Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 115

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 115

PSALM 115.

VERWERPING VAN AFGODERIJ EN AFGODENDIENST.

Met den voor ons liggenden Psalm stand wij in betrekking tot Psalms 113:1, 114, dat zij, wat den tijd der vervaardiging betreft, eveneens uit een enigszins vroegeren tijd van de periode na de ballingschap zijn, dan die beide Psalmen Psalms 111:1, 112 voorgaan. Het lied, gelijk uit zijn feestelijke vorm en inhoud blijkt, is duidelijk in de eerste plaats tot feestviering vervaardigd en dan zullen wij, wanneer wij de plaats Ezra 3:10 beschouwen niet lang behoeven te vragen, welk feest dit geweest is-het is het leggen van den grondsteen voor den nieuwen tempel, in het jaar 534 v r Christus.

I. Psalms 115:1-Psalms 115:8. De gemeente geeft, bij monde van het eerste of volle koor, voor het werk harer handen, dat zij begonnen heeft te volbrengen, aan den Heere de eer en verzekert zich door het beroep op Zijne genade en waarheid, van zijne verdere zegenende hulp; want zij heeft reden om te vrezen voor de vijandig gezinde naburige volken, dat deze haar bij de herstelling van hare godsdienstige en burgerlijke inrichtingen hinderen zal (Ezra 3:3); zij vermoedt reeds, dat deze ook de macht der heidenen te hulp zal roepen, om hun vijandige bedoelingen ten uitvoer te brengen (Ezra 4:4).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 115

PSALM 115.

VERWERPING VAN AFGODERIJ EN AFGODENDIENST.

Met den voor ons liggenden Psalm stand wij in betrekking tot Psalms 113:1, 114, dat zij, wat den tijd der vervaardiging betreft, eveneens uit een enigszins vroegeren tijd van de periode na de ballingschap zijn, dan die beide Psalmen Psalms 111:1, 112 voorgaan. Het lied, gelijk uit zijn feestelijke vorm en inhoud blijkt, is duidelijk in de eerste plaats tot feestviering vervaardigd en dan zullen wij, wanneer wij de plaats Ezra 3:10 beschouwen niet lang behoeven te vragen, welk feest dit geweest is-het is het leggen van den grondsteen voor den nieuwen tempel, in het jaar 534 v r Christus.

I. Psalms 115:1-Psalms 115:8. De gemeente geeft, bij monde van het eerste of volle koor, voor het werk harer handen, dat zij begonnen heeft te volbrengen, aan den Heere de eer en verzekert zich door het beroep op Zijne genade en waarheid, van zijne verdere zegenende hulp; want zij heeft reden om te vrezen voor de vijandig gezinde naburige volken, dat deze haar bij de herstelling van hare godsdienstige en burgerlijke inrichtingen hinderen zal (Ezra 3:3); zij vermoedt reeds, dat deze ook de macht der heidenen te hulp zal roepen, om hun vijandige bedoelingen ten uitvoer te brengen (Ezra 4:4).

Vers 1

1. Niet ons, o HEERE, niet ons, alsof wij enigen roem of enige verdiensten hadden, bij hetgeen nu volbracht is, maar Uwen naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil, opdat deze ons recht helder in het oog schitteren; zo zullen wij ons ook daarmee mogen vertroosten, dat Gij om de ere Uws naams ons ook verder zult helpen (Psalms 79:9).

De ere Gods moet de Poolster, ons hart en onze wil de magneetnaald zijn; evenals nu de laatste zich steeds tot deze ster richt, zo moet al onze begeerte en ons streven gericht zijn op de ere Gods.

De gehele wereld en allen, die van hare gezindheid zijn, roepen te zamen: Aan ons de eer, aan ons komt het toe te spreken! Het geloof, dat ook hierin de overwinning is, die de wereld overwint, geeft enkel Gode de ere en wijst ze niet slechts bescheiden af, maar weert ze gestreng af; "niet ons, niet ons; " want eer en loftuitingen moet men als vurige kolen van zich afschudden; men denke aan het treffende voorbeeld in Acts 12:23, Acts 14:14,.

God had nu ten tijde der Ballingschap gezegd: Niet om uwent wil, maar om Mijnent wil zal Ik het doen (Isaiah 48:11). Nu erkennen zij, dat dit voor hen het enig toevluchtsoord is, terwijl zij alle andere hoop laten varen. Ook door het tweemaal te herhalen, tonen zij te meer, hoe goed zij zich bewust zijn van hun onwaardigheid, zodat, indien het gebeurde, dat hun gebeden honderdmaal werden geweigerd, zij geen oorzaak hadden, om met Hem te twisten..

Vers 1

1. Niet ons, o HEERE, niet ons, alsof wij enigen roem of enige verdiensten hadden, bij hetgeen nu volbracht is, maar Uwen naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil, opdat deze ons recht helder in het oog schitteren; zo zullen wij ons ook daarmee mogen vertroosten, dat Gij om de ere Uws naams ons ook verder zult helpen (Psalms 79:9).

De ere Gods moet de Poolster, ons hart en onze wil de magneetnaald zijn; evenals nu de laatste zich steeds tot deze ster richt, zo moet al onze begeerte en ons streven gericht zijn op de ere Gods.

De gehele wereld en allen, die van hare gezindheid zijn, roepen te zamen: Aan ons de eer, aan ons komt het toe te spreken! Het geloof, dat ook hierin de overwinning is, die de wereld overwint, geeft enkel Gode de ere en wijst ze niet slechts bescheiden af, maar weert ze gestreng af; "niet ons, niet ons; " want eer en loftuitingen moet men als vurige kolen van zich afschudden; men denke aan het treffende voorbeeld in Acts 12:23, Acts 14:14,.

God had nu ten tijde der Ballingschap gezegd: Niet om uwent wil, maar om Mijnent wil zal Ik het doen (Isaiah 48:11). Nu erkennen zij, dat dit voor hen het enig toevluchtsoord is, terwijl zij alle andere hoop laten varen. Ook door het tweemaal te herhalen, tonen zij te meer, hoe goed zij zich bewust zijn van hun onwaardigheid, zodat, indien het gebeurde, dat hun gebeden honderdmaal werden geweigerd, zij geen oorzaak hadden, om met Hem te twisten..

Vers 2

2. Waarom zouden, wanneer het aangevangen werk nu moest blijven liggen, de Heidenen zeggen: Waar is nu hun God? (Psalms 79:10).

Het is den vromen niet om eigen eer te doen, die zij ook niet waard zijn (Ezech 36:22), maar om de ere Gods. Deze schijnt te lijden, wanneer het den godvruchtigen slecht in de wereld gaat. Dan schijnen de ongelovigen recht te krijgen met hun honen van het geloof der gemeente. De leden daarvan beroepen zich echter niet op hun waardigheid of verdienste, maar daarop, dat de zaak en de eer niet de hare, maar die van haren God is. Deze God, die zich enen onvergelijkelijken naam in de wereld gemaakt heeft, kan dien niet straffeloos laten schenden, zo min als Hij diegenen, die dezen belijden en aanroepen in den steek kan laten. Zijne genade en Zijne waarheid zijn de pilaren van dit geloof..

Vers 2

2. Waarom zouden, wanneer het aangevangen werk nu moest blijven liggen, de Heidenen zeggen: Waar is nu hun God? (Psalms 79:10).

Het is den vromen niet om eigen eer te doen, die zij ook niet waard zijn (Ezech 36:22), maar om de ere Gods. Deze schijnt te lijden, wanneer het den godvruchtigen slecht in de wereld gaat. Dan schijnen de ongelovigen recht te krijgen met hun honen van het geloof der gemeente. De leden daarvan beroepen zich echter niet op hun waardigheid of verdienste, maar daarop, dat de zaak en de eer niet de hare, maar die van haren God is. Deze God, die zich enen onvergelijkelijken naam in de wereld gemaakt heeft, kan dien niet straffeloos laten schenden, zo min als Hij diegenen, die dezen belijden en aanroepen in den steek kan laten. Zijne genade en Zijne waarheid zijn de pilaren van dit geloof..

Vers 3

3. Wij voor ons weten wel, waar onze God is, al weten zij niets van Hem en al spotten zij met Hem, als met een machtelozen. Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt 1) (Psalms 135:6).

1) Dit vers is tegenstelling van het vorige. In het 2de spreekt het ongeloof, spotten de Heidenen, maar hier spreekt het geloof, het gelovig volk Gods zich uit. Het scheen wel, dat de Heidenen recht hadden om te vragen, of Israël werkelijk een levende, een werkende God had, die met Zijn volk was. Want het ging Israël, wat het tijdelijke aanging, niet wel. De Heere hield zich voor Zijn volk verborgen. Hij liet toe, dat de heidense naburen het volk Israëls verhinderden in het bouwen van Jeruzalems tempel. Maar Israëls vijanden mogen spotten, Israël kan en mag in het geloof en in het vaste vertrouwen antwoorden, dat hun God in den hemel is, Die alles doet wat Hem behaagt, Die zich daarom een tijd lang, als Hij het nodig keurt, Zich verborgen kan houden, den moedwil der vijanden den vrijen teugel laten, maar Die toch ten slotte zal tonen, dat Hij leeft, dat Hij de levende God is, die Zijn volk niet eindeloos laat verdrukken.

Vers 3

3. Wij voor ons weten wel, waar onze God is, al weten zij niets van Hem en al spotten zij met Hem, als met een machtelozen. Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt 1) (Psalms 135:6).

1) Dit vers is tegenstelling van het vorige. In het 2de spreekt het ongeloof, spotten de Heidenen, maar hier spreekt het geloof, het gelovig volk Gods zich uit. Het scheen wel, dat de Heidenen recht hadden om te vragen, of Israël werkelijk een levende, een werkende God had, die met Zijn volk was. Want het ging Israël, wat het tijdelijke aanging, niet wel. De Heere hield zich voor Zijn volk verborgen. Hij liet toe, dat de heidense naburen het volk Israëls verhinderden in het bouwen van Jeruzalems tempel. Maar Israëls vijanden mogen spotten, Israël kan en mag in het geloof en in het vaste vertrouwen antwoorden, dat hun God in den hemel is, Die alles doet wat Hem behaagt, Die zich daarom een tijd lang, als Hij het nodig keurt, Zich verborgen kan houden, den moedwil der vijanden den vrijen teugel laten, maar Die toch ten slotte zal tonen, dat Hij leeft, dat Hij de levende God is, die Zijn volk niet eindeloos laat verdrukken.

Vers 4

4. Hunlieder afgoden zijn, zo kunnen wij met waarheid tegenover hun spotreden zeggen, zilver en goud, het werk van des mensen handen (Deuteronomy 4:28. Psalms 135:15, Isaiah 44:9, Jeremiah 10:3-Jeremiah 10:5, Jeremiah 10:9):

Vers 4

4. Hunlieder afgoden zijn, zo kunnen wij met waarheid tegenover hun spotreden zeggen, zilver en goud, het werk van des mensen handen (Deuteronomy 4:28. Psalms 135:15, Isaiah 44:9, Jeremiah 10:3-Jeremiah 10:5, Jeremiah 10:9):

Vers 5

5. Zij hebben enen mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

Vers 5

5. Zij hebben enen mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

Vers 6

6. Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet. 7. Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel (Habakkuk 2:19) 1).

1) Waarom nu nemen wij de toevlucht tot God, zo het niet is, dewijl ons leven van Hem afhangt. in Zijn hand ons heil is, bij Hem berust de overvloed aller goederen en de macht om te helpen. Wat is dan ongerijmder, dan van beelden te vragen, wat ontbreekt, dewijl zij het vermogen missen van aangedaan te worden en van waar te nemen..

Vers 6

6. Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet. 7. Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel (Habakkuk 2:19) 1).

1) Waarom nu nemen wij de toevlucht tot God, zo het niet is, dewijl ons leven van Hem afhangt. in Zijn hand ons heil is, bij Hem berust de overvloed aller goederen en de macht om te helpen. Wat is dan ongerijmder, dan van beelden te vragen, wat ontbreekt, dewijl zij het vermogen missen van aangedaan te worden en van waar te nemen..

Vers 8

8. Dat die hen maken hun gelijk worden 1), en al wie op hen vertrouwt 2); dat zij tot schande worden, gelijk de beelden hunner handen, dat zij tot niet worden (Isaiah 44:9. Wijsh. 14:9).

Op andere plaatsen ziet de Schrift in de afgodendienst iets demonisch, doch komt daardoor met zichzelve niet in tegenspraak (1 Kings 18:29 Aanm); want moet men de heidense goden als vergode beelden of als vergode machten der natuur aanzien, altijd zijn zij als goden nietswaardig; het bijgeloof des volks hechtte zich aan de beelden en de toverachtige kracht, met welke het de gemoederen voor zich innam, kan slechts verklaard worden uit ene duivelse verleidende macht, die achter dezen beeldendienst werkzaam was..

Hetzelfde, die hier in ene grove gedaante optreedt, wordt op fijnere wijze tot op dezen dag herhaald in het afgodische streven van kunst, wetenschap en industrie, in de verering van het genie, zowel als van den Mammon. -O ijdelheid der ijdelheden! En gelijk de dienst is, zo is ook het loon, de dienst van hetgeen niets is verlaagt, vernietigt den mens. Is het waar bij allen afgodendienst: zo als de mens zelf is zo maakt hij zich zijnen God (Psalms 50:21), zo wordt het ook waar: gelijk zijn God is, zo wordt de mens..

Niemand van de aanhangers der afgoderij vond ooit een weg uit, door welken hij zichzelven redde van hare ontzettende ellende. De verstrooiing der afgoderij is altijd geweest en zal altijd zijn het gevolg der goddelijke tussenkomst..

Andere tijden, andere zeden. Dat heeft ook betrekking op de zonde. Haar wezen is altijd hetzelfde, afkeer van den waren God. Maar de vormen, waarin zij zich openbaart, richten zich naar den toestand van der mensen beschaving.

2) Op niets minder heeft God recht, dan dat de wereld Hem erkenne als den enigen Bewerker van heil, dat wat men ook nodig heeft, men van Hem alles vrage en verwachtte. En daarom wordt Hij van den verschuldigden dienst beroofd en Zijne majesteit als het ware tot niets teruggebracht, zo dikwijls het vertrouwen elders wordt geplaatst. Dit noemt de Profeet heiligschennis, zodat ook de verontwaardiging Gods op vele plaatsen in jaloersheid overgaat, zo dikwijls Hij ziet, dat beelden en vervloekte afgoden versierd worden met Zijne waardigheden..

9.

II. Psalms 115:9-Psalms 115:11. Van het hoofd- of volle koor zondert zich een tweede koor of een gedeelte daarvan af, en richt telkens in de eerste regels van de drie hier volgende verzen tot de in drie delen verdeelde gemeente den eis, hun hoop op den Heere te stellen; in den laatsten regel van elk dezer verzen geeft het gehele koor, als de mond van de gehele gemeente, aanstonds ten antwoord: de belijdenis, dat de Heere hare hulp is en haar schild.

Vers 8

8. Dat die hen maken hun gelijk worden 1), en al wie op hen vertrouwt 2); dat zij tot schande worden, gelijk de beelden hunner handen, dat zij tot niet worden (Isaiah 44:9. Wijsh. 14:9).

Op andere plaatsen ziet de Schrift in de afgodendienst iets demonisch, doch komt daardoor met zichzelve niet in tegenspraak (1 Kings 18:29 Aanm); want moet men de heidense goden als vergode beelden of als vergode machten der natuur aanzien, altijd zijn zij als goden nietswaardig; het bijgeloof des volks hechtte zich aan de beelden en de toverachtige kracht, met welke het de gemoederen voor zich innam, kan slechts verklaard worden uit ene duivelse verleidende macht, die achter dezen beeldendienst werkzaam was..

Hetzelfde, die hier in ene grove gedaante optreedt, wordt op fijnere wijze tot op dezen dag herhaald in het afgodische streven van kunst, wetenschap en industrie, in de verering van het genie, zowel als van den Mammon. -O ijdelheid der ijdelheden! En gelijk de dienst is, zo is ook het loon, de dienst van hetgeen niets is verlaagt, vernietigt den mens. Is het waar bij allen afgodendienst: zo als de mens zelf is zo maakt hij zich zijnen God (Psalms 50:21), zo wordt het ook waar: gelijk zijn God is, zo wordt de mens..

Niemand van de aanhangers der afgoderij vond ooit een weg uit, door welken hij zichzelven redde van hare ontzettende ellende. De verstrooiing der afgoderij is altijd geweest en zal altijd zijn het gevolg der goddelijke tussenkomst..

Andere tijden, andere zeden. Dat heeft ook betrekking op de zonde. Haar wezen is altijd hetzelfde, afkeer van den waren God. Maar de vormen, waarin zij zich openbaart, richten zich naar den toestand van der mensen beschaving.

2) Op niets minder heeft God recht, dan dat de wereld Hem erkenne als den enigen Bewerker van heil, dat wat men ook nodig heeft, men van Hem alles vrage en verwachtte. En daarom wordt Hij van den verschuldigden dienst beroofd en Zijne majesteit als het ware tot niets teruggebracht, zo dikwijls het vertrouwen elders wordt geplaatst. Dit noemt de Profeet heiligschennis, zodat ook de verontwaardiging Gods op vele plaatsen in jaloersheid overgaat, zo dikwijls Hij ziet, dat beelden en vervloekte afgoden versierd worden met Zijne waardigheden..

9.

II. Psalms 115:9-Psalms 115:11. Van het hoofd- of volle koor zondert zich een tweede koor of een gedeelte daarvan af, en richt telkens in de eerste regels van de drie hier volgende verzen tot de in drie delen verdeelde gemeente den eis, hun hoop op den Heere te stellen; in den laatsten regel van elk dezer verzen geeft het gehele koor, als de mond van de gehele gemeente, aanstonds ten antwoord: de belijdenis, dat de Heere hare hulp is en haar schild.

Vers 9

9. Israël! vertrouw gij, in tegenstelling tot hen, die hun vertrouwen op afgoden stellen en zich daar smadelijk bedrogen zien (Psalms 115:8), op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild (Psalms 33:20).

Vers 9

9. Israël! vertrouw gij, in tegenstelling tot hen, die hun vertrouwen op afgoden stellen en zich daar smadelijk bedrogen zien (Psalms 115:8), op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild (Psalms 33:20).

Vers 10

10. Gij huis van Aron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

Vers 10

10. Gij huis van Aron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

Vers 11

11. Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt Op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

Er worden hier drie klassen onderscheiden: het volk in zijn geheel, de uitwendig tot den bijzonderen dienst uitverkorene priesters en de ware aanbidders, die zich innerlijk Gode toewijden (Psalms 22:24; Psalms 112:1). Dezelfde verdeling vindt men in Psalms 118:2-Psalms 118:4; in Psalms 135:19, zijn zelfs duidelijk de klassen te onderscheiden, daar bij het buis van Aron ook nog dat van Levi komt. Het huis van Aron wordt in `t bijzonder genoemd, omdat het verplicht was op den weg van vertrouwen op God voor te gaan; onder degenen, die den Heere vrezen mogen dan noch de profeten, noch de leken worden verstaan maar het gehele volk. (Psalms 112:1; Psalms 22:24)..

In de eerste plaats vermaant de Profeet geheel Israël in het algemeen tot het vertrouwen op God; vervolgens noemt hij afzonderlijk het huis van Aron, en in de derde plaats de Godvrezenden, van welke orde het meest sprake is, dewijl God het gehele volk zonder onderscheid had aangenomen, aan allen Zijne genade ook had gegeven, opdat zij gemeenschappelijk op Hem hun hope zouden stellen; in welken zin Paulus zegt (Acts 26:1), dat de twaalf stammen Israëls de beloofde verlossing verwachtten. Niet zonder oorzaak derhalve vat de Profeet het gehele Israël samen. Maar toch, dewijl God voor Zich de Levieten in het bijzonder had gekozen en voornamelijk de Priesters uit het huis van Aron, met voorbijgang van anderen, en zij bedienaars van den Godsdienst waren, eist Hij meer van hen, dan van het overige volk, niet omdat een bijzonder heil hun beloofd was, maar dewijl het billijk was, dat zij den weg aan anderen toonden, zo als de toegang tot het Heiligdom hun openstond. Alsof de Profeet wil zeggen: Gij kinderen van Aron, van wie God heeft gewild, dat gij bedienaars van den Godsdienst voor Zijn volk zoudet zijn, wees voor anderen een voorbeeld des geloofs, waar gij met dat bijzonder eerambt zijt verwaardigd, dat Hij zijn Heiligdom voor u heeft opengesteld..

12.

III. Psalms 115:12-Psalms 115:15. Hier verheft zich nu ene enkele stem, die van den hogepriester (toen Jozua, Ezra 2:2), en verzekert als gevolmachtigde des Heeren (Numbers 6:27) aan de gemeente den Goddelijken zegen. Dit geschiedt op denzelfden tijd, dat van het feestoffer de askara (Psalms 38:1 ) gebracht wordt, waarom de verzekering van genade met het: : De Heere denkt aan ons" begint. De verkondiging van zegen is drievoudig, overeenkomstig de drievoudige verdeling in het vorige gedeelte; zij wordt vervolgens mede tot ene belofte van zegen voor de toekomst en eindigt met de betuiging van gezegend te Zijn voor het tegenwoordige.

Vers 11

11. Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt Op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

Er worden hier drie klassen onderscheiden: het volk in zijn geheel, de uitwendig tot den bijzonderen dienst uitverkorene priesters en de ware aanbidders, die zich innerlijk Gode toewijden (Psalms 22:24; Psalms 112:1). Dezelfde verdeling vindt men in Psalms 118:2-Psalms 118:4; in Psalms 135:19, zijn zelfs duidelijk de klassen te onderscheiden, daar bij het buis van Aron ook nog dat van Levi komt. Het huis van Aron wordt in `t bijzonder genoemd, omdat het verplicht was op den weg van vertrouwen op God voor te gaan; onder degenen, die den Heere vrezen mogen dan noch de profeten, noch de leken worden verstaan maar het gehele volk. (Psalms 112:1; Psalms 22:24)..

In de eerste plaats vermaant de Profeet geheel Israël in het algemeen tot het vertrouwen op God; vervolgens noemt hij afzonderlijk het huis van Aron, en in de derde plaats de Godvrezenden, van welke orde het meest sprake is, dewijl God het gehele volk zonder onderscheid had aangenomen, aan allen Zijne genade ook had gegeven, opdat zij gemeenschappelijk op Hem hun hope zouden stellen; in welken zin Paulus zegt (Acts 26:1), dat de twaalf stammen Israëls de beloofde verlossing verwachtten. Niet zonder oorzaak derhalve vat de Profeet het gehele Israël samen. Maar toch, dewijl God voor Zich de Levieten in het bijzonder had gekozen en voornamelijk de Priesters uit het huis van Aron, met voorbijgang van anderen, en zij bedienaars van den Godsdienst waren, eist Hij meer van hen, dan van het overige volk, niet omdat een bijzonder heil hun beloofd was, maar dewijl het billijk was, dat zij den weg aan anderen toonden, zo als de toegang tot het Heiligdom hun openstond. Alsof de Profeet wil zeggen: Gij kinderen van Aron, van wie God heeft gewild, dat gij bedienaars van den Godsdienst voor Zijn volk zoudet zijn, wees voor anderen een voorbeeld des geloofs, waar gij met dat bijzonder eerambt zijt verwaardigd, dat Hij zijn Heiligdom voor u heeft opengesteld..

12.

III. Psalms 115:12-Psalms 115:15. Hier verheft zich nu ene enkele stem, die van den hogepriester (toen Jozua, Ezra 2:2), en verzekert als gevolmachtigde des Heeren (Numbers 6:27) aan de gemeente den Goddelijken zegen. Dit geschiedt op denzelfden tijd, dat van het feestoffer de askara (Psalms 38:1 ) gebracht wordt, waarom de verzekering van genade met het: : De Heere denkt aan ons" begint. De verkondiging van zegen is drievoudig, overeenkomstig de drievoudige verdeling in het vorige gedeelte; zij wordt vervolgens mede tot ene belofte van zegen voor de toekomst en eindigt met de betuiging van gezegend te Zijn voor het tegenwoordige.

Vers 12

12. De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen, Hij zal het huis Van Israël zegenen (Psalms 115:9), Hij zal het huis van Aron zegenen (Psalms 115:10).

Vers 12

12. De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen, Hij zal het huis Van Israël zegenen (Psalms 115:9), Hij zal het huis van Aron zegenen (Psalms 115:10).

Vers 13

13. Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen (Psalms 115:11), de kleinen met de groten 1).

1) Dit is van ouderdom of stand te verstaan. Voor het laatste spreekt Jeremiah 6:13; algemener is het Jeremiah 16:6; Jeremiah 31:34 gebruikt.

Vers 13

13. Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen (Psalms 115:11), de kleinen met de groten 1).

1) Dit is van ouderdom of stand te verstaan. Voor het laatste spreekt Jeremiah 6:13; algemener is het Jeremiah 16:6; Jeremiah 31:34 gebruikt.

Vers 14

14. De HEERE zal den zegen 1) over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uwe kinderen, dat gij steeds volkrijker wordt, geschikter om weerstand te bieden en eerbiedwaardiger voor de u nu bespottende Heidenen (Psalms 115:2).

1) De onzen hebben hier "den zegen" ingelast. Eigenlijk staat er: "De Heere zal tot ulieden toedoen, tot ulieden en uwe kinderen." Ene spreekwijze, die recht geschikt is, om ene bijzondere vermenigvuldiging van het volk uit te drukken (vgl. Deuteronomy 1:11. 2 Samuel 24:3)..

Wij hebben hier dus de toezegging, dat het volk Israël's vermeerderd zou worden, een zegen, die voor Israël grote betekenis had, zie Deut 1:11, 2 Samuel 24:3. Was Israël betrekkelijk klein in aantal uit Babel getrokken, vergeleken bij vroeger, nu belooft de Heere hier, dat Hij het wederom zal maken als het zand aan den oever der zee en als de sterren des hemels. Met deze belofte wil de Heere het volk bemoedigen.

Vers 14

14. De HEERE zal den zegen 1) over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uwe kinderen, dat gij steeds volkrijker wordt, geschikter om weerstand te bieden en eerbiedwaardiger voor de u nu bespottende Heidenen (Psalms 115:2).

1) De onzen hebben hier "den zegen" ingelast. Eigenlijk staat er: "De Heere zal tot ulieden toedoen, tot ulieden en uwe kinderen." Ene spreekwijze, die recht geschikt is, om ene bijzondere vermenigvuldiging van het volk uit te drukken (vgl. Deuteronomy 1:11. 2 Samuel 24:3)..

Wij hebben hier dus de toezegging, dat het volk Israël's vermeerderd zou worden, een zegen, die voor Israël grote betekenis had, zie Deut 1:11, 2 Samuel 24:3. Was Israël betrekkelijk klein in aantal uit Babel getrokken, vergeleken bij vroeger, nu belooft de Heere hier, dat Hij het wederom zal maken als het zand aan den oever der zee en als de sterren des hemels. Met deze belofte wil de Heere het volk bemoedigen.

Vers 15

15. Gijlieden zijt, evenals uwe vaderen (Genesis 24:31; Genesis 26:29; Genesis 32:26) den HEERE gezegend, de gezegenden van den Heere, die geen zielloos beeld is als de heidense afgoden (Psalms 115:4), maar de levende God. die den hemel en de aarde gemaakt heeft en ze daarom ook beide in bezit houdt en over beide het gebied voert.

Daardoor dat degenen, die vroeger tot vertrouwen op den Heere werden aangespoord hier in dezelfde volgorde wederkeren, nu de zegen wordt verzekerd, moet niet alleen de onuitputtelijke rijkdom der Goddelijke genade en van den Goddelijken zegen worden aangeduid, maar ook de liefdezorg van God voor ieder naar zijne behoeften van stand en ouderdom. Zeer liefelijk staan de eenvoudige lieden, die God vrezen, naast de dragers van het ambt, de kleinen naast de groten, de familie naast de gemeente onder een en dezelfden drup van zegen, onder de ten zegen opgehevene handen des Allerhoogsten, die rijk is over allen, die Hem aanroepen..

Schepper des hemels en der aarde heet de Heere hier, dewijl de waarde en de grootheid van Zijn zegen daarna af te meten is.. Er is hier een duidelijke tegenstelling tegenover de nietige, levenloze goden der volken, die onmachtig waren hun dienaren en vereerders van het geringste kwaad te verlossen, of hun het minste goed toe te brengen..

16.

IV. Psalms 115:16-Psalms 115:18. Nu valt weer het eerste of volle koor in en spreekt in verbintenis met de slotwoorden van het vorige gedeelte den troost en de hoop der gemeente uit. Die God, die hemel en aarde gemaakt heeft, heeft Zich den hemel tot bijzonder eigendom behouden en bewoont dien met Zijne zalige geesten; de aarde daarentegen heeft Hij den mensen overgelaten, dat zij hare goederen dankbaar genieten en Hem daarvoor prijzen. Daar nu de heidenen Hem niet kennen maar valse goden dienen (Psalms 115:3) doch ook wij, Zijn volk, die de rechte kennis van God hebben, Hem niet meer zouden kennen, zo wij aan den ondergang werden overgegeven, zo is het volstrekt onmogelijk dat het zover met ons komt; integendeel moet het Gods doel zijn, ons volk, gelijk de belofte is, te verheffen te vermeerderen en voortdurend te behouden.

Vers 15

15. Gijlieden zijt, evenals uwe vaderen (Genesis 24:31; Genesis 26:29; Genesis 32:26) den HEERE gezegend, de gezegenden van den Heere, die geen zielloos beeld is als de heidense afgoden (Psalms 115:4), maar de levende God. die den hemel en de aarde gemaakt heeft en ze daarom ook beide in bezit houdt en over beide het gebied voert.

Daardoor dat degenen, die vroeger tot vertrouwen op den Heere werden aangespoord hier in dezelfde volgorde wederkeren, nu de zegen wordt verzekerd, moet niet alleen de onuitputtelijke rijkdom der Goddelijke genade en van den Goddelijken zegen worden aangeduid, maar ook de liefdezorg van God voor ieder naar zijne behoeften van stand en ouderdom. Zeer liefelijk staan de eenvoudige lieden, die God vrezen, naast de dragers van het ambt, de kleinen naast de groten, de familie naast de gemeente onder een en dezelfden drup van zegen, onder de ten zegen opgehevene handen des Allerhoogsten, die rijk is over allen, die Hem aanroepen..

Schepper des hemels en der aarde heet de Heere hier, dewijl de waarde en de grootheid van Zijn zegen daarna af te meten is.. Er is hier een duidelijke tegenstelling tegenover de nietige, levenloze goden der volken, die onmachtig waren hun dienaren en vereerders van het geringste kwaad te verlossen, of hun het minste goed toe te brengen..

16.

IV. Psalms 115:16-Psalms 115:18. Nu valt weer het eerste of volle koor in en spreekt in verbintenis met de slotwoorden van het vorige gedeelte den troost en de hoop der gemeente uit. Die God, die hemel en aarde gemaakt heeft, heeft Zich den hemel tot bijzonder eigendom behouden en bewoont dien met Zijne zalige geesten; de aarde daarentegen heeft Hij den mensen overgelaten, dat zij hare goederen dankbaar genieten en Hem daarvoor prijzen. Daar nu de heidenen Hem niet kennen maar valse goden dienen (Psalms 115:3) doch ook wij, Zijn volk, die de rechte kennis van God hebben, Hem niet meer zouden kennen, zo wij aan den ondergang werden overgegeven, zo is het volstrekt onmogelijk dat het zover met ons komt; integendeel moet het Gods doel zijn, ons volk, gelijk de belofte is, te verheffen te vermeerderen en voortdurend te behouden.

Vers 16

16. Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN (liever: de hemel is hemel voor Jehova); maar de aarde heeft Hij der mensen-kinderen gegeven (Genesis 1:28; Genesis 9:1. Isaiah 45:18).

Hier vermeldt de Profeet de gezindheid Gods en Zijne vaderlijke liefde jegens het menselijk geslacht, dat Hij, hoewel Zelf aan niets behoefte hebbende, de wereld echter met zijne schatten tot gebruik der mensen heeft gegeven. Waartoe is de aarde met zoveel verschillende goederen voorzien, welke van alle kanten zich aan onze ogen openbaren, zo het niet is, dewijl God, als een huisvader, die in alles voorziet, voor onze noodzakelijke levensbehoeften zorg draagt? Welke gemakken wij dan ook ontvangen, evenzoveel bewijzen zijn het van Zijne vaderlijke zorg, dat is toch het besluit van de Profeet: wat mij verwondert, dat zo nalatig door de meeste uit uitleggers is over het hoofd gezien. Slotsom is, dat God tevreden met Zijn Ere, de aarde vervuld heeft met allerlei overvloed, opdat den mensen niets zou ontbreken. Doch dat God allen aardsen overvloed kan ontberen, bewijst Hij, doordat Hij de hemelen bewoont, want noch wijn, noch koren groeit daar, noch iets, wat voor het leven nodig is. Waaruit blijkt, dat God niet nodig heeft, wat men buiten Hem zoekt en hierop doelt de verdubbeling van het woord hemel. Aan God zijn de hemelen, de hemelen voldoende, en dewijl Hij geen hulpmiddelen nodig heeft, geldt Hij zelf voor honderd werelden..

Zolang de verlossing der wereld en hare verzoening met God niet volbracht is, kan ook de scheiding van de woning Gods en die der mensen nog niet met der daad zijn opgeheven..

Vers 16

16. Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN (liever: de hemel is hemel voor Jehova); maar de aarde heeft Hij der mensen-kinderen gegeven (Genesis 1:28; Genesis 9:1. Isaiah 45:18).

Hier vermeldt de Profeet de gezindheid Gods en Zijne vaderlijke liefde jegens het menselijk geslacht, dat Hij, hoewel Zelf aan niets behoefte hebbende, de wereld echter met zijne schatten tot gebruik der mensen heeft gegeven. Waartoe is de aarde met zoveel verschillende goederen voorzien, welke van alle kanten zich aan onze ogen openbaren, zo het niet is, dewijl God, als een huisvader, die in alles voorziet, voor onze noodzakelijke levensbehoeften zorg draagt? Welke gemakken wij dan ook ontvangen, evenzoveel bewijzen zijn het van Zijne vaderlijke zorg, dat is toch het besluit van de Profeet: wat mij verwondert, dat zo nalatig door de meeste uit uitleggers is over het hoofd gezien. Slotsom is, dat God tevreden met Zijn Ere, de aarde vervuld heeft met allerlei overvloed, opdat den mensen niets zou ontbreken. Doch dat God allen aardsen overvloed kan ontberen, bewijst Hij, doordat Hij de hemelen bewoont, want noch wijn, noch koren groeit daar, noch iets, wat voor het leven nodig is. Waaruit blijkt, dat God niet nodig heeft, wat men buiten Hem zoekt en hierop doelt de verdubbeling van het woord hemel. Aan God zijn de hemelen, de hemelen voldoende, en dewijl Hij geen hulpmiddelen nodig heeft, geldt Hij zelf voor honderd werelden..

Zolang de verlossing der wereld en hare verzoening met God niet volbracht is, kan ook de scheiding van de woning Gods en die der mensen nog niet met der daad zijn opgeheven..

Vers 17

17. De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte neergedaald zijn (Psalms 6:6; Psalms 30:10; Psalms 88:11).

Vers 17

17. De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte neergedaald zijn (Psalms 6:6; Psalms 30:10; Psalms 88:11).

Vers 18

18. Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid (Psalms 118:17, Isaiah 38:18). Halleluja! De gemeente Gods als zodanig sterft niet. Dat zij ook, in zo verre zij in hare bijzondere leden wegsterft, niet in den dood blijft, kon de Psalmist uit Isaiah 26:19; Isaiah 25:8 weten. Het slot van den Psalm toont echter, dat zulke voorzeggingen, die een licht over gindse zijde des grafs verspreiden, slechts langzamerhand tot bestanddelen van het bewustzijn der gemeente en als het ware tot dogmata (leerstellingen) worden.

Anders: "Wij hopen op beter dingen, te weten, dat Gij ons, onaangezien ons tegenwoordig en dringend gevaar, zult verlossen en ons dus gelegenheid geven tot het loven van Uwen naam, waardoor U zal worden toegebracht de roem en de heerlijkheid onzer bevrijding..

Heere! Gij zijt het enige voorwerp van geloof en liefde, de bewerker, de gever, de bewaarder, de hersteller, de inhoud en het wezen van al wat uitstekend, gezegend en heerlijk is. Help ons U te prijzen, terwijl wij leven en als wij sterven, opdat Uw Naam de Eerste en de laatste op onze lippen zij. En laat de zoete geur van dien Naam onze zielen eeuwig verkwikken..

Vers 18

18. Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid (Psalms 118:17, Isaiah 38:18). Halleluja! De gemeente Gods als zodanig sterft niet. Dat zij ook, in zo verre zij in hare bijzondere leden wegsterft, niet in den dood blijft, kon de Psalmist uit Isaiah 26:19; Isaiah 25:8 weten. Het slot van den Psalm toont echter, dat zulke voorzeggingen, die een licht over gindse zijde des grafs verspreiden, slechts langzamerhand tot bestanddelen van het bewustzijn der gemeente en als het ware tot dogmata (leerstellingen) worden.

Anders: "Wij hopen op beter dingen, te weten, dat Gij ons, onaangezien ons tegenwoordig en dringend gevaar, zult verlossen en ons dus gelegenheid geven tot het loven van Uwen naam, waardoor U zal worden toegebracht de roem en de heerlijkheid onzer bevrijding..

Heere! Gij zijt het enige voorwerp van geloof en liefde, de bewerker, de gever, de bewaarder, de hersteller, de inhoud en het wezen van al wat uitstekend, gezegend en heerlijk is. Help ons U te prijzen, terwijl wij leven en als wij sterven, opdat Uw Naam de Eerste en de laatste op onze lippen zij. En laat de zoete geur van dien Naam onze zielen eeuwig verkwikken..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 115". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-115.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile