Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 115

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 115

In vele vertalingen uit de oudheid is deze psalm bij de onmiddellijk voorafgaanden gevoegd inzonderheid in de Septuaginta en de Vulgata, maar in het Hebreeuws is het een afzonderlijke psalm. Er wordt ons in geleerd eer te geven:

I. Aan God, en niet aan onszelf, Psalms 115:1. Aan God, en niet aan afgoden, Psalms 115:2 Wij moeten eer geven aan God,

1. Door op Hem te vertrouwen, op Hem en Zijn belofte en zegen, Psalms 115:9..

2. Door Hem te loven Psalms 115:16. Sommigen denken dat deze psalm geschreven werd bij gelegenheid van een grote benauwdheid, waarin de kerk Gods zich bevond toen de vijanden beledigend en dreigend waren, in welk geval de kerk niet zozeer haar klacht uitstort voor God als wel haar vertrouwen in God stelt, en hierin juicht. Met ditzelfde heilige triomferen behoren wij deze psalm te zingen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 115

In vele vertalingen uit de oudheid is deze psalm bij de onmiddellijk voorafgaanden gevoegd inzonderheid in de Septuaginta en de Vulgata, maar in het Hebreeuws is het een afzonderlijke psalm. Er wordt ons in geleerd eer te geven:

I. Aan God, en niet aan onszelf, Psalms 115:1. Aan God, en niet aan afgoden, Psalms 115:2 Wij moeten eer geven aan God,

1. Door op Hem te vertrouwen, op Hem en Zijn belofte en zegen, Psalms 115:9..

2. Door Hem te loven Psalms 115:16. Sommigen denken dat deze psalm geschreven werd bij gelegenheid van een grote benauwdheid, waarin de kerk Gods zich bevond toen de vijanden beledigend en dreigend waren, in welk geval de kerk niet zozeer haar klacht uitstort voor God als wel haar vertrouwen in God stelt, en hierin juicht. Met ditzelfde heilige triomferen behoren wij deze psalm te zingen.

Verzen 1-8

Psalm 115:1-8

Er is hier genoegzaam gezorgd beide om de eigenwaan van ons hart en het smalen van afgodendienaars tot zwijgen te brengen.

I. Het roemen is hier voor altijd buitengesloten, Psalms 115:1. Laat geen hoge dunk van onze eigen verdiensten noch in ons gebed, noch in onze lofzegging een plaats hebben, maar laat beide zich concentreren in Gods heerlijkheid.

1. Hebben wij enigerlei zegen ontvangen, enigerlei dienst verricht, enigerlei succes verkregen? Wij moeten er de eer van niet voor onszelf nemen, maar haar geheel en uitsluitend toeschrijven aan God. Wij moeten ons niet verbeelden dat wij door onze eigen kracht iets voor God kunnen doen, of door onze gerechtigheid iets van God kunnen verdienen, al het goede, dat wij doen, wordt gedaan door de kracht van Zijn genade, en al het goede, dat wij hebben, is de gave van Zijn genade, en daarom moet Hij er al de lof voor ontvangen. Zeg niet: "de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen," Deuteronomy 8:17. Spreek niet in uw hart, zeggende: "De Heere heeft om mijne gerechtigheid deze grote en vriendelijke dingen voor mij gedaan," Deuteronomy 9:4. Neen, al onze zangen moeten in die lage toonaard gezet en gezongen worden. Niet ons, o Heere! en wederom, niet ons, maar Uwen naam zij al de eer gegeven, want welk goed ook gewrocht wordt in ons of voor ons, het is om Zijner goedertierenheid en Zijner waarheid wil, omdat Hij Zijn goedertierenheid wil verheerlijken en Zijn belofte wil vervullen. Al onze kronen moeten nedergeworpen worden aan de voeten van Hem, die op de troon zit, want dat is er de geschikte plaats voor.

2. Zoeken wij een zegen en worstelen wij er om met God? Wij moeten onze aanmoediging in het gebed alleen van God hebben meer het oog hebben op Zijn heerlijkheid dan op ons voordeel ervan. "Heere, doe zo en zo voor ons, niet opdat wij er de eer en de vertroosting van zullen hebben, maar opdat Uwe goedertierenheid en waarheid er de eer van zullen hebben." Dit moet ons hoogste en laatste doeleinde zijn in onze gebeden, en daarom is het de eerste bede in het gebed onzes Heeren als die al de overige tot leidraad strekt, Uw naam worde geheiligd, en te die einde, geef ons heden ons dagelijks brood. Ook dit moet ons tevreden stellen indien onze gebeden niet naar de letter verhoord worden. Wat er ook van ons worde: Uwen naam geef eer. Zie John 12:27, John 12:28.

II. Aan het smalen van de vijanden wordt hier voor altijd het zwijgen opgelegd, en het wordt terecht op hen teruggeworpen.

1. De psalmist klaagt over het smalen van de heidenen, Psalms 115:2. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God Waarom zeggen zij het? Weten zij niet dat onze God alomtegenwoordig is door Zijn voorzienigheid, en altijd nabij ons is door Zijn belofte en genade?" "Waarom laat God hun toe dit te zeggen? Ja, waarom is Israël zo naar de diepte gebracht, dat zij een schijn van reden hebben om dit te zeggen? Heere, verschijn tot onze hulp, opdat Gij Uw eigen naam verheerlijkt."

2. Hij geeft een direct antwoord op deze vraag, Psalms 115:3. "Vragen zij: waar is onze God? Wij kunnen hun zeggen weer Hij is." a. In de bovenwereld, waar de tegenwoordigheid is van Zijn heerlijkheid. Onze God is toch in de hemel, waar de goden van de heidenen nooit geweest zijn, in de hemel, en dus buiten het gezicht, maar hoewel Zijn majesteit ongenaakbaar is, volgt hier nog niet uit, dat Zijn bestaan in twijfel kan worden getrokken.

b. In de lagere wereld zijn de voortbrengselen van Zijn macht, Hij doet al wat Hem behaagt, naar de raad Zijns willens, Hij heeft een soevereine heerschappij en een algemene, onweerstaanbare invloed. Vraagt gij waar Hij is? Hij is aan het begin en het einde van alles, en niet ver van een ieder van ons.

3. Hij doet de vraag tot hen wederkeren. Zij vroegen: Waar is de God van Israël? omdat Hij niet gezien wordt. En nu vraagt hij: Wat zijn de goden van de heidenen? omdat zij gezien worden.

A. Hij toont aan dat hun goden wel geen vormloze, maar toch gevoelloze, onbewuste dingen zijn. In het eerst hebben afgodendienaars de zon en de maan aangebeden, Job 31:26, hetgeen al erg genoeg was, maar niet zo erg als hetgeen, waar zij nu toe gekomen zijn (want slechte mensen worden al erger en erger), en dat was het aanbidden van beelden, Psalms 115:14. De materie ervan was zilver en goud, uit de aarde gegraven, (de mens vond ze armzalig en vuil in een mijn, Herbert) geschikte zaken om geld van te maken, maar niet om er goden van te maken. De kunstenaar bewerkte ze, zij zijn schepselen van der mensen ijdele verbeelding en het werk van des mensen handen, en daarom kan er geen Goddelijkheid in zijn. Indien de mens het werk is van Gods handen (en zeer zeker is hij dat, en het was zijn eer dat hij naar het beeld Gods gemaakt was), dan is het ongerijmd te denken dat datgene God kan zijn, hetwelk het werk is van der mensen handen, of dat het iets anders dan een ontering van God kan zijn om Hem te maken naar het beeld van de mens. Het argument is onwederlegbaar, "Een werkmeester heeft het gemaakt, dus is het geen God," Hosea 8:6. Deze afgoden worden hier voorgesteld als de bespottelijkste dingen, iets dat iets wil schijnen, maar in werkelijkheid niets is, meer geschikt voor een speelgoedwinkel dan voor een tempel, voor kinderen om mee te spelen dan voor mensen om ze te aanbidden. De schilder, de graveur, de beeldhouwer hebben hun werk goed genoeg gedaan, zij maakten ze met ogen, oren en neuzen, met handen en voeten, maar zij konden geen leven in hen brengen, en daarom ook geen gevoel. Zij zouden beter doen met een geraamte te aanbidden, want daarin is tenminste eens leven geweest dan een beeld dat geen leven in zich heeft, geen leven in zich kan hebben. Zij spreken niet om degenen, die hen raadplegen te antwoorden, de listige priester moet die taak voor hen verrichten. In het beeld van Baal was geen stem en geen antwoorder, zij zien niet, zien niet hoe hun aanbidders zich voor hen nederbuigen, voor hen nederknielen, veel minder nog zien zij hun lasten en hun behoeften. Zij horen niet, horen hun gebeden niet, al worden zij ook nog zo luid uitgesproken. Zij rieken niet, rieken hun wierook niet, al is die ook nog zo sterk of nog zo lieflijk. Zij tasten niet, tasten de geschenken niet, die hun worden aangeboden, en veel minder nog hebben zij iets om aan hun aanbidders te schenken, zij kunnen hun handen niet uitstrekken tot de nooddruftigen. Zij gaan niet, kunnen geen stap doen om hun, die zich tot hen wenden, te hulp te komen. Ja zij kunnen niet eens geluid geven door hun keel, zij bezitten niet het minste teken van leven, maar zijn, nadat de priester voorwendde hen gewijd en een godheid in hen gebracht te hebben, even dood als zij tevoren geweest zijn.

B. Daaruit leidt hij de zotheid af van hun aanbidders, Psalms 115:8. Zij, die hen tot beelden maken, tonen hun vernuft, en ongetwijfeld zijn zij verstandige mensen, maar zij, die hen tot goden maken, tonen hun domheid en dwaasheid, en zij zijn hun gelijk even gevoelloze, botte, plompe dingen als deze afgoden. Zij zien de onzichtbare dingen niet van de ware en levende God in de werken van de schepping, zij horen de stem niet van de dag en de nacht, die in iedere spraak en taal Zijn eer verkondigen, Psalms 19:2, Psalms 19:3. Door die dwaze poppen te aanbidden, maken zij zich al meer en meer aan hen gelijk, en plaatsen zij zich op een groter afstand van alles dat geestelijk is, zinken zij al dieper en dieper in het slijk van de zinnen, en daarbij brengen ze God er toe, om hen "over te geven in een verkeerde zin", Romans 1:28. Zij, die op hen vertrouwen, handelen zeer dwaas, zeer onredelijk, evenals zij, zijn zij gevoelloos, hulpeloos, nutteloos, en zij zullen dit zelf tot hun eigen beschaming bevinden. Wij zullen weten waar onze God is, en dat zullen ook zij tot hun schade, als hun goden vergaan zijn, Jeremiah 10:3, Isaiah 44:9 en verv.

Verzen 1-8

Psalm 115:1-8

Er is hier genoegzaam gezorgd beide om de eigenwaan van ons hart en het smalen van afgodendienaars tot zwijgen te brengen.

I. Het roemen is hier voor altijd buitengesloten, Psalms 115:1. Laat geen hoge dunk van onze eigen verdiensten noch in ons gebed, noch in onze lofzegging een plaats hebben, maar laat beide zich concentreren in Gods heerlijkheid.

1. Hebben wij enigerlei zegen ontvangen, enigerlei dienst verricht, enigerlei succes verkregen? Wij moeten er de eer van niet voor onszelf nemen, maar haar geheel en uitsluitend toeschrijven aan God. Wij moeten ons niet verbeelden dat wij door onze eigen kracht iets voor God kunnen doen, of door onze gerechtigheid iets van God kunnen verdienen, al het goede, dat wij doen, wordt gedaan door de kracht van Zijn genade, en al het goede, dat wij hebben, is de gave van Zijn genade, en daarom moet Hij er al de lof voor ontvangen. Zeg niet: "de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen," Deuteronomy 8:17. Spreek niet in uw hart, zeggende: "De Heere heeft om mijne gerechtigheid deze grote en vriendelijke dingen voor mij gedaan," Deuteronomy 9:4. Neen, al onze zangen moeten in die lage toonaard gezet en gezongen worden. Niet ons, o Heere! en wederom, niet ons, maar Uwen naam zij al de eer gegeven, want welk goed ook gewrocht wordt in ons of voor ons, het is om Zijner goedertierenheid en Zijner waarheid wil, omdat Hij Zijn goedertierenheid wil verheerlijken en Zijn belofte wil vervullen. Al onze kronen moeten nedergeworpen worden aan de voeten van Hem, die op de troon zit, want dat is er de geschikte plaats voor.

2. Zoeken wij een zegen en worstelen wij er om met God? Wij moeten onze aanmoediging in het gebed alleen van God hebben meer het oog hebben op Zijn heerlijkheid dan op ons voordeel ervan. "Heere, doe zo en zo voor ons, niet opdat wij er de eer en de vertroosting van zullen hebben, maar opdat Uwe goedertierenheid en waarheid er de eer van zullen hebben." Dit moet ons hoogste en laatste doeleinde zijn in onze gebeden, en daarom is het de eerste bede in het gebed onzes Heeren als die al de overige tot leidraad strekt, Uw naam worde geheiligd, en te die einde, geef ons heden ons dagelijks brood. Ook dit moet ons tevreden stellen indien onze gebeden niet naar de letter verhoord worden. Wat er ook van ons worde: Uwen naam geef eer. Zie John 12:27, John 12:28.

II. Aan het smalen van de vijanden wordt hier voor altijd het zwijgen opgelegd, en het wordt terecht op hen teruggeworpen.

1. De psalmist klaagt over het smalen van de heidenen, Psalms 115:2. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God Waarom zeggen zij het? Weten zij niet dat onze God alomtegenwoordig is door Zijn voorzienigheid, en altijd nabij ons is door Zijn belofte en genade?" "Waarom laat God hun toe dit te zeggen? Ja, waarom is Israël zo naar de diepte gebracht, dat zij een schijn van reden hebben om dit te zeggen? Heere, verschijn tot onze hulp, opdat Gij Uw eigen naam verheerlijkt."

2. Hij geeft een direct antwoord op deze vraag, Psalms 115:3. "Vragen zij: waar is onze God? Wij kunnen hun zeggen weer Hij is." a. In de bovenwereld, waar de tegenwoordigheid is van Zijn heerlijkheid. Onze God is toch in de hemel, waar de goden van de heidenen nooit geweest zijn, in de hemel, en dus buiten het gezicht, maar hoewel Zijn majesteit ongenaakbaar is, volgt hier nog niet uit, dat Zijn bestaan in twijfel kan worden getrokken.

b. In de lagere wereld zijn de voortbrengselen van Zijn macht, Hij doet al wat Hem behaagt, naar de raad Zijns willens, Hij heeft een soevereine heerschappij en een algemene, onweerstaanbare invloed. Vraagt gij waar Hij is? Hij is aan het begin en het einde van alles, en niet ver van een ieder van ons.

3. Hij doet de vraag tot hen wederkeren. Zij vroegen: Waar is de God van Israël? omdat Hij niet gezien wordt. En nu vraagt hij: Wat zijn de goden van de heidenen? omdat zij gezien worden.

A. Hij toont aan dat hun goden wel geen vormloze, maar toch gevoelloze, onbewuste dingen zijn. In het eerst hebben afgodendienaars de zon en de maan aangebeden, Job 31:26, hetgeen al erg genoeg was, maar niet zo erg als hetgeen, waar zij nu toe gekomen zijn (want slechte mensen worden al erger en erger), en dat was het aanbidden van beelden, Psalms 115:14. De materie ervan was zilver en goud, uit de aarde gegraven, (de mens vond ze armzalig en vuil in een mijn, Herbert) geschikte zaken om geld van te maken, maar niet om er goden van te maken. De kunstenaar bewerkte ze, zij zijn schepselen van der mensen ijdele verbeelding en het werk van des mensen handen, en daarom kan er geen Goddelijkheid in zijn. Indien de mens het werk is van Gods handen (en zeer zeker is hij dat, en het was zijn eer dat hij naar het beeld Gods gemaakt was), dan is het ongerijmd te denken dat datgene God kan zijn, hetwelk het werk is van der mensen handen, of dat het iets anders dan een ontering van God kan zijn om Hem te maken naar het beeld van de mens. Het argument is onwederlegbaar, "Een werkmeester heeft het gemaakt, dus is het geen God," Hosea 8:6. Deze afgoden worden hier voorgesteld als de bespottelijkste dingen, iets dat iets wil schijnen, maar in werkelijkheid niets is, meer geschikt voor een speelgoedwinkel dan voor een tempel, voor kinderen om mee te spelen dan voor mensen om ze te aanbidden. De schilder, de graveur, de beeldhouwer hebben hun werk goed genoeg gedaan, zij maakten ze met ogen, oren en neuzen, met handen en voeten, maar zij konden geen leven in hen brengen, en daarom ook geen gevoel. Zij zouden beter doen met een geraamte te aanbidden, want daarin is tenminste eens leven geweest dan een beeld dat geen leven in zich heeft, geen leven in zich kan hebben. Zij spreken niet om degenen, die hen raadplegen te antwoorden, de listige priester moet die taak voor hen verrichten. In het beeld van Baal was geen stem en geen antwoorder, zij zien niet, zien niet hoe hun aanbidders zich voor hen nederbuigen, voor hen nederknielen, veel minder nog zien zij hun lasten en hun behoeften. Zij horen niet, horen hun gebeden niet, al worden zij ook nog zo luid uitgesproken. Zij rieken niet, rieken hun wierook niet, al is die ook nog zo sterk of nog zo lieflijk. Zij tasten niet, tasten de geschenken niet, die hun worden aangeboden, en veel minder nog hebben zij iets om aan hun aanbidders te schenken, zij kunnen hun handen niet uitstrekken tot de nooddruftigen. Zij gaan niet, kunnen geen stap doen om hun, die zich tot hen wenden, te hulp te komen. Ja zij kunnen niet eens geluid geven door hun keel, zij bezitten niet het minste teken van leven, maar zijn, nadat de priester voorwendde hen gewijd en een godheid in hen gebracht te hebben, even dood als zij tevoren geweest zijn.

B. Daaruit leidt hij de zotheid af van hun aanbidders, Psalms 115:8. Zij, die hen tot beelden maken, tonen hun vernuft, en ongetwijfeld zijn zij verstandige mensen, maar zij, die hen tot goden maken, tonen hun domheid en dwaasheid, en zij zijn hun gelijk even gevoelloze, botte, plompe dingen als deze afgoden. Zij zien de onzichtbare dingen niet van de ware en levende God in de werken van de schepping, zij horen de stem niet van de dag en de nacht, die in iedere spraak en taal Zijn eer verkondigen, Psalms 19:2, Psalms 19:3. Door die dwaze poppen te aanbidden, maken zij zich al meer en meer aan hen gelijk, en plaatsen zij zich op een groter afstand van alles dat geestelijk is, zinken zij al dieper en dieper in het slijk van de zinnen, en daarbij brengen ze God er toe, om hen "over te geven in een verkeerde zin", Romans 1:28. Zij, die op hen vertrouwen, handelen zeer dwaas, zeer onredelijk, evenals zij, zijn zij gevoelloos, hulpeloos, nutteloos, en zij zullen dit zelf tot hun eigen beschaming bevinden. Wij zullen weten waar onze God is, en dat zullen ook zij tot hun schade, als hun goden vergaan zijn, Jeremiah 10:3, Isaiah 44:9 en verv.

Verzen 9-18

Psalm 115:9-18

In deze verzen:

I. Worden wij, een ieder van ons, ernstig vermaand om op God te vertrouwen, en ons vertrouwen op Hem niet aan het wankelen te laten brengen door de beledigingen en het smalen van de heidenen vanwege onze tegenwoordige beproeving of benauwdheid. Het is dwaasheid om op dode beelden te vertrouwen, maar het is wijsheid om te vertrouwen op de levende God, want Hij is hun, die op Hem vertrouwen een hulp en een schild. Een hulp, om hen te voorzien van en voort te doen gaan in hetgeen goed is, en een schild om hen te beschermen en te versterken tegen alles wat kwaad is. En daarom:

1. Laat Israël vertrouwen op de Heere, het volk in zijn geheel ten opzichte van hun openbare belangen, en ieder afzonderlijk Israëliet met betrekking tot zijn bijzondere aangelegenheden, laat hen het aan God overaten om die voor hen te regelen, en geloven dat Hij alles ten beste voor hen schikken zal en hun tot een hulp en een schild zal zijn.

2. Laat de priesters, de knechten des Heeren, en allen, die van het huis van Aaron zijn, vertrouwen op de Heere, Psalms 115:10 zij worden door de vijanden het meest benijd en belasterd, en daarom draagt God zeer bijzonder zorg voor hen. Zij behoren aan anderen het voorbeeld te geven van een blijmoedig vertrouwen op God en van een getrouw aankleven van Hem ook in de moeilijkste tijden.

3. Laat de proselieten, die niet van het zaad Israëls zijn, meer de Heere vrezen, Hem aanbidden en hun plicht jegens Hem nauwgezet betrachten, op Hem vertrouwen, want Hij zal hen niet begeven en niet verlaten, Psalms 115:11. Overal waar een eerbiedige vreze Gods is, daar kan een blijmoedig geloof in Hem zijn, zij, die eerbied hebben voor Zijn Woord, kunnen er op vertrouwen.

II Wij worden grotelijks bemoedigd om op God te vertrouwen, en er is ons goede reden gegeven waarom wij ons volkomen en gerust op Hem kunnen verlaten. Denk:

1. Aan hetgeen wij ervaren hebben, Psalms 115:12. De Heere is ons gedachtig geweest. Hij is dit altijd en op zeer opmerkelijke wijze geweest en bij alle gelegenheden. Hij heeft gedacht aan onze toestand, aan onze noden en behoeften, aan onze lasten, Hij is onze gebeden gedachtig geweest, van Zijn beloften aan ons en van de verbondsbetrekking tussen Hem en ons. Al onze vertroostingen, alles wat ons lieflijk is, vloeit voort uit Gods gedachten aan ons, Hij is ons gedachtig geweest, hoewel wij Hem hadden vergeten. Laat dit ons aansporen om op Hem te vertrouwen, dat wij Hem getrouw hebben bevonden.

2. Wat wij kunnen verwachten. Uit hetgeen Hij voor ons gedaan heeft kunnen wij afleiden dat Hij ons zal zegenen, Hij, die onze hulp en ons schild geweest is, zal het nog zijn, Hij, die aan ons gedacht heeft in onze nederheid, zal ons niet vergeten, Hij is nog dezelfde, Zijn macht en goedheid zijn nog dezelfde, en Zijn belofte is onverbreekbaar zodat wij reden hebben om te hopen dat Hij die ons gered heeft, ons redt, ons ook nog zal redden en verlossen. Maar dit is nog niet alles: Hij zal ons zegenen, Hij heeft beloofd dat Hij dit doen zal, Hij heeft een zegen uitgesproken over Zijn volk. Als God ons zegent, dan spreekt Hij niet alleen goed tot ons, maar dan doet Hij goed aan ons, die Hij zegent, zijn gezegend. Er is inzonderheid beloofd, dat Hij het huis Israëls zal zegenen, Hij zal het gemenebest zegenen, zal Zijn volk zegenen in hun burgerlijke belangen. Hij zal het huis van Aron zegenen, de kerk de bedienaren van de Godsdienst, Hij zal Zijn volk zegenen in hun Godsdienstige belangen. Het was de plicht van de priesters, hun ambtsplicht, om het volk te zegenen, Numbers 6:23, maar God zegende hen en zegende aldus hun zegening. Ja meer. Hij zal zegenen die de Heere vrezen, Psalms 115:13 al zijn zij ook niet van het huis van Israël of van het huis van Aaron, want het was een waarheid, voordat Petrus het vernomen had, dat "in allen volke die God vreest en gerechtigheid werkt Hem aangenaam is," en door Hem gezegend wordt, Acts 10:34, Acts 10:35 Hij zal zegenen de kleinen met de groten, jong en oud. God heeft zegen weggelegd voor hen, die reeds intijds Godvruchtig worden, en voor hen, die oude discipelen zijn, voor hen, die arm zijn in de wereld, en voor hen, die er een hoog aanzien in hebben. De grootsten, de voornaamsten hebben Zijn zegen van node, en aan de geringsten van hen, die Hem vrezen zal hij niet ontzegd worden. Beiden de zwakken in genade en de sterken zullen door God gezegend worden, de lammeren en de schapen van Zijn kudde.

Er is beloofd: De Heere zal u vermeerderen Psalms 115:14 u doen toenemen. Wien God zegent vermeerdert Hij, dat was een van de eerste en oudste zegeningen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt. Gods zegen geeft vermeerdering, vermeerdering in getal, het gezin opbouwende, vermeerdering van have, de bezitting en de eer doende toenemen, inzonderheid een vermeerdering van geestelijke zegeningen door Goddelijke wasdom. Hij zal u zegenen met toeneming in kennis en wijsheid, in genade en heiligheid en blijdschap, diegenen zijn in waarheid gezegend, die God aldus doet toenemen, die wijzer en beter gemaakt worden, en geschikter voor God en de hemel. Er is beloofd dat dit:

a. Een gestadige, voortdurende toeneming zal zijn. "Hij zal u al meer en meer doen toenemen," zodat gij, zolang gij leeft, steeds zult toenemen, totdat gij, als het schijnende licht, tot volmaaktheid komt, Proverbs 4:18

b. Een erfelijke toeneming zult zien, u en uw kinderen, u in uw kinderen. Het is voor ouders een troost hun kinderen te zien toenemen in wijsheid en kracht. Er is een zegen beloofd voor het zaad van hen, die God vrezen, zelfs reeds in hun kindsheid. Want gijlieden zijt de Heere gezegend, Psalms 115:15, gij en uw kinderen zijt dit, "allen, die hen zien zullen, zullen hen kennen dat zij zijn een zaad dat de Heere gezegend heeft," Isaiah 61:9. Zij die de gezegenden des Heeren zijn, hebben genoeg aanmoediging om te vertrouwen op de Heere als hun hulp en hun schild, want Hij is het, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, daarom zijn Zijn zegeningen vrij, want zelf behoeft Hij niets, en daarom zijn zij rijk, want alles heeft Hij voor ons onder Zijn gebied, indien wij Hem vrezen en op Hem vertrouwen Hij, die de hemel en de aarde gemaakt heeft kan ongetwijfeld hen gelukkig maken, die op Hem vertrouwen, en Hij zal het.

III. Wij worden opgewekt om God te loven door het voorbeeld van de psalmist, die de psalm eindigt met een besluit om te volharden in zijn lof.

1. God moet geloofd worden, Psalms 115:16. Hij is grotelijks te prijzen, want,

a. Zijn heerlijkheid is groot. Zie, hoe statig Zijn paleis is en de troon, die Hij bereid heeft in de hemel, aangaande de hemel, de hemel is des Heeren, Hij is de rechtmatige eigenaar van al de schatten van licht in de bovenwereld, de betere wereld, en is in het volle bezit ervan, want Hij is zelf schitterend en oneindig zalig.

b. Zijn goedheid is groot en wijd uitgestrekt, want de aarde heeft Hij de mensen kinderen gegeven, daar Hij haar, toen Hij haar gemaakt heeft, bestemd heeft voor hun gebruik, om er hun spijs en drank en een woning op te doen vinden. Niet, dat Hij er niet nog de opperbezitter van is, de aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid, maar Hij heeft die wijngaard verhuurd aan deze ondankbare landlieden, en van hen verwacht Hij de pacht en de diensten. Want hoewel Hij hun de aarde gegeven heeft, is Zijn oog toch op hen, en Hij zal hun rekenschap vragen van het gebruik, dat zij ervan gemaakt hebben. Calvijn klaagt dat goddeloze mensen in zijn tijd deze Schriftuurplaats verdorven hebben, er als het ware een grap van hebben gemaakt, en sommigen doen hetzelfde in onze dagen, daar zij aldus redeneren: God heeft de aarde aan de mensen kinderen gegeven, en nu ziet Hij er ook niet meer naar om, evenmin als naar hen, die er op wonen, zij mogen er mee doen wat zij willen, haar als hun deel beschouwen, zij is, als het ware, als een prooi onder hen geworden, laat hem, die kan, er zich meester van maken. Het is zeer te betreuren dat zo'n voorbeeld van Gods goedheid jegens de mens, en zo'n bewijs als er in gelegen is van des mensen verplichting aan God, aldus misbruikt wordt. Het is zeker, dat God van de hoogste hemelen alle kinderen van de mensen aanschouwt, aan hen heeft Hij de aarde gegeven, maar aan de kinderen Gods is de hemel gegeven.

2. De doden zijn niet instaat om Hem te loven, Psalms 115:17, noch die in de stilte nedergedaald zijn. Wel leeft de ziel in een staat van afzondering van het lichaam, en is instaat om God te loven, en de zielen van de gelovigen, nadat zij verlost zijn van de last van het vlees, loven ook werkelijk God, want zij gaan op naar het land van volmaakt licht en voortdurende werkzaamheid, maar het dode lichaam kan God niet loven, de dood maakt een einde aan ons verheerlijken van God in deze wereld van beproeving en strijd, aan al onze diensten te velde, het graf is een land van duisternis en stilte, waar geen werk, noch verzinning is. Dit voeren zij aan als een pleitgrond bij God in hun bede om verlossing van hun vijanden. "Heere, indien zij vermogen ons te doden, dan zullen de afgoden overwonnen hebben, en er zal niemand zijn om U te loven, Uw naam te dragen en te getuigen tegen de aanbidders van de afgoden." De doden prijzen de Heere niet, zoals wij het doen in de werkzaamheid en ter vertroosting van dit leven. Zie Psalms 30:10, Psalms 88:11.

3. Daarom voegt het ons om Hem te loven Psalms 115:18. Maar wij, wij, die leven, zullen de Heere loven, wij, en die na ons komen, zullen dit doen, van nu aan tot in eeuwigheid, tot aan het einde der tijden, wij en zij, tot wie wij gaan, van nu aan tot in eeuwigheid. De doden loven de Heere niet, en daarom zullen wij het zoveel naarstiger doen.

a. Anderen zijn dood, en hierdoor is een einde gemaakt aan hun dienst, en daarom zullen wij alle krachten inspannen om zoveel te meer voor God te doen, ten einde hun ledige plaats aan te vullen. Mijn knecht Mozes is gestorven, zo maak gij, Jozua, u nu op.

b. Wijzelf moeten weldra heengaan naar het land van de stilte, maar terwijl wij leven zullen wij de Heere loven, zullen wij onze tijd goed gebruiken, en het werk werken desgenen, die ons in de wereld gezonden heeft om Hem te loven, eer de nacht komt en omdat de nacht komt, waarin niemand werken kan. De Heere zal ons zegenen, Psalms 115:12, Hij zal ons goeddoen, en daarom zullen wij Hem loven en goed van Hem spreken. Armzalige vergelding voor zulke ontvangsten! En wij zullen het niet alleen zelf doen, maar ook anderen opwekken om het te doen, Hallelujah, prijst de Heere, prijst Hem met ons, prijst Hem in uw plaatsen, zoals wij het doen in de onze, prijst Hem als wij zijn heengegaan, opdat Hij tot in eeuwigheid worde geprezen Hallelujah.

Verzen 9-18

Psalm 115:9-18

In deze verzen:

I. Worden wij, een ieder van ons, ernstig vermaand om op God te vertrouwen, en ons vertrouwen op Hem niet aan het wankelen te laten brengen door de beledigingen en het smalen van de heidenen vanwege onze tegenwoordige beproeving of benauwdheid. Het is dwaasheid om op dode beelden te vertrouwen, maar het is wijsheid om te vertrouwen op de levende God, want Hij is hun, die op Hem vertrouwen een hulp en een schild. Een hulp, om hen te voorzien van en voort te doen gaan in hetgeen goed is, en een schild om hen te beschermen en te versterken tegen alles wat kwaad is. En daarom:

1. Laat Israël vertrouwen op de Heere, het volk in zijn geheel ten opzichte van hun openbare belangen, en ieder afzonderlijk Israëliet met betrekking tot zijn bijzondere aangelegenheden, laat hen het aan God overaten om die voor hen te regelen, en geloven dat Hij alles ten beste voor hen schikken zal en hun tot een hulp en een schild zal zijn.

2. Laat de priesters, de knechten des Heeren, en allen, die van het huis van Aaron zijn, vertrouwen op de Heere, Psalms 115:10 zij worden door de vijanden het meest benijd en belasterd, en daarom draagt God zeer bijzonder zorg voor hen. Zij behoren aan anderen het voorbeeld te geven van een blijmoedig vertrouwen op God en van een getrouw aankleven van Hem ook in de moeilijkste tijden.

3. Laat de proselieten, die niet van het zaad Israëls zijn, meer de Heere vrezen, Hem aanbidden en hun plicht jegens Hem nauwgezet betrachten, op Hem vertrouwen, want Hij zal hen niet begeven en niet verlaten, Psalms 115:11. Overal waar een eerbiedige vreze Gods is, daar kan een blijmoedig geloof in Hem zijn, zij, die eerbied hebben voor Zijn Woord, kunnen er op vertrouwen.

II Wij worden grotelijks bemoedigd om op God te vertrouwen, en er is ons goede reden gegeven waarom wij ons volkomen en gerust op Hem kunnen verlaten. Denk:

1. Aan hetgeen wij ervaren hebben, Psalms 115:12. De Heere is ons gedachtig geweest. Hij is dit altijd en op zeer opmerkelijke wijze geweest en bij alle gelegenheden. Hij heeft gedacht aan onze toestand, aan onze noden en behoeften, aan onze lasten, Hij is onze gebeden gedachtig geweest, van Zijn beloften aan ons en van de verbondsbetrekking tussen Hem en ons. Al onze vertroostingen, alles wat ons lieflijk is, vloeit voort uit Gods gedachten aan ons, Hij is ons gedachtig geweest, hoewel wij Hem hadden vergeten. Laat dit ons aansporen om op Hem te vertrouwen, dat wij Hem getrouw hebben bevonden.

2. Wat wij kunnen verwachten. Uit hetgeen Hij voor ons gedaan heeft kunnen wij afleiden dat Hij ons zal zegenen, Hij, die onze hulp en ons schild geweest is, zal het nog zijn, Hij, die aan ons gedacht heeft in onze nederheid, zal ons niet vergeten, Hij is nog dezelfde, Zijn macht en goedheid zijn nog dezelfde, en Zijn belofte is onverbreekbaar zodat wij reden hebben om te hopen dat Hij die ons gered heeft, ons redt, ons ook nog zal redden en verlossen. Maar dit is nog niet alles: Hij zal ons zegenen, Hij heeft beloofd dat Hij dit doen zal, Hij heeft een zegen uitgesproken over Zijn volk. Als God ons zegent, dan spreekt Hij niet alleen goed tot ons, maar dan doet Hij goed aan ons, die Hij zegent, zijn gezegend. Er is inzonderheid beloofd, dat Hij het huis Israëls zal zegenen, Hij zal het gemenebest zegenen, zal Zijn volk zegenen in hun burgerlijke belangen. Hij zal het huis van Aron zegenen, de kerk de bedienaren van de Godsdienst, Hij zal Zijn volk zegenen in hun Godsdienstige belangen. Het was de plicht van de priesters, hun ambtsplicht, om het volk te zegenen, Numbers 6:23, maar God zegende hen en zegende aldus hun zegening. Ja meer. Hij zal zegenen die de Heere vrezen, Psalms 115:13 al zijn zij ook niet van het huis van Israël of van het huis van Aaron, want het was een waarheid, voordat Petrus het vernomen had, dat "in allen volke die God vreest en gerechtigheid werkt Hem aangenaam is," en door Hem gezegend wordt, Acts 10:34, Acts 10:35 Hij zal zegenen de kleinen met de groten, jong en oud. God heeft zegen weggelegd voor hen, die reeds intijds Godvruchtig worden, en voor hen, die oude discipelen zijn, voor hen, die arm zijn in de wereld, en voor hen, die er een hoog aanzien in hebben. De grootsten, de voornaamsten hebben Zijn zegen van node, en aan de geringsten van hen, die Hem vrezen zal hij niet ontzegd worden. Beiden de zwakken in genade en de sterken zullen door God gezegend worden, de lammeren en de schapen van Zijn kudde.

Er is beloofd: De Heere zal u vermeerderen Psalms 115:14 u doen toenemen. Wien God zegent vermeerdert Hij, dat was een van de eerste en oudste zegeningen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt. Gods zegen geeft vermeerdering, vermeerdering in getal, het gezin opbouwende, vermeerdering van have, de bezitting en de eer doende toenemen, inzonderheid een vermeerdering van geestelijke zegeningen door Goddelijke wasdom. Hij zal u zegenen met toeneming in kennis en wijsheid, in genade en heiligheid en blijdschap, diegenen zijn in waarheid gezegend, die God aldus doet toenemen, die wijzer en beter gemaakt worden, en geschikter voor God en de hemel. Er is beloofd dat dit:

a. Een gestadige, voortdurende toeneming zal zijn. "Hij zal u al meer en meer doen toenemen," zodat gij, zolang gij leeft, steeds zult toenemen, totdat gij, als het schijnende licht, tot volmaaktheid komt, Proverbs 4:18

b. Een erfelijke toeneming zult zien, u en uw kinderen, u in uw kinderen. Het is voor ouders een troost hun kinderen te zien toenemen in wijsheid en kracht. Er is een zegen beloofd voor het zaad van hen, die God vrezen, zelfs reeds in hun kindsheid. Want gijlieden zijt de Heere gezegend, Psalms 115:15, gij en uw kinderen zijt dit, "allen, die hen zien zullen, zullen hen kennen dat zij zijn een zaad dat de Heere gezegend heeft," Isaiah 61:9. Zij die de gezegenden des Heeren zijn, hebben genoeg aanmoediging om te vertrouwen op de Heere als hun hulp en hun schild, want Hij is het, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, daarom zijn Zijn zegeningen vrij, want zelf behoeft Hij niets, en daarom zijn zij rijk, want alles heeft Hij voor ons onder Zijn gebied, indien wij Hem vrezen en op Hem vertrouwen Hij, die de hemel en de aarde gemaakt heeft kan ongetwijfeld hen gelukkig maken, die op Hem vertrouwen, en Hij zal het.

III. Wij worden opgewekt om God te loven door het voorbeeld van de psalmist, die de psalm eindigt met een besluit om te volharden in zijn lof.

1. God moet geloofd worden, Psalms 115:16. Hij is grotelijks te prijzen, want,

a. Zijn heerlijkheid is groot. Zie, hoe statig Zijn paleis is en de troon, die Hij bereid heeft in de hemel, aangaande de hemel, de hemel is des Heeren, Hij is de rechtmatige eigenaar van al de schatten van licht in de bovenwereld, de betere wereld, en is in het volle bezit ervan, want Hij is zelf schitterend en oneindig zalig.

b. Zijn goedheid is groot en wijd uitgestrekt, want de aarde heeft Hij de mensen kinderen gegeven, daar Hij haar, toen Hij haar gemaakt heeft, bestemd heeft voor hun gebruik, om er hun spijs en drank en een woning op te doen vinden. Niet, dat Hij er niet nog de opperbezitter van is, de aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid, maar Hij heeft die wijngaard verhuurd aan deze ondankbare landlieden, en van hen verwacht Hij de pacht en de diensten. Want hoewel Hij hun de aarde gegeven heeft, is Zijn oog toch op hen, en Hij zal hun rekenschap vragen van het gebruik, dat zij ervan gemaakt hebben. Calvijn klaagt dat goddeloze mensen in zijn tijd deze Schriftuurplaats verdorven hebben, er als het ware een grap van hebben gemaakt, en sommigen doen hetzelfde in onze dagen, daar zij aldus redeneren: God heeft de aarde aan de mensen kinderen gegeven, en nu ziet Hij er ook niet meer naar om, evenmin als naar hen, die er op wonen, zij mogen er mee doen wat zij willen, haar als hun deel beschouwen, zij is, als het ware, als een prooi onder hen geworden, laat hem, die kan, er zich meester van maken. Het is zeer te betreuren dat zo'n voorbeeld van Gods goedheid jegens de mens, en zo'n bewijs als er in gelegen is van des mensen verplichting aan God, aldus misbruikt wordt. Het is zeker, dat God van de hoogste hemelen alle kinderen van de mensen aanschouwt, aan hen heeft Hij de aarde gegeven, maar aan de kinderen Gods is de hemel gegeven.

2. De doden zijn niet instaat om Hem te loven, Psalms 115:17, noch die in de stilte nedergedaald zijn. Wel leeft de ziel in een staat van afzondering van het lichaam, en is instaat om God te loven, en de zielen van de gelovigen, nadat zij verlost zijn van de last van het vlees, loven ook werkelijk God, want zij gaan op naar het land van volmaakt licht en voortdurende werkzaamheid, maar het dode lichaam kan God niet loven, de dood maakt een einde aan ons verheerlijken van God in deze wereld van beproeving en strijd, aan al onze diensten te velde, het graf is een land van duisternis en stilte, waar geen werk, noch verzinning is. Dit voeren zij aan als een pleitgrond bij God in hun bede om verlossing van hun vijanden. "Heere, indien zij vermogen ons te doden, dan zullen de afgoden overwonnen hebben, en er zal niemand zijn om U te loven, Uw naam te dragen en te getuigen tegen de aanbidders van de afgoden." De doden prijzen de Heere niet, zoals wij het doen in de werkzaamheid en ter vertroosting van dit leven. Zie Psalms 30:10, Psalms 88:11.

3. Daarom voegt het ons om Hem te loven Psalms 115:18. Maar wij, wij, die leven, zullen de Heere loven, wij, en die na ons komen, zullen dit doen, van nu aan tot in eeuwigheid, tot aan het einde der tijden, wij en zij, tot wie wij gaan, van nu aan tot in eeuwigheid. De doden loven de Heere niet, en daarom zullen wij het zoveel naarstiger doen.

a. Anderen zijn dood, en hierdoor is een einde gemaakt aan hun dienst, en daarom zullen wij alle krachten inspannen om zoveel te meer voor God te doen, ten einde hun ledige plaats aan te vullen. Mijn knecht Mozes is gestorven, zo maak gij, Jozua, u nu op.

b. Wijzelf moeten weldra heengaan naar het land van de stilte, maar terwijl wij leven zullen wij de Heere loven, zullen wij onze tijd goed gebruiken, en het werk werken desgenen, die ons in de wereld gezonden heeft om Hem te loven, eer de nacht komt en omdat de nacht komt, waarin niemand werken kan. De Heere zal ons zegenen, Psalms 115:12, Hij zal ons goeddoen, en daarom zullen wij Hem loven en goed van Hem spreken. Armzalige vergelding voor zulke ontvangsten! En wij zullen het niet alleen zelf doen, maar ook anderen opwekken om het te doen, Hallelujah, prijst de Heere, prijst Hem met ons, prijst Hem in uw plaatsen, zoals wij het doen in de onze, prijst Hem als wij zijn heengegaan, opdat Hij tot in eeuwigheid worde geprezen Hallelujah.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 115". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-115.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile