Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 116

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 116

Dit is een psalm van dankzegging, het is niet zeker of David hem geschreven heeft bij een bijzondere gelegenheid, of na een algemene beschouwing van de vele genadige uitreddingen, die God voor hem gewrocht heeft, uit zes benauwdheden en zeven, welke verlossingen hem vele zeer levendige uitdrukkingen van Godsvrucht, liefde en dankbaarheid ontlokken. Met dezelfde vrome aandoeningen moeten wij onze ziel tot God opheffen als wij deze psalm zingen.

Merk op

I. De grote benauwdheid en het gevaar waarin de psalmist zich bevond, en die hem bijna tot wanhoop hebben gedreven, Psalms 116:3, Psalms 116:10, Psalms 116:11.

II. Hoe hij zich in die benauwdheid tot God wendt, Psalms 116:4.

III. Zijn ervaring van Gods goedheid jegens hem in antwoord op zijn gebed: God hoorde hem Psalms 116:1, Psalms 116:2, ontfermde zich over hem, Psalms 116:5, Psalms 116:6, verloste hem Psalms 116:8.

IV. Zijn zorg om de goedheid Gods jegens hem te erkennen, Psalms 116:12.

1. Hij zal God liefhebben, Psalms 116:12.

2. Hij zal Hem blijven aanroepen, Psalms 116:2, Psalms 116:13, Psalms 116:17..

3. Hij zal in Hem rusten, Psalms 116:7..

4. Hij zal wandelen voor Zijn aangezicht, Psalms 116:9..

5. Hij zal zijn geloften van dankzegging betalen, waarin hij Gods tedere zorg over hem zal erkennen, en dat wel in het openbaar, Psalms 116:13, Psalms 116:17.

Eindelijk: Hij zal Gods getrouwe dienstknecht blijven tot aan het einde zijns levens, Psalms 116:16. Deze uitingen van een heilige ziel tonen aan dat zij zeer gelukkig is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 116

Dit is een psalm van dankzegging, het is niet zeker of David hem geschreven heeft bij een bijzondere gelegenheid, of na een algemene beschouwing van de vele genadige uitreddingen, die God voor hem gewrocht heeft, uit zes benauwdheden en zeven, welke verlossingen hem vele zeer levendige uitdrukkingen van Godsvrucht, liefde en dankbaarheid ontlokken. Met dezelfde vrome aandoeningen moeten wij onze ziel tot God opheffen als wij deze psalm zingen.

Merk op

I. De grote benauwdheid en het gevaar waarin de psalmist zich bevond, en die hem bijna tot wanhoop hebben gedreven, Psalms 116:3, Psalms 116:10, Psalms 116:11.

II. Hoe hij zich in die benauwdheid tot God wendt, Psalms 116:4.

III. Zijn ervaring van Gods goedheid jegens hem in antwoord op zijn gebed: God hoorde hem Psalms 116:1, Psalms 116:2, ontfermde zich over hem, Psalms 116:5, Psalms 116:6, verloste hem Psalms 116:8.

IV. Zijn zorg om de goedheid Gods jegens hem te erkennen, Psalms 116:12.

1. Hij zal God liefhebben, Psalms 116:12.

2. Hij zal Hem blijven aanroepen, Psalms 116:2, Psalms 116:13, Psalms 116:17..

3. Hij zal in Hem rusten, Psalms 116:7..

4. Hij zal wandelen voor Zijn aangezicht, Psalms 116:9..

5. Hij zal zijn geloften van dankzegging betalen, waarin hij Gods tedere zorg over hem zal erkennen, en dat wel in het openbaar, Psalms 116:13, Psalms 116:17.

Eindelijk: Hij zal Gods getrouwe dienstknecht blijven tot aan het einde zijns levens, Psalms 116:16. Deze uitingen van een heilige ziel tonen aan dat zij zeer gelukkig is.

Verzen 1-9

Psalm 116:1-9

In dit deel van de psalm hebben wij:

I. Een algemeen bericht van Davids ervaring, en zijn vrome besluiten, Psalms 116:1, Psalms 116:2, die, als het ware, de inhoud zijn van de gehele psalm en er een denkbeeld van geven.

1. Hij had Gods goedheid ervaren in antwoord op zijn gebed, de Heere hoort mijn stem, mijn smekingen. David had in zijn benauwdheid nederig en dringend genade van God afgesmeekt, en God had hem gehoord, had genadiglijk zijn gebed aangenomen, en hem een antwoord des vredes gegeven. Hij neigt Zijn oor tot mij, dit geeft Zijn bereidwilligheid te kennen om het gebed te horen, Hij legt, als het ware, Zijn oor aan de mond van het gebed om het te horen, al wordt het slechts gefluisterd in onuitsprekelijke zuchtingen. Hij luistert en hoort toe, Jeremiah 8:6. Maar het geeft ook te kennen dat het een verwonderlijke nederbuigendheid is in God om het gebed te horen, het is Zijn oor te buigen. Heere, wat is de mens, dat God zich aldus tot hem nederbuigt!

2. Uit aanmerking hiervan besloot hij zich geheel aan God en Zijn eer toe te wijden.

a. Hij zal God te meer liefhebben. Hij begint de psalm ietwat plotseling met een belijdenis van hetgeen, waarvan zijn hart vervuld was. Ik heb de Heere lief, zoals Psalms 18:2, en zeer gepast begint hij hiermede volgens het eerste en grote gebod, en Gods doel in al Zijn gaven aan ons. lk heb Hem alleen lief en niets buiten Hem, dan hetgeen ik liefheb om Zijnentwil. Gods meedogende liefde jegens ons eist met volle recht onze wederliefde en ons welbehagen in Hem.

b. Hij zal het gebed te meer liefhebben. dies zal ik Hem aanroepen. Onze ervaringen van Gods goedheid jegens ons in de verhoring van ons gebed zijn sterke aanmoedigingen voor ons om te volharden in het gebed, wij hebben niettegenstaande onze onwaardigheid en onze gebrekkigheid in het bidden, voorspoed gehad op ons gebed, waarom zouden wij er dan niet mee voortgaan? God verhoort het gebed om het ons te doen liefhebben, en verwacht dit van ons uit dankbaarheid voor Zijn gunst. Waarom zouden wij in een ander veld gaan om op te lezen, als het ons in dit veld zo goed gegaan is? Neen, ik zal de Heere aanroepen in mijn dagen, zolang als ik leef, tot de laatste dag. Zolang als wij voortgaan te leven, moeten wij voortgaan met bidden deze ademtocht moet ons bijblijven tot onze laatste ademtocht, omdat wij er dan afscheid van zullen nemen, en tot aan die tijd hebben wij er voortdurend behoefte aan.

Il. Een meer bijzonder verhaal van Gods genadige handelingen met hem, en de goede indruk, die hierdoor op hem teweeggebracht werd.

1. God heeft zich in Zijn handelingen met hem een goede God betoond, en daarom getuigt hij dit van Hem, en vermeldt het voor het nageslacht, Psalms 116:5, de Heere is genadig en rechtvaardig. Hij is rechtvaardig, en heeft mij geen onrecht gedaan door mij te beproeven, Hij is genadig en was zeer goedertieren in mij te ondersteunen en te verlossen. Laat ons allen van God spreken zoals wij Hem bevonden hebben, en hebben wij Hem ooit anders dan goed en genadig bevonden? Neen, onze God is barmhartig, barmhartig jegens ons, en het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn. Ga Davids ervaringen eens na: A. Hij was in grote benauwdheid en ellende Psalms 116:3. De smarten des doods hadden mij omvangen, dat is: zulke smarten als waarschijnlijk mijn dood zouden veroorzaken, ja die voor doodsbenauwdheid werden gehouden, zeer hevige lichaamspijnen misschien, of benauwdheid van geest, hier angsten der hel genoemd, gewetensangst, voortkomende uit bewustzijn van schuld. De smarten des doods zijn grote smarten, en de angsten der hel grote angsten. Zo laat ons dan naarstigheid doen om ons te bereiden voor de eerste, ten einde aan de laatste te kunnen ontkomen. Deze omgaven hem van alle zijden, zij grepen hem aan, hielden hem vast, zodat hij niet kon ontkomen, van buiten was strijd, van binnen vrees. "Ik vond benauwdheid en droefenis, ze vonden mij niet slechts, maar ik vond haar." Zij die droefgeestig zijn, hebben veel smart van hun eigen vinding, benauwdheid, die zij zichzelf aandoen, door aan hun verbeelding en hartstocht toe te geven, dit is soms de zwakheid geweest van Godvruchtigen. Als wij door de leiding van Gods voorzienigheid in een slechte toestand zijn gekomen, laat ons hem dan niet door onze eigen onvoorzichtigheid nog slechter maken.

B. In zijn benauwdheid nam hij door gelovig en vurig gebed de toevlucht tot God, Psalms 116:4. Hij zegt ons dat hij bad: maar ik riep de naam des Heeren aan, toen hij tot het uiterste was gebracht, maakte hij gebruik hiervan, niet als het laatste redmiddel maar als het oude en enige middel, dat hij altijd als een zalf had bevonden voor iedere wond. Hij zegt ons wat zijn gebed was. het was kort maar ter zake: Och Heere, bevrijd mijn ziel, red mij van de dood, en bewaar mij voor zonde, want deze is dodelijk voor de ziel. Beide de nederigheid en de vurigheid van zijn gebed komen uit in deze woorden: o Heere, ik smeek

a. Als wij tot de troon van de genade komen, dan moeten wij er komen als bedelaars om een aalmoes, om noodzakelijk voedsel. De volgende woorden, Psalms 116:5, de Heere is genadig, kunnen als een deel van zijn gebed worden beschouwd, als een pleitgrond om kracht bij te zetten aan zijn bede en ter aanmoediging van zijn geloof en zijn hoop, "Heere, bevrijd mijn ziel, want Gij zijt genadig en barmhartig, en daarop alleen steun ik om hulp te erlangen."

C. In antwoord op dit gebed kwam God met tijdige en afdoende hulp. Uit ervaring bevond hij dat God genadig en barmhartig is, en in Zijn mededogen de eenvoudige bewaart, Psalms 116:6. Omdat zij eenvoudig en oprecht zijn en zonder bedrog, bewaart God hen, zoals Hij Paulus bewaard heeft, die in de wereld verkeerd heeft, niet in vleselijke wijsheid, maar in eenvoudigheid en oprechtheid. Ofschoon zij eenvoudig zijn, zwak en hulpeloos, zichzelf niet kunnen redden, mensen van geen diepte en van weinig beradenheid, maar God bewaart hen, omdat zij zich aan Hem toevertrouwen en niet op hun eigen genoegzaamheid steunen. Zij, die zich door het geloof onder Gods bescherming stellen, zijn veilig.

Laat David zijn eigen ondervinding verhalen.

a. God heeft hem ondersteund onder zijn benauwdheden. "Ik was uitgeteerd, was in diepte van ellende verzonken, en toen heeft Hij mij verlost. Hij heeft mij geholpen om het ergste te dragen en het beste te hopen, mij geholpen om te bidden, want anders zou mijn begeerte gefaald hebben, Hij heeft mij geholpen om te wachten, want anders zou mijn geloof hebben opgehouden. Ik was een van de eenvoudigen, die God bewaart, "de ellendige, die riep, en de Heere hoorde," Psalms 34:7. Gods volk is nooit zo naar de diepte gebracht, of er zijn eeuwige armen onder hen, en zij, die aldus ondersteund worden, kunnen niet verzinken. Ja het is in de tijd van nood, van zeer dringende nood, dat God verkiest te hulp te komen, Deuter. 32:36.

b. God heeft hem uit zijn benauwdheid verlost, Psalms 116:8. Gij hebt gered, hetgeen of het voorkomen betekent van het gevaar, de ellende, waarin hij op het punt was te geraken, of zijn verlossing uit de benauwdheid waarin hij reeds was. God heeft genadiglijk gered:

Ten eerste, zijn ziel van de dood. Het is Gods grote goedertierenheid jegens ons dat wij levend zijn, en die goedertierenheid is te meer merkbaar als wij op het punt waren om te sterven, maar toch gespaard en opgericht werden, juist wederkerende tot verbrijzeling, maar toen de order ontvangende om weer te keren. Dat een leven, hetwelk zo dikwijls verbeurd werd en zo dikwijls aan gevaar was blootgesteld, toch nog verlengd werd, is een wonder van genade. De verlossing van de ziel van de geestelijke en eeuwige dood moet inzonderheid dankbaar erkend worden door allen, die thans geheiligd zijn en weldra verheerlijkt zullen wezen.

Ten tweede. Zijn ogen van tranen, dat is: zijn hart van bovenmatige smart. Het is een grote genade om bewaard te worden hetzij voor de oorzaken van smart, het kwaad, dat de smart veroorzaakt, of in elk geval van door onmatige smart te worden verslonden. Als God hen, die nedergebogen zijn, vertroost, de zak ontbindt van de treurenden en hen met blijdschap omgordt, dan redt Hij hun ogen van tranen hetgeen toch niet volkomen zal geschieden voor wij komen tot die wereld, waar God alle tranen van onze ogen zal afwissen.

Ten derde. Zijn voet van aanstoot, van in zonde te vallen, en daardoor in ellende. Het is een grote genade, als onze voeten bijna uitgeweken zijn, dat God onze rechterhand vat, Psalms 73:2, Psalms 73:23, zodat, als wij in verzoeking komen, wij er toch niet door overwonnen worden. Of, "Gij hebt mijn voeten bewaard van in het graf te vallen, toen ik daar reeds een voet in had."

2. In zijn dankerkentenis aan God toonde David zich een Godvruchtig man. God had dit alles voor hem gedaan, en daarom:

A. Zal hij een leven leiden van verlustiging in God, Psalms 116:7. Mijne ziel keer weer tot uw rust.

a. Neem rust, en wees gerust, verontrust u niet zo door wantrouwend vrezen, als gij somwijlen gedaan hebt. Stel u gerust en verheug u, God heeft goedertierenlijk met u gehandeld, en daarom behoeft gij niet te vrezen dat Hij ooit hard met u zal handelen."

b. "Rust in God. Keer tot Hem weer als tot uw rust, en zoek die rust niet in het schepsel welke alleen in Hem gevonden wordt." God is de rust van de ziel, alleen in Hem kan zij gerust wonen, tot Hem derhalve moet zij wederkeren en in Hem moet zij zich verblijden, Hij heeft aan ons welgedaan. Hij heeft overvloedig voorzien in hetgeen ons aangenaam en ter verkwikking is, en ons aangemoedigd om daarvoor tot Hem te komen, te allen tijde, bij alle gelegenheden, laat ons dus hiermede tevreden zijn. Keer weer tot de rust, die Christus geeft aan hen, die vermoeid en belast zijn, Matthew 11:28. Keer weer tot uw Noach, zijn naam betekent rust, zoals de duif, toen zij geen rust vond, tot de ark is weergekeerd. Ik ken geen woord, dat meer geschikt is om er des nachts onze ogen mee te sluiten als wij gaan slapen, noch om ze er mee te sluiten in de dood, die langdurige slaap, dan dit woord: Mijne ziel, keer weer tot uw rust. B. Hij zal een leven leiden van toewijding aan God, Psalms 116:9. Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in de landen der levenden dat is: in deze wereld, zolang als ik er in zal blijven leven. Het is onze grote plicht om voor het aangezicht des Heeren te wandelen, om alles wat wij doen, te doen zoals het ons betaamt in Zijn tegenwoordigheid en onder Zijn oog, ons Hem welbehaaglijk te maken als aan de heilige God, door onderworpenheid aan Zijn wil als onze soevereine Heere, en door een blijmoedig vertrouwen in Hem als een algenoegzaam God. "Ik ben God de Almachtige, wandel voor Mijn aangezicht." Genesis 17:1. Wij moeten wandelen waardiglijk de Heere tot alle behaaglijkheid. De gedachte, dat wij in het land van de levenden zijn, behoort ons daartoe op te wekken. Wij zijn gespaard en in het land van de levenden gelaten door de macht en lankmoedigheid en barmhartigheid onzes Gods, en daarom moeten wij nauwgezet onze plicht jegens Hem betrachten. Het land van de levenden is een land van goedertierenheid, waarvoor wij dankbaar moeten zijn, het is een land van gelegenheid, die wij moeten waarnemen. Kanan wordt het land van de levenden genoemd, Ezechiël 26:20, en zij, wier lot is in zo'n dal des gerichts, hebben het zeer bijzonder nodig, om de Heere geduriglijk voor zich te stellen. Indien God onze ziel gered heeft van de dood, dan moeten wij wandelen voor Zijn aangezicht. Een nieuw leven moet in werkelijkheid een nieuw leven zijn.

Verzen 1-9

Psalm 116:1-9

In dit deel van de psalm hebben wij:

I. Een algemeen bericht van Davids ervaring, en zijn vrome besluiten, Psalms 116:1, Psalms 116:2, die, als het ware, de inhoud zijn van de gehele psalm en er een denkbeeld van geven.

1. Hij had Gods goedheid ervaren in antwoord op zijn gebed, de Heere hoort mijn stem, mijn smekingen. David had in zijn benauwdheid nederig en dringend genade van God afgesmeekt, en God had hem gehoord, had genadiglijk zijn gebed aangenomen, en hem een antwoord des vredes gegeven. Hij neigt Zijn oor tot mij, dit geeft Zijn bereidwilligheid te kennen om het gebed te horen, Hij legt, als het ware, Zijn oor aan de mond van het gebed om het te horen, al wordt het slechts gefluisterd in onuitsprekelijke zuchtingen. Hij luistert en hoort toe, Jeremiah 8:6. Maar het geeft ook te kennen dat het een verwonderlijke nederbuigendheid is in God om het gebed te horen, het is Zijn oor te buigen. Heere, wat is de mens, dat God zich aldus tot hem nederbuigt!

2. Uit aanmerking hiervan besloot hij zich geheel aan God en Zijn eer toe te wijden.

a. Hij zal God te meer liefhebben. Hij begint de psalm ietwat plotseling met een belijdenis van hetgeen, waarvan zijn hart vervuld was. Ik heb de Heere lief, zoals Psalms 18:2, en zeer gepast begint hij hiermede volgens het eerste en grote gebod, en Gods doel in al Zijn gaven aan ons. lk heb Hem alleen lief en niets buiten Hem, dan hetgeen ik liefheb om Zijnentwil. Gods meedogende liefde jegens ons eist met volle recht onze wederliefde en ons welbehagen in Hem.

b. Hij zal het gebed te meer liefhebben. dies zal ik Hem aanroepen. Onze ervaringen van Gods goedheid jegens ons in de verhoring van ons gebed zijn sterke aanmoedigingen voor ons om te volharden in het gebed, wij hebben niettegenstaande onze onwaardigheid en onze gebrekkigheid in het bidden, voorspoed gehad op ons gebed, waarom zouden wij er dan niet mee voortgaan? God verhoort het gebed om het ons te doen liefhebben, en verwacht dit van ons uit dankbaarheid voor Zijn gunst. Waarom zouden wij in een ander veld gaan om op te lezen, als het ons in dit veld zo goed gegaan is? Neen, ik zal de Heere aanroepen in mijn dagen, zolang als ik leef, tot de laatste dag. Zolang als wij voortgaan te leven, moeten wij voortgaan met bidden deze ademtocht moet ons bijblijven tot onze laatste ademtocht, omdat wij er dan afscheid van zullen nemen, en tot aan die tijd hebben wij er voortdurend behoefte aan.

Il. Een meer bijzonder verhaal van Gods genadige handelingen met hem, en de goede indruk, die hierdoor op hem teweeggebracht werd.

1. God heeft zich in Zijn handelingen met hem een goede God betoond, en daarom getuigt hij dit van Hem, en vermeldt het voor het nageslacht, Psalms 116:5, de Heere is genadig en rechtvaardig. Hij is rechtvaardig, en heeft mij geen onrecht gedaan door mij te beproeven, Hij is genadig en was zeer goedertieren in mij te ondersteunen en te verlossen. Laat ons allen van God spreken zoals wij Hem bevonden hebben, en hebben wij Hem ooit anders dan goed en genadig bevonden? Neen, onze God is barmhartig, barmhartig jegens ons, en het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn. Ga Davids ervaringen eens na: A. Hij was in grote benauwdheid en ellende Psalms 116:3. De smarten des doods hadden mij omvangen, dat is: zulke smarten als waarschijnlijk mijn dood zouden veroorzaken, ja die voor doodsbenauwdheid werden gehouden, zeer hevige lichaamspijnen misschien, of benauwdheid van geest, hier angsten der hel genoemd, gewetensangst, voortkomende uit bewustzijn van schuld. De smarten des doods zijn grote smarten, en de angsten der hel grote angsten. Zo laat ons dan naarstigheid doen om ons te bereiden voor de eerste, ten einde aan de laatste te kunnen ontkomen. Deze omgaven hem van alle zijden, zij grepen hem aan, hielden hem vast, zodat hij niet kon ontkomen, van buiten was strijd, van binnen vrees. "Ik vond benauwdheid en droefenis, ze vonden mij niet slechts, maar ik vond haar." Zij die droefgeestig zijn, hebben veel smart van hun eigen vinding, benauwdheid, die zij zichzelf aandoen, door aan hun verbeelding en hartstocht toe te geven, dit is soms de zwakheid geweest van Godvruchtigen. Als wij door de leiding van Gods voorzienigheid in een slechte toestand zijn gekomen, laat ons hem dan niet door onze eigen onvoorzichtigheid nog slechter maken.

B. In zijn benauwdheid nam hij door gelovig en vurig gebed de toevlucht tot God, Psalms 116:4. Hij zegt ons dat hij bad: maar ik riep de naam des Heeren aan, toen hij tot het uiterste was gebracht, maakte hij gebruik hiervan, niet als het laatste redmiddel maar als het oude en enige middel, dat hij altijd als een zalf had bevonden voor iedere wond. Hij zegt ons wat zijn gebed was. het was kort maar ter zake: Och Heere, bevrijd mijn ziel, red mij van de dood, en bewaar mij voor zonde, want deze is dodelijk voor de ziel. Beide de nederigheid en de vurigheid van zijn gebed komen uit in deze woorden: o Heere, ik smeek

a. Als wij tot de troon van de genade komen, dan moeten wij er komen als bedelaars om een aalmoes, om noodzakelijk voedsel. De volgende woorden, Psalms 116:5, de Heere is genadig, kunnen als een deel van zijn gebed worden beschouwd, als een pleitgrond om kracht bij te zetten aan zijn bede en ter aanmoediging van zijn geloof en zijn hoop, "Heere, bevrijd mijn ziel, want Gij zijt genadig en barmhartig, en daarop alleen steun ik om hulp te erlangen."

C. In antwoord op dit gebed kwam God met tijdige en afdoende hulp. Uit ervaring bevond hij dat God genadig en barmhartig is, en in Zijn mededogen de eenvoudige bewaart, Psalms 116:6. Omdat zij eenvoudig en oprecht zijn en zonder bedrog, bewaart God hen, zoals Hij Paulus bewaard heeft, die in de wereld verkeerd heeft, niet in vleselijke wijsheid, maar in eenvoudigheid en oprechtheid. Ofschoon zij eenvoudig zijn, zwak en hulpeloos, zichzelf niet kunnen redden, mensen van geen diepte en van weinig beradenheid, maar God bewaart hen, omdat zij zich aan Hem toevertrouwen en niet op hun eigen genoegzaamheid steunen. Zij, die zich door het geloof onder Gods bescherming stellen, zijn veilig.

Laat David zijn eigen ondervinding verhalen.

a. God heeft hem ondersteund onder zijn benauwdheden. "Ik was uitgeteerd, was in diepte van ellende verzonken, en toen heeft Hij mij verlost. Hij heeft mij geholpen om het ergste te dragen en het beste te hopen, mij geholpen om te bidden, want anders zou mijn begeerte gefaald hebben, Hij heeft mij geholpen om te wachten, want anders zou mijn geloof hebben opgehouden. Ik was een van de eenvoudigen, die God bewaart, "de ellendige, die riep, en de Heere hoorde," Psalms 34:7. Gods volk is nooit zo naar de diepte gebracht, of er zijn eeuwige armen onder hen, en zij, die aldus ondersteund worden, kunnen niet verzinken. Ja het is in de tijd van nood, van zeer dringende nood, dat God verkiest te hulp te komen, Deuter. 32:36.

b. God heeft hem uit zijn benauwdheid verlost, Psalms 116:8. Gij hebt gered, hetgeen of het voorkomen betekent van het gevaar, de ellende, waarin hij op het punt was te geraken, of zijn verlossing uit de benauwdheid waarin hij reeds was. God heeft genadiglijk gered:

Ten eerste, zijn ziel van de dood. Het is Gods grote goedertierenheid jegens ons dat wij levend zijn, en die goedertierenheid is te meer merkbaar als wij op het punt waren om te sterven, maar toch gespaard en opgericht werden, juist wederkerende tot verbrijzeling, maar toen de order ontvangende om weer te keren. Dat een leven, hetwelk zo dikwijls verbeurd werd en zo dikwijls aan gevaar was blootgesteld, toch nog verlengd werd, is een wonder van genade. De verlossing van de ziel van de geestelijke en eeuwige dood moet inzonderheid dankbaar erkend worden door allen, die thans geheiligd zijn en weldra verheerlijkt zullen wezen.

Ten tweede. Zijn ogen van tranen, dat is: zijn hart van bovenmatige smart. Het is een grote genade om bewaard te worden hetzij voor de oorzaken van smart, het kwaad, dat de smart veroorzaakt, of in elk geval van door onmatige smart te worden verslonden. Als God hen, die nedergebogen zijn, vertroost, de zak ontbindt van de treurenden en hen met blijdschap omgordt, dan redt Hij hun ogen van tranen hetgeen toch niet volkomen zal geschieden voor wij komen tot die wereld, waar God alle tranen van onze ogen zal afwissen.

Ten derde. Zijn voet van aanstoot, van in zonde te vallen, en daardoor in ellende. Het is een grote genade, als onze voeten bijna uitgeweken zijn, dat God onze rechterhand vat, Psalms 73:2, Psalms 73:23, zodat, als wij in verzoeking komen, wij er toch niet door overwonnen worden. Of, "Gij hebt mijn voeten bewaard van in het graf te vallen, toen ik daar reeds een voet in had."

2. In zijn dankerkentenis aan God toonde David zich een Godvruchtig man. God had dit alles voor hem gedaan, en daarom:

A. Zal hij een leven leiden van verlustiging in God, Psalms 116:7. Mijne ziel keer weer tot uw rust.

a. Neem rust, en wees gerust, verontrust u niet zo door wantrouwend vrezen, als gij somwijlen gedaan hebt. Stel u gerust en verheug u, God heeft goedertierenlijk met u gehandeld, en daarom behoeft gij niet te vrezen dat Hij ooit hard met u zal handelen."

b. "Rust in God. Keer tot Hem weer als tot uw rust, en zoek die rust niet in het schepsel welke alleen in Hem gevonden wordt." God is de rust van de ziel, alleen in Hem kan zij gerust wonen, tot Hem derhalve moet zij wederkeren en in Hem moet zij zich verblijden, Hij heeft aan ons welgedaan. Hij heeft overvloedig voorzien in hetgeen ons aangenaam en ter verkwikking is, en ons aangemoedigd om daarvoor tot Hem te komen, te allen tijde, bij alle gelegenheden, laat ons dus hiermede tevreden zijn. Keer weer tot de rust, die Christus geeft aan hen, die vermoeid en belast zijn, Matthew 11:28. Keer weer tot uw Noach, zijn naam betekent rust, zoals de duif, toen zij geen rust vond, tot de ark is weergekeerd. Ik ken geen woord, dat meer geschikt is om er des nachts onze ogen mee te sluiten als wij gaan slapen, noch om ze er mee te sluiten in de dood, die langdurige slaap, dan dit woord: Mijne ziel, keer weer tot uw rust. B. Hij zal een leven leiden van toewijding aan God, Psalms 116:9. Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in de landen der levenden dat is: in deze wereld, zolang als ik er in zal blijven leven. Het is onze grote plicht om voor het aangezicht des Heeren te wandelen, om alles wat wij doen, te doen zoals het ons betaamt in Zijn tegenwoordigheid en onder Zijn oog, ons Hem welbehaaglijk te maken als aan de heilige God, door onderworpenheid aan Zijn wil als onze soevereine Heere, en door een blijmoedig vertrouwen in Hem als een algenoegzaam God. "Ik ben God de Almachtige, wandel voor Mijn aangezicht." Genesis 17:1. Wij moeten wandelen waardiglijk de Heere tot alle behaaglijkheid. De gedachte, dat wij in het land van de levenden zijn, behoort ons daartoe op te wekken. Wij zijn gespaard en in het land van de levenden gelaten door de macht en lankmoedigheid en barmhartigheid onzes Gods, en daarom moeten wij nauwgezet onze plicht jegens Hem betrachten. Het land van de levenden is een land van goedertierenheid, waarvoor wij dankbaar moeten zijn, het is een land van gelegenheid, die wij moeten waarnemen. Kanan wordt het land van de levenden genoemd, Ezechiël 26:20, en zij, wier lot is in zo'n dal des gerichts, hebben het zeer bijzonder nodig, om de Heere geduriglijk voor zich te stellen. Indien God onze ziel gered heeft van de dood, dan moeten wij wandelen voor Zijn aangezicht. Een nieuw leven moet in werkelijkheid een nieuw leven zijn.

Verzen 10-19

Psalm 116:10-19

De Septuaginta en andere overzettingen uit de oudheid maken deze verzen tot een afzonderlijke psalm, onderscheiden van de voorgaanden, en sommigen hebben hem de martelaarspsalm genoemd, vanwege Psalms 116:15, naar ik veronderstel. David doet hier belijdenis van drie dingen.

1. Zijn geloof, Psalms 116:10. Ik heb geloofd, daarom sprak ik, hetgeen aangehaald wordt door de apostel, 2 Corinthiers 4:13, met toepassing op hemzelf en zijn mededienstknechten, die hoewel zij om Christus wil leden, zich niet schaamden om Hem te belijden. David geloofde het wezen, de voorzienigheid en de belofte van God, inzonderheid de verzekering, die God hem heeft gegeven door Samuël, dat hij zijn herdersstaf zou verwisselen voor een scepter. In het geloof hieraan heeft hij veel hardheid geleden en daarom sprak hij, sprak hij tot God door het gebed, Psalms 116:4, door lofzegging, Psalms 116:12. Zij die in God geloven, zullen zich tot Hem wenden, zullen tot Hem spreken. Hij sprak tot zichzelf, omdat hij geloofde, zei hij tot zijn ziel: Keer weer tot uw rust. Hij sprak tot anderen, zei aan zijn vrienden wat zijn hoop was, en wat de grond was van zijn hoop, hoewel het Saul tegen hem verbitterde en hij er zeer door bedrukt was. Zij, die geloven met het hart, moeten belijden met de mond, tot heerlijkheid Gods, ter aanmoediging van anderen en om hun eigen oprechtheid te doen blijken, Acts 9:19, Acts 9:20. Zij, die leven in de hoop op het koninkrijk der heerlijkheid, moeten noch vrezen noch zich schamen om Hem te belijden, die het voor hen verkregen heeft, Matthew 10:1-32.

II. Zijn vrees. Ik ben zeer bedrukt geweest en toen zei ik in mijn haasten, ( ietwat roekeloos en onbedachtzaam, in mijn verbazing, aldus sommigen, toen ik in ontsteltenis was, in mijn vlucht, aldus anderen, toen Saul mij najoeg), alle mensen zijn leugenaars, allen, met wie hij te doen had, Saul en al zijn hovelingen, zijn vrienden, die naar hij dacht, hem bijgestaan zouden hebben, hadden hem verlaten en verstoten toen hij in ongenade was gevallen aan het hof. En sommigen denken dat hij het inzonderheid bedoelde van Samuël, die hem het koninkrijk had beloofd, maar hem had bedrogen, want, zegt hij, "een van deze dagen zal ik door de hand van Saul omkomen," 1 Samuel 27:1.

Merk op:

1. Het geloof zelfs van de beste heiligen is niet volmaakt, noch ook altijd even sterk en werkzaam. David geloofde, en sprak wel, Psalms 116:10, maar nu heeft hij door ongeloof verkeerd gesproken.

2. Als wij ons onder zware beproeving en groot leed bevinden, dan zijn wij er licht aan onderhevig, inzonderheid als de beproeving en het leed lang aanhouden, om moede te worden, moedeloos te worden en schier te wanhopen aan uitkomst. Laat ons dan niet hard zijn in onze afkeuring van anderen, maar zorgvuldig over onszelf waken, als wij in moeite of benauwdheid zijn, Psalms 39:2, Psalms 39:4.

3. Als Godvruchtige mensen iets zeggen, dat verkeerd is, dan is het in hun haasten, overvallen zijnde door een verzoeking, niet in voorbedachten rade, zoals de goddeloze, die "wandelt in de raad van de goddelozen," Psalms 1:1, "en tegen zijn broeders spreekt," Psalms 50:1, 19, 20.

4. Wat wij in ons haasten zeggen, dat verkeerd is, moeten wij door berouw herroepen zoals David, Psalms 31:23 en dan zal het niet als beschuldiging tegen ons worden ingebracht. Sommigen houden het er voor dat dit geen roekeloos, haastig gezegde van David was. Hij was zeer bedrukt, grotelijks beproefd en genoodzaakt te vluchten, maar hij vertrouwde niet op de mens, stelde geen vlees tot zijn arm. "Neen", zei hij, "alle mensen zijn leugenaars, gelijk de gemene lieden ijdelheid zijn, zo zijn de grote lieden leugen, en daarom was mijn vertrouwen alleen in God, en in Hem kan ik niet worden teleurgesteld." In deze zin schijnt de apostel het op te vatten, Romans 3:4. "God zij waarachtig, maar alle mensen leugenachtig" in vergelijking met God. Alle mensen zijn wispelturig en onstandvastig, onderhevig aan verandering, zo laat ons dan aflaten van de mens en God aankleven.

III. Zijn dankbaarheid, Psalms 116:12 en verv. God is beter voor hem geweest dan zijn vrees en had hem genadiglijk verlost uit zijn benauwdheid, en, uit aanmerking hiervan:

1. Vraagt hij welke vergelding hij hiervoor doen kan, Psalms 116:12. Wat zal ik de Heere vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen? Hier spreekt hij:

a. Als iemand, die zich bewust is vele zegeningen van God te hebben ontvangen, al Zijn weldaden. Deze psalm schijnt geschreven te zijn bij gelegenheid van een zeer bijzondere weldaad, Psalms 116:6, Psalms 116:7, maar in die ene zag hij vele, en die ene bracht hem vele in de herinnering, en daarom denkt hij nu aan al de weldaden, die God hem had bewezen. Als wij van Gods weldaden spreken dan behoren wij ze te verheerlijken, er met hoge lof van te spreken.

b. Als iemand, die zeer begerig is om er zijn dankbaarheid voor te kunnen uitdrukken. Wat zal ik de Heere vergelden? Niet alsof hij dacht dat hij iets zou kunnen doen in evenredigheid met hetgeen hij had ontvangen. Wij kunnen niet meer wanen Gode een beloning te kunnen geven, dan wanen enigerlei gunst van Hem te kunnen verdienen, maar hij wenste iets te doen, dat Gode welbehaaglijk was als de uitdrukking van een dankbaar gemoed. Hij vraagt God: Wat zal ik vergelden vraagt de priester, vraagt zijn vrienden, of liever, vraagt zichzelf, en spreekt in zijn eigen hart er over. Vele weldaden van God ontvangen hebbende, behoren wij te vragen: Wat zullen wij vergelden?

2. Hij besluit wat hij zal vergelden.

A. Hij zal op Godvruchtige en plechtige wijze zijn lofzeggingen en gebeden tot God opzenden, Psalms 116:13, Psalms 116:17. "Ik zal de beker van de verlossingen opnemen, ik zal de drankoffers offeren, voorgeschreven door de wet ten teken van mijn dankbaarheid aan God, en mij met mijn vrienden verheugen in Gods goedheid jegens mij." Dit wordt genoemd de beker van de verlossingen, omdat hij gedronken werd ter gedachtenis aan de verlossing. De vrome Joden hadden soms een beker van de dankzegging bij hun maaltijden, waarvan de heer des huizes, het hoofd van het gezin, het eerst dronk met dankzegging aan God, en allen, die met hem aan tafel waren, na hem dronken. Maar sommigen verstaan het niet van de beker, die hij aan God wilde offeren, maar van de beker die God in zijn hand zou geven. Ik zal aannemen:

Ten eerste. De beker van de beproeving. Vele goede Schriftverklaarders verstaan het van die beker, die bittere beker, die toch geheiligd is aan de vromen, zodat hij voor hen "een beker van de verlossing is," Filipp. 1:19. Dit zal mij ter zaligheid redden, het is een middel voor geestelijke gezondheid. Davids lijden was een type van Christus' lijden, en wij hebben in het onze gemeenschap met het zijne, en zijn beker was in waarheid een beker van de verlossing. "Daar God mij zo vele weldaden heeft bewezen, zal ik elke beker, die Hij in mijn hand geeft, geredelijk aannemen en er niet over twisten, Zijn heilige wil is mij welkom." Hierin sprak David de taal van de Zone Davids, John 18:11. "De drinkbeker, die mij de Vadergegeven heeft, zal Ik die niet drinken?"

Ten tweede. De beker van de vertroosting, "ik zal de weldaden, die God mij bewijst, ontvangen als uit Zijn hand en er Zijn liefde in proeven, als hetgeen het deel is niet alleen van mijne erve in de andere wereld, maar van mijn beker in deze."

b. Ik zal U offeren een offerande van dankzegging, de dankoffers, die God eiste, Leviticus 7:11, Leviticus 7:12 en verv. Zij, wier hert waarlijk dankbaar is, zullen dit tonen in dankoffers. Wij moeten eerst onszelf aan God geven, als levende offeranden, Romans 12:1, Romans 12:2 Corinthiers 8:5 en dan wat wij hebben te koste leggen aan Zijn eer in werken van Godsvrucht en barmhartigheid. Weldadigheid en mededeelzaamheid, dat zijn offeranden, die de Heere welbehaaglijk zijn, Hebrews 13:15, Hebrews 13:16, en die moeten samengaan met de dankzegging en de aanroeping Zijns naams. Indien God milddadig is geweest jegens ons, dan is het wel het minste dat wij in vergelding daarvoor kunnen doen, milddadig te zijn voor de armen, Psalms 16:2,Psalms 16:3. Waarom zouden wij Gode offeren wat ons niets kost?

c. Ik zal de naam des Heeren aanroepen. Dit had hij beloofd, Psalms 116:2, en hier herhaalt hij het, Psalms 116:13, en wederom, Psalms 116:17. Als wij vriendelijkheid hebben ontvangen van een mens gelijk wij zelf zijn, dan zeggen wij hem dat wij hopen hem nooit meer lastig te zullen vallen, maar het behaagt God om de gebeden Zijns volks te beschouwen als een eer Hem aangedaan, als een genot, niet als een last, en daarom moeten wij uit dankbaarheid voor vroegere weldaden Hem zoeken voor nog verdere zegeningen en voortgang met Hem aan te roepen.

B. Hij zal altijd goede gedachten van God blijven koesteren, als teder zorgdragende voor het leven en het welzijn van Zijn volk, Psalms 116:15. Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood van Zijn gunstgenoten, zo kostelijk, dat Hij noch Saul, noch aan Absalom, noch aan een ander van Davids vijanden de voldoening van zijn dood zal geven, hoe vurig zij die ook wensen. In de diepte van zijn ellende en in zijn groot gevaar had David zich met deze waarheid vertroost, daar zij in de uitkomst voor hem gebleken is en bevestigd werd, en nu vertroost hij er anderen mede, die zich in dezelfde toestand van beproeving en gevaar bevinden. God heeft zelfs in deze wereld een volk, die Zijn heiligen, Zijn gunstgenoten zijn, Zijn barmhartigen, die barmhartigheid van Hem hebben ontvangen, en om Zijnentwil barmhartigheid betonen. De gunstgenoten Gods zijn sterflijk en stervende, ja er zijn zodanigen die hun dood begeren en alles doen wat zij kunnen om hem te verhaasten, en soms ook werkelijk hun dood veroorzaken, maar hij is kostelijk in de ogen des Heeren, hun leven is dit, 2 Kings 1:13, hun bloed is dit, Psalms 72:14. Soms voorkomt God op wonderdadige wijze de dood van Zijn heiligen als er tussen hen en de dood slechts een schrede is, Hij draagt bijzondere zorg voor hun dood, om er al de omstandigheden van tot hun beste te regelen, en wie hen doodt, zullen, hoe licht zij er over denken, er duur voor moeten betalen, als er onderzoek zal worden gedaan naar het bloed van de heiligen, Matthew 23:35. Hoewel niemand het ter harte neemt als de rechtvaardigen omkomen, zal God doen blijken dat Hij het ter harte neemt. Dit behoort ons gewillig te maken om te sterven, voor Christus te sterven, als wij er toe geroepen worden, dat onze dood geregistreerd zal worden in de hemel, en laat dan voor ons kostelijk zijn hetgeen kostelijk is voor God. C. Hij zal zich verplichten om gedurende al zijn dagen Gods dienstknecht te zijn. Gevraagd hebbende: Wat zal ik vergelden? geeft hij hier zichzelf over aan God, dat meer is dan alle brandoffers en slachtoffers, Psalms 116:16. Och Heere zeker ik ben Uw knecht. Hier is:

a. De betrekking, waarin David belijdt tot God te staan, "ik ben Uw knecht, ik verkies dit te zijn, ik besluit dit te zijn, ik wil leven en sterven in Uw dienst." Hij had Gods volk, dat Hem dierbaar is, Zijn gunstgenoten genoemd, maar als hij er toe komt om dit op zichzelf toe te passen, dan zegt hij niet: Zeker, ik ben Uw gunstgenoot (dat scheen te hoog een titel voor hemzelf) maar, ik ben Uw knecht. David was een koning, en toch roemt hij erin, dat hij Gods knecht is. Het is voor de grootste koningen op aarde geen verkleining maar een eer om dienstknechten te zijn van de God des hemels. David gebruikt hier geen plichtpleging bij God, zoals het gebruikelijk is onder de mensen om te zeggen: ik ben uw dienaar, mijnheer. Neen, Heere, waarlijk, ik ben Uw knecht, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik dit ben. En hij herhaalt het, als iets waaraan hij gaarne dacht, en waarbij hij besloten had te blijven: Ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht. Laat anderen de meester dienen, die zij willen, waarlijk ik ben Uw knecht.

b. De grond van die betrekking. Op tweeërlei wijze kwamen de mensen er toe dienstknechten te zijn.

Ten eerste. Door geboorte. "Heere, ik was geboren in Uw huis, ik ben de zoon Uwer dienstmaagd, en daarom Uw dienstknecht." Het is een grote zegen om kinderen te zijn van Godvruchtige ouders, daar dit ons tot onze plicht noodzaakt, en er kan bij God op gepleit worden om genade.

Ten tweede. Door verlossing. Hij, die de loslating bewerkt heeft van een gevangene nam hem tot zijn dienstknecht. "Heere, Gij hebt mijn banden losgemaakt, die smarten of banden des doods, die mij hadden omvangen Gij hebt er mij van ontslagen, en daarom ben ik Uw knecht, heb ik aanspraak op Uwe bescherming, evenzeer als ik verplicht ben tot Uw werk." De eigen banden, die Gij hebt losgemaakt, zullen mij te vaster aan U verbinden. Bisschop Patrick.

D. Hij zal er een gewetenszaak van maken om zijn geloften te betalen, en te volbrengen wat hij had beloofd, hij zal niet alleen de lofofferen offeren, die hij had beloofd, maar al de andere verplichtingen nakomen, die hij ten dage van zijn benauwdheid tegenover God op zich had genomen, Psalms 116:14. Mijne geloften zal ik de Heere betalen, en wederom, Psalms 116:18, Ik zal mijne geloften de Heere betalen, nu in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. Geloften zijn schulden, die betaald moeten worden, want het is beter geen geloften te doen, dan geloften te doen en ze niet te betalen.

a. Nu, terstond. Hij wil niet, zoals slechte schuldenaars, er de betaling van uitstellen, om nog een dag uitstel verzoeken, maar ik zal het nu doen.

b. In het openbaar. Hij zal zijn lofzeggingen niet haastig en in een hoek doen, maar de dienst, die hij voor God heeft te verrichten, zal hij in de tegenwoordigheid van al het volk verrichten, niet om er mee te pralen, maar om te tonen dat hij zich de dienst van God niet schaamt, en opdat anderen uitgelokt zouden worden om er zich met hem in te verenigen. Hij zal zijn geloften betalen in de voorhoven van de tabernakel, waar een wolk van Israëlieten de dienst bij woonde, in het midden van Jeruzalem, ten einde de Godsvrucht nog meer in eer te brengen.

Verzen 10-19

Psalm 116:10-19

De Septuaginta en andere overzettingen uit de oudheid maken deze verzen tot een afzonderlijke psalm, onderscheiden van de voorgaanden, en sommigen hebben hem de martelaarspsalm genoemd, vanwege Psalms 116:15, naar ik veronderstel. David doet hier belijdenis van drie dingen.

1. Zijn geloof, Psalms 116:10. Ik heb geloofd, daarom sprak ik, hetgeen aangehaald wordt door de apostel, 2 Corinthiers 4:13, met toepassing op hemzelf en zijn mededienstknechten, die hoewel zij om Christus wil leden, zich niet schaamden om Hem te belijden. David geloofde het wezen, de voorzienigheid en de belofte van God, inzonderheid de verzekering, die God hem heeft gegeven door Samuël, dat hij zijn herdersstaf zou verwisselen voor een scepter. In het geloof hieraan heeft hij veel hardheid geleden en daarom sprak hij, sprak hij tot God door het gebed, Psalms 116:4, door lofzegging, Psalms 116:12. Zij die in God geloven, zullen zich tot Hem wenden, zullen tot Hem spreken. Hij sprak tot zichzelf, omdat hij geloofde, zei hij tot zijn ziel: Keer weer tot uw rust. Hij sprak tot anderen, zei aan zijn vrienden wat zijn hoop was, en wat de grond was van zijn hoop, hoewel het Saul tegen hem verbitterde en hij er zeer door bedrukt was. Zij, die geloven met het hart, moeten belijden met de mond, tot heerlijkheid Gods, ter aanmoediging van anderen en om hun eigen oprechtheid te doen blijken, Acts 9:19, Acts 9:20. Zij, die leven in de hoop op het koninkrijk der heerlijkheid, moeten noch vrezen noch zich schamen om Hem te belijden, die het voor hen verkregen heeft, Matthew 10:1-32.

II. Zijn vrees. Ik ben zeer bedrukt geweest en toen zei ik in mijn haasten, ( ietwat roekeloos en onbedachtzaam, in mijn verbazing, aldus sommigen, toen ik in ontsteltenis was, in mijn vlucht, aldus anderen, toen Saul mij najoeg), alle mensen zijn leugenaars, allen, met wie hij te doen had, Saul en al zijn hovelingen, zijn vrienden, die naar hij dacht, hem bijgestaan zouden hebben, hadden hem verlaten en verstoten toen hij in ongenade was gevallen aan het hof. En sommigen denken dat hij het inzonderheid bedoelde van Samuël, die hem het koninkrijk had beloofd, maar hem had bedrogen, want, zegt hij, "een van deze dagen zal ik door de hand van Saul omkomen," 1 Samuel 27:1.

Merk op:

1. Het geloof zelfs van de beste heiligen is niet volmaakt, noch ook altijd even sterk en werkzaam. David geloofde, en sprak wel, Psalms 116:10, maar nu heeft hij door ongeloof verkeerd gesproken.

2. Als wij ons onder zware beproeving en groot leed bevinden, dan zijn wij er licht aan onderhevig, inzonderheid als de beproeving en het leed lang aanhouden, om moede te worden, moedeloos te worden en schier te wanhopen aan uitkomst. Laat ons dan niet hard zijn in onze afkeuring van anderen, maar zorgvuldig over onszelf waken, als wij in moeite of benauwdheid zijn, Psalms 39:2, Psalms 39:4.

3. Als Godvruchtige mensen iets zeggen, dat verkeerd is, dan is het in hun haasten, overvallen zijnde door een verzoeking, niet in voorbedachten rade, zoals de goddeloze, die "wandelt in de raad van de goddelozen," Psalms 1:1, "en tegen zijn broeders spreekt," Psalms 50:1, 19, 20.

4. Wat wij in ons haasten zeggen, dat verkeerd is, moeten wij door berouw herroepen zoals David, Psalms 31:23 en dan zal het niet als beschuldiging tegen ons worden ingebracht. Sommigen houden het er voor dat dit geen roekeloos, haastig gezegde van David was. Hij was zeer bedrukt, grotelijks beproefd en genoodzaakt te vluchten, maar hij vertrouwde niet op de mens, stelde geen vlees tot zijn arm. "Neen", zei hij, "alle mensen zijn leugenaars, gelijk de gemene lieden ijdelheid zijn, zo zijn de grote lieden leugen, en daarom was mijn vertrouwen alleen in God, en in Hem kan ik niet worden teleurgesteld." In deze zin schijnt de apostel het op te vatten, Romans 3:4. "God zij waarachtig, maar alle mensen leugenachtig" in vergelijking met God. Alle mensen zijn wispelturig en onstandvastig, onderhevig aan verandering, zo laat ons dan aflaten van de mens en God aankleven.

III. Zijn dankbaarheid, Psalms 116:12 en verv. God is beter voor hem geweest dan zijn vrees en had hem genadiglijk verlost uit zijn benauwdheid, en, uit aanmerking hiervan:

1. Vraagt hij welke vergelding hij hiervoor doen kan, Psalms 116:12. Wat zal ik de Heere vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen? Hier spreekt hij:

a. Als iemand, die zich bewust is vele zegeningen van God te hebben ontvangen, al Zijn weldaden. Deze psalm schijnt geschreven te zijn bij gelegenheid van een zeer bijzondere weldaad, Psalms 116:6, Psalms 116:7, maar in die ene zag hij vele, en die ene bracht hem vele in de herinnering, en daarom denkt hij nu aan al de weldaden, die God hem had bewezen. Als wij van Gods weldaden spreken dan behoren wij ze te verheerlijken, er met hoge lof van te spreken.

b. Als iemand, die zeer begerig is om er zijn dankbaarheid voor te kunnen uitdrukken. Wat zal ik de Heere vergelden? Niet alsof hij dacht dat hij iets zou kunnen doen in evenredigheid met hetgeen hij had ontvangen. Wij kunnen niet meer wanen Gode een beloning te kunnen geven, dan wanen enigerlei gunst van Hem te kunnen verdienen, maar hij wenste iets te doen, dat Gode welbehaaglijk was als de uitdrukking van een dankbaar gemoed. Hij vraagt God: Wat zal ik vergelden vraagt de priester, vraagt zijn vrienden, of liever, vraagt zichzelf, en spreekt in zijn eigen hart er over. Vele weldaden van God ontvangen hebbende, behoren wij te vragen: Wat zullen wij vergelden?

2. Hij besluit wat hij zal vergelden.

A. Hij zal op Godvruchtige en plechtige wijze zijn lofzeggingen en gebeden tot God opzenden, Psalms 116:13, Psalms 116:17. "Ik zal de beker van de verlossingen opnemen, ik zal de drankoffers offeren, voorgeschreven door de wet ten teken van mijn dankbaarheid aan God, en mij met mijn vrienden verheugen in Gods goedheid jegens mij." Dit wordt genoemd de beker van de verlossingen, omdat hij gedronken werd ter gedachtenis aan de verlossing. De vrome Joden hadden soms een beker van de dankzegging bij hun maaltijden, waarvan de heer des huizes, het hoofd van het gezin, het eerst dronk met dankzegging aan God, en allen, die met hem aan tafel waren, na hem dronken. Maar sommigen verstaan het niet van de beker, die hij aan God wilde offeren, maar van de beker die God in zijn hand zou geven. Ik zal aannemen:

Ten eerste. De beker van de beproeving. Vele goede Schriftverklaarders verstaan het van die beker, die bittere beker, die toch geheiligd is aan de vromen, zodat hij voor hen "een beker van de verlossing is," Filipp. 1:19. Dit zal mij ter zaligheid redden, het is een middel voor geestelijke gezondheid. Davids lijden was een type van Christus' lijden, en wij hebben in het onze gemeenschap met het zijne, en zijn beker was in waarheid een beker van de verlossing. "Daar God mij zo vele weldaden heeft bewezen, zal ik elke beker, die Hij in mijn hand geeft, geredelijk aannemen en er niet over twisten, Zijn heilige wil is mij welkom." Hierin sprak David de taal van de Zone Davids, John 18:11. "De drinkbeker, die mij de Vadergegeven heeft, zal Ik die niet drinken?"

Ten tweede. De beker van de vertroosting, "ik zal de weldaden, die God mij bewijst, ontvangen als uit Zijn hand en er Zijn liefde in proeven, als hetgeen het deel is niet alleen van mijne erve in de andere wereld, maar van mijn beker in deze."

b. Ik zal U offeren een offerande van dankzegging, de dankoffers, die God eiste, Leviticus 7:11, Leviticus 7:12 en verv. Zij, wier hert waarlijk dankbaar is, zullen dit tonen in dankoffers. Wij moeten eerst onszelf aan God geven, als levende offeranden, Romans 12:1, Romans 12:2 Corinthiers 8:5 en dan wat wij hebben te koste leggen aan Zijn eer in werken van Godsvrucht en barmhartigheid. Weldadigheid en mededeelzaamheid, dat zijn offeranden, die de Heere welbehaaglijk zijn, Hebrews 13:15, Hebrews 13:16, en die moeten samengaan met de dankzegging en de aanroeping Zijns naams. Indien God milddadig is geweest jegens ons, dan is het wel het minste dat wij in vergelding daarvoor kunnen doen, milddadig te zijn voor de armen, Psalms 16:2,Psalms 16:3. Waarom zouden wij Gode offeren wat ons niets kost?

c. Ik zal de naam des Heeren aanroepen. Dit had hij beloofd, Psalms 116:2, en hier herhaalt hij het, Psalms 116:13, en wederom, Psalms 116:17. Als wij vriendelijkheid hebben ontvangen van een mens gelijk wij zelf zijn, dan zeggen wij hem dat wij hopen hem nooit meer lastig te zullen vallen, maar het behaagt God om de gebeden Zijns volks te beschouwen als een eer Hem aangedaan, als een genot, niet als een last, en daarom moeten wij uit dankbaarheid voor vroegere weldaden Hem zoeken voor nog verdere zegeningen en voortgang met Hem aan te roepen.

B. Hij zal altijd goede gedachten van God blijven koesteren, als teder zorgdragende voor het leven en het welzijn van Zijn volk, Psalms 116:15. Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood van Zijn gunstgenoten, zo kostelijk, dat Hij noch Saul, noch aan Absalom, noch aan een ander van Davids vijanden de voldoening van zijn dood zal geven, hoe vurig zij die ook wensen. In de diepte van zijn ellende en in zijn groot gevaar had David zich met deze waarheid vertroost, daar zij in de uitkomst voor hem gebleken is en bevestigd werd, en nu vertroost hij er anderen mede, die zich in dezelfde toestand van beproeving en gevaar bevinden. God heeft zelfs in deze wereld een volk, die Zijn heiligen, Zijn gunstgenoten zijn, Zijn barmhartigen, die barmhartigheid van Hem hebben ontvangen, en om Zijnentwil barmhartigheid betonen. De gunstgenoten Gods zijn sterflijk en stervende, ja er zijn zodanigen die hun dood begeren en alles doen wat zij kunnen om hem te verhaasten, en soms ook werkelijk hun dood veroorzaken, maar hij is kostelijk in de ogen des Heeren, hun leven is dit, 2 Kings 1:13, hun bloed is dit, Psalms 72:14. Soms voorkomt God op wonderdadige wijze de dood van Zijn heiligen als er tussen hen en de dood slechts een schrede is, Hij draagt bijzondere zorg voor hun dood, om er al de omstandigheden van tot hun beste te regelen, en wie hen doodt, zullen, hoe licht zij er over denken, er duur voor moeten betalen, als er onderzoek zal worden gedaan naar het bloed van de heiligen, Matthew 23:35. Hoewel niemand het ter harte neemt als de rechtvaardigen omkomen, zal God doen blijken dat Hij het ter harte neemt. Dit behoort ons gewillig te maken om te sterven, voor Christus te sterven, als wij er toe geroepen worden, dat onze dood geregistreerd zal worden in de hemel, en laat dan voor ons kostelijk zijn hetgeen kostelijk is voor God. C. Hij zal zich verplichten om gedurende al zijn dagen Gods dienstknecht te zijn. Gevraagd hebbende: Wat zal ik vergelden? geeft hij hier zichzelf over aan God, dat meer is dan alle brandoffers en slachtoffers, Psalms 116:16. Och Heere zeker ik ben Uw knecht. Hier is:

a. De betrekking, waarin David belijdt tot God te staan, "ik ben Uw knecht, ik verkies dit te zijn, ik besluit dit te zijn, ik wil leven en sterven in Uw dienst." Hij had Gods volk, dat Hem dierbaar is, Zijn gunstgenoten genoemd, maar als hij er toe komt om dit op zichzelf toe te passen, dan zegt hij niet: Zeker, ik ben Uw gunstgenoot (dat scheen te hoog een titel voor hemzelf) maar, ik ben Uw knecht. David was een koning, en toch roemt hij erin, dat hij Gods knecht is. Het is voor de grootste koningen op aarde geen verkleining maar een eer om dienstknechten te zijn van de God des hemels. David gebruikt hier geen plichtpleging bij God, zoals het gebruikelijk is onder de mensen om te zeggen: ik ben uw dienaar, mijnheer. Neen, Heere, waarlijk, ik ben Uw knecht, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik dit ben. En hij herhaalt het, als iets waaraan hij gaarne dacht, en waarbij hij besloten had te blijven: Ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht. Laat anderen de meester dienen, die zij willen, waarlijk ik ben Uw knecht.

b. De grond van die betrekking. Op tweeërlei wijze kwamen de mensen er toe dienstknechten te zijn.

Ten eerste. Door geboorte. "Heere, ik was geboren in Uw huis, ik ben de zoon Uwer dienstmaagd, en daarom Uw dienstknecht." Het is een grote zegen om kinderen te zijn van Godvruchtige ouders, daar dit ons tot onze plicht noodzaakt, en er kan bij God op gepleit worden om genade.

Ten tweede. Door verlossing. Hij, die de loslating bewerkt heeft van een gevangene nam hem tot zijn dienstknecht. "Heere, Gij hebt mijn banden losgemaakt, die smarten of banden des doods, die mij hadden omvangen Gij hebt er mij van ontslagen, en daarom ben ik Uw knecht, heb ik aanspraak op Uwe bescherming, evenzeer als ik verplicht ben tot Uw werk." De eigen banden, die Gij hebt losgemaakt, zullen mij te vaster aan U verbinden. Bisschop Patrick.

D. Hij zal er een gewetenszaak van maken om zijn geloften te betalen, en te volbrengen wat hij had beloofd, hij zal niet alleen de lofofferen offeren, die hij had beloofd, maar al de andere verplichtingen nakomen, die hij ten dage van zijn benauwdheid tegenover God op zich had genomen, Psalms 116:14. Mijne geloften zal ik de Heere betalen, en wederom, Psalms 116:18, Ik zal mijne geloften de Heere betalen, nu in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. Geloften zijn schulden, die betaald moeten worden, want het is beter geen geloften te doen, dan geloften te doen en ze niet te betalen.

a. Nu, terstond. Hij wil niet, zoals slechte schuldenaars, er de betaling van uitstellen, om nog een dag uitstel verzoeken, maar ik zal het nu doen.

b. In het openbaar. Hij zal zijn lofzeggingen niet haastig en in een hoek doen, maar de dienst, die hij voor God heeft te verrichten, zal hij in de tegenwoordigheid van al het volk verrichten, niet om er mee te pralen, maar om te tonen dat hij zich de dienst van God niet schaamt, en opdat anderen uitgelokt zouden worden om er zich met hem in te verenigen. Hij zal zijn geloften betalen in de voorhoven van de tabernakel, waar een wolk van Israëlieten de dienst bij woonde, in het midden van Jeruzalem, ten einde de Godsvrucht nog meer in eer te brengen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 116". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-116.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile