het standvastigst waren toegedaan en het ijverigst waren om hem te dienen, maar omdat zij de zodanigen waren, die God vreesden en Zijn bevelen onderhielden, Hem dus eer deden en Zijn koninkrijk onder de mensen bevorderden. Onze liefde tot de heiligen is dan oprecht, als wij hen liefhebben om hetgeen wij van God in hen zien, en de dienst die zij voor Hem doen.

2. Hoe hij zijn liefde voor hen toonde, hij was een gezel van hen. Hij had niet slechts geestelijke gemeenschap met hen in hetzelfde geloof en dezelfde hoop, maar hij voegde zich bij hen in de waarneming van de heilige inzettingen in de voorhoven des Heeren, waar rijk en arm, vorst en boer, elkaar ontmoetten, hij deelde in hun vreugde en in hun smart, Hebrews 10:33, hij ging gemeenzaam met hen om, deelde hun zijn ervaringen mede, en raadpleegde de hunne. Hij nam niet alleen de zodanigen, die God vreesden, tot zijn metgezellen, maar hij verwaardigde zich om een metgezel voor allen te zijn, voor allen en een ieder die dit deden, waar en wanneer hij hen ook ontmoette. Hoewel hij koning was, wilde hij zich toch vergezellen met de armsten van zijn onderdanen, die God vreesden, Psalms 15:4, James 2:1.

Vers 64

Psalm 119:64

Hier:

1. Wijst David erop, dat God goed is voor alle schepselen naar hun behoeften en vatbaarheden, gelijk de hemel vol is van Gods heerlijkheid, zo is de aarde vol van Zijn goedertierenheid, vol van de blijken van Zijn ontferming en milddadigheid. Niet slechts het land Kanan waar God gekend en aangebeden werd, maar de gehele aarde, in vele delen waarvan Hem geen hulde wordt gebracht, is vol van Zijn goedertierenheid, niet alleen de kinderen van de mensen, maar ook de mindere schepselen smaken Gods goedheid, Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken.

2. Daarom bidt hij dat God goedertieren jegens hem zal wezen naar zijn behoefte en zijn vatbaarheid: "Leer mij Uw inzettingen. Gij voedt de jonge raven, die roepen, met spijs, die voor hen geschikt is, zult Gij mij dan niet spijzigen met geestelijk voedsel, het brood des levens, dat mijn ziel nodig heeft, en waar zij om roept, en zonder hetwelk zij niet leven kan? De aarde is vol van Uw goedertierenheid, en is de hemel het niet ook? Wilt Gij mij dan geen geestelijke zegeningen schenken in de hemel?" Een Godvruchtig hart zal aan alles een argument ontlenen, om kracht bij te zetten aan een bede om Goddelijk onderricht. Voorzeker, Hij, die Zijn vogelen niet zonder voedsel zal laten, zal Zijn kinderen niet zonder onderricht laten blijven.

Vers 64

Psalm 119:64

Hier:

1. Wijst David erop, dat God goed is voor alle schepselen naar hun behoeften en vatbaarheden, gelijk de hemel vol is van Gods heerlijkheid, zo is de aarde vol van Zijn goedertierenheid, vol van de blijken van Zijn ontferming en milddadigheid. Niet slechts het land Kanan waar God gekend en aangebeden werd, maar de gehele aarde, in vele delen waarvan Hem geen hulde wordt gebracht, is vol van Zijn goedertierenheid, niet alleen de kinderen van de mensen, maar ook de mindere schepselen smaken Gods goedheid, Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken.

2. Daarom bidt hij dat God goedertieren jegens hem zal wezen naar zijn behoefte en zijn vatbaarheid: "Leer mij Uw inzettingen. Gij voedt de jonge raven, die roepen, met spijs, die voor hen geschikt is, zult Gij mij dan niet spijzigen met geestelijk voedsel, het brood des levens, dat mijn ziel nodig heeft, en waar zij om roept, en zonder hetwelk zij niet leven kan? De aarde is vol van Uw goedertierenheid, en is de hemel het niet ook? Wilt Gij mij dan geen geestelijke zegeningen schenken in de hemel?" Een Godvruchtig hart zal aan alles een argument ontlenen, om kracht bij te zetten aan een bede om Goddelijk onderricht. Voorzeker, Hij, die Zijn vogelen niet zonder voedsel zal laten, zal Zijn kinderen niet zonder onderricht laten blijven.

Verzen 65-66

Psalm 119:65-66

Hier:

1. Erkent David met dankbaarheid Gods genadige handelwijze met hem van het begin aan. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan. Hoe, of op wat wijze God ook met ons gehandeld heeft, wij moeten erkennen dat Hij goed bij ons gedaan heeft, meer dan wij het verdienden, geheel in liefde, en met het doel ons goed te doen. In vele gevallen heeft God goed bij ons gedaan boven hetgeen wij konden verwachten, Hij heeft goed gedaan bij al Zijn dienstknechten, geen hunner had ooit te klagen hard door Hem behandeld te zijn geworden. Gij hebt goed bij mij gedaan, niet slechts naar Uw goedertierenheid, maar naar Uw woord. Gods gunsten zien wij het best als wij ze vergelijken met de belofte, en ze uit die bron zien voortkomen.

2. Op deze ervaringen grondt hij een bede om Goddelijk onderricht, "Leer mij een goede zin en wetenschap, opdat ik enigermate vergelding doe naar de weldaad, die mij bewezen is." Leer mij een goede smaak dat is de betekenis van het woord, een goede smaak om de dingen te onderscheiden, die van elkaar verschillen, te onderscheiden tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt. Wij moeten God bidden om een gezonde zin, opdat "onze zinnen geoefend worden," Hebrews 5:14 Velen bezitten kennis, die weinig oordeel hebben, zij, die beide hebben, zijn goed versterkt tegen de strikken van Satan en wel toegerust voor de dienst van God en hun geslacht.

3. Deze bede wordt ondersteund door een pleitgrond: "Want ik heb Uw geboden geloofd, ze ontvangen, er mee ingestemd, dat zij goed zijn, en mij onderworpen aan hun heerschappij, en daarom, Heere, leer mij." Waar God een goed hart heeft gegeven, kan in het geloof ook om een goed hoofd gebeden worden.

Verzen 65-66

Psalm 119:65-66

Hier:

1. Erkent David met dankbaarheid Gods genadige handelwijze met hem van het begin aan. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan. Hoe, of op wat wijze God ook met ons gehandeld heeft, wij moeten erkennen dat Hij goed bij ons gedaan heeft, meer dan wij het verdienden, geheel in liefde, en met het doel ons goed te doen. In vele gevallen heeft God goed bij ons gedaan boven hetgeen wij konden verwachten, Hij heeft goed gedaan bij al Zijn dienstknechten, geen hunner had ooit te klagen hard door Hem behandeld te zijn geworden. Gij hebt goed bij mij gedaan, niet slechts naar Uw goedertierenheid, maar naar Uw woord. Gods gunsten zien wij het best als wij ze vergelijken met de belofte, en ze uit die bron zien voortkomen.

2. Op deze ervaringen grondt hij een bede om Goddelijk onderricht, "Leer mij een goede zin en wetenschap, opdat ik enigermate vergelding doe naar de weldaad, die mij bewezen is." Leer mij een goede smaak dat is de betekenis van het woord, een goede smaak om de dingen te onderscheiden, die van elkaar verschillen, te onderscheiden tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt. Wij moeten God bidden om een gezonde zin, opdat "onze zinnen geoefend worden," Hebrews 5:14 Velen bezitten kennis, die weinig oordeel hebben, zij, die beide hebben, zijn goed versterkt tegen de strikken van Satan en wel toegerust voor de dienst van God en hun geslacht.

3. Deze bede wordt ondersteund door een pleitgrond: "Want ik heb Uw geboden geloofd, ze ontvangen, er mee ingestemd, dat zij goed zijn, en mij onderworpen aan hun heerschappij, en daarom, Heere, leer mij." Waar God een goed hart heeft gegeven, kan in het geloof ook om een goed hoofd gebeden worden.

Vers 67

Psalm 119:67

David zegt ons hier wat hij ondervonden heeft:

1. Van de verzoekingen aan een staat van voorspoed eigen: "Eer ik verdrukt werd, toen ik in vrede en overvloed leefde en geen smart kende, dwaalde ik, dwaalde ik af van God en mijn plicht." Zonde is afdwalen en wij zijn dan het meest geneigd om van God af te dwalen, als wij gerust zijn en denken thuis te zijn in deze wereld. Voorspoed is de ongelukkige gelegenheid voor veel ongerechtigheid, hij maakt dat de mensen met zichzelf ingenomen zijn, dat zij toegeven aan het vlees, God vergeten, de wereld liefhebben, en doof zijn voor de bestraffingen van het Woord. Zie Psalms 30:7. Het is goed voor ons om, als wij verdrukt worden, te gedenken hoe en waarin wij gedwaald hebben eer wij verdrukt werden opdat wij aan het doel van de verdrukking kunnen beantwoorden.

2. Van het voordeel van een staat van beproeving. "Nu onderhoud ik Uw woord, en zo ben ik van mijn dwalingen teruggekomen." God maakt dikwijls gebruik van beproevingen als een middel om diegenen tot Hem terug te brengen, die van Hem afgedwaald zijn. Geheiligde beproevingen verootmoedigen ons voor de zonde en tonen ons de ijdelheid van de wereld, zij verzachten het hart en openen het oor voor de tucht. De ellende, waarin de verloren zoon zich bevond, bracht hem eerst tot zichzelf, en toen tot zijn vader.

Vers 67

Psalm 119:67

David zegt ons hier wat hij ondervonden heeft:

1. Van de verzoekingen aan een staat van voorspoed eigen: "Eer ik verdrukt werd, toen ik in vrede en overvloed leefde en geen smart kende, dwaalde ik, dwaalde ik af van God en mijn plicht." Zonde is afdwalen en wij zijn dan het meest geneigd om van God af te dwalen, als wij gerust zijn en denken thuis te zijn in deze wereld. Voorspoed is de ongelukkige gelegenheid voor veel ongerechtigheid, hij maakt dat de mensen met zichzelf ingenomen zijn, dat zij toegeven aan het vlees, God vergeten, de wereld liefhebben, en doof zijn voor de bestraffingen van het Woord. Zie Psalms 30:7. Het is goed voor ons om, als wij verdrukt worden, te gedenken hoe en waarin wij gedwaald hebben eer wij verdrukt werden opdat wij aan het doel van de verdrukking kunnen beantwoorden.

2. Van het voordeel van een staat van beproeving. "Nu onderhoud ik Uw woord, en zo ben ik van mijn dwalingen teruggekomen." God maakt dikwijls gebruik van beproevingen als een middel om diegenen tot Hem terug te brengen, die van Hem afgedwaald zijn. Geheiligde beproevingen verootmoedigen ons voor de zonde en tonen ons de ijdelheid van de wereld, zij verzachten het hart en openen het oor voor de tucht. De ellende, waarin de verloren zoon zich bevond, bracht hem eerst tot zichzelf, en toen tot zijn vader.

Vers 68

Psalm 119:68

Hier:

1. Looft David Gods goedheid, en geeft er Hem de eer van, Gij zijt goed en goeddoende. Allen, die enige kennis van God hebben, zullen erkennen dat Hij goeddoet, en dus tot de gevolgtrekking komen dat Hij goed is. De stromen van Gods goedheid zijn zo talrijk, en vloeien zo vol en krachtig heen tot alle schepselen, dat wij tot de gevolgtrekking moeten komen dat de bron, die in Hem zelf is, onuitputtelijk moet zijn. Wij kunnen er geen begrip van hebben hoeveel goed God doet elke dag, en nog veel minder kunnen wij begrijpen hoe goed Hij is. Laat ons het met bewondering, heilige liefde en dankbaarheid erkennen.

2. Bidt hij om Gods genade, vraagt hij om onder de invloed en de leiding ervan te zijn. Leer mij Uw inzettingen. "Heere, Gij doet goed aan allen, zijt de milddadige weldoener van alle schepselen, dit is het goed, dat ik U smeek aan mij te doen. Onderricht mij in mijn plicht, neig er mij toe, en maak er mij toe bekwaam. Gij zijt goed en goeddoende, Heere, leer mij Uw inzettingen, opdat ik goed zij en goed doe, een goed hart moge hebben, en een goed leven moge leiden. Het is een aanmoediging voor arme zondaars om te hopen dat God hen "Zijn weg zal leren, omdat Hij goed en recht is," Psalms 25:8.

Vers 68

Psalm 119:68

Hier:

1. Looft David Gods goedheid, en geeft er Hem de eer van, Gij zijt goed en goeddoende. Allen, die enige kennis van God hebben, zullen erkennen dat Hij goeddoet, en dus tot de gevolgtrekking komen dat Hij goed is. De stromen van Gods goedheid zijn zo talrijk, en vloeien zo vol en krachtig heen tot alle schepselen, dat wij tot de gevolgtrekking moeten komen dat de bron, die in Hem zelf is, onuitputtelijk moet zijn. Wij kunnen er geen begrip van hebben hoeveel goed God doet elke dag, en nog veel minder kunnen wij begrijpen hoe goed Hij is. Laat ons het met bewondering, heilige liefde en dankbaarheid erkennen.

2. Bidt hij om Gods genade, vraagt hij om onder de invloed en de leiding ervan te zijn. Leer mij Uw inzettingen. "Heere, Gij doet goed aan allen, zijt de milddadige weldoener van alle schepselen, dit is het goed, dat ik U smeek aan mij te doen. Onderricht mij in mijn plicht, neig er mij toe, en maak er mij toe bekwaam. Gij zijt goed en goeddoende, Heere, leer mij Uw inzettingen, opdat ik goed zij en goed doe, een goed hart moge hebben, en een goed leven moge leiden. Het is een aanmoediging voor arme zondaars om te hopen dat God hen "Zijn weg zal leren, omdat Hij goed en recht is," Psalms 25:8.

Verzen 69-70

Psalm 119:69-70

David zegt ons hier hoe hij zich gedroeg tegenover de hovaardigen en goddelozen, die hem omringden.

1. Hij vreesde hun boosaardigheid niet, en liet er zich niet door terughouden van zijn plicht. Zij hebben leugens tegen mij gestoffeerd daarmee bedoelden zij hem van zijn goede naam te beroven, ja alles wat wij hebben in de wereld, zelfs het leven, kan in gevaar worden gebracht door de zodanigen, die er geen gewetensbezwaar in zien om leugens te stofferen. De hovaardigen benijdden Davids roem, omdat die hen in de schaduw stelde, en daarom deden ze alles wat zij konden om hem te benadelen, zijn goede naam te bezwalken. Zij vonden er een trots behagen in om hem te vertreden, daarom maakten zij zichzelf diets dat het geen zonde was om een bepaalde leugen te zeggen, als het hem aan verachting kon blootstellen. Hun goddeloos vernuft verzon leugens, verzon geschiedenissen, waar niet de minste schijn van waarheid in was, om hun boze plannen te dienen. En wat heeft David gedaan toen hij aldus belasterd werd? Hij wilde het geduldig dragen, hij zal gehoorzaam zijn aan het gebod, dat hem verbiedt schelden voor schelden te vergelden, en bleef zwijgend nederzitten. Vastberaden zal hij voortgaan met zijn plicht: "Laat hen zeggen wat zij willen, ik zal Uw bevelen bewaren en hun smaad niet vrezen."

2. Hij benijdde hun voorspoed niet en werd er niet door weggelokt van zijn plicht. Hun hart is vet als smeer. De hovaardigen zijn weeldig, Psalms 123:4, zij zijn vol van de wereld, van de rijkdom en de genoegens ervan, en dit maakt hen:

a. Ongevoelig, gerust en stompzinnig, zij zijn niet meer in staat om te gevoelen, zo wordt die uitdrukking gebruikt in Isaiah 6:10 : "Maak het hart dezes volks vet." Zij zijn ongevoelig voor de aanraking van het woord van God, of voor Zijn roede.

b. Zinnelijk en weelderig, "hun ogen puilen uit van vet", Psalms 73:7, zij wentelen zich in zinnelijke genietingen, en beschouwen die als hun voornaamste goed, veel goed moge het hun doen! Ik zou niet gaarne met hen ruilen, ik heb vermaak in Uw wet, ik bouw mijn veiligheid op de beloften van Gods Woord, en heb vermaak genoeg in gemeenschap met Hem, die oneindig te verkiezen is boven al hun genoegens." De kinderen Gods, die kennis hebben aan geestelijke genoegens, behoeven de kinderen van de wereld hun vleselijke genietingen niet te benijden.

Verzen 69-70

Psalm 119:69-70

David zegt ons hier hoe hij zich gedroeg tegenover de hovaardigen en goddelozen, die hem omringden.

1. Hij vreesde hun boosaardigheid niet, en liet er zich niet door terughouden van zijn plicht. Zij hebben leugens tegen mij gestoffeerd daarmee bedoelden zij hem van zijn goede naam te beroven, ja alles wat wij hebben in de wereld, zelfs het leven, kan in gevaar worden gebracht door de zodanigen, die er geen gewetensbezwaar in zien om leugens te stofferen. De hovaardigen benijdden Davids roem, omdat die hen in de schaduw stelde, en daarom deden ze alles wat zij konden om hem te benadelen, zijn goede naam te bezwalken. Zij vonden er een trots behagen in om hem te vertreden, daarom maakten zij zichzelf diets dat het geen zonde was om een bepaalde leugen te zeggen, als het hem aan verachting kon blootstellen. Hun goddeloos vernuft verzon leugens, verzon geschiedenissen, waar niet de minste schijn van waarheid in was, om hun boze plannen te dienen. En wat heeft David gedaan toen hij aldus belasterd werd? Hij wilde het geduldig dragen, hij zal gehoorzaam zijn aan het gebod, dat hem verbiedt schelden voor schelden te vergelden, en bleef zwijgend nederzitten. Vastberaden zal hij voortgaan met zijn plicht: "Laat hen zeggen wat zij willen, ik zal Uw bevelen bewaren en hun smaad niet vrezen."

2. Hij benijdde hun voorspoed niet en werd er niet door weggelokt van zijn plicht. Hun hart is vet als smeer. De hovaardigen zijn weeldig, Psalms 123:4, zij zijn vol van de wereld, van de rijkdom en de genoegens ervan, en dit maakt hen:

a. Ongevoelig, gerust en stompzinnig, zij zijn niet meer in staat om te gevoelen, zo wordt die uitdrukking gebruikt in Isaiah 6:10 : "Maak het hart dezes volks vet." Zij zijn ongevoelig voor de aanraking van het woord van God, of voor Zijn roede.

b. Zinnelijk en weelderig, "hun ogen puilen uit van vet", Psalms 73:7, zij wentelen zich in zinnelijke genietingen, en beschouwen die als hun voornaamste goed, veel goed moge het hun doen! Ik zou niet gaarne met hen ruilen, ik heb vermaak in Uw wet, ik bouw mijn veiligheid op de beloften van Gods Woord, en heb vermaak genoeg in gemeenschap met Hem, die oneindig te verkiezen is boven al hun genoegens." De kinderen Gods, die kennis hebben aan geestelijke genoegens, behoeven de kinderen van de wereld hun vleselijke genietingen niet te benijden.

Vers 71

Psalm 119:71

Zie hier:

1. Dat het het lot is geweest van de beste heiligen om verdrukt te worden. De hovaardigen en bozen leven in pracht en genot, terwijl David, ofschoon hij zich dicht bij God en zijn plicht hield, nog in verdrukking was. "Wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt voor Gods volk", Psalms 73:10.

2. Dat het voordelig voor Gods volk is geweest om verdrukt te worden. David kon hier uit ervaring van spreken. Het is mij goed geweest. Menige goede les heeft hij geleerd door zijn verdrukking, tot menige goede plicht is hij er door gebracht, die anders niet geleerd zou zijn en ongedaan ware gebleven. God heeft hem bezocht met beproeving, opdat hij Zijn inzettingen zou leren-en aan die bedoeling werd beantwoord, de beproevingen hadden bijgedragen verbetering van zijn kennis en tot vermeerdering van zijn genade. Hij, die hem kastijdde, onderwees hem. De roede en de bestraffing geeft wijsheid.

Vers 71

Psalm 119:71

Zie hier:

1. Dat het het lot is geweest van de beste heiligen om verdrukt te worden. De hovaardigen en bozen leven in pracht en genot, terwijl David, ofschoon hij zich dicht bij God en zijn plicht hield, nog in verdrukking was. "Wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt voor Gods volk", Psalms 73:10.

2. Dat het voordelig voor Gods volk is geweest om verdrukt te worden. David kon hier uit ervaring van spreken. Het is mij goed geweest. Menige goede les heeft hij geleerd door zijn verdrukking, tot menige goede plicht is hij er door gebracht, die anders niet geleerd zou zijn en ongedaan ware gebleven. God heeft hem bezocht met beproeving, opdat hij Zijn inzettingen zou leren-en aan die bedoeling werd beantwoord, de beproevingen hadden bijgedragen verbetering van zijn kennis en tot vermeerdering van zijn genade. Hij, die hem kastijdde, onderwees hem. De roede en de bestraffing geeft wijsheid.

Vers 72

Psalm 119:72

Dit is een reden, waarom David dacht dat, toen hij door zijn verdrukking Gods inzettingen leerde en de winst zozeer opwoog tegen het verlies, hij er in werkelijkheid door gewonnen heeft, want Gods wet, waarmee hij door zijn verdrukking bekend was geworden, was hem beter dan al het goud en zilver, dat hij door zijn verdrukking had verloren.

1. In vergelijking met hetgeen wij hebben, bezat David slechts weinig van het Woord van God, maar zie, hoe hogelijk hij het waardeerde, hoe onverschoonlijk is het dan in ons, die beide het Oude en het Nieuwe Testament compleet in bezit hebben, om het toch als iets vreemds te achten!

Merk op: hij waardeerde de wet, omdat het de wet was van Gods mond, de openbaring van Zijn wil, bekrachtigd door Zijn gezag.

2. In vergelijking met wat wij hebben, bezat David zeer veel goud en zilver, maar zie hoe weinig hij het waardeerde, zijn rijkdom was toegenomen, maar hij heeft er zijn hart niet op gezet, maar wel op het Woord van God. Dat was hem beter, verschafte hem meer genoegen, beter onderhoud en een beter erfdeel, dan al de schatten, die hij bezat. Zij, die Davids Psalmen en Salomo's Prediker hebben gelezen en geloofd, kunnen niet anders dan aan het Woord van God de voorkeur geven boven al de rijkdom van deze wereld.

Vers 72

Psalm 119:72

Dit is een reden, waarom David dacht dat, toen hij door zijn verdrukking Gods inzettingen leerde en de winst zozeer opwoog tegen het verlies, hij er in werkelijkheid door gewonnen heeft, want Gods wet, waarmee hij door zijn verdrukking bekend was geworden, was hem beter dan al het goud en zilver, dat hij door zijn verdrukking had verloren.

1. In vergelijking met hetgeen wij hebben, bezat David slechts weinig van het Woord van God, maar zie, hoe hogelijk hij het waardeerde, hoe onverschoonlijk is het dan in ons, die beide het Oude en het Nieuwe Testament compleet in bezit hebben, om het toch als iets vreemds te achten!

Merk op: hij waardeerde de wet, omdat het de wet was van Gods mond, de openbaring van Zijn wil, bekrachtigd door Zijn gezag.

2. In vergelijking met wat wij hebben, bezat David zeer veel goud en zilver, maar zie hoe weinig hij het waardeerde, zijn rijkdom was toegenomen, maar hij heeft er zijn hart niet op gezet, maar wel op het Woord van God. Dat was hem beter, verschafte hem meer genoegen, beter onderhoud en een beter erfdeel, dan al de schatten, die hij bezat. Zij, die Davids Psalmen en Salomo's Prediker hebben gelezen en geloofd, kunnen niet anders dan aan het Woord van God de voorkeur geven boven al de rijkdom van deze wereld.

Vers 73

Psalm 119:73

Hier:

1. Aanbidt David God als de God van de natuur en de oorsprong van zijn bestaan. Uwe handen hebben mij gemaakt en bereid, Job 10:8. Iedere mens is even waarlijk het werk van Gods handen als de eerste mens het geweest is, Psalms 139:15, Psalms 139:16. "Uwe handen hebben mij niet slechts gemaakt en mij het aanzijn gegeven, anders zou ik nooit bestaan hebben, maar zij hebben mij bereid, mij dit aanzijn gegeven, dit edele en voortreffelijke aanzijn, begiftigd met deze krachten en vermogens," en wij moeten erkennen dat wij op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt zijn.

2. Wendt hij zich tot God als de God van genade, en bidt Hem de oorsprong te zijn van zijn nieuw en beter bestaan. God heeft ons gemaakt om Hem te dienen en te genieten, maar door de zonde hebben wij ons onbekwaam gemaakt voor Zijn dienst en ongeschikt om Hem te genieten, en wij moeten een nieuwe en Goddelijke natuur deelachtig worden, want anders zouden wij tevergeefs de menselijke natuur hebben, daarom bidt David: Heere, daar Gij mij door Uw kracht gemaakt hebt tot Uw heerlijkheid, maak mij opnieuw door Uw genade, opdat ik beantwoorde aan het doel mijner schepping, en tot enig nut moge leven, maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere." De weg waarop, of het middel waardoor, God Zijn invloed op de mensen herkrijgt en behoudt is hen verstandig te maken want door die deur komt Hij in de ziel en neemt Hij er bezit van.

Vers 73

Psalm 119:73

Hier:

1. Aanbidt David God als de God van de natuur en de oorsprong van zijn bestaan. Uwe handen hebben mij gemaakt en bereid, Job 10:8. Iedere mens is even waarlijk het werk van Gods handen als de eerste mens het geweest is, Psalms 139:15, Psalms 139:16. "Uwe handen hebben mij niet slechts gemaakt en mij het aanzijn gegeven, anders zou ik nooit bestaan hebben, maar zij hebben mij bereid, mij dit aanzijn gegeven, dit edele en voortreffelijke aanzijn, begiftigd met deze krachten en vermogens," en wij moeten erkennen dat wij op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt zijn.

2. Wendt hij zich tot God als de God van genade, en bidt Hem de oorsprong te zijn van zijn nieuw en beter bestaan. God heeft ons gemaakt om Hem te dienen en te genieten, maar door de zonde hebben wij ons onbekwaam gemaakt voor Zijn dienst en ongeschikt om Hem te genieten, en wij moeten een nieuwe en Goddelijke natuur deelachtig worden, want anders zouden wij tevergeefs de menselijke natuur hebben, daarom bidt David: Heere, daar Gij mij door Uw kracht gemaakt hebt tot Uw heerlijkheid, maak mij opnieuw door Uw genade, opdat ik beantwoorde aan het doel mijner schepping, en tot enig nut moge leven, maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere." De weg waarop, of het middel waardoor, God Zijn invloed op de mensen herkrijgt en behoudt is hen verstandig te maken want door die deur komt Hij in de ziel en neemt Hij er bezit van.

Vers 74

Psalm 119:74

Hier is:

1. Het vertrouwen van deze Godvruchtige in de hoop op Gods heil: Ik heb gehoopt op Uw woord, en ik heb bevonden dat het niet tevergeefs is om dit te doen, ik ben niet teleurgesteld in mijn verwachting ervan. Het is een hoop, die niet beschaamt, maar thans voldoening geeft en ten laatste genieting zal geven.

2. De vereniging van andere Godvruchtigen met hem in de blijdschap van dat heil: die U vrezen zullen mij aanzien en zich verblijden, zich verblijden mij verlicht te zien door mijn hoop in Uw Woord, en diensvolgens verlost naar mijn hoop." De vertroostingen, die sommigen van Gods kinderen hebben in God, en de gunsten, die zij van Hem hebben ontvangen, moeten stof tot blijdschap wezen voor anderen van hen. Paulus heeft dikwijls zijn hoop te kennen gegeven dat voor Gods genade aan hem door velen dankzegging zal worden gedaan. 2 Corinthiers 1:1, 4:15. Of het kan in meer algemene zin worden genomen: Godvruchtige mensen zijn verheugd elkaar te zien, zij zijn inzonderheid blijde met en als ik dit eens zo zeggen mag fier op hen, die uitblinken door hun hoop in Gods Woord.

Vers 74

Psalm 119:74

Hier is:

1. Het vertrouwen van deze Godvruchtige in de hoop op Gods heil: Ik heb gehoopt op Uw woord, en ik heb bevonden dat het niet tevergeefs is om dit te doen, ik ben niet teleurgesteld in mijn verwachting ervan. Het is een hoop, die niet beschaamt, maar thans voldoening geeft en ten laatste genieting zal geven.

2. De vereniging van andere Godvruchtigen met hem in de blijdschap van dat heil: die U vrezen zullen mij aanzien en zich verblijden, zich verblijden mij verlicht te zien door mijn hoop in Uw Woord, en diensvolgens verlost naar mijn hoop." De vertroostingen, die sommigen van Gods kinderen hebben in God, en de gunsten, die zij van Hem hebben ontvangen, moeten stof tot blijdschap wezen voor anderen van hen. Paulus heeft dikwijls zijn hoop te kennen gegeven dat voor Gods genade aan hem door velen dankzegging zal worden gedaan. 2 Corinthiers 1:1, 4:15. Of het kan in meer algemene zin worden genomen: Godvruchtige mensen zijn verheugd elkaar te zien, zij zijn inzonderheid blijde met en als ik dit eens zo zeggen mag fier op hen, die uitblinken door hun hoop in Gods Woord.

Vers 75

Psalm 119:75

Nog is David in verdrukking, en dit zijnde, erkent bij:

1. Dat zijn zonde rechtvaardiglijk gestraft werd: Ik weet, Heere, dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, zij zijn de gerechtigheid zelf. Hoe het Gode ook moge behagen ons te beproeven, Hij doet ons geen onrecht, noch kunnen wij Hem van enigerlei ongerechtigheid beschuldigen, maar moeten erkennen dat het minder is dan wij verdienen. Wij weten dat God heilig is in Zijn aard, wijs en rechtvaardig is in al de handelingen van Zijn regering, en daarom kan het niet anders, of wij moeten in het algemeen weten dat Zijn gerichten de gerechtigheid zijn, hoewel er in sommige bijzondere gevallen moeilijkheden zijn, die wij niet gemakkelijk kunnen verklaren of oplossen.

2. Dat Gods belofte genadiglijk vervuld was. Het eerste kan ons doen zwijgen onder onze beproevingen en ons verbieden te morren, maar dit kan ons voldoen, ons tevreden maken en ons in staat stellen om ons te verblijden, want beproevingen zijn in het verbond, en daarom zijn zij niet bedoeld tot onze schade of nadeel, maar in werkelijkheid bedoeld tot ons welzijn. "Uit getrouwheid hebt Gij mij verdrukt, ingevolge het grote plan mijner verlossing." Het is gemakkelijker om in het algemeen te erkennen dat Gods gerichten de gerechtigheid zijn, dan het te erkennen als dit in ons eigen geval te pas komt, maar David onderschrijft het met toepassing op zichzelf: "mijn eigen beproevingen zijn rechtvaardig, en zijn mij in liefde toebeschikt."

Vers 75

Psalm 119:75

Nog is David in verdrukking, en dit zijnde, erkent bij:

1. Dat zijn zonde rechtvaardiglijk gestraft werd: Ik weet, Heere, dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, zij zijn de gerechtigheid zelf. Hoe het Gode ook moge behagen ons te beproeven, Hij doet ons geen onrecht, noch kunnen wij Hem van enigerlei ongerechtigheid beschuldigen, maar moeten erkennen dat het minder is dan wij verdienen. Wij weten dat God heilig is in Zijn aard, wijs en rechtvaardig is in al de handelingen van Zijn regering, en daarom kan het niet anders, of wij moeten in het algemeen weten dat Zijn gerichten de gerechtigheid zijn, hoewel er in sommige bijzondere gevallen moeilijkheden zijn, die wij niet gemakkelijk kunnen verklaren of oplossen.

2. Dat Gods belofte genadiglijk vervuld was. Het eerste kan ons doen zwijgen onder onze beproevingen en ons verbieden te morren, maar dit kan ons voldoen, ons tevreden maken en ons in staat stellen om ons te verblijden, want beproevingen zijn in het verbond, en daarom zijn zij niet bedoeld tot onze schade of nadeel, maar in werkelijkheid bedoeld tot ons welzijn. "Uit getrouwheid hebt Gij mij verdrukt, ingevolge het grote plan mijner verlossing." Het is gemakkelijker om in het algemeen te erkennen dat Gods gerichten de gerechtigheid zijn, dan het te erkennen als dit in ons eigen geval te pas komt, maar David onderschrijft het met toepassing op zichzelf: "mijn eigen beproevingen zijn rechtvaardig, en zijn mij in liefde toebeschikt."

Verzen 76-77

Psalm 119:76-77

Hier is:

1. Een vurig gebed tot God om Zijn gunst. Zij, die in hun beproevingen Gods gerechtigheid erkennen (zoals David gedaan heeft, Psalms 119:75) kunnen in het geloof en met nederige vrijmoedigheid vurig bidden om de goedertierenheid Gods en om de tekenen en vruchten van die goedertierenheid in hun beproeving. Hij bidt om Gods goedertierenheid, Psalms 119:76, Zijn barmhartigheden, Psalms 119:77. Hij kan niets eisen, nergens aanspraak op maken als op een recht iets dat hem toekomt, maar alle steun onder zijn beproeving moet zuiver en alleen komen uit Gods goedertierenheid en barmhartigheid jegens een, die in ellende is, een, die in nood is. Laat deze over mij komen," dat is: het blijk en bewijs ervan, maak het duidelijk voor mij dat Gij mij liefhebt, goedertierenheid voor mij hebt weggelegd, en laat de uitwerkselen ervan komen, laat die mij hulp en verlossing brengen."

2. Het voordeel, dat hij zich van Gods goedertierenheid voorstelde: "Laat uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, Psalms 119:76, die zal mij troosten als niets anders mij troosten kan, die zal mij troosten, welk leed mij ook overkomen is." Godvruchtige zielen ontlenen al hun vertroostingen aan een genadig God als de bron van alle zaligheid en blijdschap. "Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, opdat ik verlevendigd moge worden, opdat het leven lieflijk voor mij gemaakt worde, want ik smaak er geen vreugde of genot in, zolang ik onder Gods misnoegen ben. In Zijn goedgunstigheid is leven, in Zijn toorn is de dood." Een Godvruchtige kan niet langer met voldoening leven dan hij tekenen van Gods gunst jegens hem heeft.

3. Zijn pleitgronden voor deze weldaad van Gods gunst. Hij pleit:

a. Op Gods belofte "Laat mij Uw goedertierenheid hebben naar Uw toezegging aan Uw knecht, de goedertierenheid, die Gij beloofd hebt, en omdat Gij haar beloofd hebt." Onze Meester heeft Zijn woord verpand aan al Zijn dienstknechten, dat Hij goed voor hen zal zijn, en daarop kunnen zij bij Hem pleiten.

b. Op zijn vertrouwen en welbehagen in die belofte, Uw wet is al mijn vermaking, ik hoop op Uw woord en verblijd mij in die hoop." Zij, die zich verlustigen in de wet van God, kunnen rekenen op de gunst van God, want het zal hen voorzeker gelukkig maken.

Verzen 76-77

Psalm 119:76-77

Hier is:

1. Een vurig gebed tot God om Zijn gunst. Zij, die in hun beproevingen Gods gerechtigheid erkennen (zoals David gedaan heeft, Psalms 119:75) kunnen in het geloof en met nederige vrijmoedigheid vurig bidden om de goedertierenheid Gods en om de tekenen en vruchten van die goedertierenheid in hun beproeving. Hij bidt om Gods goedertierenheid, Psalms 119:76, Zijn barmhartigheden, Psalms 119:77. Hij kan niets eisen, nergens aanspraak op maken als op een recht iets dat hem toekomt, maar alle steun onder zijn beproeving moet zuiver en alleen komen uit Gods goedertierenheid en barmhartigheid jegens een, die in ellende is, een, die in nood is. Laat deze over mij komen," dat is: het blijk en bewijs ervan, maak het duidelijk voor mij dat Gij mij liefhebt, goedertierenheid voor mij hebt weggelegd, en laat de uitwerkselen ervan komen, laat die mij hulp en verlossing brengen."

2. Het voordeel, dat hij zich van Gods goedertierenheid voorstelde: "Laat uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, Psalms 119:76, die zal mij troosten als niets anders mij troosten kan, die zal mij troosten, welk leed mij ook overkomen is." Godvruchtige zielen ontlenen al hun vertroostingen aan een genadig God als de bron van alle zaligheid en blijdschap. "Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, opdat ik verlevendigd moge worden, opdat het leven lieflijk voor mij gemaakt worde, want ik smaak er geen vreugde of genot in, zolang ik onder Gods misnoegen ben. In Zijn goedgunstigheid is leven, in Zijn toorn is de dood." Een Godvruchtige kan niet langer met voldoening leven dan hij tekenen van Gods gunst jegens hem heeft.

3. Zijn pleitgronden voor deze weldaad van Gods gunst. Hij pleit:

a. Op Gods belofte "Laat mij Uw goedertierenheid hebben naar Uw toezegging aan Uw knecht, de goedertierenheid, die Gij beloofd hebt, en omdat Gij haar beloofd hebt." Onze Meester heeft Zijn woord verpand aan al Zijn dienstknechten, dat Hij goed voor hen zal zijn, en daarop kunnen zij bij Hem pleiten.

b. Op zijn vertrouwen en welbehagen in die belofte, Uw wet is al mijn vermaking, ik hoop op Uw woord en verblijd mij in die hoop." Zij, die zich verlustigen in de wet van God, kunnen rekenen op de gunst van God, want het zal hen voorzeker gelukkig maken.

Verzen 78-79

Psalm 119:78-79

Hier toont David:

1. Hoe weinig hij zich om de kwaadwilligheid van de zondaren bekreunde. Er waren van de zodanigen, die vals en verraderlijk met hem handelden, die gemelijk waren en zich slecht jegens hem gedroegen, en alles wat hij zei en deed verkeerd voorstelden. Zelfs degenen, die geheel eerlijk en oprecht handelen, kunnen personen ontmoeten, die vals en verkeerd handelen. Maar David gaf er niet om want:

a. Hij wist, dat het zonder oorzaak was, en dat zij om zijn liefde hem tegenstonden. De smaad zonder oorzaak kan, evenals de vloek zonder oorzaak, gemakkelijk gering worden geacht, hij schaadt ons niet, en daarom behoren wij er geen acht op te slaan.

b. Hij kon bidden in het geloof, dat zij er beschaamd om zullen worden. Gods gunstige handelwijze met hem kon hen beschaamd maken bij de gedachte dat zij slecht met hem hadden gehandeld. "Laat hen beschaamd worden, laat hen of tot bekering, of ten verderve worden gebracht."

c. Hij kon voortgaan op de weg van zijn plicht en daar troost in vinden. "Hoe zij nu ook met mij handelen, ik betracht Uw geboden en verlustig mij er mede."

2. Hoezeer hij de welwillendheid van de heiligen waardeerde, en hoezeer hij wenste in hun goede mening te zijn aangeschreven, zijn invloed op hen te behouden en in gemeenschap met hen te zijn. Laat hen tot mij keren, die U vrezen. Hij bedoelt niet zozeer dat zij zijn partij zullen nemen, de wapenen zullen opvatten om zijn zaak te verdedigen, als wel dat zij hem zullen liefhebben, voor hem zullen bidden en zich met hem zullen vergezellen. Godvruchtige mensen begeren de vriendschap en het gezelschap van hen, die Godvruchtig zijn. Sommigen denken dat het te kennen geeft dat ze die God vreesden zich van David, hoewel hij koning was, hebben afgewend en van hem vervreemd werden, toen hij zich schuldig had gemaakt aan die vuile zonde in de moord op Uria, omdat zij zich over hem hebben geschaamd. Dit ontroerde hem, en daarom bidt hij: Heere, laat hen zich weer tot mij keren. Hij begeert inzonderheid het gezelschap van hen, die niet alleen eerlijk maar ook verstandig waren, die Uw getuigenissen kennen, een goed hoofd hebben zowel als een goed hart, en wier wandel stichtelijk is. Het is begerenswaardig om inniger en vertrouwelijker omgang te hebben met de zodanigen.

Verzen 78-79

Psalm 119:78-79

Hier toont David:

1. Hoe weinig hij zich om de kwaadwilligheid van de zondaren bekreunde. Er waren van de zodanigen, die vals en verraderlijk met hem handelden, die gemelijk waren en zich slecht jegens hem gedroegen, en alles wat hij zei en deed verkeerd voorstelden. Zelfs degenen, die geheel eerlijk en oprecht handelen, kunnen personen ontmoeten, die vals en verkeerd handelen. Maar David gaf er niet om want:

a. Hij wist, dat het zonder oorzaak was, en dat zij om zijn liefde hem tegenstonden. De smaad zonder oorzaak kan, evenals de vloek zonder oorzaak, gemakkelijk gering worden geacht, hij schaadt ons niet, en daarom behoren wij er geen acht op te slaan.

b. Hij kon bidden in het geloof, dat zij er beschaamd om zullen worden. Gods gunstige handelwijze met hem kon hen beschaamd maken bij de gedachte dat zij slecht met hem hadden gehandeld. "Laat hen beschaamd worden, laat hen of tot bekering, of ten verderve worden gebracht."

c. Hij kon voortgaan op de weg van zijn plicht en daar troost in vinden. "Hoe zij nu ook met mij handelen, ik betracht Uw geboden en verlustig mij er mede."

2. Hoezeer hij de welwillendheid van de heiligen waardeerde, en hoezeer hij wenste in hun goede mening te zijn aangeschreven, zijn invloed op hen te behouden en in gemeenschap met hen te zijn. Laat hen tot mij keren, die U vrezen. Hij bedoelt niet zozeer dat zij zijn partij zullen nemen, de wapenen zullen opvatten om zijn zaak te verdedigen, als wel dat zij hem zullen liefhebben, voor hem zullen bidden en zich met hem zullen vergezellen. Godvruchtige mensen begeren de vriendschap en het gezelschap van hen, die Godvruchtig zijn. Sommigen denken dat het te kennen geeft dat ze die God vreesden zich van David, hoewel hij koning was, hebben afgewend en van hem vervreemd werden, toen hij zich schuldig had gemaakt aan die vuile zonde in de moord op Uria, omdat zij zich over hem hebben geschaamd. Dit ontroerde hem, en daarom bidt hij: Heere, laat hen zich weer tot mij keren. Hij begeert inzonderheid het gezelschap van hen, die niet alleen eerlijk maar ook verstandig waren, die Uw getuigenissen kennen, een goed hoofd hebben zowel als een goed hart, en wier wandel stichtelijk is. Het is begerenswaardig om inniger en vertrouwelijker omgang te hebben met de zodanigen.

Vers 80

Psalm 119:80

Hier is:

1. Davids gebed om oprechtheid dat zijn hart oprecht zal zijn tot Gods inzettingen, niet verdorven of bedrieglijk, dat hij niet mocht rusten in de gedaante van de Godzaligheid, maar bekend zal zijn met en onderworpen aan de kracht er van, dat hij hartelijk en standvastig mocht wezen in de Godsdienst, en dat zijn ziel gezond mocht wezen.

2. Zijn vrees voor de gevolgen van geveinsdheid, opdat ik niet beschaamd worde. Schande is het deel van de geveinsden, hetzij hier, indien zij er zich van bekeren, of zo zij er zich niet van bekeren hiernamaals. "Laat mijn hart oprecht zijn, opdat ik met vrijmoedigheid tot de troon van de genade kunne komen, en in de grote dag mijn aangezicht kunne opheffen uit de gebreken."

Vers 80

Psalm 119:80

Hier is:

1. Davids gebed om oprechtheid dat zijn hart oprecht zal zijn tot Gods inzettingen, niet verdorven of bedrieglijk, dat hij niet mocht rusten in de gedaante van de Godzaligheid, maar bekend zal zijn met en onderworpen aan de kracht er van, dat hij hartelijk en standvastig mocht wezen in de Godsdienst, en dat zijn ziel gezond mocht wezen.

2. Zijn vrees voor de gevolgen van geveinsdheid, opdat ik niet beschaamd worde. Schande is het deel van de geveinsden, hetzij hier, indien zij er zich van bekeren, of zo zij er zich niet van bekeren hiernamaals. "Laat mijn hart oprecht zijn, opdat ik met vrijmoedigheid tot de troon van de genade kunne komen, en in de grote dag mijn aangezicht kunne opheffen uit de gebreken."

Verzen 81-82

Psalm 119:81-82

Hier zien wij de psalmist:

1. Verlangende naar hulp van de hemel: mijn ziel is bezweken, mijn ogen zijn bezweken, hij verlangt naar het heil des Heren en naar Zijn toezegging, dat is: heil naar Gods toezegging. Hij is niet zo begerig naar de schepselen van de verbeelding, maar naar de voorwerpen des geloofs, verlossing uit de rampen, onder welke hij nu zucht, en van de twijfelingen en vrees, die hem drukten. Het kan verstaan worden van de komst van de Messias, en dan spreekt hij aldus uit naam van de Oud-Testamentische kerk, de zielen van de gelovigen bezweken van verlangen om dat heil te zien waarvan de profeten hebben getuigd, 1 Peter 1:10, hun ogen bezweken van verlangen er naar. Abraham heeft het van verre gezien, evenzo ook anderen, maar zo van verre, op zo groot een afstand, dat hun ogen erdoor in spanning werden gehouden, zodat zij er niet gestadig op konden zien. David was nu onder overheersende gedruktheid, en is dit lang geweest, en daarom roept hij: Wanneer zult Gij mij vertroosten Vertroost mij met Uw heil, vertroost mij met Uwe toezegging

Merk op:

a. Het heil en de vertroosting van Gods volk zijn hun verzekerd door het Woord der toezegging, die ter bestemder tijd gewis vervuld zal worden.

b. Het beloofde heil en de vertroosting kunnen lang uitgesteld worden, en zijn dit ook dikwijls, zodat de beproefde heiligen schier bezwijken en vallen in de verwachting ervan.

c. Al vinden wij de tijd ook lang eer de beloofde verlossing en vertroosting komen, moeten wij er toch ons oog op gericht houden, en besluiten om met niets minder tevreden te wezen. "Uw heil, Uw toezegging, Uw vertroosting, daarnaar gaat nog steeds mijn hart uit."

2. Wachtende op die hulp, verzekerd zijnde dat zij zal komen. Op Uw woord heb ik gehoopt, en, ware het niet door die hoop, mijn hart zou bezwijken. Al is het ook, dat de ogen bezweken, moet toch het geloof niet falen, want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen en niet liegen.

Verzen 81-82

Psalm 119:81-82

Hier zien wij de psalmist:

1. Verlangende naar hulp van de hemel: mijn ziel is bezweken, mijn ogen zijn bezweken, hij verlangt naar het heil des Heren en naar Zijn toezegging, dat is: heil naar Gods toezegging. Hij is niet zo begerig naar de schepselen van de verbeelding, maar naar de voorwerpen des geloofs, verlossing uit de rampen, onder welke hij nu zucht, en van de twijfelingen en vrees, die hem drukten. Het kan verstaan worden van de komst van de Messias, en dan spreekt hij aldus uit naam van de Oud-Testamentische kerk, de zielen van de gelovigen bezweken van verlangen om dat heil te zien waarvan de profeten hebben getuigd, 1 Peter 1:10, hun ogen bezweken van verlangen er naar. Abraham heeft het van verre gezien, evenzo ook anderen, maar zo van verre, op zo groot een afstand, dat hun ogen erdoor in spanning werden gehouden, zodat zij er niet gestadig op konden zien. David was nu onder overheersende gedruktheid, en is dit lang geweest, en daarom roept hij: Wanneer zult Gij mij vertroosten Vertroost mij met Uw heil, vertroost mij met Uwe toezegging

Merk op:

a. Het heil en de vertroosting van Gods volk zijn hun verzekerd door het Woord der toezegging, die ter bestemder tijd gewis vervuld zal worden.

b. Het beloofde heil en de vertroosting kunnen lang uitgesteld worden, en zijn dit ook dikwijls, zodat de beproefde heiligen schier bezwijken en vallen in de verwachting ervan.

c. Al vinden wij de tijd ook lang eer de beloofde verlossing en vertroosting komen, moeten wij er toch ons oog op gericht houden, en besluiten om met niets minder tevreden te wezen. "Uw heil, Uw toezegging, Uw vertroosting, daarnaar gaat nog steeds mijn hart uit."

2. Wachtende op die hulp, verzekerd zijnde dat zij zal komen. Op Uw woord heb ik gehoopt, en, ware het niet door die hoop, mijn hart zou bezwijken. Al is het ook, dat de ogen bezweken, moet toch het geloof niet falen, want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen en niet liegen.

Vers 83

Psalm 119:83

David bidt God zich te haasten om hem vertroosten.

1. Omdat zijn ellende groot was, en hij dus een voorwerp was van Gods medelijden. Heere, haast U om mij te helpen, want ik ben geworden als een lederen zak in de rook, een lederen zak, die, als hij enige tijd in de rook hangt, niet alleen zwart wordt van het roet, maar verdroogd en verschrompeld wordt. Zo was David uitgeteerd door ouderdom ziekte en smart. Zie hoe de beproeving de krachtigste en kloekste mensen nederbuigt! David placht roodachtig van aangezicht te zijn, fris als een roos, maar nu is hij verdord, zijn blozende gelaatskleur is weg, zijn wangen zijn gerimpeld. Zo wordt de schoonheid van de mens verteerd onder Gods bestraffingen, zoals een kleed, dat door de mot doorknaagd wordt. Als een lederen zak aldus gerimpeld en verschrompeld is door de rook, dan wordt hij weggeworpen, hij is nergens meer toe nut. Wie zal in zulke oude lederzakken wijn doen? Zo was David in zijn toestand van gedruktheid, hij werd beschouwd als een veracht, gebroken vat, waartoe men geen lust heeft. Als Godvruchtige mensen in een neerslachtige gemoedsgesteldheid zijn, dan verbeelden zij zich soms meer geminacht te zijn dan zij zijn.

2. Zijn beproeving, hoe groot die ook was, had hem zijn plicht niet doen verzaken, en daarom was hij nog binnen het bereik van Gods belofte, doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. Hoe onze uitwendige toestand ook zijn moge, in onze liefde tot het Woord van God moeten wij niet verkoelen, noch toelaten dat dit ons geheugen ontglipt, geen zorg, geen smart, moet dit uit ons hart verdringen. Gelijk sommigen drinken en de inzetting vergeten, Proverbs 31:5, zo zijn er anderen, die wenen en de inzetting vergeten, maar wij moeten in iedere toestand, in voorspoed en in tegenspoed, de dingen Gods in onze gedachten hebben, en als wij Gods inzettingen gedachtig zijn, dan mogen wij bidden en hopen dat Hij onze smarten gedachtig zal zijn, al is het ook dat Hij ons voor een tijd schijnt te vergeten.

Vers 83

Psalm 119:83

David bidt God zich te haasten om hem vertroosten.

1. Omdat zijn ellende groot was, en hij dus een voorwerp was van Gods medelijden. Heere, haast U om mij te helpen, want ik ben geworden als een lederen zak in de rook, een lederen zak, die, als hij enige tijd in de rook hangt, niet alleen zwart wordt van het roet, maar verdroogd en verschrompeld wordt. Zo was David uitgeteerd door ouderdom ziekte en smart. Zie hoe de beproeving de krachtigste en kloekste mensen nederbuigt! David placht roodachtig van aangezicht te zijn, fris als een roos, maar nu is hij verdord, zijn blozende gelaatskleur is weg, zijn wangen zijn gerimpeld. Zo wordt de schoonheid van de mens verteerd onder Gods bestraffingen, zoals een kleed, dat door de mot doorknaagd wordt. Als een lederen zak aldus gerimpeld en verschrompeld is door de rook, dan wordt hij weggeworpen, hij is nergens meer toe nut. Wie zal in zulke oude lederzakken wijn doen? Zo was David in zijn toestand van gedruktheid, hij werd beschouwd als een veracht, gebroken vat, waartoe men geen lust heeft. Als Godvruchtige mensen in een neerslachtige gemoedsgesteldheid zijn, dan verbeelden zij zich soms meer geminacht te zijn dan zij zijn.

2. Zijn beproeving, hoe groot die ook was, had hem zijn plicht niet doen verzaken, en daarom was hij nog binnen het bereik van Gods belofte, doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. Hoe onze uitwendige toestand ook zijn moge, in onze liefde tot het Woord van God moeten wij niet verkoelen, noch toelaten dat dit ons geheugen ontglipt, geen zorg, geen smart, moet dit uit ons hart verdringen. Gelijk sommigen drinken en de inzetting vergeten, Proverbs 31:5, zo zijn er anderen, die wenen en de inzetting vergeten, maar wij moeten in iedere toestand, in voorspoed en in tegenspoed, de dingen Gods in onze gedachten hebben, en als wij Gods inzettingen gedachtig zijn, dan mogen wij bidden en hopen dat Hij onze smarten gedachtig zal zijn, al is het ook dat Hij ons voor een tijd schijnt te vergeten.

Vers 84

Psalm 119:84

Hier:

1. Bidt David tegen de werktuigen van zijn leed, dat God haasten zou om gerechtigheid te oefenen aan hen, die hem vervolgden. Hij bidt niet om de macht om zichzelf te wreken, (tegen niemand koesterde hij wrok) maar dat God de wraak, die van Hem is, zou oefenen, en het zou vergelden, Romans 12:19 als de God, die gezeten is op de troon, richtende gerechtigheid. De dag komt, en het zal een grote, schrikkelijke dag zijn wanneer God gerechtigheid zal oefenen aan al de trotse verdrukkers van zijn volk, verdrukking zal vergelden dengenen, die hen verdrukten. Henoch heeft dit voorzegd, Judas: 14, 15, op wiens profetie David hier misschien het oog had. Naar die dag moeten wij uitzien en wij moeten bidden dat de komst er van verhaast zal worden. Heere Jezus, kom haastelijk.

2. Hij pleit op de lange duur van zijn ellende. "Hoevele zullen de dagen Uws knechts zijn? De dagen mijns levens zijn slechts weinig in getal", aldus lezen het sommigen, laat hen dan niet alle rampspoedig zijn, haast U dus om voor mij te verschijnen tegen mijn vijanden eer dat ik henenga en niet meer ben." Of liever "De dagen mijner beproeving zijn vele, Gij ziet Heere, hoevele zij zijn, wanneer zult Gij in genade tot mij wederkeren? Soms worden de dagen van benauwdheid en ellende verkort om der uitverkorenen wil. O laat de dagen van mijn ellende verkort worden, ik ben Uw knecht, en daarom, gelijk de ogen eens dienstknechts op de hand zijns meesters zijn, zo zijn mijn ogen op U totdat Gij mij genadig zijt."

Vers 84

Psalm 119:84

Hier:

1. Bidt David tegen de werktuigen van zijn leed, dat God haasten zou om gerechtigheid te oefenen aan hen, die hem vervolgden. Hij bidt niet om de macht om zichzelf te wreken, (tegen niemand koesterde hij wrok) maar dat God de wraak, die van Hem is, zou oefenen, en het zou vergelden, Romans 12:19 als de God, die gezeten is op de troon, richtende gerechtigheid. De dag komt, en het zal een grote, schrikkelijke dag zijn wanneer God gerechtigheid zal oefenen aan al de trotse verdrukkers van zijn volk, verdrukking zal vergelden dengenen, die hen verdrukten. Henoch heeft dit voorzegd, Judas: 14, 15, op wiens profetie David hier misschien het oog had. Naar die dag moeten wij uitzien en wij moeten bidden dat de komst er van verhaast zal worden. Heere Jezus, kom haastelijk.

2. Hij pleit op de lange duur van zijn ellende. "Hoevele zullen de dagen Uws knechts zijn? De dagen mijns levens zijn slechts weinig in getal", aldus lezen het sommigen, laat hen dan niet alle rampspoedig zijn, haast U dus om voor mij te verschijnen tegen mijn vijanden eer dat ik henenga en niet meer ben." Of liever "De dagen mijner beproeving zijn vele, Gij ziet Heere, hoevele zij zijn, wanneer zult Gij in genade tot mij wederkeren? Soms worden de dagen van benauwdheid en ellende verkort om der uitverkorenen wil. O laat de dagen van mijn ellende verkort worden, ik ben Uw knecht, en daarom, gelijk de ogen eens dienstknechts op de hand zijns meesters zijn, zo zijn mijn ogen op U totdat Gij mij genadig zijt."

Verzen 85-87

Psalm 119:85-87

Davids toestand was hierin een type en afschaduwing, beide van Christus en van de Christenen, dat hij zwaar vervolgd werd, gelijk er vele van zijn psalmen zijn, zo zijn er ook vele verzen van deze psalm, die hierover klagen, zoals ook de onderhavige verzen, waarin wij hebben op te merken:

1. Het bericht, dat hij geeft van zijn vervolgers en van hun boosaardigheid tegen hem.

a. Zij waren hoogmoedig, en in hun hoogmoed hebben zij hem vervolgd, er in roemende dat zij hem konden vertreden, hem, die zozeer geprezen werd, en hopende zich door zijn val te zullen verheffen.

b. Zij waren onrechtvaardig, Zij vervolgden hem met leugen, het was zo verre van hem, er hun reden voor gegeven te hebben, dat hij integendeel er zich op had toegelegd hen te verplichten, maar voor zijn liefde hebben zij hem haat vergolden.

c. Zij waren boosaardig, zij hebben putten voor hem gegraven, hetgeen aantoonde dat zij met voorbedachten rade tegen hem tewerk gingen, en dat wat zij deden in voorbedachte boosaardigheid geschiedde. Het geeft ook te kennen dat zij listig waren, het hoofd van de slang hadden zowel als zijn venijn, dat zij naarstig waren, en geen moeite zouden ontzien om hem kwaad te doen, en verraderlijk strikken voor hem te leggen in het verborgen, zoals jagers doen om wilde dieren te vangen, Psalms 35:7. Zodanig was de vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw.

d. Hierin toonden zij hun vijandschap tegen God zelf, de putten, die zij voor hem groeven, waren niet naar Gods wet, hij bedoelt dat zij zeer tegen Gods wet waren, die verbiedt kwaad te stichten tegen de naaste, en uitdrukkelijk gezegd heeft: Tast mijn gezalfde niet aan. De wet gebood dat, indien iemand een put groef, waardoor kwaad veroorzaakt werd, hij voor dat kwaad verantwoordelijk was, Exodus 21:33, Exodus 21:34, en veel meer nog als de put met boosaardige bedoeling gegraven wordt.

e. Zij hebben hun boze plannen tegen hem zoverre ten uitvoer gebracht, dat zij hem bijna vernietigd hebben op de aarde, er zeer na aan toe waren gekomen om hem met al zijn belangen in het verderf te storten. Het is mogelijk dat zij, die weldra volkomen zullen zijn in de hemel, voor het ogenblik bijna vernietigd zijn op de aarde, en het zijn de goedertierenheden des Heeren (en de boosaardigheden hunner vijanden in aanmerking genomen, is het een wonder van goedertierenheid), dat zij niet geheel vernield zijn, maar hoewel het braambos, waarin de Heere is, brandt, wordt het toch niet verteerd.

2. Hoe hij zich in zijn staat van vervolging tot God wendt.

a. Hoewel hij leed, erkent hij toch de waarheid en goedheid van zijn Godsdienst. "Hoe het ook zij, al Uw geboden zijn waarheid, en daarom, wat ik ook moge verliezen om mijn waarneming ervan, ik weet dat ik er toch niet door zal verliezen." Als de ware Godsdienst iets waard is, dan is hij alles waard en daarom ook waard om er voor te lijden. "De mensen zijn leugenachtig, ik bevind hen zo, de gemene lieden, de grote lieden zijn het, zij zijn niet te vertrouwen, maar al Uwe geboden zijn waarheid, daarop kan ik steunen en vertrouwen." b. Hij bidt dat God hem zal bijstaan, hem zal helpen, "Zij vervolgen mij, help Gij mij, help mij onder mijn benauwdheden, opdat ik ze geduldig drage, zoals het mij betaamt, en nog vasthoud aan mijn oprechtheid, en help mij ter bestemder tijd uit mijn benauwdheden." God helpe mij, is een voortreffelijk, veelomvattend gebed, jammer dat het ooit lichtvaardig en als een stopwoord gesproken wordt.

3. Zijn getrouw volharden in zijn plicht in weerwil van al de boosaardigheid van zijn vervolgers, Psalms 119:87. Ik heb Uw bevelen niet verlaten. Wat zij beoogden, was hem van de wegen Gods weg te schrikken, maar zij konden het niet gedaan krijgen, veeleer zou hij alles verlaten wat hem dierbaar was in deze wereld, dan het Woord Gods te verlaten, liever wilde hij het leven verliezen, dan de vertroosting te moeten missen van zijn plicht te doen.

Verzen 85-87

Psalm 119:85-87

Davids toestand was hierin een type en afschaduwing, beide van Christus en van de Christenen, dat hij zwaar vervolgd werd, gelijk er vele van zijn psalmen zijn, zo zijn er ook vele verzen van deze psalm, die hierover klagen, zoals ook de onderhavige verzen, waarin wij hebben op te merken:

1. Het bericht, dat hij geeft van zijn vervolgers en van hun boosaardigheid tegen hem.

a. Zij waren hoogmoedig, en in hun hoogmoed hebben zij hem vervolgd, er in roemende dat zij hem konden vertreden, hem, die zozeer geprezen werd, en hopende zich door zijn val te zullen verheffen.

b. Zij waren onrechtvaardig, Zij vervolgden hem met leugen, het was zo verre van hem, er hun reden voor gegeven te hebben, dat hij integendeel er zich op had toegelegd hen te verplichten, maar voor zijn liefde hebben zij hem haat vergolden.

c. Zij waren boosaardig, zij hebben putten voor hem gegraven, hetgeen aantoonde dat zij met voorbedachten rade tegen hem tewerk gingen, en dat wat zij deden in voorbedachte boosaardigheid geschiedde. Het geeft ook te kennen dat zij listig waren, het hoofd van de slang hadden zowel als zijn venijn, dat zij naarstig waren, en geen moeite zouden ontzien om hem kwaad te doen, en verraderlijk strikken voor hem te leggen in het verborgen, zoals jagers doen om wilde dieren te vangen, Psalms 35:7. Zodanig was de vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw.

d. Hierin toonden zij hun vijandschap tegen God zelf, de putten, die zij voor hem groeven, waren niet naar Gods wet, hij bedoelt dat zij zeer tegen Gods wet waren, die verbiedt kwaad te stichten tegen de naaste, en uitdrukkelijk gezegd heeft: Tast mijn gezalfde niet aan. De wet gebood dat, indien iemand een put groef, waardoor kwaad veroorzaakt werd, hij voor dat kwaad verantwoordelijk was, Exodus 21:33, Exodus 21:34, en veel meer nog als de put met boosaardige bedoeling gegraven wordt.

e. Zij hebben hun boze plannen tegen hem zoverre ten uitvoer gebracht, dat zij hem bijna vernietigd hebben op de aarde, er zeer na aan toe waren gekomen om hem met al zijn belangen in het verderf te storten. Het is mogelijk dat zij, die weldra volkomen zullen zijn in de hemel, voor het ogenblik bijna vernietigd zijn op de aarde, en het zijn de goedertierenheden des Heeren (en de boosaardigheden hunner vijanden in aanmerking genomen, is het een wonder van goedertierenheid), dat zij niet geheel vernield zijn, maar hoewel het braambos, waarin de Heere is, brandt, wordt het toch niet verteerd.

2. Hoe hij zich in zijn staat van vervolging tot God wendt.

a. Hoewel hij leed, erkent hij toch de waarheid en goedheid van zijn Godsdienst. "Hoe het ook zij, al Uw geboden zijn waarheid, en daarom, wat ik ook moge verliezen om mijn waarneming ervan, ik weet dat ik er toch niet door zal verliezen." Als de ware Godsdienst iets waard is, dan is hij alles waard en daarom ook waard om er voor te lijden. "De mensen zijn leugenachtig, ik bevind hen zo, de gemene lieden, de grote lieden zijn het, zij zijn niet te vertrouwen, maar al Uwe geboden zijn waarheid, daarop kan ik steunen en vertrouwen." b. Hij bidt dat God hem zal bijstaan, hem zal helpen, "Zij vervolgen mij, help Gij mij, help mij onder mijn benauwdheden, opdat ik ze geduldig drage, zoals het mij betaamt, en nog vasthoud aan mijn oprechtheid, en help mij ter bestemder tijd uit mijn benauwdheden." God helpe mij, is een voortreffelijk, veelomvattend gebed, jammer dat het ooit lichtvaardig en als een stopwoord gesproken wordt.

3. Zijn getrouw volharden in zijn plicht in weerwil van al de boosaardigheid van zijn vervolgers, Psalms 119:87. Ik heb Uw bevelen niet verlaten. Wat zij beoogden, was hem van de wegen Gods weg te schrikken, maar zij konden het niet gedaan krijgen, veeleer zou hij alles verlaten wat hem dierbaar was in deze wereld, dan het Woord Gods te verlaten, liever wilde hij het leven verliezen, dan de vertroosting te moeten missen van zijn plicht te doen.

Vers 88

Psalm 119:88

Hier is:

1. David in zorg om in de weg zijns plichts gevonden te worden. Zijn voortdurende begeerte is de getuigenis van Gods mond te onderhouden, haar te onderhouden als regel, haar aan te grijpen en vast te houden als zijn verwachting en zijn deel tot in eeuwigheid. Wat wij ook verliezen, die moeten wij houden.

2. David in gebed om Gods genade om hem daarin te helpen, Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, te kennen gevende dat hij haar anders niet kan onderhouden. Wij kunnen niet voortgaan noch volharden op de goede weg tenzij God ons levend maakt, leven in ons brengt. Daarom wordt ons hier geleerd te vertrouwen op Gods genade voor kracht om ieder goed werk te doen, en er op te vertrouwen als genade, als zuiver en alleen de vrucht van Gods gunst. Tevoren had hij gebeden: Maak mij levend door Uw gerechtigheid, Psalms 119:40, maar hier: Maak mij levend naar Uwe goedertierenheid. Het stelligste teken van Gods goedheid jegens ons, is Zijn goed werk in ons.

Vers 88

Psalm 119:88

Hier is:

1. David in zorg om in de weg zijns plichts gevonden te worden. Zijn voortdurende begeerte is de getuigenis van Gods mond te onderhouden, haar te onderhouden als regel, haar aan te grijpen en vast te houden als zijn verwachting en zijn deel tot in eeuwigheid. Wat wij ook verliezen, die moeten wij houden.

2. David in gebed om Gods genade om hem daarin te helpen, Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, te kennen gevende dat hij haar anders niet kan onderhouden. Wij kunnen niet voortgaan noch volharden op de goede weg tenzij God ons levend maakt, leven in ons brengt. Daarom wordt ons hier geleerd te vertrouwen op Gods genade voor kracht om ieder goed werk te doen, en er op te vertrouwen als genade, als zuiver en alleen de vrucht van Gods gunst. Tevoren had hij gebeden: Maak mij levend door Uw gerechtigheid, Psalms 119:40, maar hier: Maak mij levend naar Uwe goedertierenheid. Het stelligste teken van Gods goedheid jegens ons, is Zijn goed werk in ons.

Verzen 89-91

Psalm 119:89-91

Hier:

1. Erkent de psalmist de onveranderlijkheid van Gods woord en van al Zijn raad. O Heere Uw woord bestaat in eeuwigheid. Gij zijt tot in eeuwigheid dezelfde zo lezen sommigen het. Gij zijt dezelfde en in U is geen verandering, en dit is er een bewijs van. "Uw woord, door hetwelk de hemelen gemaakt zijn, bestaat daar in de blijvende voortbrengselen ervan, " of wel, het voortdurend bestaan van Gods woord in de hemelen is gesteld tegenover de veranderingen en omwentelingen hier op aarde. Alle vlees is gras, maar het woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid. Het is vastgesteld in de hemel, in de verborgen raad Gods, die verborgen is in Hemzelf, ver buiten ons gezicht, en is onwankelbaar als de bergen van koper. En Zijn geopenbaarde wil is even vast als Zijn verborgen wil, gelijk Hij de gedachten van Zijn hart zal volbrengen, zo zal geen van Zijn woorden ter aarde vallen, want hier volgt: Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht, de belofte is vast aan iedere eeuw van de kerk, en zij kan door het verloop van de tijd niet verouderen. De belofte, die op nog zo verre toekomst ziet, zal ter bestemder tijd vervuld worden.

2. Wijst hij ten bewijze hiervan op de standvastige loop van de natuur: Gij hebt de aarde vastgemaakt en zij blijft staan, zij is wat zij in den beginne gemaakt was, en waar zij in het eerst geplaatst was, in evenwicht gehouden door de eigen zwaarte, en in weerwil van de stuiptrekkingen in haar eigen ingewanden, de beroeringen van de zee, die er mee saamgestrengeld is, en de heftige schokken van de atmosfeer die haar omringt, blijft zij onbewogen vaststaan. Zij, de hemel en de aarde en al het heir van beide blijven naar Uw verordeningen nog heden staan, zij blijven op de plaats, waar Gij ze gesteld hebt, nemen de plaats in, die hun was toegewezen, en beantwoorden aan het doel, waartoe zij bestemd waren. De vastheid van de verordeningen van dag en nacht, van hemel en aarde, wordt aangevoerd om de eeuwigheid van Gods verbond te bewijzen, Jeremiah 31:35,Jeremiah 31:36, Jeremiah 33:20, Jeremiah 33:21. Het is krachtens Gods belofte aan Noach, Genesis 8:22, dat dag en nacht, zomer en winter, hun gestadige loop behouden. "Zij zijn tot heden staan gebleven, en zullen staan blijven tot aan het einde der tijden, handelende naar de verordeningen, die hun in het begin gegeven waren, want zij alle zijn Uw knechten, zij doen Uw wil en verkondigen Uw eer, en daarin zijn zij Uw knechten. Al de schepselen zijn in hun plaats en naar hun vermogen dienstbaar aan hun Schepper, en beantwoorden aan het doel van hun schepping. En zal dan de mens de enige rebel zijn, de enige, die van zijn trouw afvalt, en de enige onnutte last op de aarde zijn?

Verzen 89-91

Psalm 119:89-91

Hier:

1. Erkent de psalmist de onveranderlijkheid van Gods woord en van al Zijn raad. O Heere Uw woord bestaat in eeuwigheid. Gij zijt tot in eeuwigheid dezelfde zo lezen sommigen het. Gij zijt dezelfde en in U is geen verandering, en dit is er een bewijs van. "Uw woord, door hetwelk de hemelen gemaakt zijn, bestaat daar in de blijvende voortbrengselen ervan, " of wel, het voortdurend bestaan van Gods woord in de hemelen is gesteld tegenover de veranderingen en omwentelingen hier op aarde. Alle vlees is gras, maar het woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid. Het is vastgesteld in de hemel, in de verborgen raad Gods, die verborgen is in Hemzelf, ver buiten ons gezicht, en is onwankelbaar als de bergen van koper. En Zijn geopenbaarde wil is even vast als Zijn verborgen wil, gelijk Hij de gedachten van Zijn hart zal volbrengen, zo zal geen van Zijn woorden ter aarde vallen, want hier volgt: Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht, de belofte is vast aan iedere eeuw van de kerk, en zij kan door het verloop van de tijd niet verouderen. De belofte, die op nog zo verre toekomst ziet, zal ter bestemder tijd vervuld worden.

2. Wijst hij ten bewijze hiervan op de standvastige loop van de natuur: Gij hebt de aarde vastgemaakt en zij blijft staan, zij is wat zij in den beginne gemaakt was, en waar zij in het eerst geplaatst was, in evenwicht gehouden door de eigen zwaarte, en in weerwil van de stuiptrekkingen in haar eigen ingewanden, de beroeringen van de zee, die er mee saamgestrengeld is, en de heftige schokken van de atmosfeer die haar omringt, blijft zij onbewogen vaststaan. Zij, de hemel en de aarde en al het heir van beide blijven naar Uw verordeningen nog heden staan, zij blijven op de plaats, waar Gij ze gesteld hebt, nemen de plaats in, die hun was toegewezen, en beantwoorden aan het doel, waartoe zij bestemd waren. De vastheid van de verordeningen van dag en nacht, van hemel en aarde, wordt aangevoerd om de eeuwigheid van Gods verbond te bewijzen, Jeremiah 31:35,Jeremiah 31:36, Jeremiah 33:20, Jeremiah 33:21. Het is krachtens Gods belofte aan Noach, Genesis 8:22, dat dag en nacht, zomer en winter, hun gestadige loop behouden. "Zij zijn tot heden staan gebleven, en zullen staan blijven tot aan het einde der tijden, handelende naar de verordeningen, die hun in het begin gegeven waren, want zij alle zijn Uw knechten, zij doen Uw wil en verkondigen Uw eer, en daarin zijn zij Uw knechten. Al de schepselen zijn in hun plaats en naar hun vermogen dienstbaar aan hun Schepper, en beantwoorden aan het doel van hun schepping. En zal dan de mens de enige rebel zijn, de enige, die van zijn trouw afvalt, en de enige onnutte last op de aarde zijn?

Vers 92

Psalm 119:92

Hier is:

1. De grote ellende, waarin David zich bevond, hij was in druk, op het punt van in die druk te vergaan, niet zozeer op het punt van te sterven, als wel om in wanhoop te vervallen, hij was op het punt om maar alles als verloren op te geven en zich als afgesneden van Gods aangezicht te houden. Daarom bewondert hij de goedheid Gods jegens hem, dat hij niet vergaan was, dat hij zijn ziel nog kon bezitten en door zijn rampen en benauwdheden niet buiten zijn zinnen was gebracht, maar inzonderheid, dat hij zich dicht bij zijn God kon houden, en er niet door van zijn Godsdienst was weggedreven. Hoewel we niet bewaard blijven van beproeving, hebben we toch, zo wij er voor bewaard worden om in onze beproeving te vergaan, geen reden om te zeggen: wij hebben tevergeefs ons hof gezuiverd, of, wat nuttigheid is het dat wij God gediend hebben?

2. Zijn steun in die druk. Gods wet was zijn vermaking.

a. Dat is zij vroeger geweest, en de herinnering daaraan was hem een troost, daar het hem een goed bewijs was van zijn oprechtheid.

b. Ook nu was zij hem dit in zijn beproeving, zij verschafte hem overvloedige stof tot vertroosting, en uit deze levensbronnen verkreeg hij levend water, als de waterbakken van het schepsel gebroken of opgedroogd waren, Zijn bekendheid en omgang met Gods wet en de overdenking ervan waren zijn kostelijke vermaking in eenzaamheid en smart. Als wij willen, zal de Bijbel ons ten allen tijde een aangename metgezel zijn.

Vers 92

Psalm 119:92

Hier is:

1. De grote ellende, waarin David zich bevond, hij was in druk, op het punt van in die druk te vergaan, niet zozeer op het punt van te sterven, als wel om in wanhoop te vervallen, hij was op het punt om maar alles als verloren op te geven en zich als afgesneden van Gods aangezicht te houden. Daarom bewondert hij de goedheid Gods jegens hem, dat hij niet vergaan was, dat hij zijn ziel nog kon bezitten en door zijn rampen en benauwdheden niet buiten zijn zinnen was gebracht, maar inzonderheid, dat hij zich dicht bij zijn God kon houden, en er niet door van zijn Godsdienst was weggedreven. Hoewel we niet bewaard blijven van beproeving, hebben we toch, zo wij er voor bewaard worden om in onze beproeving te vergaan, geen reden om te zeggen: wij hebben tevergeefs ons hof gezuiverd, of, wat nuttigheid is het dat wij God gediend hebben?

2. Zijn steun in die druk. Gods wet was zijn vermaking.

a. Dat is zij vroeger geweest, en de herinnering daaraan was hem een troost, daar het hem een goed bewijs was van zijn oprechtheid.

b. Ook nu was zij hem dit in zijn beproeving, zij verschafte hem overvloedige stof tot vertroosting, en uit deze levensbronnen verkreeg hij levend water, als de waterbakken van het schepsel gebroken of opgedroogd waren, Zijn bekendheid en omgang met Gods wet en de overdenking ervan waren zijn kostelijke vermaking in eenzaamheid en smart. Als wij willen, zal de Bijbel ons ten allen tijde een aangename metgezel zijn.

Vers 93

Psalm 119:93

Hier is:

1. Een zeer goed besluit: Ik zal Uw bevelen in eeuwigheid niet vergeten, maar altijd de gedachtenis aan en de eerbied voor Uw Woord als mijn regel behouden. Het is een besluit voor de eeuwigheid, dat nooit veranderd zal worden. Het beste bewijs van onze liefde voor het Woord van God is het nooit te vergeten. Wij moeten besluiten dat wij nooit onze Godsdienst zullen verlaten, nooit, bij welke gelegenheid het ook zij, onze Godsdienst ter zijde zullen stellen maar er standvastig getrouw aan zullen blijven.

2. Een zeer goede reden hiervoor: want door dezelve hebt Gij mij levendgemaakt, zij zijn niet slechts levendmakend, maar:

a. "Zij zijn dit voor mij geweest, ik heb ze aldus bevonden." Diegenen spreken het best van de dingen Gods, die uit ervaring spreken, die zeggen kunnen dat door het Woord het geestelijk leven in hen begonnen is, in hen onderhouden en versterkt werd, in hen werd opgewekt en vertroost.

b. "Gij hebt ze aldus gemaakt." Zonder de genade Gods zou het Woord op zichzelf ons niet levend maken. De leraren kunnen slechts profeteren tot de dorre doodsbeenderen, zij kunnen er geen leven in brengen, maar gewoonlijk zal Gods genade werken door het Woord en er gebruik van maken als een middel tot levendmaking, en dit is een goede reden waarom wij het nooit moeten vergeten maar hogelijk moeten waarderen hetgeen waar God zoveel eer op gelegd heeft, en zeer moeten liefhebben hetgeen ons zo wel gedaan heeft, en, naar wij hopen, nog verder doen zal. Zie hier wat de beste hulp is voor een slecht geheugen, namelijk goede genegenheden, als wij levend gemaakt zijn door het Woord, zullen wij het nooit vergeten, ja het Woord, dat ons werkelijk levend maakt, opwekt tot onze plicht, wordt niet vergeten, al mogen ook de uitdrukkingen verloren gaan, zo slechts de indruk blijft, is alles wel.

Vers 93

Psalm 119:93

Hier is:

1. Een zeer goed besluit: Ik zal Uw bevelen in eeuwigheid niet vergeten, maar altijd de gedachtenis aan en de eerbied voor Uw Woord als mijn regel behouden. Het is een besluit voor de eeuwigheid, dat nooit veranderd zal worden. Het beste bewijs van onze liefde voor het Woord van God is het nooit te vergeten. Wij moeten besluiten dat wij nooit onze Godsdienst zullen verlaten, nooit, bij welke gelegenheid het ook zij, onze Godsdienst ter zijde zullen stellen maar er standvastig getrouw aan zullen blijven.

2. Een zeer goede reden hiervoor: want door dezelve hebt Gij mij levendgemaakt, zij zijn niet slechts levendmakend, maar:

a. "Zij zijn dit voor mij geweest, ik heb ze aldus bevonden." Diegenen spreken het best van de dingen Gods, die uit ervaring spreken, die zeggen kunnen dat door het Woord het geestelijk leven in hen begonnen is, in hen onderhouden en versterkt werd, in hen werd opgewekt en vertroost.

b. "Gij hebt ze aldus gemaakt." Zonder de genade Gods zou het Woord op zichzelf ons niet levend maken. De leraren kunnen slechts profeteren tot de dorre doodsbeenderen, zij kunnen er geen leven in brengen, maar gewoonlijk zal Gods genade werken door het Woord en er gebruik van maken als een middel tot levendmaking, en dit is een goede reden waarom wij het nooit moeten vergeten maar hogelijk moeten waarderen hetgeen waar God zoveel eer op gelegd heeft, en zeer moeten liefhebben hetgeen ons zo wel gedaan heeft, en, naar wij hopen, nog verder doen zal. Zie hier wat de beste hulp is voor een slecht geheugen, namelijk goede genegenheden, als wij levend gemaakt zijn door het Woord, zullen wij het nooit vergeten, ja het Woord, dat ons werkelijk levend maakt, opwekt tot onze plicht, wordt niet vergeten, al mogen ook de uitdrukkingen verloren gaan, zo slechts de indruk blijft, is alles wel.

Vers 94

Psalm 119:94

Hier:

1. Maakt David aanspraak op betrekking tot God. "ik ben Uwe, U toegewijd, door U erkend, Uwe in het verbond." Hij zegt niet: Gij zijt de mijne zoals Dr. Manton opmerkt hoewel dit er natuurlijkerwijs uit volgt, omdat dit een hogere aanspraak zou zijn, maar: ik ben Uwe, in nederiger termen uitdrukking gevende aan zijn onderwerping. Hij zegt ook niet: ik ben zo, maar, ik ben Uwe, niet pleitende op zijn eigen goede hoedanigheid, maar op Gods eigendomsrecht in hem, "ik ben Uwe, ik ben niet van mijzelf noch van de wereld."

2. Hij bewijst zijn aanspraak: "ik heb Uw bevelen gezocht, ik heb zorgvuldig onderzoek gedaan naar mijn plicht, en naarstig er naar gestreefd om hem te doen." Dat zal het beste bewijs zijn dat wij Gode toebehoren, al de Zijnen hebben nog wel geen volmaaktheid gevonden, maar zij zoeken haar.

3. Hij maakt gebruik van zijn aanspraak "ik ben Uwe, behoud mij, behoud mij, red mij van zonde, red mij van het verderf." Zij, die zich in oprechtheid aan God hebben overgegeven om de Zijnen te zijn, kunnen er zeker van wezen dat Hij hen zal beschermen en hen zal bewaren tot Zijn hemels koninkrijk.

Vers 94

Psalm 119:94

Hier:

1. Maakt David aanspraak op betrekking tot God. "ik ben Uwe, U toegewijd, door U erkend, Uwe in het verbond." Hij zegt niet: Gij zijt de mijne zoals Dr. Manton opmerkt hoewel dit er natuurlijkerwijs uit volgt, omdat dit een hogere aanspraak zou zijn, maar: ik ben Uwe, in nederiger termen uitdrukking gevende aan zijn onderwerping. Hij zegt ook niet: ik ben zo, maar, ik ben Uwe, niet pleitende op zijn eigen goede hoedanigheid, maar op Gods eigendomsrecht in hem, "ik ben Uwe, ik ben niet van mijzelf noch van de wereld."

2. Hij bewijst zijn aanspraak: "ik heb Uw bevelen gezocht, ik heb zorgvuldig onderzoek gedaan naar mijn plicht, en naarstig er naar gestreefd om hem te doen." Dat zal het beste bewijs zijn dat wij Gode toebehoren, al de Zijnen hebben nog wel geen volmaaktheid gevonden, maar zij zoeken haar.

3. Hij maakt gebruik van zijn aanspraak "ik ben Uwe, behoud mij, behoud mij, red mij van zonde, red mij van het verderf." Zij, die zich in oprechtheid aan God hebben overgegeven om de Zijnen te zijn, kunnen er zeker van wezen dat Hij hen zal beschermen en hen zal bewaren tot Zijn hemels koninkrijk.

Vers 95

Psalm 119:95

Hier:

1. Klaagt David over de boosaardigheid van zijn vijanden: De goddelozen, ( en geen anderen dan dezulken zouden vijanden kunnen zijn van zo'n Godvruchtig man), hebben op mij gewacht om mij te doen vergaan. Zij waren zeer wreed, en hadden het op niets minder gemunt dan op zijn verderf, zij waren zeer listig, en zochten alle gelegenheden om hem een onheil te berokkenen, en zij waren zeker, zij verwachtten zo lezen het sommigen hem te zullen verderven, zij dachten zeker te zijn van hun prooi.

2. Hij vertroost zich in het woord van God als zijn bescherming. "Terwijl zij mijn verderf beramen, neem ik acht op Uw getuigenissen die mij de zaligheid verzekeren." Gods getuigenissen zullen dan waarschijnlijk onze steun zijn, als wij er acht op nemen en erin onze gedachten bij verwijlen.

Vers 95

Psalm 119:95

Hier:

1. Klaagt David over de boosaardigheid van zijn vijanden: De goddelozen, ( en geen anderen dan dezulken zouden vijanden kunnen zijn van zo'n Godvruchtig man), hebben op mij gewacht om mij te doen vergaan. Zij waren zeer wreed, en hadden het op niets minder gemunt dan op zijn verderf, zij waren zeer listig, en zochten alle gelegenheden om hem een onheil te berokkenen, en zij waren zeker, zij verwachtten zo lezen het sommigen hem te zullen verderven, zij dachten zeker te zijn van hun prooi.

2. Hij vertroost zich in het woord van God als zijn bescherming. "Terwijl zij mijn verderf beramen, neem ik acht op Uw getuigenissen die mij de zaligheid verzekeren." Gods getuigenissen zullen dan waarschijnlijk onze steun zijn, als wij er acht op nemen en erin onze gedachten bij verwijlen.

Vers 96

Psalm 119:96

Hier hebben wij Davids getuigenis, naar zijn eigen ervaring:

1. Van de ijdelheid van de wereld en haar ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken. Aan alle volmaaktheid heb ik een einde gezien. Arme volmaaktheid, waaraan men een einde ziet! Maar zo zijn al die dingen in deze wereld, die voor volmaakt doorgaan. David had in zijn tijd Goliath, de sterkste, overwonnen gezien, Asahel, de snelvoetigste, achterhaald gezien, Achitofel, de wijste, tot zot gemaakt gezien, Absalom, de schoonste, misvormd gezien, kortom: aan alle volmaaktheid had hij een einde gezien, hij zag het door het geloof, hij zeg het door waarneming, hij zag een einde aan de volmaaktheid van het schepsel, zowel ten opzichte van genoegzaamheid, die was gebrekkig en onvoldoende (er is datgene voor ons te doen, hetwelk het schepsel niet voor ons doen kan), en ten opzichte van duurzaamheid, zij zal onze tijd niet uithouden, want zij zal niet duren tot in eeuwigheid, dat wij wel zullen. De heerlijkheid van de mens is slechts als de bloem van het gras.

2. Van de volheid van het Woord van God en deszelfs genoegzaamheid, om ons voldoening te geven. Maar Uw gebod is zeer wijd. Het Woord van God past voor alle toestanden, voor alle tijden. De wet van God legt beslag op de gehele mens en is bestemd om ons geheel te heiligen. Er wordt in ieder gebod zeer veel geëist en zeer veel verboden. De Goddelijke belofte (want ook deze is gebod) strekt zich uit tot al onze lasten behoeften en grieven, en bevat datgene hetwelk ons deel en geluk zal zijn als wij aan alle volmaaktheid een einde hebben gezien.

Vers 96

Psalm 119:96

Hier hebben wij Davids getuigenis, naar zijn eigen ervaring:

1. Van de ijdelheid van de wereld en haar ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken. Aan alle volmaaktheid heb ik een einde gezien. Arme volmaaktheid, waaraan men een einde ziet! Maar zo zijn al die dingen in deze wereld, die voor volmaakt doorgaan. David had in zijn tijd Goliath, de sterkste, overwonnen gezien, Asahel, de snelvoetigste, achterhaald gezien, Achitofel, de wijste, tot zot gemaakt gezien, Absalom, de schoonste, misvormd gezien, kortom: aan alle volmaaktheid had hij een einde gezien, hij zag het door het geloof, hij zeg het door waarneming, hij zag een einde aan de volmaaktheid van het schepsel, zowel ten opzichte van genoegzaamheid, die was gebrekkig en onvoldoende (er is datgene voor ons te doen, hetwelk het schepsel niet voor ons doen kan), en ten opzichte van duurzaamheid, zij zal onze tijd niet uithouden, want zij zal niet duren tot in eeuwigheid, dat wij wel zullen. De heerlijkheid van de mens is slechts als de bloem van het gras.

2. Van de volheid van het Woord van God en deszelfs genoegzaamheid, om ons voldoening te geven. Maar Uw gebod is zeer wijd. Het Woord van God past voor alle toestanden, voor alle tijden. De wet van God legt beslag op de gehele mens en is bestemd om ons geheel te heiligen. Er wordt in ieder gebod zeer veel geëist en zeer veel verboden. De Goddelijke belofte (want ook deze is gebod) strekt zich uit tot al onze lasten behoeften en grieven, en bevat datgene hetwelk ons deel en geluk zal zijn als wij aan alle volmaaktheid een einde hebben gezien.

Vers 97

Psalm 119:97

Hier is:

1. Davids onuitsprekelijke liefde voor het Woord van God, hoe lief heb ik Uw wet! Hij betuigt zijn genegenheid voor het Woord van God met een heilige deftigheid, hij vond een liefde er voor in zijn hart, waarover hij, in aanmerking nemende het bederf van zijn natuur en de verzoeking van de wereld, wel verwonderd moest wezen, evenals over de genade, die haar in hem gewerkt had. Hij beminde niet alleen de beloften, maar de wet, en hij verlustigde zich er in naar de inwendige mens.

2. Een onwraakbaar bewijs hiervan. Aan hetgeen wij liefhebben, denken wij gaarne. hieruit bleek dat David het Woord van God liefhad, dat zij zijn betrachting was. Hij las niet slechts het boek van de wet, maar bepeinsde het. Het was zijn betrachting niet alleen in de nacht, als hij in de stille en eenzaamheid was en niets anders te doen had, maar ook overdag als hij het druk had met allerlei zaken en veel gezelschap om zich heen had, ja de gehele dag waren goede gedachten gemengd onder zijn gewone gedachten, zo vervuld was hij van het Woord van God.

Vers 97

Psalm 119:97

Hier is:

1. Davids onuitsprekelijke liefde voor het Woord van God, hoe lief heb ik Uw wet! Hij betuigt zijn genegenheid voor het Woord van God met een heilige deftigheid, hij vond een liefde er voor in zijn hart, waarover hij, in aanmerking nemende het bederf van zijn natuur en de verzoeking van de wereld, wel verwonderd moest wezen, evenals over de genade, die haar in hem gewerkt had. Hij beminde niet alleen de beloften, maar de wet, en hij verlustigde zich er in naar de inwendige mens.

2. Een onwraakbaar bewijs hiervan. Aan hetgeen wij liefhebben, denken wij gaarne. hieruit bleek dat David het Woord van God liefhad, dat zij zijn betrachting was. Hij las niet slechts het boek van de wet, maar bepeinsde het. Het was zijn betrachting niet alleen in de nacht, als hij in de stille en eenzaamheid was en niets anders te doen had, maar ook overdag als hij het druk had met allerlei zaken en veel gezelschap om zich heen had, ja de gehele dag waren goede gedachten gemengd onder zijn gewone gedachten, zo vervuld was hij van het Woord van God.

Verzen 98-100

Psalm 119:98-100

Hier hebben wij een bericht nopens Davids geleerdheid, niet die van de Egyptenaren, maar die van de ware Israëlieten.

1. De goede methode, door welke hij haar verkregen had. In zijn jeugd gaf hij acht op zijn werk op het land als een herder, van zijn jeugd af gaf hij acht op zijn zaken aan het hof en in het leger, vanwaar had hij dan zijn geleerdheid? Hij zegt ons hier hoe hij er aan kwam: hij had haar van God als de werker, Gij hebt mij wijzer gemaakt, Psalms 119:98. Alle ware wijsheid is van God. Hij had haar door het Woord van God, als het middel, door Zijn geboden en Zijn getuigenissen. Dezen kunnen ons wijs maken tot zaligheid, en de mens Gods toebereiden tot alle goed werk.

a. David nam ze voor zijn vaste metgezellen: "zij zijn in eeuwigheid bij mij, ik heb ze altijd voor de geest, steeds voor ogen." Waar een Godvruchtige ook heengaat, overal neemt hij zijn Bijbel mede, indien niet in zijn handen dan toch in zijn hoofd en in zijn hart.

b. Deze nam hij tot het lieflijk onderwerp van zijn gedachten, zij waren zijn betrachting, niet alleen als onderwerp van bespiegeling om er zich mee te onderhouden, zoals geleerden hun begrippen en denkbeelden betrachten, maar als zaken van groot aanbelang, om er recht mee te handelen, zoals mannen van zaken denken aan hun handel ten einde hun zaken op de beste wijze te besturen.

c. Deze nam hij voor de gebiedende regelen voor al zijn daden, ik bewaar Uw bevelen. Ik maak er een gewetenszaak van om in alles mijn plicht te doen. De beste manier om in kennis toe te nemen, is om in ernstige Godsvrucht overvloedig te zijn en erin te volharden want zo iemand wil deszelfs wil doen die zal de leer van Christus kennen, zal er al meer en meer van weten, John 7:17. De liefde tot de waarheid is een toebereiding voor het licht ervan, de reinen van hart zullen God zien.

2. Hoe uitnemend bedreven hij er in was geworden. Door Gods geboden te bestuderen en ze zich ten regel te stellen, leerde hij "zich voorzichtiglijk te gedragen op alle zijn wegen,' 1 Samuel 18:14.

a. Hij overtrof in verstand al zijn vijanden, God heeft hem door dit middel wijzer gemaakt om hun plannen tegen hem te verijdelen, dan zij waren om ze te beramen. Hemelse wijsheid zal ten laatste over vleselijke staatkunde de overwinning behalen. Door de geboden te houden, verzekeren wij ons van God aan onze zijde, maken wij Hem tot onze vriend, en daarin zijn wij voorzeker wijzer dan zij, die Hem tot hun vijand maken. Door de geboden te houden behouden wij de vrede en de gemoedsrust, waarvan onze vijanden ons zouden willen beroven, en zo zijn wij wijs voor onszelf, wijzer dan zij voor zichzelf zijn, voor deze wereld, zowel als voor de toekomende wereld.

b. Hij is zijn leraren voorbijgestreefd, en had meer verstand dan zij allen. Hij kan diegenen bedoelen, die zijn leermeesters hadden willen zijn, die zijn gedrag afkeurden, en het op zich namen om hem voor te schrijven wat hij doen of laten moest. Door Gods geboden te houden, heeft hij zijn zaken zo bestuurd, dat het in de uitkomst bleek dat hij de rechte maatregelen had genomen, en zij de verkeerde. Of hij kan hen op het oog hebben, die zijn leermeesters hadden moeten zijn, de priesters en Levieten, die in de stoel van Mozes zaten, en wier lippen wetenschap hadden moeten bewaren, maar die de studie van de wet veronachtzaamden, en slechts op de eer, de inkomsten en de formaliteiten van hun Godsdienst acht gaven, terwijl David de Schrift vlijtig bestudeerde, en hen zodoende verre overtrof in kennis. Of hij kan hen bedoelen, die in zijn jeugd zijn leraren zijn geweest, op het fundament, dat zij toen gelegd hadden, heeft hij zo goed voortgebouwd, dat hij met behulp van zijn Bijbel in staat was hen te onderwijzen, hen allen te onderwijzen. Hij was nu geen kindeke meer, dat melk van node had, zijn geestelijke zinnen waren nu geoefend, Hebrews 5:14. Het is geen blaam voor onze leraren, maar veeleer een eer voor hen, als wij zulke vorderingen maken, dat wij hen werkelijk overtreffen en hen niet meer nodig hebben. Door overdenking prediken wij tot onszelf, en zo komen wij er toe meer verstand te hebben dan onze leraren, want wij verstaan dan ons eigen hart, en dat kunnen zij niet.

c. Hij overtrof de ouden, hetzij die van zijn eigen tijd, evenals Elihu was hij jong, en zij waren zeer oud, (maar zijn houden van Gods geboden leerde hem meer wijsheid, dan de veelheid hunner jaren hen leerde, Job 32:7, Job 32:8), of die van vroegere tijden, hij zelf haalt het spreekwoord van de ouden aan, 1 Samuel 24:14. Maar het Woord van God deed hem de dingen beter verstaan dan hij ze door de overlevering verstaan kon, of door al de geleerdheid, die door de voorgaande eeuwen overgeleverd was. Kortom, het geschreven Woord is een zekerder gids naar de hemel dan al de geleerden en de vaders, de leraren en de ouden van de kerk, en de Heilige Schrift, wel bewaard, en waaraan wij ons houden, zal ons meer wijsheid leren dan al hun geschriften.

Verzen 98-100

Psalm 119:98-100

Hier hebben wij een bericht nopens Davids geleerdheid, niet die van de Egyptenaren, maar die van de ware Israëlieten.

1. De goede methode, door welke hij haar verkregen had. In zijn jeugd gaf hij acht op zijn werk op het land als een herder, van zijn jeugd af gaf hij acht op zijn zaken aan het hof en in het leger, vanwaar had hij dan zijn geleerdheid? Hij zegt ons hier hoe hij er aan kwam: hij had haar van God als de werker, Gij hebt mij wijzer gemaakt, Psalms 119:98. Alle ware wijsheid is van God. Hij had haar door het Woord van God, als het middel, door Zijn geboden en Zijn getuigenissen. Dezen kunnen ons wijs maken tot zaligheid, en de mens Gods toebereiden tot alle goed werk.

a. David nam ze voor zijn vaste metgezellen: "zij zijn in eeuwigheid bij mij, ik heb ze altijd voor de geest, steeds voor ogen." Waar een Godvruchtige ook heengaat, overal neemt hij zijn Bijbel mede, indien niet in zijn handen dan toch in zijn hoofd en in zijn hart.

b. Deze nam hij tot het lieflijk onderwerp van zijn gedachten, zij waren zijn betrachting, niet alleen als onderwerp van bespiegeling om er zich mee te onderhouden, zoals geleerden hun begrippen en denkbeelden betrachten, maar als zaken van groot aanbelang, om er recht mee te handelen, zoals mannen van zaken denken aan hun handel ten einde hun zaken op de beste wijze te besturen.

c. Deze nam hij voor de gebiedende regelen voor al zijn daden, ik bewaar Uw bevelen. Ik maak er een gewetenszaak van om in alles mijn plicht te doen. De beste manier om in kennis toe te nemen, is om in ernstige Godsvrucht overvloedig te zijn en erin te volharden want zo iemand wil deszelfs wil doen die zal de leer van Christus kennen, zal er al meer en meer van weten, John 7:17. De liefde tot de waarheid is een toebereiding voor het licht ervan, de reinen van hart zullen God zien.

2. Hoe uitnemend bedreven hij er in was geworden. Door Gods geboden te bestuderen en ze zich ten regel te stellen, leerde hij "zich voorzichtiglijk te gedragen op alle zijn wegen,' 1 Samuel 18:14.

a. Hij overtrof in verstand al zijn vijanden, God heeft hem door dit middel wijzer gemaakt om hun plannen tegen hem te verijdelen, dan zij waren om ze te beramen. Hemelse wijsheid zal ten laatste over vleselijke staatkunde de overwinning behalen. Door de geboden te houden, verzekeren wij ons van God aan onze zijde, maken wij Hem tot onze vriend, en daarin zijn wij voorzeker wijzer dan zij, die Hem tot hun vijand maken. Door de geboden te houden behouden wij de vrede en de gemoedsrust, waarvan onze vijanden ons zouden willen beroven, en zo zijn wij wijs voor onszelf, wijzer dan zij voor zichzelf zijn, voor deze wereld, zowel als voor de toekomende wereld.

b. Hij is zijn leraren voorbijgestreefd, en had meer verstand dan zij allen. Hij kan diegenen bedoelen, die zijn leermeesters hadden willen zijn, die zijn gedrag afkeurden, en het op zich namen om hem voor te schrijven wat hij doen of laten moest. Door Gods geboden te houden, heeft hij zijn zaken zo bestuurd, dat het in de uitkomst bleek dat hij de rechte maatregelen had genomen, en zij de verkeerde. Of hij kan hen op het oog hebben, die zijn leermeesters hadden moeten zijn, de priesters en Levieten, die in de stoel van Mozes zaten, en wier lippen wetenschap hadden moeten bewaren, maar die de studie van de wet veronachtzaamden, en slechts op de eer, de inkomsten en de formaliteiten van hun Godsdienst acht gaven, terwijl David de Schrift vlijtig bestudeerde, en hen zodoende verre overtrof in kennis. Of hij kan hen bedoelen, die in zijn jeugd zijn leraren zijn geweest, op het fundament, dat zij toen gelegd hadden, heeft hij zo goed voortgebouwd, dat hij met behulp van zijn Bijbel in staat was hen te onderwijzen, hen allen te onderwijzen. Hij was nu geen kindeke meer, dat melk van node had, zijn geestelijke zinnen waren nu geoefend, Hebrews 5:14. Het is geen blaam voor onze leraren, maar veeleer een eer voor hen, als wij zulke vorderingen maken, dat wij hen werkelijk overtreffen en hen niet meer nodig hebben. Door overdenking prediken wij tot onszelf, en zo komen wij er toe meer verstand te hebben dan onze leraren, want wij verstaan dan ons eigen hart, en dat kunnen zij niet.

c. Hij overtrof de ouden, hetzij die van zijn eigen tijd, evenals Elihu was hij jong, en zij waren zeer oud, (maar zijn houden van Gods geboden leerde hem meer wijsheid, dan de veelheid hunner jaren hen leerde, Job 32:7, Job 32:8), of die van vroegere tijden, hij zelf haalt het spreekwoord van de ouden aan, 1 Samuel 24:14. Maar het Woord van God deed hem de dingen beter verstaan dan hij ze door de overlevering verstaan kon, of door al de geleerdheid, die door de voorgaande eeuwen overgeleverd was. Kortom, het geschreven Woord is een zekerder gids naar de hemel dan al de geleerden en de vaders, de leraren en de ouden van de kerk, en de Heilige Schrift, wel bewaard, en waaraan wij ons houden, zal ons meer wijsheid leren dan al hun geschriften.

Vers 101

Psalm 119:101

Hier is:

1. Davids zorg om de wegen van de zonde te mijden, alk heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, waarheen zij op het punt waren af te wijken, maar ik weerhield mij en ging terug, zodra ik bemerkte dat ik in verzoeking kwam." Hoewel het een brede weg was, een groene weg, een aangename weg, een weg waar velen op wandelden, was het toch, daar het een zondige weg was, een kwade weg, en hij heeft er zijn voeten van geweerd, daar hij het einde van die weg voorzag. En zijn zorg was algemeen, hij schuwde elke kwade weg. "Door het woord Uwer lippen heb ik mij gewacht voor de paden des verdervers," Psalms 17:4.

2. Zijn zorg om op de weg des plichts gevonden te worden, opdat ik Uw woord zou onderhouden, en het nooit zou overtreden. Dat hij zich van zonde onthield, was:

a. Een bewijs, dat hij er ernstig naar streefde om Gods Woord te onderhouden, en zich dat ten regel had gesteld.

b. Het was een middel om Gods Woord te onderhouden in zijn Godsdienstige handelingen, want wij kunnen niet met vertroosting of vrijmoedigheid tot God gaan in heilige plichten zodat wij Zijn Woord onderhouden, zolang wij onder schuld zijn, of ons op bijpaden bevinden.

Vers 101

Psalm 119:101

Hier is:

1. Davids zorg om de wegen van de zonde te mijden, alk heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, waarheen zij op het punt waren af te wijken, maar ik weerhield mij en ging terug, zodra ik bemerkte dat ik in verzoeking kwam." Hoewel het een brede weg was, een groene weg, een aangename weg, een weg waar velen op wandelden, was het toch, daar het een zondige weg was, een kwade weg, en hij heeft er zijn voeten van geweerd, daar hij het einde van die weg voorzag. En zijn zorg was algemeen, hij schuwde elke kwade weg. "Door het woord Uwer lippen heb ik mij gewacht voor de paden des verdervers," Psalms 17:4.

2. Zijn zorg om op de weg des plichts gevonden te worden, opdat ik Uw woord zou onderhouden, en het nooit zou overtreden. Dat hij zich van zonde onthield, was:

a. Een bewijs, dat hij er ernstig naar streefde om Gods Woord te onderhouden, en zich dat ten regel had gesteld.

b. Het was een middel om Gods Woord te onderhouden in zijn Godsdienstige handelingen, want wij kunnen niet met vertroosting of vrijmoedigheid tot God gaan in heilige plichten zodat wij Zijn Woord onderhouden, zolang wij onder schuld zijn, of ons op bijpaden bevinden.

Vers 102

Psalm 119:102

Hier is:

1. Davids standvastigheid in zijn Godsdienst. Hij was van Gods rechten niet geweken, hij had geen andere regel gekozen dan Gods Woord, en van die regel was hij niet moedwillig afgeweken. Een gestadig blijven op de wegen Gods, zware tijden van beproeving zal een goed bewijs zijn van onze oprechtheid.

2. De oorzaak van zijn standvastigheid, "want Gij hebt mij geleerd, het was Goddelijk onderwijs, dat ik ontving, ik was er van overtuigd dat de leer uit God was, en daarom hield ik er mij aan." Of liever, "het was Goddelijke genade in mijn hart, die mij instaat stelde om dat onderwijs aan te nemen." Al de heiligen zijn van God geleerd, want Hij is het die het verstand geeft, en zij, die van God geleerd zijn en zij alleen zullen tot het einde toe blijven bij de dingen, die zij geleerd hebben.

Vers 102

Psalm 119:102

Hier is:

1. Davids standvastigheid in zijn Godsdienst. Hij was van Gods rechten niet geweken, hij had geen andere regel gekozen dan Gods Woord, en van die regel was hij niet moedwillig afgeweken. Een gestadig blijven op de wegen Gods, zware tijden van beproeving zal een goed bewijs zijn van onze oprechtheid.

2. De oorzaak van zijn standvastigheid, "want Gij hebt mij geleerd, het was Goddelijk onderwijs, dat ik ontving, ik was er van overtuigd dat de leer uit God was, en daarom hield ik er mij aan." Of liever, "het was Goddelijke genade in mijn hart, die mij instaat stelde om dat onderwijs aan te nemen." Al de heiligen zijn van God geleerd, want Hij is het die het verstand geeft, en zij, die van God geleerd zijn en zij alleen zullen tot het einde toe blijven bij de dingen, die zij geleerd hebben.

Verzen 103-104

Psalm 119:103-104

1. Hier is het grote genot, dat David smaakte in het Woord van God: Het was zijn gehemelte zoet, meer dan honing zijn mond. Er is zo iets als geestelijke smaak, een innerlijk proeven en smaken van de Goddelijke dingen zo'n bewijs ervan door ervaring, als wij aan anderen niet geven kunnen. Wij zelf hebben Hem gehoord, John 4:42. Aan die smaak is het Woord van God zoet, zeer zoet zoeter dan enigerlei zingenot. David spreekt alsof het hem aan woorden ontbrak om uitdrukking te geven aan de voldoening, die hem de ontdekkingen van de Goddelijke wil en genade schonken, geen genot of genoegen was daarmee te vergelijken.

2. Het heerlijke voordeel, dat hij door het Woord van God verkreeg.

a. Het hielp hem aan een goed hoofd. "Uit Uw bevelen krijg ik verstand om te onderscheiden tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, zodat ik geen vergissing bega in mijn eigen levensgedrag, of in mijn raadgevingen aan anderen."

b. Het hielp hem aan een goed hart. Daarom, omdat ik verstand heb gekregen van de waarheid haat ik alle leugenpaden, en ben ik vast besloten er niet naar af te wijken."

Merk hier op: de weg van de zonde is een leugenpad, het bedriegt en voert ten verderve allen, die er op wandelen. Het is een verkeerde weg, en toch schijnt hij iemand recht, Proverbs 14:12. Het is de aard van iedere Godvruchtige, dat hij de weg van de zonde haat, en hem haat omdat hij een leugenweg is. Hij weert er niet slechts zijn voeten van, Psalms 119:101, maar hij haat hem, heeft er een tegenzin in, is er bang voor. Zij, die de zonde haten als zonde, zullen alle zonde haten, haten iedere weg van de leugen, omdat iedere weg van de leugen ten verderve voert En hoe meer verstand wij verkrijgen door het Woord van God, hoe meer ingeworteld onze haat zal zijn tegen de zonde, want van het kwade te wijken is het verstand, Job 28:28, en hoe vaardiger wij zijn in de Schrift, hoe beter wij voorzien zijn van antwoorden op verzoeking.

Verzen 103-104

Psalm 119:103-104

1. Hier is het grote genot, dat David smaakte in het Woord van God: Het was zijn gehemelte zoet, meer dan honing zijn mond. Er is zo iets als geestelijke smaak, een innerlijk proeven en smaken van de Goddelijke dingen zo'n bewijs ervan door ervaring, als wij aan anderen niet geven kunnen. Wij zelf hebben Hem gehoord, John 4:42. Aan die smaak is het Woord van God zoet, zeer zoet zoeter dan enigerlei zingenot. David spreekt alsof het hem aan woorden ontbrak om uitdrukking te geven aan de voldoening, die hem de ontdekkingen van de Goddelijke wil en genade schonken, geen genot of genoegen was daarmee te vergelijken.

2. Het heerlijke voordeel, dat hij door het Woord van God verkreeg.

a. Het hielp hem aan een goed hoofd. "Uit Uw bevelen krijg ik verstand om te onderscheiden tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, zodat ik geen vergissing bega in mijn eigen levensgedrag, of in mijn raadgevingen aan anderen."

b. Het hielp hem aan een goed hart. Daarom, omdat ik verstand heb gekregen van de waarheid haat ik alle leugenpaden, en ben ik vast besloten er niet naar af te wijken."

Merk hier op: de weg van de zonde is een leugenpad, het bedriegt en voert ten verderve allen, die er op wandelen. Het is een verkeerde weg, en toch schijnt hij iemand recht, Proverbs 14:12. Het is de aard van iedere Godvruchtige, dat hij de weg van de zonde haat, en hem haat omdat hij een leugenweg is. Hij weert er niet slechts zijn voeten van, Psalms 119:101, maar hij haat hem, heeft er een tegenzin in, is er bang voor. Zij, die de zonde haten als zonde, zullen alle zonde haten, haten iedere weg van de leugen, omdat iedere weg van de leugen ten verderve voert En hoe meer verstand wij verkrijgen door het Woord van God, hoe meer ingeworteld onze haat zal zijn tegen de zonde, want van het kwade te wijken is het verstand, Job 28:28, en hoe vaardiger wij zijn in de Schrift, hoe beter wij voorzien zijn van antwoorden op verzoeking.

Vers 105

Psalm 119:105

Merk hier op:

1. De aard van het Woord van God, en de grote bedoeling, waarmee het aan de wereld gegeven is. Het is een lamp en een licht, het ontdekt ons datgene betreffende God en onszelf, dat wij anders niet geweten konden hebben, het toont ons wat verkeerd is en gevaarlijk zal zijn, het leidt en bestuurt ons in ons werk en op onze weg, en zonder dat zou de wereld een duistere plaats zijn voorwaar! Het is een lamp, die we bij ons kunnen zetten, en in onze handen kunnen nemen voor ons particulier gebruik, Proverbs 6:23. Het gebod is een lamp, brandende gehouden met de olie des Geestes, het is gelijk de lampen in het heiligdom en zoals de vuurkolom voor Israël.

2. Het gebruik, dat wij ervan moeten maken. Het moet niet alleen een licht zijn voor onze ogen, opdat zij er zich in verlustigen, en om ons hoofd te vullen met bespiegelingen, maar een licht voor onze voeten, en op ons pad, om ons te besturen in onze wandel, beide voor de keus van onze weg in het algemeen, en voor de bijzondere stappen, die wij erop doen, opdat wij geen leugenweg inslaan, en opdat wij op de rechte weg geen verkeerde stappen doen. Wij hebben dan in waarheid besef van Gods goedheid jegens ons, in ons zo'n lamp om licht te geven als wij het tot een gids maken voor onze voeten.

Vers 105

Psalm 119:105

Merk hier op:

1. De aard van het Woord van God, en de grote bedoeling, waarmee het aan de wereld gegeven is. Het is een lamp en een licht, het ontdekt ons datgene betreffende God en onszelf, dat wij anders niet geweten konden hebben, het toont ons wat verkeerd is en gevaarlijk zal zijn, het leidt en bestuurt ons in ons werk en op onze weg, en zonder dat zou de wereld een duistere plaats zijn voorwaar! Het is een lamp, die we bij ons kunnen zetten, en in onze handen kunnen nemen voor ons particulier gebruik, Proverbs 6:23. Het gebod is een lamp, brandende gehouden met de olie des Geestes, het is gelijk de lampen in het heiligdom en zoals de vuurkolom voor Israël.

2. Het gebruik, dat wij ervan moeten maken. Het moet niet alleen een licht zijn voor onze ogen, opdat zij er zich in verlustigen, en om ons hoofd te vullen met bespiegelingen, maar een licht voor onze voeten, en op ons pad, om ons te besturen in onze wandel, beide voor de keus van onze weg in het algemeen, en voor de bijzondere stappen, die wij erop doen, opdat wij geen leugenweg inslaan, en opdat wij op de rechte weg geen verkeerde stappen doen. Wij hebben dan in waarheid besef van Gods goedheid jegens ons, in ons zo'n lamp om licht te geven als wij het tot een gids maken voor onze voeten.

Vers 106

Psalm 119:106

Hier is:

1. Davids denkbeeld van Godsdienst: het is: de rechten van Gods gerechtigheid te onderhouden. Gods geboden zijn Zijn rechten, de voorschriften van de oneindige wijsheid. Het zijn rechtvaardige rechten, in overeenstemming met de eeuwige regelen van de billijkheid, en het is onze plicht ze zorgvuldig te onderhouden.

2. De verplichting die hij op zich genomen heeft om Godsdienstig te zijn, zich door zijn eigen belofte verbindende tot hetgeen, waartoe hij reeds verbonden was door het gebod van God, en dat alles was nog weinig genoeg. "Ik heb gezworen, ik heb mijn hand opgeheven tot de Heere, en ik kan niet teruggaan, en dus moet ik voorwaarts gaan, ik zal het bevestigen." Het is goed voor ons om ons door een plechtige eed te verbinden om Godsdienstig te zijn. Wij moeten voor de Heere zweren, zoals onderdanen trouw zweren aan hun soeverein, hulde en trouw belovende, ons op God beroepende voor de oprechtheid van deze belofte, en ons onderhevig erkennende aan de vloek, indien wij de belofte niet nakomen. Wij moeten er dikwijls aan denken dat de geloften Gods op ons zijn, er aan denken dat wij gezworen hebben. Het moet ons een gewetenszaak zijn om de Heere onze eden te houden, een eerlijk man zal zijn woord gestand doen. En wij hebben ook niet gezworen tot onze schade, maar het zal tot onze ontzettende schade zijn, indien wij onze eed niet houden.

Vers 106

Psalm 119:106

Hier is:

1. Davids denkbeeld van Godsdienst: het is: de rechten van Gods gerechtigheid te onderhouden. Gods geboden zijn Zijn rechten, de voorschriften van de oneindige wijsheid. Het zijn rechtvaardige rechten, in overeenstemming met de eeuwige regelen van de billijkheid, en het is onze plicht ze zorgvuldig te onderhouden.

2. De verplichting die hij op zich genomen heeft om Godsdienstig te zijn, zich door zijn eigen belofte verbindende tot hetgeen, waartoe hij reeds verbonden was door het gebod van God, en dat alles was nog weinig genoeg. "Ik heb gezworen, ik heb mijn hand opgeheven tot de Heere, en ik kan niet teruggaan, en dus moet ik voorwaarts gaan, ik zal het bevestigen." Het is goed voor ons om ons door een plechtige eed te verbinden om Godsdienstig te zijn. Wij moeten voor de Heere zweren, zoals onderdanen trouw zweren aan hun soeverein, hulde en trouw belovende, ons op God beroepende voor de oprechtheid van deze belofte, en ons onderhevig erkennende aan de vloek, indien wij de belofte niet nakomen. Wij moeten er dikwijls aan denken dat de geloften Gods op ons zijn, er aan denken dat wij gezworen hebben. Het moet ons een gewetenszaak zijn om de Heere onze eden te houden, een eerlijk man zal zijn woord gestand doen. En wij hebben ook niet gezworen tot onze schade, maar het zal tot onze ontzettende schade zijn, indien wij onze eed niet houden.

Vers 107

Psalm 119:107

Hier is:

1. De voorstelling, die David geeft van zijn treurige toestand: ik ben geheel zeer verdrukt bedroefd van geest, dat schijnt hij inzonderheid te bedoelen. Hij leed onder velerlei ontmoedigingen, van buiten was strijd, van binnen was vrees. Dit is dikwijls het lot van de beste heiligen, laat ons het dus niet vreemd achten, indien het soms het onze is.

2. Hoe hij in die toestand zijn toevlucht neemt tot God. Hij bidt om Zijn genade, "Heere, maak mij levend, maak mij opgewekt, maak mij blijmoedig, wek mij door beproevingen op tot groter naarstigheid in mijn werk, maak mij levend, verlos mij uit mijn ellende, hetgeen als een leven uit de doden voor mij zijn zal." Hij pleit op Gods belofte, richt daarnaar zijn begeerten, en grondt er zijn hoop op. Maak mij levend naar Uw woord. David had besloten zijn geloften aan God te betalen, Psalms 119:106, en daarom kon hij met nederige vrijmoedigheid aan God vragen om Zijn woord aan hem te vervullen.

Vers 107

Psalm 119:107

Hier is:

1. De voorstelling, die David geeft van zijn treurige toestand: ik ben geheel zeer verdrukt bedroefd van geest, dat schijnt hij inzonderheid te bedoelen. Hij leed onder velerlei ontmoedigingen, van buiten was strijd, van binnen was vrees. Dit is dikwijls het lot van de beste heiligen, laat ons het dus niet vreemd achten, indien het soms het onze is.

2. Hoe hij in die toestand zijn toevlucht neemt tot God. Hij bidt om Zijn genade, "Heere, maak mij levend, maak mij opgewekt, maak mij blijmoedig, wek mij door beproevingen op tot groter naarstigheid in mijn werk, maak mij levend, verlos mij uit mijn ellende, hetgeen als een leven uit de doden voor mij zijn zal." Hij pleit op Gods belofte, richt daarnaar zijn begeerten, en grondt er zijn hoop op. Maak mij levend naar Uw woord. David had besloten zijn geloften aan God te betalen, Psalms 119:106, en daarom kon hij met nederige vrijmoedigheid aan God vragen om Zijn woord aan hem te vervullen.

Vers 108

Psalm 119:108

Twee dingen worden ons hier geleerd om voor te bidden met betrekking tot onze Godsdienstige verrichtingen.

1. Dat zij Gode welgevallig zullen zijn. Dat moeten wij op het oog hebben in alles wat wij doen in de Godsdienst, namelijk dat wij, hetzij inwonende of uitwonende, de Heere welbehaaglijk zullen zijn. David bidt hier vurig dat de vrijwillige offeranden zijns monds, niet die van zijn beurs maar van zijn mond, zijn gebeden en lofzeggingen, de Heere welgevallig zullen zijn, "de varren onzer lippen", Hosea 14:3, "de vrucht van de lippen," Hebrews 13:1-15, dat zijn de geestelijke offeranden, die alle Christenen, als geestelijke priesters, Gode moeten offeren, en het moeten vrijwillige offeranden zijn, want wij moeten ze overvloedig en met blijdschap offeren, en het is dat gewillige hart, hetwelk Gode welbehaaglijk is. Hoe meer gewilligheid en vrijwilligheid er is in de dienst van God, hoe welgevalliger het Hem is.

2. Hulp er voor. Leer mij Uw rechten. Wij kunnen Gode niets aanbieden, dat Hem welgevallig is, dan hetgeen het Hem behaagt ons te leren, en wij moeten de genade Gods in ons even vurig begeren, als de gunst van God jegens ons.

Vers 108

Psalm 119:108

Twee dingen worden ons hier geleerd om voor te bidden met betrekking tot onze Godsdienstige verrichtingen.

1. Dat zij Gode welgevallig zullen zijn. Dat moeten wij op het oog hebben in alles wat wij doen in de Godsdienst, namelijk dat wij, hetzij inwonende of uitwonende, de Heere welbehaaglijk zullen zijn. David bidt hier vurig dat de vrijwillige offeranden zijns monds, niet die van zijn beurs maar van zijn mond, zijn gebeden en lofzeggingen, de Heere welgevallig zullen zijn, "de varren onzer lippen", Hosea 14:3, "de vrucht van de lippen," Hebrews 13:1-15, dat zijn de geestelijke offeranden, die alle Christenen, als geestelijke priesters, Gode moeten offeren, en het moeten vrijwillige offeranden zijn, want wij moeten ze overvloedig en met blijdschap offeren, en het is dat gewillige hart, hetwelk Gode welbehaaglijk is. Hoe meer gewilligheid en vrijwilligheid er is in de dienst van God, hoe welgevalliger het Hem is.

2. Hulp er voor. Leer mij Uw rechten. Wij kunnen Gode niets aanbieden, dat Hem welgevallig is, dan hetgeen het Hem behaagt ons te leren, en wij moeten de genade Gods in ons even vurig begeren, als de gunst van God jegens ons.

Verzen 109-110

Psalm 119:109-110

Hier is:

1. David in gevaar zijn leven te verliezen. Er is slechts een schrede tussen hem en de dood, want de goddelozen hebben hem een strik gelegd. Saul heeft dit menigmaal gedaan, omdat hij hem haatte om zijn Godsvrucht. Overal waar hij was, bevond hij dat er het een of andere plan tegen hem beraamd was om hem van het leven te beroven want dat was het dat zij bedoelden. Wat zij door openlijk geweld niet konden teweegbrengen, hoopten zij door verraad gedaan te krijgen, hetgeen hem deed zeggen: Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand. Zo was het niet slechts met hem als een mens (aldus is het waar van ons allen, waar wij ook zijn, overal zijn wij blootgesteld aan de slagen des doods, wat wij in onze handen dragen, kan ons gemakkelijk met geweld ontrukt worden, of het glijdt ons vanzelf door de vingers), maar als een krijgsman, een soldaat, die dikwijls zijn leven heeft gewaagd op de hoogten des velds, en inzonderheid als een man naar Gods hart, en als zodanig gehaat en vervolgd, "altijd in de dood overgegeven," 2 Corinthiers 4:11. "de gehele dag gedood."

2. David, in weerwil van dit alles, niet in gevaar zijn Godsdienst te verliezen. Aldus ieder uur in gevaar zijnde, maar toch getrouw blijvende aan God en zijn plicht, wordt hij door geen van deze dingen bewogen, behoeft hij er geen acht op te slaan, want:

a. Hij heeft de wet niet vergeten, en daarom zal hij er waarschijnlijk in volharden. Onder de vele zorgen voor zijn eigen veiligheid, vindt hij nog plaats in zijn hoofd en zijn hart voor het Woord van God, en heeft dit even vers in zijn geheugen als ooit, en waar dit rijkelijk woont, zal het een fontein van leverde wateren wezen.

b. Hij is nog niet afgedwaald van Gods bevelen, en daarom kan hij hopen dat hij het ook verder niet zal. Hij heeft menige schok verduurd en is staande gebleven, en de genade, die hem tot nu toe geholpen heeft, zal hem gewis niet falen, maar hem voor afdwalingen blijven behoeden.

Verzen 109-110

Psalm 119:109-110

Hier is:

1. David in gevaar zijn leven te verliezen. Er is slechts een schrede tussen hem en de dood, want de goddelozen hebben hem een strik gelegd. Saul heeft dit menigmaal gedaan, omdat hij hem haatte om zijn Godsvrucht. Overal waar hij was, bevond hij dat er het een of andere plan tegen hem beraamd was om hem van het leven te beroven want dat was het dat zij bedoelden. Wat zij door openlijk geweld niet konden teweegbrengen, hoopten zij door verraad gedaan te krijgen, hetgeen hem deed zeggen: Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand. Zo was het niet slechts met hem als een mens (aldus is het waar van ons allen, waar wij ook zijn, overal zijn wij blootgesteld aan de slagen des doods, wat wij in onze handen dragen, kan ons gemakkelijk met geweld ontrukt worden, of het glijdt ons vanzelf door de vingers), maar als een krijgsman, een soldaat, die dikwijls zijn leven heeft gewaagd op de hoogten des velds, en inzonderheid als een man naar Gods hart, en als zodanig gehaat en vervolgd, "altijd in de dood overgegeven," 2 Corinthiers 4:11. "de gehele dag gedood."

2. David, in weerwil van dit alles, niet in gevaar zijn Godsdienst te verliezen. Aldus ieder uur in gevaar zijnde, maar toch getrouw blijvende aan God en zijn plicht, wordt hij door geen van deze dingen bewogen, behoeft hij er geen acht op te slaan, want:

a. Hij heeft de wet niet vergeten, en daarom zal hij er waarschijnlijk in volharden. Onder de vele zorgen voor zijn eigen veiligheid, vindt hij nog plaats in zijn hoofd en zijn hart voor het Woord van God, en heeft dit even vers in zijn geheugen als ooit, en waar dit rijkelijk woont, zal het een fontein van leverde wateren wezen.

b. Hij is nog niet afgedwaald van Gods bevelen, en daarom kan hij hopen dat hij het ook verder niet zal. Hij heeft menige schok verduurd en is staande gebleven, en de genade, die hem tot nu toe geholpen heeft, zal hem gewis niet falen, maar hem voor afdwalingen blijven behoeden.

Verzen 111-112

Psalm 119:111-112

Op zeer hartelijke wijze besluit David, als een waar Israëliet, bij het Woord van God te blijven, er mee te leven en te sterven.

1. Hij besluit er al zijn eer, zijn genoegen, zijn geluk in te vinden. Uw getuigenissen, de waarheden, de beloften van Uw Woord, heb ik tot een eeuwige erve genomen, want zij zijn mijns harten vrolijkheid. Het tegenwoordig genot, dat hij erin vond, was een bewijs dat de goede dingen, die er in vervat zijn, in zijn schatting de beste dingen waren, de schat, waar hij zijn hart op had gezet.

a. Hij verwachtte een eeuwig geluk in Gods getuigenissen, het verbond, dat God met hem had gemaakt, was een eeuwig verbond, en daarom nam hij het tot een eeuwige erve. Indien hij nog niet kon zeggen: Zij zijn mijn erfdeel, kon hij toch wel zeggen: "lk heb ze gekozen tot mijn erfdeel, en nooit zal ik mij vergenoegen met een deel in dit leven, Psalms 17:14, Psalms 17:15. Gods getuigenissen zijn een erfdeel voor allen, die de Geest van de aanneming hebben ontvangen, want indien zij kinderen zijn, dan zijn zij ook erfgenamen, zij zijn een erfdeel tot in eeuwigheid, en geen aards erfdeel is dit, 1 Peter 1:4, al de heiligen beschouwen ze als zodanig, vergenoegen er zich mede, leven en teren er op, en daarom kunnen zij tevreden zijn met weinig in deze wereld.

b. Hij genoot er een tegenwoordige voldoening in: zij zijn mijns harten vrolijkheid, omdat zij mijn eeuwige erve zullen wezen. Het vereist het hart van een Godvruchtige om zijn deel te zien in de belofte van God en niet in de bezittingen van deze wereld.

2. Hij besluit er zich door te besturen en daarnaar zijn maatregelen te nemen, ik heb mijn hart geneigd om Uw inzettingen te doen. Zij, die de zegeningen willen hebben van Gods getuigenissen, moeten onder de banden komen van Zijn inzettingen. Wij moeten alleen in de weg des plichts troost verwachten, en die plicht moet gedaan worden:

a. Met volkomen welgevallen, "ik heb door de genade Gods mijn hart er toe geneigd, en de afkeer, die ik er voor had, overwonnen." Een Godvruchtige brengt zijn hart in zijn werk, en dan wordt het goed gedaan. Een Godvruchtige gezindheid om de wil van God te doen is het Gode welbehaaglijke beginsel van alle gehoorzaamheid.

b. Met standvastigheid. Hij wilde Gods inzettingen eeuwiglijk doen, onder alle omstandigheden, in de plicht van iedere dag, in een gestadig heilig wandelen, en dit ten einde toe, zonder het moede te worden. Dit is volharden in de Heere na te volgen.

Verzen 111-112

Psalm 119:111-112

Op zeer hartelijke wijze besluit David, als een waar Israëliet, bij het Woord van God te blijven, er mee te leven en te sterven.

1. Hij besluit er al zijn eer, zijn genoegen, zijn geluk in te vinden. Uw getuigenissen, de waarheden, de beloften van Uw Woord, heb ik tot een eeuwige erve genomen, want zij zijn mijns harten vrolijkheid. Het tegenwoordig genot, dat hij erin vond, was een bewijs dat de goede dingen, die er in vervat zijn, in zijn schatting de beste dingen waren, de schat, waar hij zijn hart op had gezet.

a. Hij verwachtte een eeuwig geluk in Gods getuigenissen, het verbond, dat God met hem had gemaakt, was een eeuwig verbond, en daarom nam hij het tot een eeuwige erve. Indien hij nog niet kon zeggen: Zij zijn mijn erfdeel, kon hij toch wel zeggen: "lk heb ze gekozen tot mijn erfdeel, en nooit zal ik mij vergenoegen met een deel in dit leven, Psalms 17:14, Psalms 17:15. Gods getuigenissen zijn een erfdeel voor allen, die de Geest van de aanneming hebben ontvangen, want indien zij kinderen zijn, dan zijn zij ook erfgenamen, zij zijn een erfdeel tot in eeuwigheid, en geen aards erfdeel is dit, 1 Peter 1:4, al de heiligen beschouwen ze als zodanig, vergenoegen er zich mede, leven en teren er op, en daarom kunnen zij tevreden zijn met weinig in deze wereld.

b. Hij genoot er een tegenwoordige voldoening in: zij zijn mijns harten vrolijkheid, omdat zij mijn eeuwige erve zullen wezen. Het vereist het hart van een Godvruchtige om zijn deel te zien in de belofte van God en niet in de bezittingen van deze wereld.

2. Hij besluit er zich door te besturen en daarnaar zijn maatregelen te nemen, ik heb mijn hart geneigd om Uw inzettingen te doen. Zij, die de zegeningen willen hebben van Gods getuigenissen, moeten onder de banden komen van Zijn inzettingen. Wij moeten alleen in de weg des plichts troost verwachten, en die plicht moet gedaan worden:

a. Met volkomen welgevallen, "ik heb door de genade Gods mijn hart er toe geneigd, en de afkeer, die ik er voor had, overwonnen." Een Godvruchtige brengt zijn hart in zijn werk, en dan wordt het goed gedaan. Een Godvruchtige gezindheid om de wil van God te doen is het Gode welbehaaglijke beginsel van alle gehoorzaamheid.

b. Met standvastigheid. Hij wilde Gods inzettingen eeuwiglijk doen, onder alle omstandigheden, in de plicht van iedere dag, in een gestadig heilig wandelen, en dit ten einde toe, zonder het moede te worden. Dit is volharden in de Heere na te volgen.

Vers 113

Psalm 119:113

Hier is:

1. Davids vrees voor het opkomen van zonde, en het eerste begin ervan, ik haat ijdele gedachten. Hij bedoelt niet dat hij ze haatte in anderen, want daar kon hij ze niet onderscheiden, maar dat hij ze haatte in zijn eigen hart. Ieder Godvruchtige maakt een gewetenszaak van zijn gedachten, want voor God zijn ze woorden, ijdele gedachten zijn, hoe licht de meeste mensen ze ook achten, zondig en schadelijk, en daarom behoren wij ze hatelijk en schrikkelijk te achten, want zij leiden niet slechts het hart af van hetgeen goed is, maar doen de deur open voor alle kwaad, Jeremiah 4:14. Ofschoon David niet kon zeggen dat hij vrij was van ijdele gedachten, kon hij toch wel zeggen dat hij ze haatte, hij moedigde ze niet aan, heette ze niet welkom, maar deed wat hij kon om ze buiten zijn hart te houden, of tenminste om ze tenonder te houden. Het kwade dat ik doe, doe ik niet met mijn wil, mijn toestemming.

2. Davids verlustiging in de heerschappij van de plicht. Uw wet heb ik lief, die deze ijdele gedachten verbiedt. Hoe meer wij de wet van God beminnen, hoe meer wij onze ijdele gedachten meester zullen worden, hoe hartelijker zij ons zullen zijn, daar zij in tegenspraak zijn met geheel de wet, en hoe meer wij er tegen waken zullen, opdat ze ons niet aftrekken van hetgeen wij liefhebben.

Vers 113

Psalm 119:113

Hier is:

1. Davids vrees voor het opkomen van zonde, en het eerste begin ervan, ik haat ijdele gedachten. Hij bedoelt niet dat hij ze haatte in anderen, want daar kon hij ze niet onderscheiden, maar dat hij ze haatte in zijn eigen hart. Ieder Godvruchtige maakt een gewetenszaak van zijn gedachten, want voor God zijn ze woorden, ijdele gedachten zijn, hoe licht de meeste mensen ze ook achten, zondig en schadelijk, en daarom behoren wij ze hatelijk en schrikkelijk te achten, want zij leiden niet slechts het hart af van hetgeen goed is, maar doen de deur open voor alle kwaad, Jeremiah 4:14. Ofschoon David niet kon zeggen dat hij vrij was van ijdele gedachten, kon hij toch wel zeggen dat hij ze haatte, hij moedigde ze niet aan, heette ze niet welkom, maar deed wat hij kon om ze buiten zijn hart te houden, of tenminste om ze tenonder te houden. Het kwade dat ik doe, doe ik niet met mijn wil, mijn toestemming.

2. Davids verlustiging in de heerschappij van de plicht. Uw wet heb ik lief, die deze ijdele gedachten verbiedt. Hoe meer wij de wet van God beminnen, hoe meer wij onze ijdele gedachten meester zullen worden, hoe hartelijker zij ons zullen zijn, daar zij in tegenspraak zijn met geheel de wet, en hoe meer wij er tegen waken zullen, opdat ze ons niet aftrekken van hetgeen wij liefhebben.

Vers 114

Psalm 119:114

Hier is:

1. Gods zorg over David om hem te beschermen en te verdedigen, waarmee hij zich vertroost als zijn vijanden zeer boosaardig tegen hem zijn. Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild. David heeft, als hij door Saul vervolgd werd, zich dikwijls naar natuurlijke sterkten begeven om er een schuilplaats te vinden, in de krijg beschutte hij zich met zijn schild, en nu was God die beide voor hem: een schuilplaats om hem te bewaren voor gevaar, en een schild om hem te bewaren in gevaar, zijn leven voor de dood en zijn ziel voor zonde. Godvruchtige mensen zijn veilig onder Gods bescherming. Hij is hun kracht en hun schild, hun hulp en hun schild, hun zijn en hun schild, hun schild en hun groot loon, en hier: hun schuilplaats en hun schild. Door het geloof kunnen zij tot Hem de toevlucht nemen en in Hem rusten als in hun schuilplaats, waar zij verborgen worden. Door het geloof kunnen zij Zijn macht stellen tegenover al de macht en boosaardigheid van hun vijanden, als hun schild om alle vurige pijlen uit te blussen.

2. Davids vertrouwen op God, hij is veilig, en daarom is hij gerust onder de bescherming Gods. "Ik hoop op Uw Woord, dat mij met U bekend heeft gemaakt, en mij van Uw goedheid en liefde jegens mij heeft verzekerd." Zij, die steunen en vertrouwen op Gods belofte, zullen het voordeel hebben van Zijn macht, en onder Zijn bijzondere bescherming worden genomen.

Vers 114

Psalm 119:114

Hier is:

1. Gods zorg over David om hem te beschermen en te verdedigen, waarmee hij zich vertroost als zijn vijanden zeer boosaardig tegen hem zijn. Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild. David heeft, als hij door Saul vervolgd werd, zich dikwijls naar natuurlijke sterkten begeven om er een schuilplaats te vinden, in de krijg beschutte hij zich met zijn schild, en nu was God die beide voor hem: een schuilplaats om hem te bewaren voor gevaar, en een schild om hem te bewaren in gevaar, zijn leven voor de dood en zijn ziel voor zonde. Godvruchtige mensen zijn veilig onder Gods bescherming. Hij is hun kracht en hun schild, hun hulp en hun schild, hun zijn en hun schild, hun schild en hun groot loon, en hier: hun schuilplaats en hun schild. Door het geloof kunnen zij tot Hem de toevlucht nemen en in Hem rusten als in hun schuilplaats, waar zij verborgen worden. Door het geloof kunnen zij Zijn macht stellen tegenover al de macht en boosaardigheid van hun vijanden, als hun schild om alle vurige pijlen uit te blussen.

2. Davids vertrouwen op God, hij is veilig, en daarom is hij gerust onder de bescherming Gods. "Ik hoop op Uw Woord, dat mij met U bekend heeft gemaakt, en mij van Uw goedheid en liefde jegens mij heeft verzekerd." Zij, die steunen en vertrouwen op Gods belofte, zullen het voordeel hebben van Zijn macht, en onder Zijn bijzondere bescherming worden genomen.

Vers 115

Psalm 119:115

Hier is:

1. Davids vast en bepaald besluit om een heilig leven te leiden, ik wil de geboden mijns Gods bewaren. Kloekmoedig besloten! als een heilige, als een krijgsman, want ware kloekmoedigheid bestaat in een vast besloten zijn tegen alle zonde en voor elke plicht. Zij, die Gods geboden willen houden, moeten dikwijls hun besluit vernieuwen om dit te doen. "Ik zal ze houden, wt anderen ook mogen doen, dit zal ik doen, al ben ik ook alleen, al zijn allen om mij heen boosdoeners, al verlaten zij mij ook allen, wat ik ook tot nu toe gedaan moge hebben, voor het vervolg zal ik God dicht achteraan wandelen. Het zijn de geboden Gods, mijns Gods, en daarom zal ik ze houden. Hij is God en kan mij gebieden, mijn God, en Hij zal mij niets gebieden dan hetgeen mij ten goede is."

2. Zijn vaarwel aan slecht gezelschap ingevolge dit besluit: Wijkt van mij, gij boosdoeners. Hoewel David als een goed magistraat een schrik was voor boosdoeners, waren er toch velen van de zodanigen, zelfs aan het hof, zich indringende in zijn omgeving, deze verwerpt hij hier, besloten zijnde om geen omgang met hen te hebben. Zij, die besluiten de geboden Gods te houden, moeten geen gezelschap van boosdoeners om zich heen hebben, want slecht gezelschap is een grote hinderpaal voor een heilig leven. Wij moeten geen slechte mensen tot onze metgezellen kiezen, geen vertrouwelijke omgang met hen hebben, wij moeten niet doen zoals zij doen, noch doen zoals zij willen dat wij doen zullen, Psalms 1:1, Efeziers 5:11.

Vers 115

Psalm 119:115

Hier is:

1. Davids vast en bepaald besluit om een heilig leven te leiden, ik wil de geboden mijns Gods bewaren. Kloekmoedig besloten! als een heilige, als een krijgsman, want ware kloekmoedigheid bestaat in een vast besloten zijn tegen alle zonde en voor elke plicht. Zij, die Gods geboden willen houden, moeten dikwijls hun besluit vernieuwen om dit te doen. "Ik zal ze houden, wt anderen ook mogen doen, dit zal ik doen, al ben ik ook alleen, al zijn allen om mij heen boosdoeners, al verlaten zij mij ook allen, wat ik ook tot nu toe gedaan moge hebben, voor het vervolg zal ik God dicht achteraan wandelen. Het zijn de geboden Gods, mijns Gods, en daarom zal ik ze houden. Hij is God en kan mij gebieden, mijn God, en Hij zal mij niets gebieden dan hetgeen mij ten goede is."

2. Zijn vaarwel aan slecht gezelschap ingevolge dit besluit: Wijkt van mij, gij boosdoeners. Hoewel David als een goed magistraat een schrik was voor boosdoeners, waren er toch velen van de zodanigen, zelfs aan het hof, zich indringende in zijn omgeving, deze verwerpt hij hier, besloten zijnde om geen omgang met hen te hebben. Zij, die besluiten de geboden Gods te houden, moeten geen gezelschap van boosdoeners om zich heen hebben, want slecht gezelschap is een grote hinderpaal voor een heilig leven. Wij moeten geen slechte mensen tot onze metgezellen kiezen, geen vertrouwelijke omgang met hen hebben, wij moeten niet doen zoals zij doen, noch doen zoals zij willen dat wij doen zullen, Psalms 1:1, Efeziers 5:11.

Verzen 116-117

Psalm 119:116-117

Hier:

1. Bidt David om ondersteunende genade, om deze genoegzame genade heeft hij de Heere tweemaal gebeden. Ondersteun mij, en wederom: Ondersteun mij. Hij ziet zich niet alleen onbekwaam om in eigen kracht voort te gaan op de weg van zijn plicht, maar in gevaar om in zonde te vallen, tenzij de Goddelijke genade dit voorkwam, en daarom bidt hij zo dringend om de genade om hem staande te houden in zijn oprechtheid, Psalms 41:13 hem voor vallen te bewaren, dat hij zich noch ter zijde zal afwenden om kwaad te doen, noch het moede zal worden om goed te doen. Wij blijven niet langer staan dan God ons staande houdt, en gaan niet verder dan Hij ons draagt.

2. Hij bidt vuriglijk om die genade.

a. Hij pleit op de belofte van God, op zijn vertrouwen op die belofte, en op zijn verwachting ervan. "Ondersteun mij naar Uw toezegging, naar Uw woord, waarop ik hoop, en zo het niet vervuld wordt, dan zal ik beschaamd worden over mijn hoop, en een dwaas genoemd worden om mijn lichtgelovigheid." Maar zij, die hopen op Gods Woord, kunnen er zeker van zijn dat het Woord hun niet falen zal, en dat zij dus niet beschaamd zullen worden over hun hoop.

b. Hij pleit op de grote behoefte, die hij had aan Gods genade, en het grote voordeel, dat hij er uit zou erlangen. Ondersteun mij opdat ik leve, te kennen gevende, dat hij zonder de genade Gods niet leven kon, hij zou in zonde vallen, in de dood, in de hel, indien God hem niet ondersteunde, maar door Zijn hand ondersteund, zal hij leven, zijn geestelijk leven zal onderhouden worden en een onderpand zijn van het eeuwige leven. Ondersteun mij zo zal ik behouden zijn, buiten gevaar zijn en buiten de vrees voor gevaar. Onze heilige veiligheid is gegrond op de Goddelijke ondersteuning.

c. Hij pleit op zijn besluit om in de kracht van deze genade in zijn plicht te volharden. "ondersteun mij, dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken, er nooit mijn ogen noch mijn voeten van afwenden." Ik zal mij bezighouden met Uw inzettingen, aldus sommigen, ik zal achtgeven op Uw inzettingen aldus anderen. Indien Gods rechterhand ons ondersteunt, dan moeten wij in Zijn kracht voortgaan met onze plicht, beide met ijver en met vermaak.

Verzen 116-117

Psalm 119:116-117

Hier:

1. Bidt David om ondersteunende genade, om deze genoegzame genade heeft hij de Heere tweemaal gebeden. Ondersteun mij, en wederom: Ondersteun mij. Hij ziet zich niet alleen onbekwaam om in eigen kracht voort te gaan op de weg van zijn plicht, maar in gevaar om in zonde te vallen, tenzij de Goddelijke genade dit voorkwam, en daarom bidt hij zo dringend om de genade om hem staande te houden in zijn oprechtheid, Psalms 41:13 hem voor vallen te bewaren, dat hij zich noch ter zijde zal afwenden om kwaad te doen, noch het moede zal worden om goed te doen. Wij blijven niet langer staan dan God ons staande houdt, en gaan niet verder dan Hij ons draagt.

2. Hij bidt vuriglijk om die genade.

a. Hij pleit op de belofte van God, op zijn vertrouwen op die belofte, en op zijn verwachting ervan. "Ondersteun mij naar Uw toezegging, naar Uw woord, waarop ik hoop, en zo het niet vervuld wordt, dan zal ik beschaamd worden over mijn hoop, en een dwaas genoemd worden om mijn lichtgelovigheid." Maar zij, die hopen op Gods Woord, kunnen er zeker van zijn dat het Woord hun niet falen zal, en dat zij dus niet beschaamd zullen worden over hun hoop.

b. Hij pleit op de grote behoefte, die hij had aan Gods genade, en het grote voordeel, dat hij er uit zou erlangen. Ondersteun mij opdat ik leve, te kennen gevende, dat hij zonder de genade Gods niet leven kon, hij zou in zonde vallen, in de dood, in de hel, indien God hem niet ondersteunde, maar door Zijn hand ondersteund, zal hij leven, zijn geestelijk leven zal onderhouden worden en een onderpand zijn van het eeuwige leven. Ondersteun mij zo zal ik behouden zijn, buiten gevaar zijn en buiten de vrees voor gevaar. Onze heilige veiligheid is gegrond op de Goddelijke ondersteuning.

c. Hij pleit op zijn besluit om in de kracht van deze genade in zijn plicht te volharden. "ondersteun mij, dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken, er nooit mijn ogen noch mijn voeten van afwenden." Ik zal mij bezighouden met Uw inzettingen, aldus sommigen, ik zal achtgeven op Uw inzettingen aldus anderen. Indien Gods rechterhand ons ondersteunt, dan moeten wij in Zijn kracht voortgaan met onze plicht, beide met ijver en met vermaak.

Verzen 118-120

Psalm 119:118-120

Hier zijn:

1. Gods oordelen over goddelozen, over hen, die van Zijn inzettingen afdwalen, zich naar andere regelen gedragen, en niet willen dat God Koning over hen zal zijn, over hen zal heersen. Alle afwijking van Gods inzettingen is gewis een dwaling, en zal blijken een noodlottige dwaling te zijn. Er zijn goddelozen der aarde, zij bedenken de dingen van de aarde, leggen hun schatten op in de aarde leven in genot en vermaak op de aarde, en zijn vreemdelingen voor en vijanden van de hemel en de hemelse dingen. Zie nu hoe God met hen handelt, opdat gij hen noch vreest noch benijdt.

a. Hij vertreedt hen allen, Hij brengt hen ten verderve, volkomen en smadelijk ten verderve, Hij maakt hen tot Zijn voetbank. Al zijn zij ook nog zo hoog, Hij kan hen naar beneden brengen, Amos 2:9, Hij heeft het menigmaal gedaan, en Hij zal het doen, want Hij wederstaat de hovaardigen, en zal triomferen over hen, die Zijn koninkrijk tegenstaan. Trotse vervolgers vertreden Zijn volk, maar vroeg of laat zal Hij hen vertreden.

b. Hij doet hen allen weg als schuim. Goddelozen zijn als schuim, dat, hoewel het onder het goede metaal gemengd is in het erts en van dezelfde substantie schijnt te zijn, er toch van afgescheiden moet worden. En in Gods schatting zijn zij waardeloze dingen, het schuim en uitvaagsel van de aarde, niet meer te vergelijken met de rechtvaardigen dan schuim met fijn goud. Er komt een dag wanneer zij weggedaan zullen worden van onder de rechtvaardigen, Matthew 13:49 zodat zij geen plaats zullen hebben "in hun vergadering," Psalms 1:5, hetgeen hen zal wegdoen in het eeuwige vuur, de geschiktste plaats voor het schuim. Soms zullen de goddelozen in deze wereld door de censuur van de kerk, of het zwaard van de magistraat, of de oordelen Gods "als schuim weggedaan worden," Proverbs 25:4, Proverbs 25:5.

2. De redenen voor deze oordelen. God verwerpt hen, omdat zij van Zijn inzettingen afdwalen. Zij, die zich niet willen onderwerpen aan de bevelen van het Woord, zullen er de vloeken van gevoelen. En omdat hun bedrog leugen is, omdat zij zichzelf bedriegen door valse regelen te stellen tegenover Gods inzettingen, waarvan zij afdwalen, en omdat zij trachten anderen te bedriegen met hun geveinsd voorgeven van goed en hun listige plannen voor kwaad. Hun list is bedrog, aldus Dr. Hammond. Hun staatkunde bestaat in trouweloosheid en verraad, de God van de waarheid haat dit en zal het straffen.

3. Het gebruik dat David maakt van deze oordelen: hij merkte ze op en ontving er lering uit. Het verderf van de goddelozen droeg er toe bij:

a. Om zijn liefde voor het woord van God te doen toenemen. "lk zie, wat er komt van de zonde, daarom heb ik Uw getuigenissen lief, zij waarschuwen en vermanen mij om mij te wachten voor zo'n gevaarlijk doen, mij te wachten voor de paden des verdervers" Psalms 17:4. Wij zien het Woord van God vervuld in de oordelen over zonde en zondaren, en daarom behoren wij het lief te hebben. b. Zijn vrees voor de toorn Gods. Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U. Inplaats van te spotten met hen, die onder Gods misnoegen gevallen zijn, heeft hij zich verootmoedigd. Wat wij lezen en horen van Gods oordelen over goddeloze mensen, behoort ons,

Ten eerste, van eerbied te vervullen voor Zijn vreeslijke majesteit, ons ontzag voor Hem in te boezemen, "Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht des Heeren, deze heiligen Gods?" 1 Samuel 6:20.

Ten tweede. Te doen vrezen om Hem te beledigen en ons bloot te stellen aan Zijn toorn. Godvruchtige mensen hebben het nodig om van zonde teruggehouden te worden door de verschrikkingen des Heeren, inzonderheid als het oordeel begint met het huis Gods en geveinsden openbaar worden en als schuim worden weggedaan.

Verzen 118-120

Psalm 119:118-120

Hier zijn:

1. Gods oordelen over goddelozen, over hen, die van Zijn inzettingen afdwalen, zich naar andere regelen gedragen, en niet willen dat God Koning over hen zal zijn, over hen zal heersen. Alle afwijking van Gods inzettingen is gewis een dwaling, en zal blijken een noodlottige dwaling te zijn. Er zijn goddelozen der aarde, zij bedenken de dingen van de aarde, leggen hun schatten op in de aarde leven in genot en vermaak op de aarde, en zijn vreemdelingen voor en vijanden van de hemel en de hemelse dingen. Zie nu hoe God met hen handelt, opdat gij hen noch vreest noch benijdt.

a. Hij vertreedt hen allen, Hij brengt hen ten verderve, volkomen en smadelijk ten verderve, Hij maakt hen tot Zijn voetbank. Al zijn zij ook nog zo hoog, Hij kan hen naar beneden brengen, Amos 2:9, Hij heeft het menigmaal gedaan, en Hij zal het doen, want Hij wederstaat de hovaardigen, en zal triomferen over hen, die Zijn koninkrijk tegenstaan. Trotse vervolgers vertreden Zijn volk, maar vroeg of laat zal Hij hen vertreden.

b. Hij doet hen allen weg als schuim. Goddelozen zijn als schuim, dat, hoewel het onder het goede metaal gemengd is in het erts en van dezelfde substantie schijnt te zijn, er toch van afgescheiden moet worden. En in Gods schatting zijn zij waardeloze dingen, het schuim en uitvaagsel van de aarde, niet meer te vergelijken met de rechtvaardigen dan schuim met fijn goud. Er komt een dag wanneer zij weggedaan zullen worden van onder de rechtvaardigen, Matthew 13:49 zodat zij geen plaats zullen hebben "in hun vergadering," Psalms 1:5, hetgeen hen zal wegdoen in het eeuwige vuur, de geschiktste plaats voor het schuim. Soms zullen de goddelozen in deze wereld door de censuur van de kerk, of het zwaard van de magistraat, of de oordelen Gods "als schuim weggedaan worden," Proverbs 25:4, Proverbs 25:5.

2. De redenen voor deze oordelen. God verwerpt hen, omdat zij van Zijn inzettingen afdwalen. Zij, die zich niet willen onderwerpen aan de bevelen van het Woord, zullen er de vloeken van gevoelen. En omdat hun bedrog leugen is, omdat zij zichzelf bedriegen door valse regelen te stellen tegenover Gods inzettingen, waarvan zij afdwalen, en omdat zij trachten anderen te bedriegen met hun geveinsd voorgeven van goed en hun listige plannen voor kwaad. Hun list is bedrog, aldus Dr. Hammond. Hun staatkunde bestaat in trouweloosheid en verraad, de God van de waarheid haat dit en zal het straffen.

3. Het gebruik dat David maakt van deze oordelen: hij merkte ze op en ontving er lering uit. Het verderf van de goddelozen droeg er toe bij:

a. Om zijn liefde voor het woord van God te doen toenemen. "lk zie, wat er komt van de zonde, daarom heb ik Uw getuigenissen lief, zij waarschuwen en vermanen mij om mij te wachten voor zo'n gevaarlijk doen, mij te wachten voor de paden des verdervers" Psalms 17:4. Wij zien het Woord van God vervuld in de oordelen over zonde en zondaren, en daarom behoren wij het lief te hebben. b. Zijn vrees voor de toorn Gods. Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U. Inplaats van te spotten met hen, die onder Gods misnoegen gevallen zijn, heeft hij zich verootmoedigd. Wat wij lezen en horen van Gods oordelen over goddeloze mensen, behoort ons,

Ten eerste, van eerbied te vervullen voor Zijn vreeslijke majesteit, ons ontzag voor Hem in te boezemen, "Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht des Heeren, deze heiligen Gods?" 1 Samuel 6:20.

Ten tweede. Te doen vrezen om Hem te beledigen en ons bloot te stellen aan Zijn toorn. Godvruchtige mensen hebben het nodig om van zonde teruggehouden te worden door de verschrikkingen des Heeren, inzonderheid als het oordeel begint met het huis Gods en geveinsden openbaar worden en als schuim worden weggedaan.

Verzen 121-122

Psalm 119:121-122

Hier beroept David zich op God:

1. Als zijn getuige, dat hij geen onrecht had gedaan, hij kon in waarheid zeggen: Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, ik heb er een gewetenszaak van gemaakt om aan ieder te geven wat hem toekomt, en heb niemand door bedrog of geweld tekort gedaan." Neem hem als koning: "hij deed zijn gehele volk recht en gerechtigheid", 2 Samuel 8:15. Neem hem als particulier, hij kon er zich bij Saul zelf op beroepen, dat er "in zijn hand geen kwaad, noch overtreding was", 1 Samuel 24:12. Eerlijkheid is de beste staatkunde, en zal onze blijdschap wezen ten dage des kwaads.

2. Als zijn Rechter, opdat hem geen onrecht zou geschieden. Zelf recht gedaan hebbende aan anderen, die verdrukt waren, bidt hij dat God hem recht zal doen, hem zal wreken op zijn tegenstanders. "Wees borg voor Uw knecht ten goede, handel voor mij tegen hen, die mij zouden willen verderven." Hij is zich bewust dat hij zichzelf geen recht kon verschaffen, en daarom bidt hij dat God voor hem zal optreden. Christus is onze borg bij God, en zo Hij dit is, dan kunnen wij gerust zijn tegenover de gehele wereld, wie of wat zal ons schaden, als Gods macht en goedheid verbonden zijn voor onze bescherming en redding? Hij schrijft God niet voor wat Hij voor hem doen moet, alleen maar, het zij ten goede voor hem op zo'n wijze als de oneindige wijsheid liet het best oordeelt, alleen maar: geef mij niet over aan mijn verdrukkers. Hoewel David recht en gerechtigheid had gedaan, had hij toch vele vijanden, maar God tot zijn vriend hebbende, hoopte hij dat zij hun begeerte niet aan hem zouden kunnen doen, en in die hoop bidt hij nogmaals: Laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. David, een van de besten van de mensen, was onderdrukt door de hovaardigen, die God van verre ziet, daarom is de toestand van de vervolgden beter dan die van de vervolgers, en dat zal ten laatste gezien worden.

Verzen 121-122

Psalm 119:121-122

Hier beroept David zich op God:

1. Als zijn getuige, dat hij geen onrecht had gedaan, hij kon in waarheid zeggen: Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, ik heb er een gewetenszaak van gemaakt om aan ieder te geven wat hem toekomt, en heb niemand door bedrog of geweld tekort gedaan." Neem hem als koning: "hij deed zijn gehele volk recht en gerechtigheid", 2 Samuel 8:15. Neem hem als particulier, hij kon er zich bij Saul zelf op beroepen, dat er "in zijn hand geen kwaad, noch overtreding was", 1 Samuel 24:12. Eerlijkheid is de beste staatkunde, en zal onze blijdschap wezen ten dage des kwaads.

2. Als zijn Rechter, opdat hem geen onrecht zou geschieden. Zelf recht gedaan hebbende aan anderen, die verdrukt waren, bidt hij dat God hem recht zal doen, hem zal wreken op zijn tegenstanders. "Wees borg voor Uw knecht ten goede, handel voor mij tegen hen, die mij zouden willen verderven." Hij is zich bewust dat hij zichzelf geen recht kon verschaffen, en daarom bidt hij dat God voor hem zal optreden. Christus is onze borg bij God, en zo Hij dit is, dan kunnen wij gerust zijn tegenover de gehele wereld, wie of wat zal ons schaden, als Gods macht en goedheid verbonden zijn voor onze bescherming en redding? Hij schrijft God niet voor wat Hij voor hem doen moet, alleen maar, het zij ten goede voor hem op zo'n wijze als de oneindige wijsheid liet het best oordeelt, alleen maar: geef mij niet over aan mijn verdrukkers. Hoewel David recht en gerechtigheid had gedaan, had hij toch vele vijanden, maar God tot zijn vriend hebbende, hoopte hij dat zij hun begeerte niet aan hem zouden kunnen doen, en in die hoop bidt hij nogmaals: Laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. David, een van de besten van de mensen, was onderdrukt door de hovaardigen, die God van verre ziet, daarom is de toestand van de vervolgden beter dan die van de vervolgers, en dat zal ten laatste gezien worden.

Vers 123

Psalm 119:123

David, onderdrukt zijnde, wacht hier op en verlangt naar het heil des Heeren, dat hem gerust zal maken.

1. Hij moet wel denken dat het vertoeft te komen: Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil. Zijn ogen zagen er naar uit, hadden er lang naar uitgezien, hij zag uit naar hulp van de hemel, en wij vergissen ons zo wij er ergens anders naar uitzien, maar zij kwam niet zo spoedig als hij verwachtte, zodat zijn ogen moede begonnen te worden, en hij soms op het punt was om te wanhopen, te denken dat, wijl het heil niet kwam toen hij er naar uitzag, het nooit zou komen. Het is dikwijls de zwakheid, zelfs van Godvruchtige mensen, om het moede te worden om op Gods tijd te wachten als hun tijd voorbij is.

Vers 123

Psalm 119:123

David, onderdrukt zijnde, wacht hier op en verlangt naar het heil des Heeren, dat hem gerust zal maken.

1. Hij moet wel denken dat het vertoeft te komen: Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil. Zijn ogen zagen er naar uit, hadden er lang naar uitgezien, hij zag uit naar hulp van de hemel, en wij vergissen ons zo wij er ergens anders naar uitzien, maar zij kwam niet zo spoedig als hij verwachtte, zodat zijn ogen moede begonnen te worden, en hij soms op het punt was om te wanhopen, te denken dat, wijl het heil niet kwam toen hij er naar uitzag, het nooit zou komen. Het is dikwijls de zwakheid, zelfs van Godvruchtige mensen, om het moede te worden om op Gods tijd te wachten als hun tijd voorbij is.

Verzen 124-125

Psalm 119:124-125

Hier is:

1. Davids bede om Goddelijk onderricht: "Leer mij Uw inzettingen, geef mij geheel mijn plicht te kennen, als ik in twijfel ben, en niet zeker weet wat mijn plicht is, bestuur mij dan en maak hem duidelijk voor mij, laat mij, nu ik in ellende ben, onderdrukt word, en mijne ogen schier bezweken zijn van verlangen naar Uw heil weten wat mijn plicht is in die toestand." In moeilijke tijden moeten wij meer begeren dat ons gezegd zal worden wat wij moeten doen dan wat wij hebben te verwachten, meer bidden om ingeleid te worden in de kennis van de geboden van de Schrift dan van de profetieën van de Schrift. Indien God, die ons Zijn inzettingen gaf, ons niet onderwijst, dan zullen wij ze nooit leren. Hoe God onderwijst wordt te kennen gegeven in de volgende bede: Maak mij verstandig, geef mij een nieuw verstand, geschikt om het Goddelijk licht te ontvangen, opdat ik Uwe getuigenissen zal kennen. Het is Gods kroonrecht om verstand te geven, het verstand zonder hetwelk wij Gods getuigenissen niet kunnen kennen. Zij, die het meest van Gods getuigenissen weten, begeren er meer van te weten, bidden God vurig om hen te leren, nooit denkende dat zij al genoeg weten.

2. Zijn pleitgronden om aan die bede kracht bij te zetten.

a. Hij pleit op Gods goedheid jegens hem. Doe met mij naar Uw goedertierenheid. De beste heiligen achten dit hun beste pleitgrond voor elke zegen. "Schenk hem mij naar Uw goedertierenheid", want wij verdienen geen gunst van God, kunnen er geen aanspraak op maken als op iets, dat ons verschuldigd is, maar wij zullen dan waarschijnlijk het meest gerust zijn, als wij ons op Gods goedertierenheid verlaten. Inzonderheid als wij tot Hem komen om onderricht, moeten wij er om bidden als om een gunst, en achten dat God wel bij ons doet door ons te onderwijzen.

b. Hij pleit op zijn betrekking tot God, "Ik ben Uw knecht, en heb werk voor U te doen, leer mij dan het te doen, het goed te doen." De dienstknecht heeft reden te verwachten dat, zo hij in verlegenheid is omtrent zijn werk, zijn meester hem zal onderrichten, en zo het in zijn macht is, hem verstand zal geven. "Heere," zegt David, "ik begeer U te dienen, toon mij hoe ik U dienen moet." Indien iemand besluit Gods wil te doen als Zijn dienstknecht, dan zullen hem Gods getuigenissen bekend gemaakt worden, John 7:17, Psalms 25:14.

Verzen 124-125

Psalm 119:124-125

Hier is:

1. Davids bede om Goddelijk onderricht: "Leer mij Uw inzettingen, geef mij geheel mijn plicht te kennen, als ik in twijfel ben, en niet zeker weet wat mijn plicht is, bestuur mij dan en maak hem duidelijk voor mij, laat mij, nu ik in ellende ben, onderdrukt word, en mijne ogen schier bezweken zijn van verlangen naar Uw heil weten wat mijn plicht is in die toestand." In moeilijke tijden moeten wij meer begeren dat ons gezegd zal worden wat wij moeten doen dan wat wij hebben te verwachten, meer bidden om ingeleid te worden in de kennis van de geboden van de Schrift dan van de profetieën van de Schrift. Indien God, die ons Zijn inzettingen gaf, ons niet onderwijst, dan zullen wij ze nooit leren. Hoe God onderwijst wordt te kennen gegeven in de volgende bede: Maak mij verstandig, geef mij een nieuw verstand, geschikt om het Goddelijk licht te ontvangen, opdat ik Uwe getuigenissen zal kennen. Het is Gods kroonrecht om verstand te geven, het verstand zonder hetwelk wij Gods getuigenissen niet kunnen kennen. Zij, die het meest van Gods getuigenissen weten, begeren er meer van te weten, bidden God vurig om hen te leren, nooit denkende dat zij al genoeg weten.

2. Zijn pleitgronden om aan die bede kracht bij te zetten.

a. Hij pleit op Gods goedheid jegens hem. Doe met mij naar Uw goedertierenheid. De beste heiligen achten dit hun beste pleitgrond voor elke zegen. "Schenk hem mij naar Uw goedertierenheid", want wij verdienen geen gunst van God, kunnen er geen aanspraak op maken als op iets, dat ons verschuldigd is, maar wij zullen dan waarschijnlijk het meest gerust zijn, als wij ons op Gods goedertierenheid verlaten. Inzonderheid als wij tot Hem komen om onderricht, moeten wij er om bidden als om een gunst, en achten dat God wel bij ons doet door ons te onderwijzen.

b. Hij pleit op zijn betrekking tot God, "Ik ben Uw knecht, en heb werk voor U te doen, leer mij dan het te doen, het goed te doen." De dienstknecht heeft reden te verwachten dat, zo hij in verlegenheid is omtrent zijn werk, zijn meester hem zal onderrichten, en zo het in zijn macht is, hem verstand zal geven. "Heere," zegt David, "ik begeer U te dienen, toon mij hoe ik U dienen moet." Indien iemand besluit Gods wil te doen als Zijn dienstknecht, dan zullen hem Gods getuigenissen bekend gemaakt worden, John 7:17, Psalms 25:14.

Vers 126

Psalm 119:126

Hier is:

1. Een klacht over vermetele goddeloosheid van de bozen. In heilige toorn er over geeft David er op nederige wijze een voorstelling van aan God. "Heere, er zijn zodanigen, die Uw wet verbroken hebben U en Uw regering getrotseerd hebben, en alles gedaan hebben wat zij konden om de verplichtingen, die Uw geboden opleggen, teniet te doen. Zij, die zondigen door zwakheid, overtreden de wet, maar zondaren met opgeheven hand verbreken de wet en doen haar teniet, zeggende: Wie is de Heere? Wat is de Almachtige, dat we Hem zouden vrezen? Het is mogelijk, dat een Godvruchtige zondigt tegen het gebod, maar een goddeloze zou het gebod weg willen zondigen, zou Gods wet willen opheffen en zijn eigen lusten ten troon willen verheffen. Dat is de zondigheid van de zonde en de boosheid van het vleselijk hart.

2. Een begeerte, dat God zal verschijnen om Zijn eigen eer te handhaven. "Het is tijd voor de Heere dat Hij werke, dat Hij iets doe tot krachtdadige weerlegging van atheïsten en ongelovigen, en om hen tot zwijgen te brengen, die hun mond tegen de hemel zetten." Gods tijd om te werken is als de ondeugd het vermetelst is en de mate van de ongerechtigheid vol is geworden. Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere. Sommigen lezen het en het oorspronkelijke laat die lezing toe. -Het is tijd om voor U te werken, Heere, het is tijd voor iedereen in zijn plaats, om zich te stellen aan de zijde des Heeren, tegen de dreigende toeneming van onheiligheid en zedeloosheid. Wij moeten doen wat wij kunnen om de zinkende belangen van de Godsdienst te ondersteunen, en dan met dat al toch God bidden, om het werk in Zijn eigen handen te nemen.

Vers 126

Psalm 119:126

Hier is:

1. Een klacht over vermetele goddeloosheid van de bozen. In heilige toorn er over geeft David er op nederige wijze een voorstelling van aan God. "Heere, er zijn zodanigen, die Uw wet verbroken hebben U en Uw regering getrotseerd hebben, en alles gedaan hebben wat zij konden om de verplichtingen, die Uw geboden opleggen, teniet te doen. Zij, die zondigen door zwakheid, overtreden de wet, maar zondaren met opgeheven hand verbreken de wet en doen haar teniet, zeggende: Wie is de Heere? Wat is de Almachtige, dat we Hem zouden vrezen? Het is mogelijk, dat een Godvruchtige zondigt tegen het gebod, maar een goddeloze zou het gebod weg willen zondigen, zou Gods wet willen opheffen en zijn eigen lusten ten troon willen verheffen. Dat is de zondigheid van de zonde en de boosheid van het vleselijk hart.

2. Een begeerte, dat God zal verschijnen om Zijn eigen eer te handhaven. "Het is tijd voor de Heere dat Hij werke, dat Hij iets doe tot krachtdadige weerlegging van atheïsten en ongelovigen, en om hen tot zwijgen te brengen, die hun mond tegen de hemel zetten." Gods tijd om te werken is als de ondeugd het vermetelst is en de mate van de ongerechtigheid vol is geworden. Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere. Sommigen lezen het en het oorspronkelijke laat die lezing toe. -Het is tijd om voor U te werken, Heere, het is tijd voor iedereen in zijn plaats, om zich te stellen aan de zijde des Heeren, tegen de dreigende toeneming van onheiligheid en zedeloosheid. Wij moeten doen wat wij kunnen om de zinkende belangen van de Godsdienst te ondersteunen, en dan met dat al toch God bidden, om het werk in Zijn eigen handen te nemen.

Verzen 127-128

Psalm 119:127-128

Evenals dikwijls in deze psalm, spreekt David hier zijn grote liefde uit voor het woord en de wet van God. De oprechtheid ervan zal ons blijken als wij letten op:

1. De mate van zijn liefde. Hij beminde zijn Bijbel meer dan zijn geld, meer dan goud, ja meer dan het fijnste goud. Goud, fijn goud, is hetgeen waar de meeste mensen hun hart op zetten, niets bekoort hen zo, niets verblindt hen meer de ogen als goud, het is fijn goud, iets zeer schoons in hun ogen, zij zullen hun ziel, hun God, hun alles wagen om het te verkrijgen en te behouden. Maar David zag dat het Woord van God veel beter beantwoordt aan alle doeleinden dan geld, want het verrijkt de ziel voor God, en daarom beminde hij het meer dan goud, want het had voor hem gedaan wat goud niet voor hem doen kon, en het zal hem dienst doen als de rijkdom van de wereld hem falen zal.

2. De grond van zijn liefde. Hij beminde al de geboden van God, omdat hij ze voor recht gehouden heeft, redelijk en rechtvaardig, geschikt voor het doel waarvoor zij gemaakt waren. Zij zijn alle zoals zij wezen moeten en er kan geen gebrek in worden gevonden, en wij moeten ze liefhebben, omdat zij Gods beeld dragen en de openbaringen zijn van Zijn wil. Indien wij aldus de wet toestemmen dat zij goed is, dan zullen wij er ons in verlustigen naar de inwendige mens.

3. De vrucht en het bewijs van deze liefde. Hij heeft alle valse pad gehaat. Daar de weg van de zonde in lijnrechte strijd is met Gods geboden, die goed zijn, is het een valse weg, en daarom zullen zij, die liefde en eerbied hebben voor Gods wet, hem haten en er niet mee van doen willen hebben.

Verzen 127-128

Psalm 119:127-128

Evenals dikwijls in deze psalm, spreekt David hier zijn grote liefde uit voor het woord en de wet van God. De oprechtheid ervan zal ons blijken als wij letten op:

1. De mate van zijn liefde. Hij beminde zijn Bijbel meer dan zijn geld, meer dan goud, ja meer dan het fijnste goud. Goud, fijn goud, is hetgeen waar de meeste mensen hun hart op zetten, niets bekoort hen zo, niets verblindt hen meer de ogen als goud, het is fijn goud, iets zeer schoons in hun ogen, zij zullen hun ziel, hun God, hun alles wagen om het te verkrijgen en te behouden. Maar David zag dat het Woord van God veel beter beantwoordt aan alle doeleinden dan geld, want het verrijkt de ziel voor God, en daarom beminde hij het meer dan goud, want het had voor hem gedaan wat goud niet voor hem doen kon, en het zal hem dienst doen als de rijkdom van de wereld hem falen zal.

2. De grond van zijn liefde. Hij beminde al de geboden van God, omdat hij ze voor recht gehouden heeft, redelijk en rechtvaardig, geschikt voor het doel waarvoor zij gemaakt waren. Zij zijn alle zoals zij wezen moeten en er kan geen gebrek in worden gevonden, en wij moeten ze liefhebben, omdat zij Gods beeld dragen en de openbaringen zijn van Zijn wil. Indien wij aldus de wet toestemmen dat zij goed is, dan zullen wij er ons in verlustigen naar de inwendige mens.

3. De vrucht en het bewijs van deze liefde. Hij heeft alle valse pad gehaat. Daar de weg van de zonde in lijnrechte strijd is met Gods geboden, die goed zijn, is het een valse weg, en daarom zullen zij, die liefde en eerbied hebben voor Gods wet, hem haten en er niet mee van doen willen hebben.

Vers 129

Psalm 119:129

Zie hier hoe David gezind is ten opzichte van het Woord van God.

1. Hij bewonderde het als hoogst-voortreffelijk in zichzelf. Uw getuigenissen zijn wonderbaar. Het Woord van God geeft ons bewonderenswaardige ontdekkingen van God en Christus, en van een andere wereld, bewonderenswaardige bewijzen van Goddelijke liefde en genade. De majesteit van de stijl, de reinheid van de stof, de harmonie van de delen zijn alle wonderbaar, zijn uitwerking op het geweten van de mensen, zowel ter overtuiging als ter vertroosting, is wonderbaar, en het is een teken, dat wij niet bekend zijn met de getuigenissen Gods, of ze niet begrijpen indien wij ze niet bewonderen.

2. Hij kleefde ze aan, omdat zij van voortdurend nut voor hem waren, "daarom bewaart ze mijn ziel, als een schat van onschatbare waarde, die ik niet missen kan." Wij bewaren ze niet doelmatig of tot enigerlei nut, tenzij onze ziel ze bewaart, daar moeten zij neergelegd zijn zoals de tafelen van de getuigenis in de ark, daar moeten zij de voornaamste plaats innemen. Zij, die zien dat Gods Woord bewonderenswaardig is, zullen het hogelijk waarderen, het zorgvuldig bewaren, als hetgeen waarvan zij zich grote dingen voorstellen.

Vers 129

Psalm 119:129

Zie hier hoe David gezind is ten opzichte van het Woord van God.

1. Hij bewonderde het als hoogst-voortreffelijk in zichzelf. Uw getuigenissen zijn wonderbaar. Het Woord van God geeft ons bewonderenswaardige ontdekkingen van God en Christus, en van een andere wereld, bewonderenswaardige bewijzen van Goddelijke liefde en genade. De majesteit van de stijl, de reinheid van de stof, de harmonie van de delen zijn alle wonderbaar, zijn uitwerking op het geweten van de mensen, zowel ter overtuiging als ter vertroosting, is wonderbaar, en het is een teken, dat wij niet bekend zijn met de getuigenissen Gods, of ze niet begrijpen indien wij ze niet bewonderen.

2. Hij kleefde ze aan, omdat zij van voortdurend nut voor hem waren, "daarom bewaart ze mijn ziel, als een schat van onschatbare waarde, die ik niet missen kan." Wij bewaren ze niet doelmatig of tot enigerlei nut, tenzij onze ziel ze bewaart, daar moeten zij neergelegd zijn zoals de tafelen van de getuigenis in de ark, daar moeten zij de voornaamste plaats innemen. Zij, die zien dat Gods Woord bewonderenswaardig is, zullen het hogelijk waarderen, het zorgvuldig bewaren, als hetgeen waarvan zij zich grote dingen voorstellen.

Vers 130

Psalm 119:130

Hier is:

1. Het grote nut en gebruik, waarvoor het Woord Gods bestemd was, namelijk licht te geven, dat is: verstand te geven, ons te doen verstaan wat ons van nut zal zijn op onze reis door deze wereld, en het is het uitwendige en gewone middel door hetwelk de Geest van God het verstand verlicht van allen, die geheiligd zijn. Gods getuigenissen zijn niet alleen wonderbaar om de grootheid ervan, maar nuttig als een licht in een duistere plaats.

2. Zijn genoegzaamheid om aan dit doel te beantwoorden.

a. Zelfs de opening van Gods woord geeft licht. Als wij beginnen aan het begin, en het voor ons nemen, dan zullen wij bevinden, dat reeds de eerste verzen van de Bijbel ons een verrassende, verbazingwekkende en toch bevredigende ontdekking doen van de oorsprong van het heelal, waaromtrent de wereld, zonder de Bijbel, in volstrekte duisternis zou zijn. Zodra het Woord van God tot ons inkomt, en een plaats in ons heeft, verlicht het ons, als wij beginnen het Woord van God te bestuderen, dan bemerken wij dat wij beginnen te zien. De eerste beginselen zelfs van de orakelen Gods, de eenvoudigste waarheden, de melk, bestemd voor de kinderkens, brengen een groot licht in de ziel, veel meer nog zal de ziel verlicht worden door de verheven verborgenheden, die erin gevonden worden. De verklaring of uitlegging van Uw woord geeft licht, het is dan het nuttigst, als de leraren hun werk doen en "de zin verklaren," Nehemiah 8:9. Sommigen verstaan het van het Nieuwe Testament, dat de opening of ontvouwing is van het Oude, en licht zou geven nopens leven en onsterflijkheid.

b. Het zal zelfs de slechten, dat is de eenvoudigen, verstandig maken, want het wijst ons een weg naar de hemel, en wel zo duidelijk, dat zelfs de dwazen er niet op zullen dwalen.

Vers 130

Psalm 119:130

Hier is:

1. Het grote nut en gebruik, waarvoor het Woord Gods bestemd was, namelijk licht te geven, dat is: verstand te geven, ons te doen verstaan wat ons van nut zal zijn op onze reis door deze wereld, en het is het uitwendige en gewone middel door hetwelk de Geest van God het verstand verlicht van allen, die geheiligd zijn. Gods getuigenissen zijn niet alleen wonderbaar om de grootheid ervan, maar nuttig als een licht in een duistere plaats.

2. Zijn genoegzaamheid om aan dit doel te beantwoorden.

a. Zelfs de opening van Gods woord geeft licht. Als wij beginnen aan het begin, en het voor ons nemen, dan zullen wij bevinden, dat reeds de eerste verzen van de Bijbel ons een verrassende, verbazingwekkende en toch bevredigende ontdekking doen van de oorsprong van het heelal, waaromtrent de wereld, zonder de Bijbel, in volstrekte duisternis zou zijn. Zodra het Woord van God tot ons inkomt, en een plaats in ons heeft, verlicht het ons, als wij beginnen het Woord van God te bestuderen, dan bemerken wij dat wij beginnen te zien. De eerste beginselen zelfs van de orakelen Gods, de eenvoudigste waarheden, de melk, bestemd voor de kinderkens, brengen een groot licht in de ziel, veel meer nog zal de ziel verlicht worden door de verheven verborgenheden, die erin gevonden worden. De verklaring of uitlegging van Uw woord geeft licht, het is dan het nuttigst, als de leraren hun werk doen en "de zin verklaren," Nehemiah 8:9. Sommigen verstaan het van het Nieuwe Testament, dat de opening of ontvouwing is van het Oude, en licht zou geven nopens leven en onsterflijkheid.

b. Het zal zelfs de slechten, dat is de eenvoudigen, verstandig maken, want het wijst ons een weg naar de hemel, en wel zo duidelijk, dat zelfs de dwazen er niet op zullen dwalen.

Vers 131

Psalm 119:131

Hier is:

1. Davids begeerte naar het Woord van God ik heb verlangd naar Uw geboden. Toen hij gedwongen afwezig was van Gods inzettingen, verlangde hij om er weer toe terug te mogen keren. Toen hij van de inzettingen Gods genoot dronk hij het Woord van God gretig in, zoals nieuwgeboren ergens begerig zijn naar de melk. Als Christus een gestalte heeft gekregen in de ziel, dan zijn er Godvruchtige begeerten, welke onverklaarbaar zijn voor hen, die vreemdelingen zijn voor het werk.

2. De mate van die begeerte, blijkende in de uitlokking ervan: ik heb mijn mond wijd opengedaan en gehijgd, zoals iemand, die overweldigd is door hitte, of schier gesmoord is snakt naar verse lucht. Zo sterk, zo vurig moeten onze begeerten zijn naar God en de gedachtenis Zijns naams. Psalms 42:1, Psalms 42:2, Luke 12:50.

Vers 131

Psalm 119:131

Hier is:

1. Davids begeerte naar het Woord van God ik heb verlangd naar Uw geboden. Toen hij gedwongen afwezig was van Gods inzettingen, verlangde hij om er weer toe terug te mogen keren. Toen hij van de inzettingen Gods genoot dronk hij het Woord van God gretig in, zoals nieuwgeboren ergens begerig zijn naar de melk. Als Christus een gestalte heeft gekregen in de ziel, dan zijn er Godvruchtige begeerten, welke onverklaarbaar zijn voor hen, die vreemdelingen zijn voor het werk.

2. De mate van die begeerte, blijkende in de uitlokking ervan: ik heb mijn mond wijd opengedaan en gehijgd, zoals iemand, die overweldigd is door hitte, of schier gesmoord is snakt naar verse lucht. Zo sterk, zo vurig moeten onze begeerten zijn naar God en de gedachtenis Zijns naams. Psalms 42:1, Psalms 42:2, Luke 12:50.

Vers 132

Psalm 119:132

Hier is:

1. Davids bede om Gods gunst voor hemzelf. "Zie mij genadiglijk aan, verhef over mij het licht Uws aanschijns, neem kennis van mij en van mijn aangelegenheden, en wees mij genadig, laat mij het zoete smaken van Uw genade en de gaven Uwer genade ontvangen." Zie hoe nederig zijn bede is, hij vraagt niet om de werkingen van Gods hand, maar slechts om het licht van Zijn vriendelijk aangezicht, een gunstrijke blik is hem genoeg, en daarvoor pleit hij niet op verdienste, hij smeekt slechts om genade.

2. Zijn erkenning van Gods gunst jegens al Zijn volk, naar Gij placht te doen aan degenen, die Uw naam liefhebben. Hetgeen te kennen geeft:

a. Een pleitgrond voor genade, "Heere, ik ben een dergenen, die Uw naam liefhebben, U en Uw woord liefhebben, en voor dezulken placht Gij vriendelijk te zijn, zult Gij dan minder goed voor mij zijn dan voor anderen van Uw volk?" Of,

b. Een omschrijving van de gunst en genade, die hij begeerde, hetgeen Gij placht te schenken aan hen, die Uw naam liefhebben, "naar het welbehagen tot Uw volk, opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen," Psalms 106:4, Psalms 106:5. Hij begeert niets meer, niets beters, dan wat zijn naaste geniet en met minder zal hij niet tevreden zijn, gewoon aanzien, gewone zegeningen zijn hem niet genoeg, hij verlangt zulke, die weggelegd zijn voor degenen, die Hem liefhebben, zulke "die geen oog heeft gezien," 1 Corinthiers 2:9. Gods handelingen met hen, die Hem liefhebben, zijn van zodanige aard, dat men naar geen betere behandeling behoeft te verlangen, want Hij zal hen waarlijk en voor eeuwig gelukkig maken. En zolang als God niet anders met ons handelt dan zoals Hij placht te handelen met hen, die Hem liefhebben, hebben wij geen reden tot klagen, 1 Corinthiers 10:13.

Vers 132

Psalm 119:132

Hier is:

1. Davids bede om Gods gunst voor hemzelf. "Zie mij genadiglijk aan, verhef over mij het licht Uws aanschijns, neem kennis van mij en van mijn aangelegenheden, en wees mij genadig, laat mij het zoete smaken van Uw genade en de gaven Uwer genade ontvangen." Zie hoe nederig zijn bede is, hij vraagt niet om de werkingen van Gods hand, maar slechts om het licht van Zijn vriendelijk aangezicht, een gunstrijke blik is hem genoeg, en daarvoor pleit hij niet op verdienste, hij smeekt slechts om genade.

2. Zijn erkenning van Gods gunst jegens al Zijn volk, naar Gij placht te doen aan degenen, die Uw naam liefhebben. Hetgeen te kennen geeft:

a. Een pleitgrond voor genade, "Heere, ik ben een dergenen, die Uw naam liefhebben, U en Uw woord liefhebben, en voor dezulken placht Gij vriendelijk te zijn, zult Gij dan minder goed voor mij zijn dan voor anderen van Uw volk?" Of,

b. Een omschrijving van de gunst en genade, die hij begeerde, hetgeen Gij placht te schenken aan hen, die Uw naam liefhebben, "naar het welbehagen tot Uw volk, opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen," Psalms 106:4, Psalms 106:5. Hij begeert niets meer, niets beters, dan wat zijn naaste geniet en met minder zal hij niet tevreden zijn, gewoon aanzien, gewone zegeningen zijn hem niet genoeg, hij verlangt zulke, die weggelegd zijn voor degenen, die Hem liefhebben, zulke "die geen oog heeft gezien," 1 Corinthiers 2:9. Gods handelingen met hen, die Hem liefhebben, zijn van zodanige aard, dat men naar geen betere behandeling behoeft te verlangen, want Hij zal hen waarlijk en voor eeuwig gelukkig maken. En zolang als God niet anders met ons handelt dan zoals Hij placht te handelen met hen, die Hem liefhebben, hebben wij geen reden tot klagen, 1 Corinthiers 10:13.

Vers 133

Psalm 119:133

Hier bidt David om twee grote geestelijke zegeningen, en is in dit vers even begerig naar Gods goede werk in hem, als in het vorige vers naar Gods goedgunstigheid jegens hem. Hij bidt:

1. Om leiding op de weg des plichts "Regel mijn voetstappen in Uw Woord, mij op de rechte weg geleid hebbende, zo laat iedere stap, die ik doe op die weg, onder de leiding zijn van Uw genade." Wij behoren te wandelen naar regel, al de bewegingen van de ziel moeten niet slechts binnen de grenzen blijven, voorgeschreven door het Woord, zodat wij die niet overschrijden, maar blijven op de paden, voorgeschreven door het woord, zodat wij niet beuzelen, niet afdwalen. En daarom moeten wij God bidden, dat Hij door Zijn goede Geest dienovereenkomstig onze schreden regele.

2. Om verlossing van de macht van de zonde laat geen ongerechtigheid over mij heersen, opdat ik er in toestem, en er door gevangen word geleid. De heerschappij van de zonde moet door een ieder van ons gevreesd en afgebeden worden, en als wij er in oprechtheid tegen bidden, dan kunnen wij als antwoord op dit gebed deze belofte ontvangen: "de zonde zal over u niet heersen", Romans 6:14.

Vers 133

Psalm 119:133

Hier bidt David om twee grote geestelijke zegeningen, en is in dit vers even begerig naar Gods goede werk in hem, als in het vorige vers naar Gods goedgunstigheid jegens hem. Hij bidt:

1. Om leiding op de weg des plichts "Regel mijn voetstappen in Uw Woord, mij op de rechte weg geleid hebbende, zo laat iedere stap, die ik doe op die weg, onder de leiding zijn van Uw genade." Wij behoren te wandelen naar regel, al de bewegingen van de ziel moeten niet slechts binnen de grenzen blijven, voorgeschreven door het Woord, zodat wij die niet overschrijden, maar blijven op de paden, voorgeschreven door het woord, zodat wij niet beuzelen, niet afdwalen. En daarom moeten wij God bidden, dat Hij door Zijn goede Geest dienovereenkomstig onze schreden regele.

2. Om verlossing van de macht van de zonde laat geen ongerechtigheid over mij heersen, opdat ik er in toestem, en er door gevangen word geleid. De heerschappij van de zonde moet door een ieder van ons gevreesd en afgebeden worden, en als wij er in oprechtheid tegen bidden, dan kunnen wij als antwoord op dit gebed deze belofte ontvangen: "de zonde zal over u niet heersen", Romans 6:14.

Vers 134

Psalm 119:134

Hier:

1. Bidt David om een rustig, vreedzaam leven te mogen leiden, en niet gekweld en ontrust te worden door hen, die er zich op toelegden om hem verdriet en onrust te bezorgen, verlos mij van des mensen overlast, de overlast van de mens, die God in bedwang kan houden, en wiens macht beperkt is, laat hen weten dat zij slechts mensen zijn, Psalms 9:21, en laat mij verlost worden uit de handen van de ongeschikte en boze mensen.

2. Hij belooft dat hij dan in alle godzaligheid en eerbaarheid zal leven. "Laat mij verlost worden uit de handen mijner vijanden, opdat ik God kunne dienen zonder vrees, dan zal ik Uw bevelen onderhouden." Niet dat hij Gods bevelen niet zou onderhouden, al zou hij nog verder in verdrukking blijven, maar dan zal ik Uw bevelen blijmoediger en met meer ruimte van hart onderhouden, daar mijn banden dan losgemaakt zijn. Wij kunnen dan tijdelijke zegeningen verwachten, als wij ze begeren om God beter te kunnen dienen.

Vers 134

Psalm 119:134

Hier:

1. Bidt David om een rustig, vreedzaam leven te mogen leiden, en niet gekweld en ontrust te worden door hen, die er zich op toelegden om hem verdriet en onrust te bezorgen, verlos mij van des mensen overlast, de overlast van de mens, die God in bedwang kan houden, en wiens macht beperkt is, laat hen weten dat zij slechts mensen zijn, Psalms 9:21, en laat mij verlost worden uit de handen van de ongeschikte en boze mensen.

2. Hij belooft dat hij dan in alle godzaligheid en eerbaarheid zal leven. "Laat mij verlost worden uit de handen mijner vijanden, opdat ik God kunne dienen zonder vrees, dan zal ik Uw bevelen onderhouden." Niet dat hij Gods bevelen niet zou onderhouden, al zou hij nog verder in verdrukking blijven, maar dan zal ik Uw bevelen blijmoediger en met meer ruimte van hart onderhouden, daar mijn banden dan losgemaakt zijn. Wij kunnen dan tijdelijke zegeningen verwachten, als wij ze begeren om God beter te kunnen dienen.

Vers 135

Psalm 119:135

Evenals dikwijls elders noemt David zich hier Gods dienstknecht, een titel, waarin hij roemde, hoewel hij een koning was, zoals het een goed dienstknecht betaamt.

1. Hij is zeer begerig naar zijns Meesters gunst, daar hij die als zijn geluk, zijn hoogste goed beschouwt. Hij vraagt niet om koren en wijn, om zilver en goud, maar: "Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, laat mij U welbehaaglijk zijn, en laat mij weten dat dit zo is. Vertroost mij met het licht van Uw aangezicht op iedere dag van de wolk en van de donkerheid, als de wereld mij dreigend aanziet, doe Gij dan Uw aangezicht over mij lichten".

2. Hij is zeer in zorg voor zijns Meesters werk, achtende dat dit zijn voornaamste aangelegenheid is, daar wil hij in onderwezen worden, ten einde het te doen, en het goed te doen, en er Gode welbehaaglijk in te zijn. Leer mij Uw inzettingen. Wij moeten even vurig en met evenveel aandrang bidden om genade als om vertroosting. Indien God Zijn aangezicht voor ons verbergt, dan is het omdat wij onachtzaam zijn geweest in het houden van Zijn inzettingen, ten einde dus bekwaam gemaakt te worden voor het wederkeren van Zijn gunst, moeten wij bidden om wijsheid om onze plicht te doen.

Vers 135

Psalm 119:135

Evenals dikwijls elders noemt David zich hier Gods dienstknecht, een titel, waarin hij roemde, hoewel hij een koning was, zoals het een goed dienstknecht betaamt.

1. Hij is zeer begerig naar zijns Meesters gunst, daar hij die als zijn geluk, zijn hoogste goed beschouwt. Hij vraagt niet om koren en wijn, om zilver en goud, maar: "Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, laat mij U welbehaaglijk zijn, en laat mij weten dat dit zo is. Vertroost mij met het licht van Uw aangezicht op iedere dag van de wolk en van de donkerheid, als de wereld mij dreigend aanziet, doe Gij dan Uw aangezicht over mij lichten".

2. Hij is zeer in zorg voor zijns Meesters werk, achtende dat dit zijn voornaamste aangelegenheid is, daar wil hij in onderwezen worden, ten einde het te doen, en het goed te doen, en er Gode welbehaaglijk in te zijn. Leer mij Uw inzettingen. Wij moeten even vurig en met evenveel aandrang bidden om genade als om vertroosting. Indien God Zijn aangezicht voor ons verbergt, dan is het omdat wij onachtzaam zijn geweest in het houden van Zijn inzettingen, ten einde dus bekwaam gemaakt te worden voor het wederkeren van Zijn gunst, moeten wij bidden om wijsheid om onze plicht te doen.

Vers 136

Psalm 119:136

Hier hebben wij David in droefheid.

1. Het is een grote smart, zo groot, dat zij hem tranen als waterbeken doet schreien. Gewoonlijk zal waar een Godvruchtig hart is, een wenend oog zijn, in gelijkvormigheid met Christus, die een Man van smarten is geweest. David had gebeden om vertroosting in Gods gunst, Psalms 119:135, nu pleit hij er op dat hij bekwaam was gemaakt voor die gunst, en er behoefte aan had, want hij was een van de treurigen in Zion, en dezulken zullen vertroost worden, Isaiah 61:3.

2. Het is droefheid naar God. Hij weende niet om zijn ellende, zijn beproevingen, hoewel die velen waren, maar om de oneer Gode aangedaan, omdat zij Uw wet niet onderhouden. Hetzij: omdat mijn ogen Uw wet niet onderhouden, zoals sommigen het opvatten. Het oog is de toegang en de uitgang van veel zonde, en daarom behoort het een wenend oog te zijn. Of liever, zij, namelijk die mij omringen, Psalms 119:139. De zonden van de zondaren zijn de smart van de heiligen. Wij moeten treuren om hetgeen wij niet kunnen verbeteren.

Vers 136

Psalm 119:136

Hier hebben wij David in droefheid.

1. Het is een grote smart, zo groot, dat zij hem tranen als waterbeken doet schreien. Gewoonlijk zal waar een Godvruchtig hart is, een wenend oog zijn, in gelijkvormigheid met Christus, die een Man van smarten is geweest. David had gebeden om vertroosting in Gods gunst, Psalms 119:135, nu pleit hij er op dat hij bekwaam was gemaakt voor die gunst, en er behoefte aan had, want hij was een van de treurigen in Zion, en dezulken zullen vertroost worden, Isaiah 61:3.

2. Het is droefheid naar God. Hij weende niet om zijn ellende, zijn beproevingen, hoewel die velen waren, maar om de oneer Gode aangedaan, omdat zij Uw wet niet onderhouden. Hetzij: omdat mijn ogen Uw wet niet onderhouden, zoals sommigen het opvatten. Het oog is de toegang en de uitgang van veel zonde, en daarom behoort het een wenend oog te zijn. Of liever, zij, namelijk die mij omringen, Psalms 119:139. De zonden van de zondaren zijn de smart van de heiligen. Wij moeten treuren om hetgeen wij niet kunnen verbeteren.

Verzen 137-138

Psalm 119:137-138

Hier is:

1. De rechtvaardigheid van God, de oneindige rechtheid en volmaaktheid van Zijn natuur. Gelijk Hij is wat Hij is, zo is Hij wat Hij moet wezen, en zoals Hem in iedere handeling betaamt. Er is niets gebrekkigs, niets verkeerds in God, Zijn wil is de eeuwige regel van de billijkheid, en Hij is rechtvaardig, want Hij doet alles naar die regel.

2. De gerechtigheid van Zijn heerschappij. Hij regeert de wereld door Zijn voorzienigheid naar de beginselen van de gerechtigheid, en nooit heeft Hij aan Zijn schepselen onrecht gedaan en dat kan Hij ook nooit doen. Elkeen Uwer oordelen is recht, de beloften en de bedreigingen en de uitvoering van beide. Ieder woord van God is rein, en Hij zal er getrouw aan wezen. Hij begrijpt volkomen hoe het met iedere zaak gelegen is, en zal dienovereenkomstig oordelen.

3. De rechtvaardigheid van Zijn geboden die Hij gegeven heeft om de regel te zijn van onze gehoorzaamheid. "Uw getuigenissen, die Gij geboden hebt, welke ondersteund worden door Uw soeverein gezag, en waaraan Gij onze gehoorzaamheid eist, zijn zeer rechtvaardig en getrouw, de gerechtigheid en getrouwheid zelf." Gelijk Hij handelt naar Hij is, zo vereist Zijn wet dat wij handelen gelijk wij zijn, en gelijk Hij is, dat wij rechtvaardig zijn voor onszelf en voor allen, met wie wij handelen, getrouw aan al de verbintenissen, die wij op ons genomen hebben beide jegens God en de mensen. Wat ons geboden wordt te doen is rechtvaardig, wat ons geboden wordt te geloven is getrouw, of waar. Het is voor ons geloof en onze gehoorzaamheid noodzakelijk, dat wij hiervan overtuigd zijn.

Verzen 137-138

Psalm 119:137-138

Hier is:

1. De rechtvaardigheid van God, de oneindige rechtheid en volmaaktheid van Zijn natuur. Gelijk Hij is wat Hij is, zo is Hij wat Hij moet wezen, en zoals Hem in iedere handeling betaamt. Er is niets gebrekkigs, niets verkeerds in God, Zijn wil is de eeuwige regel van de billijkheid, en Hij is rechtvaardig, want Hij doet alles naar die regel.

2. De gerechtigheid van Zijn heerschappij. Hij regeert de wereld door Zijn voorzienigheid naar de beginselen van de gerechtigheid, en nooit heeft Hij aan Zijn schepselen onrecht gedaan en dat kan Hij ook nooit doen. Elkeen Uwer oordelen is recht, de beloften en de bedreigingen en de uitvoering van beide. Ieder woord van God is rein, en Hij zal er getrouw aan wezen. Hij begrijpt volkomen hoe het met iedere zaak gelegen is, en zal dienovereenkomstig oordelen.

3. De rechtvaardigheid van Zijn geboden die Hij gegeven heeft om de regel te zijn van onze gehoorzaamheid. "Uw getuigenissen, die Gij geboden hebt, welke ondersteund worden door Uw soeverein gezag, en waaraan Gij onze gehoorzaamheid eist, zijn zeer rechtvaardig en getrouw, de gerechtigheid en getrouwheid zelf." Gelijk Hij handelt naar Hij is, zo vereist Zijn wet dat wij handelen gelijk wij zijn, en gelijk Hij is, dat wij rechtvaardig zijn voor onszelf en voor allen, met wie wij handelen, getrouw aan al de verbintenissen, die wij op ons genomen hebben beide jegens God en de mensen. Wat ons geboden wordt te doen is rechtvaardig, wat ons geboden wordt te geloven is getrouw, of waar. Het is voor ons geloof en onze gehoorzaamheid noodzakelijk, dat wij hiervan overtuigd zijn.

Vers 139

Psalm 119:139

Hier is:

1. De grote smaad, die goddeloze mensen op de Godsdienst geworpen hebben, mijn tegenstanders hebben Uw woorden vergeten. Zij hebben ze dikwijls gehoord, maar er zo weinig acht op geslagen, dat zij ze spoedig vergeten hebben, zij hebben ze gaarne vergeten, niet alleen uit achteloosheid hebben zij ze hun geheugen laten ontglippen, meer dit hebben ze moedwillig echter hun rug geworpen. Dit is op de bodem van al de goddeloosheid van de goddelozen, inzonderheid van hun boosaardigheid en vijandschap tegen het volk van God, zij hebben de woorden Gods vergeten, anders zouden zij zich wel intomen op hun zondige weg.

2. De grote belangstelling, die Godvruchtigen tonen in de Godsdienst. David beschouwde diegenen als zijn vijanden, die de woorden Gods vergaten, omdat zij vijanden waren van de Godsdienst, waarmee hij een verbond had aangegaan, een aanvallend en verdedigend verbond. En daarom heeft zijn ijver hem zelfs doen vergaan, toen hij hun goddeloosheden aanschouwde. Hij gevoelde er zo'n diepe verontwaardiging over, dat zijn hart er onder leed hij werd er door verslonden (zoals Christus' ijver, John 2:17), alle mindere overwegingen werden er door verslonden, zodat hij zichzelf vergat. Mijn ijver heeft mij gedrukt, of gedrongen, aldus de lezing van Dr. Hammond, Acts 18:5. IJver tegen de zonde moet ons dringen om te doen wat wij kunnen om haar tegen te gaan in onze plaats, tenminste zelf zoveel te meer te doen in de Godsdienst. Hoe erger anderen zijn, hoe beter wij behoren te wezen.

Vers 139

Psalm 119:139

Hier is:

1. De grote smaad, die goddeloze mensen op de Godsdienst geworpen hebben, mijn tegenstanders hebben Uw woorden vergeten. Zij hebben ze dikwijls gehoord, maar er zo weinig acht op geslagen, dat zij ze spoedig vergeten hebben, zij hebben ze gaarne vergeten, niet alleen uit achteloosheid hebben zij ze hun geheugen laten ontglippen, meer dit hebben ze moedwillig echter hun rug geworpen. Dit is op de bodem van al de goddeloosheid van de goddelozen, inzonderheid van hun boosaardigheid en vijandschap tegen het volk van God, zij hebben de woorden Gods vergeten, anders zouden zij zich wel intomen op hun zondige weg.

2. De grote belangstelling, die Godvruchtigen tonen in de Godsdienst. David beschouwde diegenen als zijn vijanden, die de woorden Gods vergaten, omdat zij vijanden waren van de Godsdienst, waarmee hij een verbond had aangegaan, een aanvallend en verdedigend verbond. En daarom heeft zijn ijver hem zelfs doen vergaan, toen hij hun goddeloosheden aanschouwde. Hij gevoelde er zo'n diepe verontwaardiging over, dat zijn hart er onder leed hij werd er door verslonden (zoals Christus' ijver, John 2:17), alle mindere overwegingen werden er door verslonden, zodat hij zichzelf vergat. Mijn ijver heeft mij gedrukt, of gedrongen, aldus de lezing van Dr. Hammond, Acts 18:5. IJver tegen de zonde moet ons dringen om te doen wat wij kunnen om haar tegen te gaan in onze plaats, tenminste zelf zoveel te meer te doen in de Godsdienst. Hoe erger anderen zijn, hoe beter wij behoren te wezen.

Vers 140

Psalm 119:140

Hier is:

1. Davids grote genegenheid voor het Woord van God: Uw knecht heeft het lief. Ieder Godvruchtige, een dienstknecht Gods zijnde, bemint het Woord van God, omdat het hem zijns Meesters wil doet kennen en hem bestuurt in zijns Meesters werk. Waar genade is, daar is een warme genegenheid voor het Woord van God.

2. De grond en reden van die genegenheid. Hij zag dat het zeer gelouterd, dat is zeer rein was, en daarom had hij het lief. Onze liefde voor het Woord van God is dan een bewijs van onze liefde tot God, als wij het liefhebben om zijn reinheid, omdat het het beeld draagt van Gods heiligheid en bedoeld is om ons van Zijn heiligheid deelachtig te doen worden. Het gebiedt reinheid, en, gelijk het zelf gelouterd is van elk verdorven mengsel zo zal het als wij het ontvangen in het licht en de liefde ervan, ons reinigen van het schuim van wereldsgezindheid en van vleselijke lusten.

Vers 140

Psalm 119:140

Hier is:

1. Davids grote genegenheid voor het Woord van God: Uw knecht heeft het lief. Ieder Godvruchtige, een dienstknecht Gods zijnde, bemint het Woord van God, omdat het hem zijns Meesters wil doet kennen en hem bestuurt in zijns Meesters werk. Waar genade is, daar is een warme genegenheid voor het Woord van God.

2. De grond en reden van die genegenheid. Hij zag dat het zeer gelouterd, dat is zeer rein was, en daarom had hij het lief. Onze liefde voor het Woord van God is dan een bewijs van onze liefde tot God, als wij het liefhebben om zijn reinheid, omdat het het beeld draagt van Gods heiligheid en bedoeld is om ons van Zijn heiligheid deelachtig te doen worden. Het gebiedt reinheid, en, gelijk het zelf gelouterd is van elk verdorven mengsel zo zal het als wij het ontvangen in het licht en de liefde ervan, ons reinigen van het schuim van wereldsgezindheid en van vleselijke lusten.

Vers 141

Psalm 119:141

Hier is:

1. David vroom, en toch arm. Hij was een man naar Gods hart, een, tot wiens eer de Koning van de koningen een welbehagen had, en toch klein en veracht in zijn eigen schatting en in de schatting van vele anderen. Der mensen wezenlijke voortreffelijkheid kan hen niet altijd vrijwaren tegen verachting, ja dikwijls stelt zij hen bloot aan de minachting van sommigen, en altijd zal zij hen gering maken in hun eigen ogen. God heeft het dwaze van de wereld uitverkoren, en het is gemeenlijk het lot van Zijn volk geweest om een veracht volk te zijn.

2. David arm en toch vroom, klein en veracht om zijn stipte en ernstige Godsvrucht, maar zijn geweten kon voor hem getuigen, dat hij Gods bevelen niet heeft vergeten. Hij zal zijn Godsdienst niet van zich afwerpen, al is het dat hij erdoor aan verachting wordt blootgesteld, want hij wist dat die bedoeld was om zijn standvastigheid op de proef te stellen. Als wij klein en veracht zijn, dan is het ons te meer nodig om aan Gods bevelen te denken opdat wij die hebben om ons te ondersteunen in onze lage staat

Vers 141

Psalm 119:141

Hier is:

1. David vroom, en toch arm. Hij was een man naar Gods hart, een, tot wiens eer de Koning van de koningen een welbehagen had, en toch klein en veracht in zijn eigen schatting en in de schatting van vele anderen. Der mensen wezenlijke voortreffelijkheid kan hen niet altijd vrijwaren tegen verachting, ja dikwijls stelt zij hen bloot aan de minachting van sommigen, en altijd zal zij hen gering maken in hun eigen ogen. God heeft het dwaze van de wereld uitverkoren, en het is gemeenlijk het lot van Zijn volk geweest om een veracht volk te zijn.

2. David arm en toch vroom, klein en veracht om zijn stipte en ernstige Godsvrucht, maar zijn geweten kon voor hem getuigen, dat hij Gods bevelen niet heeft vergeten. Hij zal zijn Godsdienst niet van zich afwerpen, al is het dat hij erdoor aan verachting wordt blootgesteld, want hij wist dat die bedoeld was om zijn standvastigheid op de proef te stellen. Als wij klein en veracht zijn, dan is het ons te meer nodig om aan Gods bevelen te denken opdat wij die hebben om ons te ondersteunen in onze lage staat

Vers 142

Psalm 119:142

Merk op:

1. Dat Gods Woord gerechtigheid is, en het is een eeuwige gerechtigheid, het is de regel van Gods oordeel, in overeenstemming met zijn eeuwige raadsbesluiten, en het zal Zijn uitspraak ten richtsnoer zijn voor de eeuwigheid. Het Woord van God zal ons oordelen, het zal ons oordelen in gerechtigheid, en daardoor zal onze eeuwige staat bepaald worden. Dit behoort ons van zeer grote eerbied te vervullen voor het Woord van God, dat het de gerechtigheid zelf is, de maatstaf van de gerechtigheid, en in zijn beloningen en straffen is het eeuwig.

2. Dat Gods Woord een wet is, en die wet is waarheid. Zie de dubbele verplichting waaronder wij zijn om ons door het Woord van God te laten regeren, er de kracht van te erkennen. Als de beginselen waar zijn, dan moet de praktijk er mee in overeenstemming zijn, want anders handelen wij niet op redelijke wijze. Wij zijn schepselen, en derhalve onderdanen en moeten door onze Schepper geregeerd worden en aan hetgeen Hij gebiedt zijn wij verplicht te gehoorzamen als aan een wet. Zie hoe deze verplichtingen, deze mensenzelen, als ineengestrengeld zijn, hier is waarheid gebracht tot het verstand, om er de opperste te zijn en de bewegingen van de gehele mens te besturen. Maar opdat het gezag daarvan niet zwak zal worden door het vlees, is hier een wet om de wil te binden en die tot onderwerping te brengen. Gods waarheid is een wet, John 18:37, en Gods wet is de waarheid, dit verband moet niet, kan niet, door ons verbroken worden.

Vers 142

Psalm 119:142

Merk op:

1. Dat Gods Woord gerechtigheid is, en het is een eeuwige gerechtigheid, het is de regel van Gods oordeel, in overeenstemming met zijn eeuwige raadsbesluiten, en het zal Zijn uitspraak ten richtsnoer zijn voor de eeuwigheid. Het Woord van God zal ons oordelen, het zal ons oordelen in gerechtigheid, en daardoor zal onze eeuwige staat bepaald worden. Dit behoort ons van zeer grote eerbied te vervullen voor het Woord van God, dat het de gerechtigheid zelf is, de maatstaf van de gerechtigheid, en in zijn beloningen en straffen is het eeuwig.

2. Dat Gods Woord een wet is, en die wet is waarheid. Zie de dubbele verplichting waaronder wij zijn om ons door het Woord van God te laten regeren, er de kracht van te erkennen. Als de beginselen waar zijn, dan moet de praktijk er mee in overeenstemming zijn, want anders handelen wij niet op redelijke wijze. Wij zijn schepselen, en derhalve onderdanen en moeten door onze Schepper geregeerd worden en aan hetgeen Hij gebiedt zijn wij verplicht te gehoorzamen als aan een wet. Zie hoe deze verplichtingen, deze mensenzelen, als ineengestrengeld zijn, hier is waarheid gebracht tot het verstand, om er de opperste te zijn en de bewegingen van de gehele mens te besturen. Maar opdat het gezag daarvan niet zwak zal worden door het vlees, is hier een wet om de wil te binden en die tot onderwerping te brengen. Gods waarheid is een wet, John 18:37, en Gods wet is de waarheid, dit verband moet niet, kan niet, door ons verbroken worden.

Verzen 143-144

Psalm 119:143-144

Deze twee verzen zijn bijna een herhaling van de twee vorige, maar met verbeteringen.

1. Wederom belijdt hij zijn gestadig blijven bij God en zijn plicht, in weerwil van de vele moeilijkheden en ontmoedigingen, die hij op zijn weg ontmoette. In Psalms 119:141 had hij gezegd: ik ben klein en veracht, maar ik blijf toch bij mijn plicht, hier vindt hij zich niet alleen gering, maar ellendig, ongelukkig, in zoverre deze wereld hem ongelukkig maken kon. Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, benauwdheid van buiten, angst van binnen, zij overvielen hem, zij troffen hem, zij hielden hem vast. In dit tranendal zijn smarten dikwijls het deel en lot van de heiligen, zij zijn bedroefd, door menigerlei verzoekingen. Daar had hij gezegd: doch Uw bevelen vergeet ik niet, hier voert hij zijn standvastigheid nog veel hoger op: doch Uw geboden zijn mijn vermakingen. Al die benauwdheid en angst hebben hem de smaak voor de vertroostingen van het Woord Gods niet ontnomen, hij kon ze nog genieten en er de vrede en het welgevallen in vinden, waarvan al de rampen van deze tegenwoordige tijd hem niet konden beroven. Er zijn verlustigingen, allerlei vermakingen in het Woord van God, waarvan de heiligen dikwijls het lieflijkste genot smeken, als zij in benauwdheid en angst zijn.

2. Evenals tevoren erkent hij wederom de eeuwige gerechtigheid van Gods Woord, Psalms 119:142. De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in eeuwigheid en kan niet veranderd worden en als zij in haar kracht toegelaten wordt in een ziel dan is zij er een blijvend beginsel "een fontein van levend water," John 4:14. Wij behoren veel en dikwijls na te denken over de billijkheid en eeuwigheid van het Woord van God. Hier voegt hij er bij wijze van gevolgtrekking bij:

a. Zijn bede om genade: doe ze mij verstaan. Zij, die veel weten van het Woord van God, moeten begeren er nog meer van te weten, want er is nog meer van te weten. Hij zegt niet: "Geef mij nog een nadere openbaring," maar, geef mij nog meer verstand, wat geopenbaard is moeten wij begeren te verstaan, en wat wij weten moeten wij wensen beter te weten, en wij moeten tot God gaan om een hart om te weten en te verstaan.

b. Zijn hoop op heerlijkheid, "Geef mij dit vernieuwde verstand, zo zal ik leven, eeuwig leven, eeuwig gelukkig zijn, en voor het tegenwoordige vertroost wezen in het vooruitzicht erop." "Dit is het eeuwige leven: God te kennen," John 17:3.

Verzen 143-144

Psalm 119:143-144

Deze twee verzen zijn bijna een herhaling van de twee vorige, maar met verbeteringen.

1. Wederom belijdt hij zijn gestadig blijven bij God en zijn plicht, in weerwil van de vele moeilijkheden en ontmoedigingen, die hij op zijn weg ontmoette. In Psalms 119:141 had hij gezegd: ik ben klein en veracht, maar ik blijf toch bij mijn plicht, hier vindt hij zich niet alleen gering, maar ellendig, ongelukkig, in zoverre deze wereld hem ongelukkig maken kon. Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, benauwdheid van buiten, angst van binnen, zij overvielen hem, zij troffen hem, zij hielden hem vast. In dit tranendal zijn smarten dikwijls het deel en lot van de heiligen, zij zijn bedroefd, door menigerlei verzoekingen. Daar had hij gezegd: doch Uw bevelen vergeet ik niet, hier voert hij zijn standvastigheid nog veel hoger op: doch Uw geboden zijn mijn vermakingen. Al die benauwdheid en angst hebben hem de smaak voor de vertroostingen van het Woord Gods niet ontnomen, hij kon ze nog genieten en er de vrede en het welgevallen in vinden, waarvan al de rampen van deze tegenwoordige tijd hem niet konden beroven. Er zijn verlustigingen, allerlei vermakingen in het Woord van God, waarvan de heiligen dikwijls het lieflijkste genot smeken, als zij in benauwdheid en angst zijn.

2. Evenals tevoren erkent hij wederom de eeuwige gerechtigheid van Gods Woord, Psalms 119:142. De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in eeuwigheid en kan niet veranderd worden en als zij in haar kracht toegelaten wordt in een ziel dan is zij er een blijvend beginsel "een fontein van levend water," John 4:14. Wij behoren veel en dikwijls na te denken over de billijkheid en eeuwigheid van het Woord van God. Hier voegt hij er bij wijze van gevolgtrekking bij:

a. Zijn bede om genade: doe ze mij verstaan. Zij, die veel weten van het Woord van God, moeten begeren er nog meer van te weten, want er is nog meer van te weten. Hij zegt niet: "Geef mij nog een nadere openbaring," maar, geef mij nog meer verstand, wat geopenbaard is moeten wij begeren te verstaan, en wat wij weten moeten wij wensen beter te weten, en wij moeten tot God gaan om een hart om te weten en te verstaan.

b. Zijn hoop op heerlijkheid, "Geef mij dit vernieuwde verstand, zo zal ik leven, eeuwig leven, eeuwig gelukkig zijn, en voor het tegenwoordige vertroost wezen in het vooruitzicht erop." "Dit is het eeuwige leven: God te kennen," John 17:3.

Verzen 145-146

Psalm 119:145-146

Hier zijn:

1. Davids goede gebeden, door welke hij God zocht om genade, hij vermeldt ze hier, niet om er op te roemen, of er op te vertrouwen, alsof er verdienste in was, maar om er met vertroosting aan te denken, dat hij de voorgeschreven weg had gevolgd om vertroosting te vinden.

Merk hier op:

a. Dat hij innig was in zijn gebed tot God, hij bad van ganser harte, en het gebed is Gode niet anders welbehaaglijk, dan wanneer het uit het hart komt. Lippenwerk zonder meer is verloren werk.

b. Zijn gebed tot God was dringend, hij riep als een wie het ernst is, met vurigheid van liefde en een heilige kracht en onstuimigheid van begeerte. Hij heeft van ganser harte geroepen, al de vermogens van zijn ziel werden er geheel en al voor tewerk gesteld. Wij zullen dan waarschijnlijk welslagen bij God, als wij aldus worstelen in het gebed.

c. Dat hij zijn gebed tof God richtte: ik heb U aangeroepen. Tot wie zal een kind anders gaan dan tot zijn vader, als het iets scheelt?

d. Dat de grote zaak, waar hij om bad, verlossing was. Verlos mij. Een kort gebed, want wij vergissen ons als wij denken om de veelheid van ons spreken verhoord te zullen worden, een veelomvattend gebed: niet alleen "verlos mij van het verderf, maar maak mij gelukkig." Wij behoeven niets meer te begeren dan Gods heil, Psalms 50:23 en de dingen die er mee gepaard gaan, Hebrews 6:9.

e. Dat hij ernstig aandrong op verhoring, niet slechts opzag in zijn gebeden, maar ze nazag, om te zien hoe ze zouden slagen, Psalms 5:4. "Here, verhoor mij, en doe mij weten dat Gij mij verhoort."

2. Davids goede besluiten, waardoor hij zich bond aan zijn plicht, toen hij genade van God begeerde. "Ik zal Uw getuigenissen onderhouden, ik heb besloten dat ik dit door Uw genade doen zal, " want, als wij ons oor afwenden van de wet te horen, dan kunnen wij geen antwoord des vredes verwachten op onze gebeden, Proverbs 28:9. Dit besluit wordt gebruikt als een nederige pleitgrond, Psalms 119:146. "verlos mij van mijn zonden, mijn bederf, mijn verzoekingen, al de hinderpalen op mijn weg, opdat ik Uwe getuigenissen kan onderhouden." Wij moeten roepen om verlossing, niet om er de rust en vertroosting van te hebben, maar om de gelegenheid te hebben om God met des te meer blijmoedigheid te dienen.

Verzen 145-146

Psalm 119:145-146

Hier zijn:

1. Davids goede gebeden, door welke hij God zocht om genade, hij vermeldt ze hier, niet om er op te roemen, of er op te vertrouwen, alsof er verdienste in was, maar om er met vertroosting aan te denken, dat hij de voorgeschreven weg had gevolgd om vertroosting te vinden.

Merk hier op:

a. Dat hij innig was in zijn gebed tot God, hij bad van ganser harte, en het gebed is Gode niet anders welbehaaglijk, dan wanneer het uit het hart komt. Lippenwerk zonder meer is verloren werk.

b. Zijn gebed tot God was dringend, hij riep als een wie het ernst is, met vurigheid van liefde en een heilige kracht en onstuimigheid van begeerte. Hij heeft van ganser harte geroepen, al de vermogens van zijn ziel werden er geheel en al voor tewerk gesteld. Wij zullen dan waarschijnlijk welslagen bij God, als wij aldus worstelen in het gebed.

c. Dat hij zijn gebed tof God richtte: ik heb U aangeroepen. Tot wie zal een kind anders gaan dan tot zijn vader, als het iets scheelt?

d. Dat de grote zaak, waar hij om bad, verlossing was. Verlos mij. Een kort gebed, want wij vergissen ons als wij denken om de veelheid van ons spreken verhoord te zullen worden, een veelomvattend gebed: niet alleen "verlos mij van het verderf, maar maak mij gelukkig." Wij behoeven niets meer te begeren dan Gods heil, Psalms 50:23 en de dingen die er mee gepaard gaan, Hebrews 6:9.

e. Dat hij ernstig aandrong op verhoring, niet slechts opzag in zijn gebeden, maar ze nazag, om te zien hoe ze zouden slagen, Psalms 5:4. "Here, verhoor mij, en doe mij weten dat Gij mij verhoort."

2. Davids goede besluiten, waardoor hij zich bond aan zijn plicht, toen hij genade van God begeerde. "Ik zal Uw getuigenissen onderhouden, ik heb besloten dat ik dit door Uw genade doen zal, " want, als wij ons oor afwenden van de wet te horen, dan kunnen wij geen antwoord des vredes verwachten op onze gebeden, Proverbs 28:9. Dit besluit wordt gebruikt als een nederige pleitgrond, Psalms 119:146. "verlos mij van mijn zonden, mijn bederf, mijn verzoekingen, al de hinderpalen op mijn weg, opdat ik Uwe getuigenissen kan onderhouden." Wij moeten roepen om verlossing, niet om er de rust en vertroosting van te hebben, maar om de gelegenheid te hebben om God met des te meer blijmoedigheid te dienen.

Verzen 147-148

Psalm 119:147-148

David verhaalt hier nog verder hoe hij overvloedig is geweest in de plicht van bidden en wel zeer tot zijn nut en vertroosting. Hij riep tot God, offerde Hem met grote eerbied zijn vrome genegenheden en gedachten.

Merk op:

1. De steunselen van zijn Godsvrucht. Wat hem hielp in zijn bidden was:

a. Hoop op Gods Woord, die hem aanmoedigde om te volharden in den gebede, al kwam de verhoring ook niet terstond, "ik riep, en hoopte dat ik ten laatste wel zou slagen, omdat het gericht voor een bestemde tijd is, en dan zal Hij het voortbrengen en niet liegen. Ik heb gehoopt op Uw Woord, en ik wist dat het mij niet zou falen.

b. Overdenking van Gods Woord. Hoe inniger wij vertrouwd zijn met het Woord van God, hoe meer wij er in onze gedachten bij verwijlen, hoe beter wij in staat zullen zijn om tot God te spreken in Zijn eigen taal, en hoe beter wij zullen weten te bidden gelijk het behoort. Het Woord te lezen is niet genoeg, wij moeten het ook overdenken.

2. De uren van de oefeningen van zijn Godsvrucht. Hij voorkwam de morgenschemering, ja en ook de nachtwaken. Zie hier:

a. Dat David gewoon was vroeg op te staan, hetgeen er misschien toe bijgedragen heeft, dat hij zo'n voortreffelijk man is geworden. Hij behoorde niet tot hen, die zeggen: Nog een weinig slapens.

b. Dat hij de dag begon met God. Het eerste wat hij des morgens deed, voor hij enigerlei bezigheid tot zich toeliet, was te bidden als zijn geest nog fris was, en hij in de beste gemoedsstemming verkeerde. Als des morgens onze eerste gedachten aan God zijn gewijd, dan zal dit ons helpen om de gehele dag in Zijn vreze te blijven.

c. Dat zijn hart zo vervuld was van God en de zorgen en genietingen van zijn Godsdienst, dat weinig slaap voldoende voor hem was, zelfs in de nachtwaken, als hij uit zijn eerste slaap ontwaakte, wilde hij liever Gods Woord overdenken en bidden, dan zich wederom tot slapen te schikken. "De redenen van Gods mond heeft hij meer geacht dan zijn noodzakelijk voedsel," Job 23:12.

d. Dat hij de tijd wilde uitkopen voor oefeningen van de Godsvrucht. De gehele dag had hij het druk met allerlei zaken, maar dat zal niemand vrijstellen van gebed in het verborgene. Het is beter om, evenals David, de tijd van de slaap af te nemen om te bidden dan om voor het gebed geen tijd te kunnen vinden. En als wij des nachts bidden, dan is dit onze troost, dat wij nooit ontijdig tot de troon van de genade kunnen komen, want daar hebben wij ieder uur toegang. Bal kan slapen, maar Israëls God sluimert nooit, en er zijn ook geen uren, wanneer niet tot Hem gesproken kan worden.

Verzen 147-148

Psalm 119:147-148

David verhaalt hier nog verder hoe hij overvloedig is geweest in de plicht van bidden en wel zeer tot zijn nut en vertroosting. Hij riep tot God, offerde Hem met grote eerbied zijn vrome genegenheden en gedachten.

Merk op:

1. De steunselen van zijn Godsvrucht. Wat hem hielp in zijn bidden was:

a. Hoop op Gods Woord, die hem aanmoedigde om te volharden in den gebede, al kwam de verhoring ook niet terstond, "ik riep, en hoopte dat ik ten laatste wel zou slagen, omdat het gericht voor een bestemde tijd is, en dan zal Hij het voortbrengen en niet liegen. Ik heb gehoopt op Uw Woord, en ik wist dat het mij niet zou falen.

b. Overdenking van Gods Woord. Hoe inniger wij vertrouwd zijn met het Woord van God, hoe meer wij er in onze gedachten bij verwijlen, hoe beter wij in staat zullen zijn om tot God te spreken in Zijn eigen taal, en hoe beter wij zullen weten te bidden gelijk het behoort. Het Woord te lezen is niet genoeg, wij moeten het ook overdenken.

2. De uren van de oefeningen van zijn Godsvrucht. Hij voorkwam de morgenschemering, ja en ook de nachtwaken. Zie hier:

a. Dat David gewoon was vroeg op te staan, hetgeen er misschien toe bijgedragen heeft, dat hij zo'n voortreffelijk man is geworden. Hij behoorde niet tot hen, die zeggen: Nog een weinig slapens.

b. Dat hij de dag begon met God. Het eerste wat hij des morgens deed, voor hij enigerlei bezigheid tot zich toeliet, was te bidden als zijn geest nog fris was, en hij in de beste gemoedsstemming verkeerde. Als des morgens onze eerste gedachten aan God zijn gewijd, dan zal dit ons helpen om de gehele dag in Zijn vreze te blijven.

c. Dat zijn hart zo vervuld was van God en de zorgen en genietingen van zijn Godsdienst, dat weinig slaap voldoende voor hem was, zelfs in de nachtwaken, als hij uit zijn eerste slaap ontwaakte, wilde hij liever Gods Woord overdenken en bidden, dan zich wederom tot slapen te schikken. "De redenen van Gods mond heeft hij meer geacht dan zijn noodzakelijk voedsel," Job 23:12.

d. Dat hij de tijd wilde uitkopen voor oefeningen van de Godsvrucht. De gehele dag had hij het druk met allerlei zaken, maar dat zal niemand vrijstellen van gebed in het verborgene. Het is beter om, evenals David, de tijd van de slaap af te nemen om te bidden dan om voor het gebed geen tijd te kunnen vinden. En als wij des nachts bidden, dan is dit onze troost, dat wij nooit ontijdig tot de troon van de genade kunnen komen, want daar hebben wij ieder uur toegang. Bal kan slapen, maar Israëls God sluimert nooit, en er zijn ook geen uren, wanneer niet tot Hem gesproken kan worden.

Vers 149

Psalm 119:149

Hier:

1. Wendt David zich met veel plechtigheid tot God om genade en vertroosting. Hij bidt God om zijn stem te horen, "Heere, ik heb iets tot U te zeggen, zal ik een genadig gehoor erlangen?" En wat heeft hij te zeggen? Wat is zijn bede en wat is zijn verzoek? Het is niet lang, maar het is veel in een klein bestek. "Heere, maak mij levend, wek mij op tot hetgeen goed is, maak er mij krachtig en levendig en blijmoedig in. Laat gewoonten van genade in daden overgaan."

2. Hij moedigt zich aan om te hopen dat hij zijn bede zal verkrijgen, want hij vertrouwt:

a. Op Gods goedertierenheid. "Hij is goed, daarom zal Hij goed voor mij wezen, voor mij, die hoop op Zijn goedertierenheid. Zijn goedertierenheid, aan mij betoond, zal er toe bijdragen om mij op te wekken en leven in mij te brengen."

b. Op Gods recht, dat is: Zijn wijsheid. "Hij weet wat ik behoef, en wat goed voor mij is, en daarom zal Hij mij levend maken." Of Zijn belofte, het woord door Hem gesproken, genade, verzekerd door het nieuwe verbond, maak mij levend naar de strekking van dat verbond.

Vers 149

Psalm 119:149

Hier:

1. Wendt David zich met veel plechtigheid tot God om genade en vertroosting. Hij bidt God om zijn stem te horen, "Heere, ik heb iets tot U te zeggen, zal ik een genadig gehoor erlangen?" En wat heeft hij te zeggen? Wat is zijn bede en wat is zijn verzoek? Het is niet lang, maar het is veel in een klein bestek. "Heere, maak mij levend, wek mij op tot hetgeen goed is, maak er mij krachtig en levendig en blijmoedig in. Laat gewoonten van genade in daden overgaan."

2. Hij moedigt zich aan om te hopen dat hij zijn bede zal verkrijgen, want hij vertrouwt:

a. Op Gods goedertierenheid. "Hij is goed, daarom zal Hij goed voor mij wezen, voor mij, die hoop op Zijn goedertierenheid. Zijn goedertierenheid, aan mij betoond, zal er toe bijdragen om mij op te wekken en leven in mij te brengen."

b. Op Gods recht, dat is: Zijn wijsheid. "Hij weet wat ik behoef, en wat goed voor mij is, en daarom zal Hij mij levend maken." Of Zijn belofte, het woord door Hem gesproken, genade, verzekerd door het nieuwe verbond, maak mij levend naar de strekking van dat verbond.

Verzen 150-151

Psalm 119:150-151

Hier is:

1. Davids vrees voor gevaar van zijn vijanden.

a. Zij waren zeer boosaardig en zeer overig in het najagen van hun boze plannen. Zij jagen kwade praktijken na, alle kwaad, van welke aard ook wensen zij te doen aan David, of aan zijn vrienden, zij wilden geen gelegenheid voorbij laten gaan om hem te schaden.

b. Zij waren zeer goddeloos, en hadden geen vreze Gods voor hun ogen. Zij wijken verre van Uw wet, zich zover zij slechts konden buiten het bereik stellende van haar overtuigingen en geboden. De vervolgers van Gods volk zijn de zodanigen, die God zelf gering achten, daarom kunnen wij er zeker van zijn, dat God het voor Zijn volk tegen hen zal opnemen.

c. Zij volgden hem dicht achteraan en hij was op het punt om in hun handen te vallen. Zij genaken mij, komen dichter bij mij zodat zij veld op hem wonnen, zij zaten hem op de hielen. Soms laat God het toe, dat de vervolgers sterk de overhand hebben over Zijn volk, zodat er, zoals David zei, maar een schrede is tussen hen en de dood, 1 Samuel 20:3. Misschien komt dit hier voor als een reden, waarom David zo vurig en dringend was in het gebed, Psalms 119:149. God laat ons in dreigend gevaar komen zoals Hij Jakob in gevaar liet komen, opdat wij, evenals hij, met Hem worstelen om een zegen.

2. Davids verzekerdheid van door God beschermd te zullen worden, "zij genaken om mij te verderven, meer Gij, Heere, zijt nabij om mij te redden, Gij zijt niet alleen machtiger dan zij, en daarom in staat om mij te helpen tegen hen, maar Gij zijt dichter bij mij dan zij, en daarom gereed om mij te helpen." Het is het geluk van de heiligen, dat, als benauwdheid nabij is, God nabij is, en geen benauwdheid kan scheiding maken tussen Hem en hen. Hij is nooit ver te zoeken, maar Hij is binnen het bereik van onze stem, en er zijn middelen onder Zijn bereik, Deuteronomy 4:7. Al Uw geboden zijn waarheid. De vijanden dachten de beloften, die God aan David gedaan had, te verijdelen, maar hij was er zeker van, dat dit niet in hun macht was, zij waren onverbreekbaar waar, en zullen onfeilbaar vervuld worden.

Verzen 150-151

Psalm 119:150-151

Hier is:

1. Davids vrees voor gevaar van zijn vijanden.

a. Zij waren zeer boosaardig en zeer overig in het najagen van hun boze plannen. Zij jagen kwade praktijken na, alle kwaad, van welke aard ook wensen zij te doen aan David, of aan zijn vrienden, zij wilden geen gelegenheid voorbij laten gaan om hem te schaden.

b. Zij waren zeer goddeloos, en hadden geen vreze Gods voor hun ogen. Zij wijken verre van Uw wet, zich zover zij slechts konden buiten het bereik stellende van haar overtuigingen en geboden. De vervolgers van Gods volk zijn de zodanigen, die God zelf gering achten, daarom kunnen wij er zeker van zijn, dat God het voor Zijn volk tegen hen zal opnemen.

c. Zij volgden hem dicht achteraan en hij was op het punt om in hun handen te vallen. Zij genaken mij, komen dichter bij mij zodat zij veld op hem wonnen, zij zaten hem op de hielen. Soms laat God het toe, dat de vervolgers sterk de overhand hebben over Zijn volk, zodat er, zoals David zei, maar een schrede is tussen hen en de dood, 1 Samuel 20:3. Misschien komt dit hier voor als een reden, waarom David zo vurig en dringend was in het gebed, Psalms 119:149. God laat ons in dreigend gevaar komen zoals Hij Jakob in gevaar liet komen, opdat wij, evenals hij, met Hem worstelen om een zegen.

2. Davids verzekerdheid van door God beschermd te zullen worden, "zij genaken om mij te verderven, meer Gij, Heere, zijt nabij om mij te redden, Gij zijt niet alleen machtiger dan zij, en daarom in staat om mij te helpen tegen hen, maar Gij zijt dichter bij mij dan zij, en daarom gereed om mij te helpen." Het is het geluk van de heiligen, dat, als benauwdheid nabij is, God nabij is, en geen benauwdheid kan scheiding maken tussen Hem en hen. Hij is nooit ver te zoeken, maar Hij is binnen het bereik van onze stem, en er zijn middelen onder Zijn bereik, Deuteronomy 4:7. Al Uw geboden zijn waarheid. De vijanden dachten de beloften, die God aan David gedaan had, te verijdelen, maar hij was er zeker van, dat dit niet in hun macht was, zij waren onverbreekbaar waar, en zullen onfeilbaar vervuld worden.

Vers 152

Psalm 119:152

Dit bevestigt wat hij gezegd had aan het einde van het vorige vers: al Uwe geboden zijn waarheid, hij bedoelt het verbond, het woord dat God geboden heeft aan duizend geslachten. Dit is vast, zo waar als de waarheid zelf. Want

1. God heeft het alzo gegrond, Hij heeft het geformeerd voor altoos, zo wel bewaard is het in alles, dat het wel zeker en vast moet wezen. de beloften zijn in eeuwigheid gegrond, zodat, als hemel en aarde voorbijgegaan zullen zijn, iedere tittel en jota van de belofte bestaan zal, 2 Corinthiers 1:20.

2. David had het aldus bevonden, beide door een werk van Gods genade in het hart (een volle overtuiging in hem teweegbrengende van de waarheid van Gods woord, en hem in staat stellende er volkomen op te steunen en te vertrouwen) en door de werken van Zijn voorzienigheid ten zijnen behoeve, de belofte vervullende boven hetgeen hij had kunnen verwachten. Aldus wist hij vanouds, van de dagen van zijn jeugd, van dat hij begonnen was op te zien tot God, dat men op het woord van God zijn alles kon wagen. Deze verzekerdheid was bevestigd door de waarnemingen en ervaringen van zijn eigen leven, en dat van anderen, die hem waren voorgegaan op de wegen Gods. Allen, die ooit met God hebben gehandeld en op Hem hebben vertrouwd, zullen erkennen dat zij Hem getrouw hebben bevonden.

Vers 152

Psalm 119:152

Dit bevestigt wat hij gezegd had aan het einde van het vorige vers: al Uwe geboden zijn waarheid, hij bedoelt het verbond, het woord dat God geboden heeft aan duizend geslachten. Dit is vast, zo waar als de waarheid zelf. Want

1. God heeft het alzo gegrond, Hij heeft het geformeerd voor altoos, zo wel bewaard is het in alles, dat het wel zeker en vast moet wezen. de beloften zijn in eeuwigheid gegrond, zodat, als hemel en aarde voorbijgegaan zullen zijn, iedere tittel en jota van de belofte bestaan zal, 2 Corinthiers 1:20.

2. David had het aldus bevonden, beide door een werk van Gods genade in het hart (een volle overtuiging in hem teweegbrengende van de waarheid van Gods woord, en hem in staat stellende er volkomen op te steunen en te vertrouwen) en door de werken van Zijn voorzienigheid ten zijnen behoeve, de belofte vervullende boven hetgeen hij had kunnen verwachten. Aldus wist hij vanouds, van de dagen van zijn jeugd, van dat hij begonnen was op te zien tot God, dat men op het woord van God zijn alles kon wagen. Deze verzekerdheid was bevestigd door de waarnemingen en ervaringen van zijn eigen leven, en dat van anderen, die hem waren voorgegaan op de wegen Gods. Allen, die ooit met God hebben gehandeld en op Hem hebben vertrouwd, zullen erkennen dat zij Hem getrouw hebben bevonden.

Verzen 153-154

Psalm 119:153-154

Hier:

1. Bidt David om hulp in benauwdheid. Is iemand in lijden? Dat hij bidde, dat hij bidde zoals David hier bidt.

a. Hij heeft het oog op Gods barmhartigheid, en bidt: "Zie mijn ellende aan, denk er aan en aan de bijzonderheden ervan, en zit niet stil alsof Gij er U niet om bekommert." God is nooit onverschillig voor de ellende Zijns volks, maar Hij wil dat "wij er Hem aan indachtig maken," Isaiah 43:26, dat wij onze toestand voor Hem blootleggen, en het dan aan Zijn ontfermende overweging overlaten om er in te handelen zoals Zijn wijsheid het geschikt oordeelt, op Zijn eigen tijd en op Zijn eigen wijze.

b. Hij heeft het oog op Gods macht, en bidt: Help mij uit, en wederom: " verlos mij zie mijn ellende aan, en voer mij uit mijn ellende." God heeft hulp beloofd, Psalms 50:15, en wij mogen er om bidden in onderworpenheid aan Zijn wil, en met het oog op Zijn eer, opdat wij Hem te beter dienen.

c. Hij heeft het oog op Gods gerechtigheid, en bidt: "twist mijn twistzaak, wees Gij mijn beschermer en pleitbezorger, en neem mij voor Uw cliënt." David had een rechtvaardige zaak, maar zijn tegenstanders waren talrijk en machtig, en hij liep gevaar van door hen terneder geworpen te worden, daarom bidt hij God om zijn oprechtheid aan het licht te brengen, en hun valse beschuldigingen te doen verstommen. Indien God de zaak Zijns volks niet voorstaat, niet bepleit, wie zal het dan wel doen? Hij is rechtvaardig, en zij vertrouwen zich aan Hem toe, en daarom zal Hij het doen, het krachtdadig doen, Isaiah 51:22, Jeremiah 50:34.

d. Hij heeft het oog op Gods genade, en bidt: "Maak mij levend, Here ik ben zwak, niet instaat om mijn ellende te dragen, mijn moed zal falen, bezwijken. O maak mij levend en vertroost mij, totdat de verlossing gewrocht is!"

2. Hij pleit op zijn vertrouwen op het woord van God en op Zijn leiding, Maak mij levend en verlos mij naar Uw toezegging, want Uw wet heb ik niet vergeten. Hoe inniger wij verbonden zijn aan Gods Woord, beide als onze regel en als onze steun, hoe meer verzekerdheid wij kunnen hebben van verlossing ter bestemder tijd.

Verzen 153-154

Psalm 119:153-154

Hier:

1. Bidt David om hulp in benauwdheid. Is iemand in lijden? Dat hij bidde, dat hij bidde zoals David hier bidt.

a. Hij heeft het oog op Gods barmhartigheid, en bidt: "Zie mijn ellende aan, denk er aan en aan de bijzonderheden ervan, en zit niet stil alsof Gij er U niet om bekommert." God is nooit onverschillig voor de ellende Zijns volks, maar Hij wil dat "wij er Hem aan indachtig maken," Isaiah 43:26, dat wij onze toestand voor Hem blootleggen, en het dan aan Zijn ontfermende overweging overlaten om er in te handelen zoals Zijn wijsheid het geschikt oordeelt, op Zijn eigen tijd en op Zijn eigen wijze.

b. Hij heeft het oog op Gods macht, en bidt: Help mij uit, en wederom: " verlos mij zie mijn ellende aan, en voer mij uit mijn ellende." God heeft hulp beloofd, Psalms 50:15, en wij mogen er om bidden in onderworpenheid aan Zijn wil, en met het oog op Zijn eer, opdat wij Hem te beter dienen.

c. Hij heeft het oog op Gods gerechtigheid, en bidt: "twist mijn twistzaak, wees Gij mijn beschermer en pleitbezorger, en neem mij voor Uw cliënt." David had een rechtvaardige zaak, maar zijn tegenstanders waren talrijk en machtig, en hij liep gevaar van door hen terneder geworpen te worden, daarom bidt hij God om zijn oprechtheid aan het licht te brengen, en hun valse beschuldigingen te doen verstommen. Indien God de zaak Zijns volks niet voorstaat, niet bepleit, wie zal het dan wel doen? Hij is rechtvaardig, en zij vertrouwen zich aan Hem toe, en daarom zal Hij het doen, het krachtdadig doen, Isaiah 51:22, Jeremiah 50:34.

d. Hij heeft het oog op Gods genade, en bidt: "Maak mij levend, Here ik ben zwak, niet instaat om mijn ellende te dragen, mijn moed zal falen, bezwijken. O maak mij levend en vertroost mij, totdat de verlossing gewrocht is!"

2. Hij pleit op zijn vertrouwen op het woord van God en op Zijn leiding, Maak mij levend en verlos mij naar Uw toezegging, want Uw wet heb ik niet vergeten. Hoe inniger wij verbonden zijn aan Gods Woord, beide als onze regel en als onze steun, hoe meer verzekerdheid wij kunnen hebben van verlossing ter bestemder tijd.

Vers 155

Psalm 119:155

Hier is:

1. De beschrijving van goddeloze mensen niet alleen doen zij Gods inzettingen niet, maar zij zoeken ze ook niet, zij maken er zich niet mee bekend begeren niet te weten wat hun plicht is, stellen niet de minste poging in het werk om hem te doen. Diegenen zijn in waarheid goddeloos, die de wet van God niet waard achten om er onderzoek naar te doen er niet de minste acht op slaan, besloten zijnde een ongebonden leven te leiden en naar het goeddunken huns harten te wandelen.

2. Hun oordeel. Het heil is verre van hen. Zij hebben generlei goede grond om tijdelijke verlossing te verwachten. Laat dezulken niet denken dat zij iets van de Here zullen ontvangen. Hoe kunnen zij verwachten met goede uitslag Gods gunst te zoeken als zij in tegenspoed zijn, die nooit Gods inzettingen gezocht hebben als zij in voorspoed waren? Het eeuwige heil is gewis verre van hen. Zij vleien zich met de waan dat het nabij is en dat zij naar de hemel gaan, maar zij dwalen het is verre van hen, zij hebben het van zich weggeworpen door de Heiland van zich weg te werpen, het is zo verre van hen, dat zij het niet kunnen bereiken, en hoe langer zij volharden in de zonde hoe verder het van hen is, en terwijl het heil verre van hen is, is de verdoemenis nabij hen, zij sluimert niet, zie, de Rechter is aan de deur.

Vers 155

Psalm 119:155

Hier is:

1. De beschrijving van goddeloze mensen niet alleen doen zij Gods inzettingen niet, maar zij zoeken ze ook niet, zij maken er zich niet mee bekend begeren niet te weten wat hun plicht is, stellen niet de minste poging in het werk om hem te doen. Diegenen zijn in waarheid goddeloos, die de wet van God niet waard achten om er onderzoek naar te doen er niet de minste acht op slaan, besloten zijnde een ongebonden leven te leiden en naar het goeddunken huns harten te wandelen.

2. Hun oordeel. Het heil is verre van hen. Zij hebben generlei goede grond om tijdelijke verlossing te verwachten. Laat dezulken niet denken dat zij iets van de Here zullen ontvangen. Hoe kunnen zij verwachten met goede uitslag Gods gunst te zoeken als zij in tegenspoed zijn, die nooit Gods inzettingen gezocht hebben als zij in voorspoed waren? Het eeuwige heil is gewis verre van hen. Zij vleien zich met de waan dat het nabij is en dat zij naar de hemel gaan, maar zij dwalen het is verre van hen, zij hebben het van zich weggeworpen door de Heiland van zich weg te werpen, het is zo verre van hen, dat zij het niet kunnen bereiken, en hoe langer zij volharden in de zonde hoe verder het van hen is, en terwijl het heil verre van hen is, is de verdoemenis nabij hen, zij sluimert niet, zie, de Rechter is aan de deur.

Vers 156

Psalm 119:156

Hier:

1. Bewondert David Gods genade. Heere, Uw barmhartigheden zijn vele. Gelijk de goedheid van God Zijn heerlijkheid is, zo is zij de blijdschap van al de heiligen. Zijn goedertierenheden zijn teder want Hij is vol van barmhartigheid, zij zijn vele, zij zijn groot, een fontein, die nooit uitgeput kan zijn, Hij is rijk in barmhartigheid voor allen, die Hem aanroepen. Hij had gesproken van de rampzaligheid van de goddelozen, Psalms 119:155, evenwel God is goed, er waren barmhartigheden genoeg in God om hen te behouden, indien zij de rijkdom dier goedertierenheid niet hadden versmaad. Zij, die van het oordeel des zondaars verlost zijn, zijn voor altijd gehouden en verplicht om Gods grote goedertierenheden te erkennen, door welke zij verlost zijn.

2. Hij bidt om Gods genade, levendmakende genade, naar Zijn rechten, naar de strekking van het nieuwe verbond, de vaste regel, naar welke Hij die genade toebedeelt. Of, naar Zijn wijze van doen met hen, die Zijn naam beminnen, Psalms 119:132.

Vers 156

Psalm 119:156

Hier:

1. Bewondert David Gods genade. Heere, Uw barmhartigheden zijn vele. Gelijk de goedheid van God Zijn heerlijkheid is, zo is zij de blijdschap van al de heiligen. Zijn goedertierenheden zijn teder want Hij is vol van barmhartigheid, zij zijn vele, zij zijn groot, een fontein, die nooit uitgeput kan zijn, Hij is rijk in barmhartigheid voor allen, die Hem aanroepen. Hij had gesproken van de rampzaligheid van de goddelozen, Psalms 119:155, evenwel God is goed, er waren barmhartigheden genoeg in God om hen te behouden, indien zij de rijkdom dier goedertierenheid niet hadden versmaad. Zij, die van het oordeel des zondaars verlost zijn, zijn voor altijd gehouden en verplicht om Gods grote goedertierenheden te erkennen, door welke zij verlost zijn.

2. Hij bidt om Gods genade, levendmakende genade, naar Zijn rechten, naar de strekking van het nieuwe verbond, de vaste regel, naar welke Hij die genade toebedeelt. Of, naar Zijn wijze van doen met hen, die Zijn naam beminnen, Psalms 119:132.

Vers 157

Psalm 119:157

Hier is:

1. David omringd door moeilijkheden en gevaren. Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn velen. Toen Saul, de koning, zijn vervolger en wederpartijder was, was het niet te verwonderen dat vele anderen het ook waren, op de verderflijke wegen van misbruikt gezag zullen zeer velen gevonden worden. David, een openbaar persoon zijnde, had vele vijanden, maar daarbij had hij ook vele vrienden, die hem liefhadden en het goede voor hem wensten, laat hem de ene tegenover de andere stellen. Hierin was David een type beide van Christus en van Zijn kerk. De vijanden en de vervolgers van beide zijn velen, zeer velen.

2. David bevestigd op de weg van zijn plicht, in weerwil hiervan, "maar van Uw getuigenissen wijk ik niet, wetende dat, terwijl ik er aan vasthoud, God voor mij is, en dan doet het er niet toe wie tegen mij is." Een man, die standvastig de weg van zijn plicht bewandelt, kan wel vele vijanden hebben, maar hij behoeft hen niet te vrezen.

Vers 157

Psalm 119:157

Hier is:

1. David omringd door moeilijkheden en gevaren. Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn velen. Toen Saul, de koning, zijn vervolger en wederpartijder was, was het niet te verwonderen dat vele anderen het ook waren, op de verderflijke wegen van misbruikt gezag zullen zeer velen gevonden worden. David, een openbaar persoon zijnde, had vele vijanden, maar daarbij had hij ook vele vrienden, die hem liefhadden en het goede voor hem wensten, laat hem de ene tegenover de andere stellen. Hierin was David een type beide van Christus en van Zijn kerk. De vijanden en de vervolgers van beide zijn velen, zeer velen.

2. David bevestigd op de weg van zijn plicht, in weerwil hiervan, "maar van Uw getuigenissen wijk ik niet, wetende dat, terwijl ik er aan vasthoud, God voor mij is, en dan doet het er niet toe wie tegen mij is." Een man, die standvastig de weg van zijn plicht bewandelt, kan wel vele vijanden hebben, maar hij behoeft hen niet te vrezen.

Vers 158

Psalm 119:158

Hier is:

1. Davids smart om de goddeloosheid van de goddelozen. Hoewel hij veel tehuis verkeerde, zag hij toch soms naar buiten, en dan kon het niet anders, of hij moest aan alle zijden de bozen zien wandelen. Hij zag de overtreders, hen wier zonden openlijk gepleegd werden, en het smartte hem te zien hoe zij God onteerden Satan dienden, de wereld verleidden, en hun eigen zielen ten verderve voerden, de overtreders zo talrijk, zo vermetel, zo onbeschaamd te zien, en zo ijverig om onvaste zielen in hun strikken te lokken. Dit alles kan niet anders dan smartelijk zijn voor hen, die eerbied hebben voor God, en aan wie het welzijn van het mensdom ter harte gaat.

2. De reden voor die smart. Het was hem een verdriet, niet dat zij kwellend voor hem waren, maar dat zij God beledigden. Het verdroot mij dat zij Uw woord niet onderhielden. Zij, die in waarheid de zonde haten, haten haar als zonde, als overtreding van Gods wet, en een schending van Zijn Woord.

Vers 158

Psalm 119:158

Hier is:

1. Davids smart om de goddeloosheid van de goddelozen. Hoewel hij veel tehuis verkeerde, zag hij toch soms naar buiten, en dan kon het niet anders, of hij moest aan alle zijden de bozen zien wandelen. Hij zag de overtreders, hen wier zonden openlijk gepleegd werden, en het smartte hem te zien hoe zij God onteerden Satan dienden, de wereld verleidden, en hun eigen zielen ten verderve voerden, de overtreders zo talrijk, zo vermetel, zo onbeschaamd te zien, en zo ijverig om onvaste zielen in hun strikken te lokken. Dit alles kan niet anders dan smartelijk zijn voor hen, die eerbied hebben voor God, en aan wie het welzijn van het mensdom ter harte gaat.

2. De reden voor die smart. Het was hem een verdriet, niet dat zij kwellend voor hem waren, maar dat zij God beledigden. Het verdroot mij dat zij Uw woord niet onderhielden. Zij, die in waarheid de zonde haten, haten haar als zonde, als overtreding van Gods wet, en een schending van Zijn Woord.

Vers 159

Psalm 119:159

Hier is:

1. Davids beroep op God betreffende zijn liefde tot Zijn bevelen. Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik ze liefheb, zie het dan aan, en handel met mij gelijk Gij pleegt te handelen met hen, die Uw woord beminnen, dat Gij vanwege Uw gehele naam groot gemaakt hebt." Hij zegt niet: Zie aan hoe ik Uw bevelen volbreng, hij was zich bewust dat hij in vele dingen tekort kwam, maar: "zie aan dat ik ze liefheb. Onze gehoorzaamheid is dan alleen Gode welbehaaglijk en lieflijk voor onszelf, als zij voortkomt uit een beginsel van liefde.

2. Zijn bede: Maak mij levend, wek mij op om mijn plicht te doen met kracht, maak mij levend en houd mij levend, niet naar enigerlei verdienste van mij, maar naar Uw goedertierenheid, " daaraan zijn wij ons leven verschuldigd, ja die is beter dan het leven zelf. Wij behoeven niet te begeren verder levend gemaakt te worden dan Gods goedertierenheid ons levend zal maken.

Vers 159

Psalm 119:159

Hier is:

1. Davids beroep op God betreffende zijn liefde tot Zijn bevelen. Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik ze liefheb, zie het dan aan, en handel met mij gelijk Gij pleegt te handelen met hen, die Uw woord beminnen, dat Gij vanwege Uw gehele naam groot gemaakt hebt." Hij zegt niet: Zie aan hoe ik Uw bevelen volbreng, hij was zich bewust dat hij in vele dingen tekort kwam, maar: "zie aan dat ik ze liefheb. Onze gehoorzaamheid is dan alleen Gode welbehaaglijk en lieflijk voor onszelf, als zij voortkomt uit een beginsel van liefde.

2. Zijn bede: Maak mij levend, wek mij op om mijn plicht te doen met kracht, maak mij levend en houd mij levend, niet naar enigerlei verdienste van mij, maar naar Uw goedertierenheid, " daaraan zijn wij ons leven verschuldigd, ja die is beter dan het leven zelf. Wij behoeven niet te begeren verder levend gemaakt te worden dan Gods goedertierenheid ons levend zal maken.

Vers 160

Psalm 119:160

David vertroost zich hier met de getrouwheid van Gods Woord, teneinde zichzelf en anderen aan te moedigen om er op te vertrouwen.

1. Het is tot nu toe altijd getrouw bevonden, en nooit heeft het iemand gefaald, die er op vertrouwd heeft. Het is waar van het begin. Van dat God begonnen is zich aan de kinderen van de mensen te openbaren, was alles wat Hij zei waar en betrouwenswaardig. Van het begin af is de kerk op deze rots gebouwd. Het heeft zijn vastheid en geldigheid niet door het verloop van de tijden verkregen, zoals vele regeringen, wier beste aanspraak op bevoegdheid op verjaring en langdurige gewoonte berust. "Quad initro non valet, tractu temporis convalscit Hetgeen, waaraan in het begin geldigheid ontbrak, heeft die in het verloop van tijd verkregen." Maar het begin van Gods woord was waar, zo lezen het sommigen, Zijn regering was op een vaste grondslag gevestigd. En allen die in iedere eeuw Gods Woord hebben ontvangen in geloof en liefde, hebben ieder gezegde erin vervat getrouw en alle aanneming waardig bevonden.

2. Het zal waar bevonden worden tot aan het einde, omdat het rechtvaardig is. Al het recht van Gods gerechtigheid is tot in eeuwigheid, onveranderlijk en van altijddurende verplichting, aller mensen eeuwig oordeel vaststellende.

Vers 160

Psalm 119:160

David vertroost zich hier met de getrouwheid van Gods Woord, teneinde zichzelf en anderen aan te moedigen om er op te vertrouwen.

1. Het is tot nu toe altijd getrouw bevonden, en nooit heeft het iemand gefaald, die er op vertrouwd heeft. Het is waar van het begin. Van dat God begonnen is zich aan de kinderen van de mensen te openbaren, was alles wat Hij zei waar en betrouwenswaardig. Van het begin af is de kerk op deze rots gebouwd. Het heeft zijn vastheid en geldigheid niet door het verloop van de tijden verkregen, zoals vele regeringen, wier beste aanspraak op bevoegdheid op verjaring en langdurige gewoonte berust. "Quad initro non valet, tractu temporis convalscit Hetgeen, waaraan in het begin geldigheid ontbrak, heeft die in het verloop van tijd verkregen." Maar het begin van Gods woord was waar, zo lezen het sommigen, Zijn regering was op een vaste grondslag gevestigd. En allen die in iedere eeuw Gods Woord hebben ontvangen in geloof en liefde, hebben ieder gezegde erin vervat getrouw en alle aanneming waardig bevonden.

2. Het zal waar bevonden worden tot aan het einde, omdat het rechtvaardig is. Al het recht van Gods gerechtigheid is tot in eeuwigheid, onveranderlijk en van altijddurende verplichting, aller mensen eeuwig oordeel vaststellende.

Vers 161

Psalm 119:161

Hier laat David ons weten:

1. Hoe hij ontmoedigd werd in zijn plichtsbetrachting door mensenvrees. Vorsten hebben hem vervolgd. Zij beschouwden hem als een verrader en een vijand van de regering, en door dat denkbeeld gedreven, stonden zij hem naar het leven, en zeiden hem henen te gaan en andere goden te dienen, 1 Samuel 26:1, 19. Het is het gemene lot geweest van de beste mensen om vervolgd te worden, en de zaak is zoveel erger als vorsten de vervolgers zijn, want zij hebben niet slechts het zwaard in hun hand en kunnen dus des te meer kwaad doen, maar zij hebben de wet op hun hand en kunnen het doen onder schijn van recht en gerechtigheid. Het is treurig dat de macht, die de magistraten van God hebben, en die zij voor Hem behoren te gebruiken, ooit tegen Hem gebruikt wordt. "Maar verwonder er u niet over," Ecclesiastes 5:7. Het was een troost voor David dat hij, toen vorsten hem vervolgden, in waarheid kon zeggen dat het zonder oorzaak was, hij heeft er hun nooit reden toe gegeven.

2. Hoe hij desniettemin door de vreze Gods bij zijn plicht werd gehouden. "Zij wilden mij vrees inboezemen voor hen en hun woord, wilden dat ik zou doen wat zij mij geboden, maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord, en ik was besloten God te behagen en mij aan Hem te houden, wie daar ook misnoegd om mocht zijn." Iedere Godvruchtige ziel heeft ontzag voor het Woord van God, voor het gezag van deszelfs bevelen en de verschrikking van deszelfs bedreigingen, en voor hen is er in de macht en de toorn des mensen niets geduchtst. Wij moeten God gehoorzamen veeleer dan de mensen, en ons verzekeren van Gods gunst, al komen wij daardoor dan ook onder misnoegen en de afkeuring van de mensen, Luke 12:4, Luke 12:5. Het hart, dat vreest voor Gods woord, is gewapend tegen de verzoekingen, die voortkomen uit vervolging.

Vers 161

Psalm 119:161

Hier laat David ons weten:

1. Hoe hij ontmoedigd werd in zijn plichtsbetrachting door mensenvrees. Vorsten hebben hem vervolgd. Zij beschouwden hem als een verrader en een vijand van de regering, en door dat denkbeeld gedreven, stonden zij hem naar het leven, en zeiden hem henen te gaan en andere goden te dienen, 1 Samuel 26:1, 19. Het is het gemene lot geweest van de beste mensen om vervolgd te worden, en de zaak is zoveel erger als vorsten de vervolgers zijn, want zij hebben niet slechts het zwaard in hun hand en kunnen dus des te meer kwaad doen, maar zij hebben de wet op hun hand en kunnen het doen onder schijn van recht en gerechtigheid. Het is treurig dat de macht, die de magistraten van God hebben, en die zij voor Hem behoren te gebruiken, ooit tegen Hem gebruikt wordt. "Maar verwonder er u niet over," Ecclesiastes 5:7. Het was een troost voor David dat hij, toen vorsten hem vervolgden, in waarheid kon zeggen dat het zonder oorzaak was, hij heeft er hun nooit reden toe gegeven.

2. Hoe hij desniettemin door de vreze Gods bij zijn plicht werd gehouden. "Zij wilden mij vrees inboezemen voor hen en hun woord, wilden dat ik zou doen wat zij mij geboden, maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord, en ik was besloten God te behagen en mij aan Hem te houden, wie daar ook misnoegd om mocht zijn." Iedere Godvruchtige ziel heeft ontzag voor het Woord van God, voor het gezag van deszelfs bevelen en de verschrikking van deszelfs bedreigingen, en voor hen is er in de macht en de toorn des mensen niets geduchtst. Wij moeten God gehoorzamen veeleer dan de mensen, en ons verzekeren van Gods gunst, al komen wij daardoor dan ook onder misnoegen en de afkeuring van de mensen, Luke 12:4, Luke 12:5. Het hart, dat vreest voor Gods woord, is gewapend tegen de verzoekingen, die voortkomen uit vervolging.

Vers 162

Psalm 119:162

Hier is:

1. Het genot, dat David in het Woord van God heeft gesmaakt. Hij is er vrolijk over, hij is blijde, dat God zo'n ontdekking heeft gedaan van Zijn wil, dat Israël gezegend was met dat licht toen andere volken in duisternis zaten, dat hij zelf er ingeleid was om het te verstaan, en er de kracht van had ervaren. Hij vond er genot in om het te lezen, het te horen, het te overdenken en alles wat hij er in vond was hem aangenaam. Zoëven had hij gezegd dat zijn hart voor Zijn woord heeft gevreesd, en toch zegt hij hier dat hij er vrolijk over is, hoe meer eerbied wij hebben voor het Woord van God, hoe meer blijdschap wij er in vinden zullen.

2. De mate van die vrolijkheid: als die een grote buit vindt. Dit onderstelt een overwinning over de vijand. Het is door veel tegenstand, dat een ziel er toe komt om vrolijk te zijn over Gods Woord. Maar behalve het genoegen en de eer van een overwinning, wordt er ook nog groot voordeel verkregen door de plundering van het slagveld, dat nog bijdraagt tot de vreugde. Door het Woord van God worden wij meer dan overwinnaars, dat is: wij verkrijgen een onuitsprekelijke, heerlijke winst.

Vers 162

Psalm 119:162

Hier is:

1. Het genot, dat David in het Woord van God heeft gesmaakt. Hij is er vrolijk over, hij is blijde, dat God zo'n ontdekking heeft gedaan van Zijn wil, dat Israël gezegend was met dat licht toen andere volken in duisternis zaten, dat hij zelf er ingeleid was om het te verstaan, en er de kracht van had ervaren. Hij vond er genot in om het te lezen, het te horen, het te overdenken en alles wat hij er in vond was hem aangenaam. Zoëven had hij gezegd dat zijn hart voor Zijn woord heeft gevreesd, en toch zegt hij hier dat hij er vrolijk over is, hoe meer eerbied wij hebben voor het Woord van God, hoe meer blijdschap wij er in vinden zullen.

2. De mate van die vrolijkheid: als die een grote buit vindt. Dit onderstelt een overwinning over de vijand. Het is door veel tegenstand, dat een ziel er toe komt om vrolijk te zijn over Gods Woord. Maar behalve het genoegen en de eer van een overwinning, wordt er ook nog groot voordeel verkregen door de plundering van het slagveld, dat nog bijdraagt tot de vreugde. Door het Woord van God worden wij meer dan overwinnaars, dat is: wij verkrijgen een onuitsprekelijke, heerlijke winst.

Vers 163

Psalm 119:163

1. Liefde en haat zijn de voornaamste roerselen van de ziel, indien deze in de rechte richting gaan, zullen de overige bewegingen ze in die richting volgen. Ik haat de valsheid en heb er een gruwel van, hetgeen genomen kan worden voor alle zonde, in zover wij er trouweloos door handelen met God en onszelf bedriegen. Geveinsdheid is leugen, valse leer is leugen, trouwbreuk is leugen. Leugen in de handel of in de omgang is een zonde, die ieder Godvruchtige haat en verafschuwt, haat in dubbele mate vanwege de zeven dingen, die de Heere haat, een ervan is een valse tong, en een ander, een vals getuige, die leugen blaast, Proverbs 6:16. Iedereen haat het dat hem een leugen gezegd wordt, maar wij moeten het nog meer haten om een leugen te zeggen, omdat wij door het eerste slechts een belediging ontvangen van mensen, en door het laatste een belediging aandoen aan God.

2. Hij had een ingewortelde liefde voor het Woord van God, Uw wet heb ik lief. En daarom verafschuwde hij leugen, want leugen is in tegenspraak met geheel de wet van God, en de reden waarom hij de wet van God liefhad, was haar waarheid. Hoe meer wij de lieflijke schoonheid zien van de waarheid, hoe meer wij de afschuwelijke mismaaktheid zullen zien van leugen.

Vers 163

Psalm 119:163

1. Liefde en haat zijn de voornaamste roerselen van de ziel, indien deze in de rechte richting gaan, zullen de overige bewegingen ze in die richting volgen. Ik haat de valsheid en heb er een gruwel van, hetgeen genomen kan worden voor alle zonde, in zover wij er trouweloos door handelen met God en onszelf bedriegen. Geveinsdheid is leugen, valse leer is leugen, trouwbreuk is leugen. Leugen in de handel of in de omgang is een zonde, die ieder Godvruchtige haat en verafschuwt, haat in dubbele mate vanwege de zeven dingen, die de Heere haat, een ervan is een valse tong, en een ander, een vals getuige, die leugen blaast, Proverbs 6:16. Iedereen haat het dat hem een leugen gezegd wordt, maar wij moeten het nog meer haten om een leugen te zeggen, omdat wij door het eerste slechts een belediging ontvangen van mensen, en door het laatste een belediging aandoen aan God.

2. Hij had een ingewortelde liefde voor het Woord van God, Uw wet heb ik lief. En daarom verafschuwde hij leugen, want leugen is in tegenspraak met geheel de wet van God, en de reden waarom hij de wet van God liefhad, was haar waarheid. Hoe meer wij de lieflijke schoonheid zien van de waarheid, hoe meer wij de afschuwelijke mismaaktheid zullen zien van leugen.

Vers 164

Psalm 119:164

In deze psalm is David vol van klachten maar deze hebben noch zijn lofzeggingen verdrongen, noch hem er voor ontstemd. In welke toestand een kind van God zich ook bevindt, er ontbreekt hem geen stof tot lof en daarom moet er hem het hart ook niet voor ontbreken. Zie hier:

1. Hoe dikwijls David God geloofd heeft: Zeven maal des daags, zeer dikwijls, niet alleen iedere dag, maar dikwijls op iedere dag. Velen denken dat eenmaal per week volstaat, of een of tweemaal per dag, maar David wilde God minstens zeven maal per dag loven. God te loven is een plicht, waarin wij zeer overvloedig behoren te wezen.

Wij moeten God loven bij iedere maaltijd, Hem loven bij iedere gelegenheid, Hem danken in alles. Wij behoren God zevenmaal des daags te loven, want het onderwerp kan nooit uitgeput raken, en onze genegenheid behoort nooit te vernauwen. Zie Psalms 119:62.

2. Waarvoor hij God loofde over de rechten Uwer gerechtigheid. Wij moeten God loven voor Zijn geboden, die alle rechtvaardig en goed zijn, voor Zijn beloften en bedreigingen en de vervulling van beide in Zijn voorzienigheid. Wij moeten God loven zelfs voor onze beproevingen, indien wij er door Zijn genade goeds uit ontvangen.

Vers 164

Psalm 119:164

In deze psalm is David vol van klachten maar deze hebben noch zijn lofzeggingen verdrongen, noch hem er voor ontstemd. In welke toestand een kind van God zich ook bevindt, er ontbreekt hem geen stof tot lof en daarom moet er hem het hart ook niet voor ontbreken. Zie hier:

1. Hoe dikwijls David God geloofd heeft: Zeven maal des daags, zeer dikwijls, niet alleen iedere dag, maar dikwijls op iedere dag. Velen denken dat eenmaal per week volstaat, of een of tweemaal per dag, maar David wilde God minstens zeven maal per dag loven. God te loven is een plicht, waarin wij zeer overvloedig behoren te wezen.

Wij moeten God loven bij iedere maaltijd, Hem loven bij iedere gelegenheid, Hem danken in alles. Wij behoren God zevenmaal des daags te loven, want het onderwerp kan nooit uitgeput raken, en onze genegenheid behoort nooit te vernauwen. Zie Psalms 119:62.

2. Waarvoor hij God loofde over de rechten Uwer gerechtigheid. Wij moeten God loven voor Zijn geboden, die alle rechtvaardig en goed zijn, voor Zijn beloften en bedreigingen en de vervulling van beide in Zijn voorzienigheid. Wij moeten God loven zelfs voor onze beproevingen, indien wij er door Zijn genade goeds uit ontvangen.

Vers 165

Psalm 119:165

Hier is een bericht van het geluk van de Godvruchtigen, die bestuurd worden door een beginsel van liefde tot het Woord van God, die het zich ten regel stellen en er ook door geregeerd worden.

1. Zij zijn gerust, bezitten een heilige kalmte niemand heeft zoveel blijdschap als zij. Die Uw wet beminnen, hebben grote vrede, grote overvloedige voldoening in het betrachten van hun plicht, en genot in het denken er aan. `Het werk van de gerechtigheid zal vrede zijn," Isaiah 32:1. 17 zo'n vrede als de wereld niet geven of ontnemen kan. Zij kunnen in grote benauwdheid zijn van buiten, en toch inwendig grote vrede smaken, "sat lucis intus overvloed van inwendig licht" hebben. Zij, die de wereld liefhebben, hebben grote kwelling en teleurstelling want ze beantwoordt niet aan hun verwachting, zij, die Gods Woord beminnen, hebben grote vrede, want het overtreft hun verwachting, en zij hebben er een vaste grond in.

2. Zij zijn veilig en hebben een heilige gerustheid, zij hebben geen aanstoot, niets zal hun een ergernis, een strik, een struikelblok zijn om hen hetzij in schuld of smart te verstrikken. Geen gebeurtenis in de leiding van de voorzienigheid zal voor hen een onweerstaanbare verzoeking of een ondraaglijke beproeving zijn, hun liefde voor het Woord van God zal hen bekwaam maken beide om vast te houden aan hun oprechtheid en om hun gemoedsrust te behouden. Zij trekken voordeel uit hetgeen is, en zullen niet morren tegen hetgeen God doet. Niets zal hun tot schade of nadeel zijn, want alles zal hun medewerken ten goede en hen dus behagen, hen er mee verzoenen. Zij, in wie deze heilige liefde heerst, hebben geen neiging om zich door nodeloze zwarigheden in de war te laten brengen, of om aanstoot te nemen aan hun broederen, 1 Corinthiers 13:6, 7.

Vers 165

Psalm 119:165

Hier is een bericht van het geluk van de Godvruchtigen, die bestuurd worden door een beginsel van liefde tot het Woord van God, die het zich ten regel stellen en er ook door geregeerd worden.

1. Zij zijn gerust, bezitten een heilige kalmte niemand heeft zoveel blijdschap als zij. Die Uw wet beminnen, hebben grote vrede, grote overvloedige voldoening in het betrachten van hun plicht, en genot in het denken er aan. `Het werk van de gerechtigheid zal vrede zijn," Isaiah 32:1. 17 zo'n vrede als de wereld niet geven of ontnemen kan. Zij kunnen in grote benauwdheid zijn van buiten, en toch inwendig grote vrede smaken, "sat lucis intus overvloed van inwendig licht" hebben. Zij, die de wereld liefhebben, hebben grote kwelling en teleurstelling want ze beantwoordt niet aan hun verwachting, zij, die Gods Woord beminnen, hebben grote vrede, want het overtreft hun verwachting, en zij hebben er een vaste grond in.

2. Zij zijn veilig en hebben een heilige gerustheid, zij hebben geen aanstoot, niets zal hun een ergernis, een strik, een struikelblok zijn om hen hetzij in schuld of smart te verstrikken. Geen gebeurtenis in de leiding van de voorzienigheid zal voor hen een onweerstaanbare verzoeking of een ondraaglijke beproeving zijn, hun liefde voor het Woord van God zal hen bekwaam maken beide om vast te houden aan hun oprechtheid en om hun gemoedsrust te behouden. Zij trekken voordeel uit hetgeen is, en zullen niet morren tegen hetgeen God doet. Niets zal hun tot schade of nadeel zijn, want alles zal hun medewerken ten goede en hen dus behagen, hen er mee verzoenen. Zij, in wie deze heilige liefde heerst, hebben geen neiging om zich door nodeloze zwarigheden in de war te laten brengen, of om aanstoot te nemen aan hun broederen, 1 Corinthiers 13:6, 7.

Vers 166

Psalm 119:166

Hier is de gehele plicht van de mens, want er wordt ons geleerd:

1. Ons oog gericht te houden op Gods gunst als op ons doel: "O Heere, ik hoop op Uw heil, niet alleen tijdelijk, maar eeuwig heil. Daarop hoop ik als mijn geluk, mijn zaligheid, daar heb ik mijn schat in weggelegd. Ik hoop erop als het Uwe, als een heil, door U bereid, door U beloofd, en dat bestaat in bij U te zijn. De hoop hierop heeft mij opgeheven boven de wereld, en mij ondersteund en staande gehouden onder al de lasten ervan."

2. Ons oog gericht te houden op God Woord als onze regel: ik doe Uw geboden. Ik leg er mij met mijn geweten op toe, om mij in alles te gedragen naar Uw wil.

Merk hier op, hoe God deze twee samengevoegd heeft, en laat niemand ze willen scheiden. Wij kunnen niet op goede gronden hopen op Gods heil, tenzij wij er ons toe zetten om Zijn geboden te doen, Revelation 22:14. Maar zij, die er in oprechtheid naar streven om Zijn geboden te doen, behoren goede hoop te koesteren op het heil, en die hoop zal het hart binden en ook verruimen om de geboden te doen. Hoe levendiger de hoop is, hoe opgewekter de gehoorzaamheid zal zijn.

Vers 166

Psalm 119:166

Hier is de gehele plicht van de mens, want er wordt ons geleerd:

1. Ons oog gericht te houden op Gods gunst als op ons doel: "O Heere, ik hoop op Uw heil, niet alleen tijdelijk, maar eeuwig heil. Daarop hoop ik als mijn geluk, mijn zaligheid, daar heb ik mijn schat in weggelegd. Ik hoop erop als het Uwe, als een heil, door U bereid, door U beloofd, en dat bestaat in bij U te zijn. De hoop hierop heeft mij opgeheven boven de wereld, en mij ondersteund en staande gehouden onder al de lasten ervan."

2. Ons oog gericht te houden op God Woord als onze regel: ik doe Uw geboden. Ik leg er mij met mijn geweten op toe, om mij in alles te gedragen naar Uw wil.

Merk hier op, hoe God deze twee samengevoegd heeft, en laat niemand ze willen scheiden. Wij kunnen niet op goede gronden hopen op Gods heil, tenzij wij er ons toe zetten om Zijn geboden te doen, Revelation 22:14. Maar zij, die er in oprechtheid naar streven om Zijn geboden te doen, behoren goede hoop te koesteren op het heil, en die hoop zal het hart binden en ook verruimen om de geboden te doen. Hoe levendiger de hoop is, hoe opgewekter de gehoorzaamheid zal zijn.

Verzen 167-168

Psalm 119:167-168

Davids geweten getuigt hier voor hem:

1. Dat zijn praktijken goed waren.

a. Hij beminde Gods getuigenissen, hij had ze zeer lief. Onze liefde voor het Woord van God moet een alles overtreffende liefde zijn, wij moeten het meer liefhebben dan de rijkdom en de genoegens van deze wereld, en het moet een overwinnende liefde zijn, die onze lusten tenonder zal houden en vleselijke neigingen zal uitroeien.

b. Hij onderhield ze, zijn ziel onderhield ze, de lichamelijke oefening is tot weinig nut in de Godsdienst, wij moeten er hartewerk van maken, of wij maken er niets van. De ziel moet geheiligd en vernieuwd worden, de ziel moet gebruikt worden in het verheerlijken van God, want Hij wil in de geest aangebeden worden. Wij moeten beide de geboden en de getuigenissen onderhouden, de geboden van God door onze gehoorzaamheid er aan, en Zijn beloften door ons vertrouwen er op.

2. Dat hij hierin geleid werd door een goed beginsel, "ik onderhoud Uw bevelen, omdat ik door het geloof Uw ogen altijd op mij gevestigd zie, al mijn wegen zijn voor U, Gij kent iedere stap, die ik doe, en Gij gaat alles wat ik doe en zeg nauwlettend na. Gij ziet alles wat ik goed doe en neemt het aan, Gij ziet alles wat ik verkeerd doe, en keurt het af. De gedachte, dat Gods oog te allen tijde op ons gevestigd is, moet ons zeer zorgzaam maken, om in alles Zijn bevelen te onderhouden, Genesis 17:1.

Verzen 167-168

Psalm 119:167-168

Davids geweten getuigt hier voor hem:

1. Dat zijn praktijken goed waren.

a. Hij beminde Gods getuigenissen, hij had ze zeer lief. Onze liefde voor het Woord van God moet een alles overtreffende liefde zijn, wij moeten het meer liefhebben dan de rijkdom en de genoegens van deze wereld, en het moet een overwinnende liefde zijn, die onze lusten tenonder zal houden en vleselijke neigingen zal uitroeien.

b. Hij onderhield ze, zijn ziel onderhield ze, de lichamelijke oefening is tot weinig nut in de Godsdienst, wij moeten er hartewerk van maken, of wij maken er niets van. De ziel moet geheiligd en vernieuwd worden, de ziel moet gebruikt worden in het verheerlijken van God, want Hij wil in de geest aangebeden worden. Wij moeten beide de geboden en de getuigenissen onderhouden, de geboden van God door onze gehoorzaamheid er aan, en Zijn beloften door ons vertrouwen er op.

2. Dat hij hierin geleid werd door een goed beginsel, "ik onderhoud Uw bevelen, omdat ik door het geloof Uw ogen altijd op mij gevestigd zie, al mijn wegen zijn voor U, Gij kent iedere stap, die ik doe, en Gij gaat alles wat ik doe en zeg nauwlettend na. Gij ziet alles wat ik goed doe en neemt het aan, Gij ziet alles wat ik verkeerd doe, en keurt het af. De gedachte, dat Gods oog te allen tijde op ons gevestigd is, moet ons zeer zorgzaam maken, om in alles Zijn bevelen te onderhouden, Genesis 17:1.

Verzen 169-170

Psalm 119:169-170

Hier wordt:

1. Een algemene bede om gehoor bij God herhaald: Laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, en wederom: Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen. Hij noemt zijn gebed zijn geschrei, hetgeen er de vurigheid van aanduidt, en zijn smeken, dat er de nederigheid van te kennen geeft. Wij moeten tot God komen zoals bedelaars aan onze deur komen om een aalmoes. Hij wenst, dat zijn gebed tot God mocht komen, Hem mocht genaken, dat hij door het geloof genade en kracht en vurigheid van geest mocht verkrijgen, om zijn gebeden tot God op te zenden, dat geen schuld tussenbeide zou treden om scheiding te maken tussen hem en God, en dat God zijn gebeden genadiglijk zou ontvangen en er acht op zou geven. Zijn gebed, dat zijn smeking tot God mocht komen, geeft een diep besef van zijn onwaardigheid te kennen, en een heilige vrees dat hij tekort zou komen in zijn gebed, zodat het niet geschikt was om voor Gods aanschijn te komen. Geen van onze gebeden zou ook tot God kunnen komen, indien Jezus Christus niet als onze voorspraak tot God was toegetreden.

2. Hier zijn twee bijzondere beden, die hij tot God wil opzenden.

a. Dat God door Zijn genade hem wijsheid zou geven om zich naar behoren te gedragen onder zijn beproevingen. Maak mij verstandig, hij begeert wijsheid om zijn weg te verstaan: Geef mij U te kennen en mijzelf te kennen, geef mij mijn plicht jegens U te kennen.

b. Dat God door Zijn voorzienigheid hem zou redden uit zijn benauwdheden: Red mij, geef dat met de verzoeking ook de uitkomst kome, 1 Corinthiers 10:13.

3. Dezelfde algemene pleitrede om aan die beden kracht bij te zetten: Naar Uw woord. Dit bestuurt en beperkt zijn begeerten. "Heere, maak mij verstandig naar Uw toezegging, red mij naar Uw woord, meer vraag ik niet. Dit is ook een bemoediging voor zijn geloof en zijn verwachting, Heere, waar ik om bid is hetgeen Gij hebt beloofd, en zult Gij Uw belofte niet vervullen?"

Verzen 169-170

Psalm 119:169-170

Hier wordt:

1. Een algemene bede om gehoor bij God herhaald: Laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, en wederom: Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen. Hij noemt zijn gebed zijn geschrei, hetgeen er de vurigheid van aanduidt, en zijn smeken, dat er de nederigheid van te kennen geeft. Wij moeten tot God komen zoals bedelaars aan onze deur komen om een aalmoes. Hij wenst, dat zijn gebed tot God mocht komen, Hem mocht genaken, dat hij door het geloof genade en kracht en vurigheid van geest mocht verkrijgen, om zijn gebeden tot God op te zenden, dat geen schuld tussenbeide zou treden om scheiding te maken tussen hem en God, en dat God zijn gebeden genadiglijk zou ontvangen en er acht op zou geven. Zijn gebed, dat zijn smeking tot God mocht komen, geeft een diep besef van zijn onwaardigheid te kennen, en een heilige vrees dat hij tekort zou komen in zijn gebed, zodat het niet geschikt was om voor Gods aanschijn te komen. Geen van onze gebeden zou ook tot God kunnen komen, indien Jezus Christus niet als onze voorspraak tot God was toegetreden.

2. Hier zijn twee bijzondere beden, die hij tot God wil opzenden.

a. Dat God door Zijn genade hem wijsheid zou geven om zich naar behoren te gedragen onder zijn beproevingen. Maak mij verstandig, hij begeert wijsheid om zijn weg te verstaan: Geef mij U te kennen en mijzelf te kennen, geef mij mijn plicht jegens U te kennen.

b. Dat God door Zijn voorzienigheid hem zou redden uit zijn benauwdheden: Red mij, geef dat met de verzoeking ook de uitkomst kome, 1 Corinthiers 10:13.

3. Dezelfde algemene pleitrede om aan die beden kracht bij te zetten: Naar Uw woord. Dit bestuurt en beperkt zijn begeerten. "Heere, maak mij verstandig naar Uw toezegging, red mij naar Uw woord, meer vraag ik niet. Dit is ook een bemoediging voor zijn geloof en zijn verwachting, Heere, waar ik om bid is hetgeen Gij hebt beloofd, en zult Gij Uw belofte niet vervullen?"

Vers 171

Psalm 119:171

Hier is:

1. Een grote gunst, die David van God verwacht, namelijk dat Hij hem Zijn inzettingen zal leren. Daar heeft hij in deze psalm dikwijls om gebeden, en er met onderscheidene argumenten op aangedrongen, nu hij tot het slot nadert van de psalm, spreekt hij er van als van iets, dat reeds toegestaan is. Zij, die op nederige wijze sterk aandringen bij God om Zijn genade, en met Jakob besluiten Hem niet te laten gaan tenzij Hij hen zegent met geestelijke zegeningen, kunnen nederig vertrouwen dat zij ten laatste verkrijgen zullen wat zij zo dringend begeren. De God Israëls zal hun geven hetgeen waar zij Hem om vragen.

2. Het dankbare besef, dat hij van die gunst belooft te zullen hebben. Mijne lippen zullen Uw lof overvloedig uitstoffen, als Gij mij Uwe inzettingen zult geleerd hebben.

a. Dan zal hij reden hebben om God te loven. Zij, die van God geleerd zijn, hebben zeer veel reden tot dankbaarheid, want dit is de grond van al deze geestelijke zegeningen, die de beste zegeningen zijn en het onderpand van de eeuwige zegeningen.

b. Dan zal hij weten hoe God te loven, en er een hart voor hebben. Allen, die van God geleerd zijn, hebben deze geleerd, als God het verstand opent, het hart opent, en aldus de lippen opent, dan is het opdat de mond Zijn lof verkondige. Wij hebben niets tot enig nut geleerd, indien wij niet geleerd hebben God te loven.

c. Hij begeert zo vurig en dringend Goddelijk onderricht te ontvangen om God te kunnen loven. Zij, die bidden om Gods genade, moeten Gods eer op het oog hebben, Efeziers 1:12.

Vers 171

Psalm 119:171

Hier is:

1. Een grote gunst, die David van God verwacht, namelijk dat Hij hem Zijn inzettingen zal leren. Daar heeft hij in deze psalm dikwijls om gebeden, en er met onderscheidene argumenten op aangedrongen, nu hij tot het slot nadert van de psalm, spreekt hij er van als van iets, dat reeds toegestaan is. Zij, die op nederige wijze sterk aandringen bij God om Zijn genade, en met Jakob besluiten Hem niet te laten gaan tenzij Hij hen zegent met geestelijke zegeningen, kunnen nederig vertrouwen dat zij ten laatste verkrijgen zullen wat zij zo dringend begeren. De God Israëls zal hun geven hetgeen waar zij Hem om vragen.

2. Het dankbare besef, dat hij van die gunst belooft te zullen hebben. Mijne lippen zullen Uw lof overvloedig uitstoffen, als Gij mij Uwe inzettingen zult geleerd hebben.

a. Dan zal hij reden hebben om God te loven. Zij, die van God geleerd zijn, hebben zeer veel reden tot dankbaarheid, want dit is de grond van al deze geestelijke zegeningen, die de beste zegeningen zijn en het onderpand van de eeuwige zegeningen.

b. Dan zal hij weten hoe God te loven, en er een hart voor hebben. Allen, die van God geleerd zijn, hebben deze geleerd, als God het verstand opent, het hart opent, en aldus de lippen opent, dan is het opdat de mond Zijn lof verkondige. Wij hebben niets tot enig nut geleerd, indien wij niet geleerd hebben God te loven.

c. Hij begeert zo vurig en dringend Goddelijk onderricht te ontvangen om God te kunnen loven. Zij, die bidden om Gods genade, moeten Gods eer op het oog hebben, Efeziers 1:12.

Vers 172

Psalm 119:172

Merk hier op:

1. De goede kennis, die David had van het Woord van God, hij kende het zo goed, dat hij bereid was om met de grootste voldoening te erkennen, dat al Gods geboden niet slechts rechtvaardig, maar de rechtvaardigheid zelf zijn, de regel en maatstaf van de rechtvaardigheid.

2. Het goede gebruik, dat hij van die kennis besloot te maken. Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, zal er niet slechts lof voor uiten tot eer van God, maar er van spreken tot onderricht en stichting van anderen, als hetgeen waarvan hij zelf vervuld was want uit de overvloed des harten spreekt de mond en als hetgeen, waarvan hij wenste dat ook anderen vervuld zouden zijn. Hoe meer wij zien van de rechtvaardigheid van Gods geboden, hoe ijveriger wij behoren te zijn om er anderen mee bekend te maken, opdat ze er door bestuurd zullen worden. Wij moeten het Woord van God altijd tot de bestuurder maken van onze gesprekken, zodat wij het nooit overtreden door een zondig spreken of door zondig zwijgen, en wij moeten het dikwijls tot het onderwerp maken van onze gesprekken, opdat het velen voede en genade geve dien, die het horen.

Vers 172

Psalm 119:172

Merk hier op:

1. De goede kennis, die David had van het Woord van God, hij kende het zo goed, dat hij bereid was om met de grootste voldoening te erkennen, dat al Gods geboden niet slechts rechtvaardig, maar de rechtvaardigheid zelf zijn, de regel en maatstaf van de rechtvaardigheid.

2. Het goede gebruik, dat hij van die kennis besloot te maken. Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, zal er niet slechts lof voor uiten tot eer van God, maar er van spreken tot onderricht en stichting van anderen, als hetgeen waarvan hij zelf vervuld was want uit de overvloed des harten spreekt de mond en als hetgeen, waarvan hij wenste dat ook anderen vervuld zouden zijn. Hoe meer wij zien van de rechtvaardigheid van Gods geboden, hoe ijveriger wij behoren te zijn om er anderen mee bekend te maken, opdat ze er door bestuurd zullen worden. Wij moeten het Woord van God altijd tot de bestuurder maken van onze gesprekken, zodat wij het nooit overtreden door een zondig spreken of door zondig zwijgen, en wij moeten het dikwijls tot het onderwerp maken van onze gesprekken, opdat het velen voede en genade geve dien, die het horen.

Verzen 173-174

Psalm 119:173-174

Hier:

1. Bidt David dat Goddelijke genade voor hem zal werken: Laat Uw hand mij te hulp komen. Hij bevindt dat zijn eigen handen niet voor hem volstaan, ook kan generlei schepsel hem tot enigerlei nut de helpende hand bieden daarom ziet hij op tot God in de hoop dat de hand, die hem had gemaakt, hem helpen zal want zo de Heere ons niet helpt, hoe kan enig schepsel ons dan helpen? Al onze hulp moet verwacht worden van Gods hand, van Zijn macht en goedheid.

2. Hij pleit op hetgeen de Goddelijke genade reeds in hem gewrocht heeft, als een onderpand van nog verdere genade, daar het er een bekwaammaking voor is. Hij pleit op drie dingen.

a. Dat hij de Godsdienst tot zijn ernstige wel overwogen keuze had gemaakt, ik heb Uwe bevelen verkoren. Ik nam ze tot mijn regel niet omdat ik geen anderen kende, maar omdat ik na proefneming geen betere kende. Diegenen zijn goed, en doen waarlijk goed, die goed zijn en goeddoen, niet bij geval, maar door keuze, en zij, die aldus Gods geboden of bevelen verkoren hebben, kunnen rekenen op de hulp van Gods hand in al hun diensten en onder al hun lijden.

b. Dat zijn hart op de hemel was gezet, ik verlang naar Uw heil. Toen David op de troon was gekomen, heeft hij genoeg in de wereld ontmoet, dat hem aanlokte om er in te blijven en hem te doen zeggen: "Het is goed hier te zijn, " maar toch zag hij verder, en verlangde hij naar iets beters in een andere wereld. Er is een eeuwig heil waarnaar de heiligen verlangen, en daarom bidden zij, dat Gods hand hen te hulp zal komen, om op de weg, die er heenleidt vorderingen te maken, er voorwaarts op te gaan

c. Dat hij er behagen in vond om zijn plicht te doen, "Uw wet is al mijn vermaking, ik verlustig er mij niet alleen in, maar zij is mijn verlustiging, het grootste vermaak, dat ik heb in deze wereld." Zij, die blijmoedig zijn in hun gehoorzaamheid, kunnen in het geloof bidden om hulp van God om hen door te helpen in hun gehoorzaamheid, en zij, die Gods heil verwachten, moeten vermaak scheppen in Zijn wet, en hun hoop moet hun genot en verlustiging doen toenemen.

Verzen 173-174

Psalm 119:173-174

Hier:

1. Bidt David dat Goddelijke genade voor hem zal werken: Laat Uw hand mij te hulp komen. Hij bevindt dat zijn eigen handen niet voor hem volstaan, ook kan generlei schepsel hem tot enigerlei nut de helpende hand bieden daarom ziet hij op tot God in de hoop dat de hand, die hem had gemaakt, hem helpen zal want zo de Heere ons niet helpt, hoe kan enig schepsel ons dan helpen? Al onze hulp moet verwacht worden van Gods hand, van Zijn macht en goedheid.

2. Hij pleit op hetgeen de Goddelijke genade reeds in hem gewrocht heeft, als een onderpand van nog verdere genade, daar het er een bekwaammaking voor is. Hij pleit op drie dingen.

a. Dat hij de Godsdienst tot zijn ernstige wel overwogen keuze had gemaakt, ik heb Uwe bevelen verkoren. Ik nam ze tot mijn regel niet omdat ik geen anderen kende, maar omdat ik na proefneming geen betere kende. Diegenen zijn goed, en doen waarlijk goed, die goed zijn en goeddoen, niet bij geval, maar door keuze, en zij, die aldus Gods geboden of bevelen verkoren hebben, kunnen rekenen op de hulp van Gods hand in al hun diensten en onder al hun lijden.

b. Dat zijn hart op de hemel was gezet, ik verlang naar Uw heil. Toen David op de troon was gekomen, heeft hij genoeg in de wereld ontmoet, dat hem aanlokte om er in te blijven en hem te doen zeggen: "Het is goed hier te zijn, " maar toch zag hij verder, en verlangde hij naar iets beters in een andere wereld. Er is een eeuwig heil waarnaar de heiligen verlangen, en daarom bidden zij, dat Gods hand hen te hulp zal komen, om op de weg, die er heenleidt vorderingen te maken, er voorwaarts op te gaan

c. Dat hij er behagen in vond om zijn plicht te doen, "Uw wet is al mijn vermaking, ik verlustig er mij niet alleen in, maar zij is mijn verlustiging, het grootste vermaak, dat ik heb in deze wereld." Zij, die blijmoedig zijn in hun gehoorzaamheid, kunnen in het geloof bidden om hulp van God om hen door te helpen in hun gehoorzaamheid, en zij, die Gods heil verwachten, moeten vermaak scheppen in Zijn wet, en hun hoop moet hun genot en verlustiging doen toenemen.

Vers 175

Psalm 119:175

Davids hart is er nog altijd op gezet om God te loven, en daarom:

1. Bidt hij dat God hem tijd zal geven om Hem te loven, "Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, laat mijn leven verlengd worden, opdat ik leve tot Uw eer." De reden, waarom een Godvruchtige wenst te leven, is dat hij God kunne loven in het land van de levenden, en iets kunne doen tot Zijn eer. Niet: Laat mij leven, opdat ik mijn land diene, leven om voor mijn gezin te zorgen, " maar: Laat mij leven, opdat ik God kunne loven in deze wereld van strijd en tegenstand." Als wij sterven, hopen wij naar een betere wereld te gaan om Hem te loven, en dat is aangenamer voor ons, maar hier is er meer behoefte aan ons. En daarom zouden wij niet langer begeren te leven, dan wij enige dienst kunnen doen voor God. Laat mijn ziel leven, laat mij geheiligd en vertroost zijn, dat is het leven van de ziel, en dan zal zij U loven. Onze ziel moet werkzaam zijn in het loven van God, en wij moeten bidden om genade en vrede ten einde geschikt te zijn om God te loven.

2. Hij bidt dat God hem kracht zal geven om Hem te loven, "Laat Uw rechten mij helpen, laat alle inzettingen en alle beschikkingen van de voorzienigheid" (beiden zijn Gods rechten) "mij helpen om God te verheerlijken, laat die de stof wezen van mijn lof, en laat die helpen om mij bekwaam te maken voor dit werk."

Vers 175

Psalm 119:175

Davids hart is er nog altijd op gezet om God te loven, en daarom:

1. Bidt hij dat God hem tijd zal geven om Hem te loven, "Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, laat mijn leven verlengd worden, opdat ik leve tot Uw eer." De reden, waarom een Godvruchtige wenst te leven, is dat hij God kunne loven in het land van de levenden, en iets kunne doen tot Zijn eer. Niet: Laat mij leven, opdat ik mijn land diene, leven om voor mijn gezin te zorgen, " maar: Laat mij leven, opdat ik God kunne loven in deze wereld van strijd en tegenstand." Als wij sterven, hopen wij naar een betere wereld te gaan om Hem te loven, en dat is aangenamer voor ons, maar hier is er meer behoefte aan ons. En daarom zouden wij niet langer begeren te leven, dan wij enige dienst kunnen doen voor God. Laat mijn ziel leven, laat mij geheiligd en vertroost zijn, dat is het leven van de ziel, en dan zal zij U loven. Onze ziel moet werkzaam zijn in het loven van God, en wij moeten bidden om genade en vrede ten einde geschikt te zijn om God te loven.

2. Hij bidt dat God hem kracht zal geven om Hem te loven, "Laat Uw rechten mij helpen, laat alle inzettingen en alle beschikkingen van de voorzienigheid" (beiden zijn Gods rechten) "mij helpen om God te verheerlijken, laat die de stof wezen van mijn lof, en laat die helpen om mij bekwaam te maken voor dit werk."

Psalm 119:176

Hier is:

1. Een boetvaardige belijdenis, ik heb gedwaald, of heen en weer gezworven, als een verloren schaap. Gelijk onbekeerde zondaars als verloren schapen zijn, Luke 15:4, zo zijn zwakke, wankelmoedige heiligen als verloren schapen, Matthew 18:12, Matthew 18:13. Wij zijn geneigd om te dwalen als schapen, en geheel onbekwaam om, als wij afgedwaald zijn, de weg terug te vinden. Door te dwalen verliezen wij het genot van de grazige weiden, en stellen wij ons aan duizenderlei kwaad bloot.

2. Een gelovige bede: Zoek Uw knecht, zoals de goede herder een afdwalend schaap zoekt, om het terug te brengen, Ezechiël 34:12. "Heere, zoek mij, zoals ik mijn schapen placht te zoeken, als zij afgedwaald waren," want David is zelf een teder schaapherder geweest. Heere, erken mij als een van de Uwen, want hoewel ik een afgedwaald schaap ben, heb ik toch het merk, houd U bezig met mij, zorg voor me, zoek mij door het Woord, en het geweten, en de leidingen Uwer voorzienigheid, breng mij terug door Uwe genade." Zoek mij, dat is: Vind mij, want God zoekt nooit tevergeefs. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.

3. Hij pleit op zijn gezindheid tot gehoorzaamheid, Ofschoon ik gedwaald heb, ben ik toch niet goddeloos van U afgeweken, Uw geboden heb ik niet vergelen." Aldus besluit hij de psalm met een boetvaardig bewustzijn van zijn eigen zonde en een gelovig vertrouwen op Gods genade. Daarmee zal een vroom Christen zijn plichten besluiten, zijn leven besluiten, boete doende, zich bekerende zal hij leven en sterven.

Merk hier op:

a. Het is de aard van de Godvruchtigen, dat zij Gods geboden niet vergeten, daar zij voldoening smaken in hun overtuigingen en vastberaden zijn in hun besluiten.

b. Zelfs zij, die door genade indachtig zijn aan hun plicht, kunnen niet anders dan erkennen dat zij er in menig opzicht van afgedwaald zijn.

c. Zij, die afgedwaald zijn van hun plicht, kunnen, indien zij er indachtig aan blijven, zich met ootmoedig vertrouwen aan de hoede en zorg van Gods genade overgeven.

Psalm 119:176

Hier is:

1. Een boetvaardige belijdenis, ik heb gedwaald, of heen en weer gezworven, als een verloren schaap. Gelijk onbekeerde zondaars als verloren schapen zijn, Luke 15:4, zo zijn zwakke, wankelmoedige heiligen als verloren schapen, Matthew 18:12, Matthew 18:13. Wij zijn geneigd om te dwalen als schapen, en geheel onbekwaam om, als wij afgedwaald zijn, de weg terug te vinden. Door te dwalen verliezen wij het genot van de grazige weiden, en stellen wij ons aan duizenderlei kwaad bloot.

2. Een gelovige bede: Zoek Uw knecht, zoals de goede herder een afdwalend schaap zoekt, om het terug te brengen, Ezechiël 34:12. "Heere, zoek mij, zoals ik mijn schapen placht te zoeken, als zij afgedwaald waren," want David is zelf een teder schaapherder geweest. Heere, erken mij als een van de Uwen, want hoewel ik een afgedwaald schaap ben, heb ik toch het merk, houd U bezig met mij, zorg voor me, zoek mij door het Woord, en het geweten, en de leidingen Uwer voorzienigheid, breng mij terug door Uwe genade." Zoek mij, dat is: Vind mij, want God zoekt nooit tevergeefs. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.

3. Hij pleit op zijn gezindheid tot gehoorzaamheid, Ofschoon ik gedwaald heb, ben ik toch niet goddeloos van U afgeweken, Uw geboden heb ik niet vergelen." Aldus besluit hij de psalm met een boetvaardig bewustzijn van zijn eigen zonde en een gelovig vertrouwen op Gods genade. Daarmee zal een vroom Christen zijn plichten besluiten, zijn leven besluiten, boete doende, zich bekerende zal hij leven en sterven.

Merk hier op:

a. Het is de aard van de Godvruchtigen, dat zij Gods geboden niet vergeten, daar zij voldoening smaken in hun overtuigingen en vastberaden zijn in hun besluiten.

b. Zelfs zij, die door genade indachtig zijn aan hun plicht, kunnen niet anders dan erkennen dat zij er in menig opzicht van afgedwaald zijn.

c. Zij, die afgedwaald zijn van hun plicht, kunnen, indien zij er indachtig aan blijven, zich met ootmoedig vertrouwen aan de hoede en zorg van Gods genade overgeven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 119". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-119.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile