Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 113". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-113.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 113". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 113PSALM 113
1 Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN. 2 De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3 Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd. 4 De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid. 5 Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont. 6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. 7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; 8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!
Deze psalm begint en eindigt met Hallelujah, want evenals vele andere, is hij bestemd om het grote en goede werk van God te loven te bevorderen.
I. Wij worden hier geroepen en aangespoord om God te loven, Psalms 113:1..
II. Wij worden hier voorzien van stof tot lof, er worden ons woorden voor in de mond gegeven, bij het zingen waarvan wij met heilige vreze en liefde Gode de eer moeten geven van:
1. De verheffing van Zijn heerlijkheid en grootheid Psalms 113:4, Psalms 113:5.
2. De nederbuigendheid van Zijn genade en goedheid Psalms 113:6, die elkaar grotelijks ophelderen opdat wij door beide diep getroffen zullen worden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 113PSALM 113
1 Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN. 2 De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3 Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd. 4 De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid. 5 Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont. 6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. 7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; 8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!
Deze psalm begint en eindigt met Hallelujah, want evenals vele andere, is hij bestemd om het grote en goede werk van God te loven te bevorderen.
I. Wij worden hier geroepen en aangespoord om God te loven, Psalms 113:1..
II. Wij worden hier voorzien van stof tot lof, er worden ons woorden voor in de mond gegeven, bij het zingen waarvan wij met heilige vreze en liefde Gode de eer moeten geven van:
1. De verheffing van Zijn heerlijkheid en grootheid Psalms 113:4, Psalms 113:5.
2. De nederbuigendheid van Zijn genade en goedheid Psalms 113:6, die elkaar grotelijks ophelderen opdat wij door beide diep getroffen zullen worden.
Verzen 1-9
Psalm 113:1-9In deze psalm
I. Worden wij vermaand om eer te geven aan God, Hem de eer te geven Zijns naams. De uitnodiging is zeer dringend: Looft de Heere, en wederom, en nogmaals: Looft Hem looft Hem, geloofd zij Zijn naam, want hij is te prijzen, Psalms 113:1. Dit geeft te kennen:
1. Dat het een noodzakelijke en zeer uitnemende plicht is, zeer welbehaaglijk aan God, en dat het een ruime plaats inneemt in de Godsdienst.
2. Dat het een plicht is, waarin wij zeer overvloedig moeten zijn, en waarmee wij ons dikwijls moeten bezighouden.
3. Dat het werk is, waarin wij zeer ten achteren zijn en waartoe wij opgewekt en aangevuurd moeten worden, door gebod op gebod en regel op regel.
4. Dat zij, die zichzelf veel bezighouden met het loven van God, er anderen toe zullen uitlokken, zowel omdat zij het gewicht beseffen van het werk, en er al de hulp voor nodig is, die zij krijgen kunnen, (er is werk voor alle harten, alle handen, en die allen zich nog weinig genoeg), en omdat zij er een genot in smaken, waarin zij al hun vrienden wensen te doen delen.
Merk op:
A. Van wie God lof ontvangt, van Zijn eigen volk, zij worden hier opgeroepen om God te loven, als degenen, die aan de oproeping gehoor zullen geven. Looft, gij knechten des Heeren. Zij hebben de meeste reden om Hem te loven want zij, die bij Hem zijn als Zijn dienstknechten, kennen Hem het best en ontvangen het meest van Zijn gunsten, het is hun plicht om Hem te loven, het werk, dat van hen, als Zijn dienstknechten, geëist wordt, het is gemakkelijk en aangenaam werk om goed te spreken van hun Meester, en Hem al de eer aan te doen, die zij kunnen, wie zal het doen, als zij het niet doen? Sommigen verstaan het van de Levieten, maar, indien dat ook alzo is, alle Christenen zijn een koninklijk priesterdom om de deugden te verkondigen desgenen die hen geroepen heeft. Zie 1 Peter 2:9. De engelen zijn de dienstknechten des Heeren, zij behoeven door ons niet opgeroepen te worden om God te loven, maar het is een troost voor ons, dat zij het beter doen dan wij het kunnen.
B. Wanneer Hij lof behoort te ontvangen.
a. In alle eeuwen. Van nu aan tot in eeuwigheid, Psalms 113:2, laat dit werk niet met ons sterven maar laat ons het doen in een betere wereld en laat hen, die na ons komen, het doen in deze. Laat ons zaad niet ontaarden, maar laat God geloofd worden door alle navolgende geslachten, en niet alleen door het tegenwoordige. Wij moeten in onze dag de Heere loven door met de psalmist te zeggen: Geloofd zij Zijn naam van nu aan tot in eeuwigheid
b. In alle plaatsen, van de opgang van de zon af tot haar nedergang, door geheel de bewoonbare wereld, laat allen, die van de weldaad genieten van de opgang van de zon, (en deze moeten er op rekenen dat de zon ondergaan zal) de Vader van de lichten danken voor dat licht. Gods naam is te prijzen, hij behoort geprezen te worden door alle volken, want in iedere plaats van het oosten tot het westen worden de duidelijke bewijzen en voortbrengselen gezien van Zijn wijsheid, macht en goedheid, en het is te betreuren dat zo groot een deel van het mensdom in onwetendheid omtrent Hem verkeert, en aan anderen de lof geeft, die Hem alleen toekomt. Maar er is misschien meer in opgesloten, gelijk het vorige vers ons een blik gaf op het koninkrijk van de heerlijkheid, te kennen gevende dat Gods naam tot in eeuwigheid geloofd zal worden, (als de tijd niet meer is, en dat het loven van God het werk des hemels zal zijn) zo geeft dit vers ons een blik op het koninkrijk van de genade in de Evangeliebedeling ervan, als de kerk niet langer beperkt zal zijn tot het Joodse volk, maar zich zal verbreiden over geheel de wereld, als in iedere plaats "zijn naam geestelijk reukwerk zal toegebracht worden," Malachi 1:11, dan zal van de opgang van de zon tot haar nedergang de naam des Heeren geloofd worden, door sommigen in alle landen.
II. Hier wordt ons gezegd waarvoor wij Hem eer en heerlijkheid moeten geven.
1. Laat ons met het oog des geloofs opwaarts zien, en zien hoe hoog Zijn heerlijkheid is in de bovenwereld, en dat vermelden tot Zijn lof, Psalms 113:4, Psalms 113:5. We moeten in onze lof Zijn naam verheffen, want Hij is hoog, Zijn heerlijkheid is hoog.
a. Hoog boven alle heidenen, boven hun koningen, hoe statig ook en hoe prachtig, hun volk, hoe talrijk ook. Of het van een aardse koning al of niet waar is, dat hij "major singulis" is, groter is dan afzonderlijke personen, maar "minor universis," minder is dan het geheel, daarover zullen wij niet twisten, maar wij zijn er zeker van, dat het niet waar is van de Koning der koningen. Neem alle volkeren bij elkaar, Hij is boven ze allen, voor Hem zijn zij "als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal," Isaiah 40:15, Isaiah 40:17. Laat alle volken hoog denken en spreken van God, want Hij is hoog boven hen allen.
b. Hoog boven de hemelen, de troon van Zijn heerlijkheid is in de hoogste hemelen, hetgeen ons hart moet opheffen in Hem te loven Lamentations 3:41. Zijn heerlijkheid is boven de hemelen, boven de engelen, Hij is boven hetgeen zij zijn, hun glans en heerlijkheid is niets, vergeleken bij de Zijne, boven hetgeen zij doen, want zij staan onder Zijn bevel en doen Zijn welbehagen, en zelfs boven hetgeen zij zeggen kunnen dat Hij is. Hij is verheven boven alle lof en prijs, niet alleen van ons, maar ook van hen. Daarom moeten wij in heilige bewondering uitroepen: Wie is gelijk de Heere onze God? Wie van al de vorsten en potentaten van de aarde? Wie van al de schitterende en zalige geesten hierboven? Niemand kan Hem evenaren, niemand durft zich met Hem vergelijken. God moet geprezen worden als alles overtreffend, onvergelijkelijk groot, oneindig groot, want Hij woont zeer hoog, en van die hoogte ziet Hij alles, bestuurt Hij alles, en trekt met recht alle lof tot zich.
2. Laat ons om ons heen zien met een oog van waarneming, en zien hoe uitgestrekt Zijn goedheid is in de lagere wereld, en dit vermelden tot Zijn lof. Hij is een God, die zich verhoogt om te wonen, die zich vernedert in de hemel en op de aarde, Psalms 113:4. Sommigen denken dat hier een transpositie is: Hij verhoogt zich om te wonen in de hemel, Hij vernedert zich om te zien op aarde, maar de zin is duidelijk genoeg zo als wij het nemen, merk slechts op: God wordt gezegd zich te verhogen en zich te vernederen, beide zijn Zijn eigen daad, en Hij is uit zichzelf bestaande, zodat Hij beide de fontein is van Zijn eigen eer en de oorsprong van Zijn eigen genade. Gods nederbuigende goedheid blijkt:
A. In de kennis, die Hij neemt van de wereld beneden Hem, Zijn heerlijkheid is boven de heidenen en boven de hemelen, en toch worden geen van beide door Hem veronachtzaamd. "God is groot, nochtans versmaadt Hij niet," Job 36:5. Hij vernederd zich om te zien al Zijn schepselen, al Zijn onderdanen, hoewel Hij oneindig ver boven hen is. In aanmerking genomen de volmaaktheid, genoegzaamheid en gelukzaligheid van de Goddelijke natuur, moet het als een daad van verwonderlijke, nederbuigende goedheid erkend worden, dat het Gode behaagt om in Zijn eeuwige raad en in het bestuur van Zijn algemene voorzienigheid beide aan de heirlegers des hemels en aan de inwoners van de aarde te gedenken, Daniel 4:35. Zelfs in deze heerschappij vernedert Hij zich.
a. Het is nederbuigende goedheid in Hem om op de dingen in de hemel te zien, Psalms 113:6, om het aanzijn te ondersteunen, de bewegingen te leiden, de lof en de diensten aan te nemen van de engelen zelf, want Hij heeft hen niet nodig, wordt door hen niet bevoordeeld.
b. Veel groter nog is Zijn nederbuigende goedheid om te zien op de dingen, die op de aarde zijn, de kinderen van de mensen te bezoeken, hen te beschouwen, hun zaken te regelen en te besturen en nota te nemen van hetgeen zij zeggen en doen, ten einde de aarde te vervullen van Zijn goedheid, en ons aldus het voorbeeld te geven van neer te bukken om goed te doen, van kennis te nemen van en belang te stellen in onze minderen. Indien het nu zo'n nederbuigendheid is in God om te zien op de dingen in de hemel en op de aarde, welk een verbazende nederbuigendheid was het dan niet in de Zone Gods om van de hemel neer te komen op de aarde, onze natuur aan te nemen, ten einde "hen te zoeken en zalig te maken, die verloren waren!" Hierin, voorwaar, heeft Hij zichzelf vernederd.
B. In de bijzondere gunst, die Hij soms betoont aan de geringsten van de inwoners van deze lagere wereld. Hij ziet niet slechts de grote dingen op de aarde, maar de geringste, de dingen, die voorname mensen gewoonlijk voorbijzien. En Hij ziet ze niet slechts, maar Hij doet er wonderen voor, dingen, die zeer verrassend zijn, buiten de weg zijn van Zijn gewone voorzienigheid en aaneenschakeling van oorzaken, hetgeen aantoont dat de wereld niet geregeerd wordt door de loop van de natuur, want die zou altijd door hetzelfde kanaal lopen maar door de God van de natuur, die er behagen in schept om dingen te doen, die wij niet verwachtten.
a. Zij, die lang in geringe toestand hebben verkeerd, worden soms plotseling opgeheven en achtbaar gemaakt, Psalms 113:7, Psalms 113:8. Die de geringe uit het stof opricht en de nooddruftige uit de drek verhoogt om te doen zitten bij de prinsen zijns volks.
Ten eerste. Aldus verheerlijkt God soms zichzelf, Zijn wijsheid, macht en soevereiniteit als Hij een groot werk te doen heeft, verkiest Hij diegenen ervoor te gebruiken, van wie men dit het minst gedacht zou hebben, zij zelf hebben er even weinig aan gedacht als anderen, en zo werden zij dan tot de hoogste post van eer verheven. Gideon wordt genomen van zijn dorsen, Saul van zijn zoeken naar de ezelinnen, en David van het weiden van de schapen. De apostelen worden van hun vissersbedrijf tot vissers van de mensen gemaakt. De schat des Evangelies is in aarden vaten gelegd, en de zwakken en dwazen van de wereld worden verkoren om er de predikers van te zijn, om de wijzen en sterken te beschamen, 1 Corinthiers 1:27, 28, opdat de uitnemendheid van de kracht zij van God, en allen zullen zien dat de verhoging van Hem komt. Ten tweede. Zo beloont God soms de uitnemende Godsvrucht en lijdzaamheid van Zijn volk, die lang gezucht hebben onder de last van armoede en versmaadheid. Toen Jozefs deugd beproefd was en openbaar werd, is hij uit het stof van de gevangenis opgericht om te zitten bij prinsen. Zij, die wijs zijn, zullen zulke wisselingen van de voorzienigheid opmerken, en er de goedertierenheid des Heeren door verstaan. Sommigen hebben dit toegepast op het werk van de verlossing door Jezus Christus, en dat wel niet ongepast, want door Hem worden arme, gevallen mensen opgericht uit het stof (een van de Joodse rabbijnen past het toe op de opstanding van de doden), ja uit de drek van de zonde, om hen te doen zitten bij prinsen, bij de engelen deze vorsten van Zijn volk. Die strekking heeft het lied van Hanna, 1 Samuel 2:6.
b. Zij, die lang onvruchtbaar zijn geweest, worden soms plotseling vruchtbaar gemaakt, Psalms 113:9. Dit kan terugzien op Sara en Rebekka, Rachel Hanna en de moeder van Simson, of voorwaarts zien naar Elizabeth, en er zijn vele zulke voorbeelden geweest, waarin God de verdrukking van Zijn dienstmaagden heeft aangezien en haar versmaadheid heeft weggenomen. Hij doet de onvruchtbare huishouden, Psalms 113:9, bouwt het gezin niet slechts op, maar vindt daardoor iets te doen voor de hoofden van het gezin. Zij, die het genot en het voorrecht hebben van een gezin, moeten er de zorg voor op zich nemen. Kinderen telen en het huis regeren zijn samengevoegd, 1 Timothy 5:14. Als God de onvruchtbare in een huisgezin zet, dan verwacht Hij dat zij de gangen van haar huis beschouwt, Proverbs 31:27. Zij wordt gezegd een blijde moeder van kinderen te zijn, niet alleen omdat in gewone gevallen de smart, de benauwdheid vergeten is om de blijdschap, dat een mens ter wereld is gekomen, maar omdat er bijzondere blijdschap is, als er een kind wordt geboren aan hen, die lang kinderloos geweest zijn, zoals Luke 1:14, daarom behoort er ook bijzondere dankzegging te zijn. Hallelujah, Looft de Heere. Maar in dit geval moet er verheug zijn met beving, want hoewel de droeve moeder blijde is gemaakt, kan de blijde moeder weer een treurende moeder worden, zo de kinderen of van haar weggenomen worden, of haar tot bitterheid worden. Dit kan dus toegepast worden op de Evangeliekerk onder de heidenen, waarvan de opbouw voorgesteld wordt door die gelijkenis, Isaiah 54:1. "Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt," Galatians 4:27, waarvoor wij, (die, zondaren zijnde uit de heidenen, kinderen zijn van de eenzame) reden hebben om te zeggen: Hallelujah, Looft de Heere.
Verzen 1-9
Psalm 113:1-9In deze psalm
I. Worden wij vermaand om eer te geven aan God, Hem de eer te geven Zijns naams. De uitnodiging is zeer dringend: Looft de Heere, en wederom, en nogmaals: Looft Hem looft Hem, geloofd zij Zijn naam, want hij is te prijzen, Psalms 113:1. Dit geeft te kennen:
1. Dat het een noodzakelijke en zeer uitnemende plicht is, zeer welbehaaglijk aan God, en dat het een ruime plaats inneemt in de Godsdienst.
2. Dat het een plicht is, waarin wij zeer overvloedig moeten zijn, en waarmee wij ons dikwijls moeten bezighouden.
3. Dat het werk is, waarin wij zeer ten achteren zijn en waartoe wij opgewekt en aangevuurd moeten worden, door gebod op gebod en regel op regel.
4. Dat zij, die zichzelf veel bezighouden met het loven van God, er anderen toe zullen uitlokken, zowel omdat zij het gewicht beseffen van het werk, en er al de hulp voor nodig is, die zij krijgen kunnen, (er is werk voor alle harten, alle handen, en die allen zich nog weinig genoeg), en omdat zij er een genot in smaken, waarin zij al hun vrienden wensen te doen delen.
Merk op:
A. Van wie God lof ontvangt, van Zijn eigen volk, zij worden hier opgeroepen om God te loven, als degenen, die aan de oproeping gehoor zullen geven. Looft, gij knechten des Heeren. Zij hebben de meeste reden om Hem te loven want zij, die bij Hem zijn als Zijn dienstknechten, kennen Hem het best en ontvangen het meest van Zijn gunsten, het is hun plicht om Hem te loven, het werk, dat van hen, als Zijn dienstknechten, geëist wordt, het is gemakkelijk en aangenaam werk om goed te spreken van hun Meester, en Hem al de eer aan te doen, die zij kunnen, wie zal het doen, als zij het niet doen? Sommigen verstaan het van de Levieten, maar, indien dat ook alzo is, alle Christenen zijn een koninklijk priesterdom om de deugden te verkondigen desgenen die hen geroepen heeft. Zie 1 Peter 2:9. De engelen zijn de dienstknechten des Heeren, zij behoeven door ons niet opgeroepen te worden om God te loven, maar het is een troost voor ons, dat zij het beter doen dan wij het kunnen.
B. Wanneer Hij lof behoort te ontvangen.
a. In alle eeuwen. Van nu aan tot in eeuwigheid, Psalms 113:2, laat dit werk niet met ons sterven maar laat ons het doen in een betere wereld en laat hen, die na ons komen, het doen in deze. Laat ons zaad niet ontaarden, maar laat God geloofd worden door alle navolgende geslachten, en niet alleen door het tegenwoordige. Wij moeten in onze dag de Heere loven door met de psalmist te zeggen: Geloofd zij Zijn naam van nu aan tot in eeuwigheid
b. In alle plaatsen, van de opgang van de zon af tot haar nedergang, door geheel de bewoonbare wereld, laat allen, die van de weldaad genieten van de opgang van de zon, (en deze moeten er op rekenen dat de zon ondergaan zal) de Vader van de lichten danken voor dat licht. Gods naam is te prijzen, hij behoort geprezen te worden door alle volken, want in iedere plaats van het oosten tot het westen worden de duidelijke bewijzen en voortbrengselen gezien van Zijn wijsheid, macht en goedheid, en het is te betreuren dat zo groot een deel van het mensdom in onwetendheid omtrent Hem verkeert, en aan anderen de lof geeft, die Hem alleen toekomt. Maar er is misschien meer in opgesloten, gelijk het vorige vers ons een blik gaf op het koninkrijk van de heerlijkheid, te kennen gevende dat Gods naam tot in eeuwigheid geloofd zal worden, (als de tijd niet meer is, en dat het loven van God het werk des hemels zal zijn) zo geeft dit vers ons een blik op het koninkrijk van de genade in de Evangeliebedeling ervan, als de kerk niet langer beperkt zal zijn tot het Joodse volk, maar zich zal verbreiden over geheel de wereld, als in iedere plaats "zijn naam geestelijk reukwerk zal toegebracht worden," Malachi 1:11, dan zal van de opgang van de zon tot haar nedergang de naam des Heeren geloofd worden, door sommigen in alle landen.
II. Hier wordt ons gezegd waarvoor wij Hem eer en heerlijkheid moeten geven.
1. Laat ons met het oog des geloofs opwaarts zien, en zien hoe hoog Zijn heerlijkheid is in de bovenwereld, en dat vermelden tot Zijn lof, Psalms 113:4, Psalms 113:5. We moeten in onze lof Zijn naam verheffen, want Hij is hoog, Zijn heerlijkheid is hoog.
a. Hoog boven alle heidenen, boven hun koningen, hoe statig ook en hoe prachtig, hun volk, hoe talrijk ook. Of het van een aardse koning al of niet waar is, dat hij "major singulis" is, groter is dan afzonderlijke personen, maar "minor universis," minder is dan het geheel, daarover zullen wij niet twisten, maar wij zijn er zeker van, dat het niet waar is van de Koning der koningen. Neem alle volkeren bij elkaar, Hij is boven ze allen, voor Hem zijn zij "als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal," Isaiah 40:15, Isaiah 40:17. Laat alle volken hoog denken en spreken van God, want Hij is hoog boven hen allen.
b. Hoog boven de hemelen, de troon van Zijn heerlijkheid is in de hoogste hemelen, hetgeen ons hart moet opheffen in Hem te loven Lamentations 3:41. Zijn heerlijkheid is boven de hemelen, boven de engelen, Hij is boven hetgeen zij zijn, hun glans en heerlijkheid is niets, vergeleken bij de Zijne, boven hetgeen zij doen, want zij staan onder Zijn bevel en doen Zijn welbehagen, en zelfs boven hetgeen zij zeggen kunnen dat Hij is. Hij is verheven boven alle lof en prijs, niet alleen van ons, maar ook van hen. Daarom moeten wij in heilige bewondering uitroepen: Wie is gelijk de Heere onze God? Wie van al de vorsten en potentaten van de aarde? Wie van al de schitterende en zalige geesten hierboven? Niemand kan Hem evenaren, niemand durft zich met Hem vergelijken. God moet geprezen worden als alles overtreffend, onvergelijkelijk groot, oneindig groot, want Hij woont zeer hoog, en van die hoogte ziet Hij alles, bestuurt Hij alles, en trekt met recht alle lof tot zich.
2. Laat ons om ons heen zien met een oog van waarneming, en zien hoe uitgestrekt Zijn goedheid is in de lagere wereld, en dit vermelden tot Zijn lof. Hij is een God, die zich verhoogt om te wonen, die zich vernedert in de hemel en op de aarde, Psalms 113:4. Sommigen denken dat hier een transpositie is: Hij verhoogt zich om te wonen in de hemel, Hij vernedert zich om te zien op aarde, maar de zin is duidelijk genoeg zo als wij het nemen, merk slechts op: God wordt gezegd zich te verhogen en zich te vernederen, beide zijn Zijn eigen daad, en Hij is uit zichzelf bestaande, zodat Hij beide de fontein is van Zijn eigen eer en de oorsprong van Zijn eigen genade. Gods nederbuigende goedheid blijkt:
A. In de kennis, die Hij neemt van de wereld beneden Hem, Zijn heerlijkheid is boven de heidenen en boven de hemelen, en toch worden geen van beide door Hem veronachtzaamd. "God is groot, nochtans versmaadt Hij niet," Job 36:5. Hij vernederd zich om te zien al Zijn schepselen, al Zijn onderdanen, hoewel Hij oneindig ver boven hen is. In aanmerking genomen de volmaaktheid, genoegzaamheid en gelukzaligheid van de Goddelijke natuur, moet het als een daad van verwonderlijke, nederbuigende goedheid erkend worden, dat het Gode behaagt om in Zijn eeuwige raad en in het bestuur van Zijn algemene voorzienigheid beide aan de heirlegers des hemels en aan de inwoners van de aarde te gedenken, Daniel 4:35. Zelfs in deze heerschappij vernedert Hij zich.
a. Het is nederbuigende goedheid in Hem om op de dingen in de hemel te zien, Psalms 113:6, om het aanzijn te ondersteunen, de bewegingen te leiden, de lof en de diensten aan te nemen van de engelen zelf, want Hij heeft hen niet nodig, wordt door hen niet bevoordeeld.
b. Veel groter nog is Zijn nederbuigende goedheid om te zien op de dingen, die op de aarde zijn, de kinderen van de mensen te bezoeken, hen te beschouwen, hun zaken te regelen en te besturen en nota te nemen van hetgeen zij zeggen en doen, ten einde de aarde te vervullen van Zijn goedheid, en ons aldus het voorbeeld te geven van neer te bukken om goed te doen, van kennis te nemen van en belang te stellen in onze minderen. Indien het nu zo'n nederbuigendheid is in God om te zien op de dingen in de hemel en op de aarde, welk een verbazende nederbuigendheid was het dan niet in de Zone Gods om van de hemel neer te komen op de aarde, onze natuur aan te nemen, ten einde "hen te zoeken en zalig te maken, die verloren waren!" Hierin, voorwaar, heeft Hij zichzelf vernederd.
B. In de bijzondere gunst, die Hij soms betoont aan de geringsten van de inwoners van deze lagere wereld. Hij ziet niet slechts de grote dingen op de aarde, maar de geringste, de dingen, die voorname mensen gewoonlijk voorbijzien. En Hij ziet ze niet slechts, maar Hij doet er wonderen voor, dingen, die zeer verrassend zijn, buiten de weg zijn van Zijn gewone voorzienigheid en aaneenschakeling van oorzaken, hetgeen aantoont dat de wereld niet geregeerd wordt door de loop van de natuur, want die zou altijd door hetzelfde kanaal lopen maar door de God van de natuur, die er behagen in schept om dingen te doen, die wij niet verwachtten.
a. Zij, die lang in geringe toestand hebben verkeerd, worden soms plotseling opgeheven en achtbaar gemaakt, Psalms 113:7, Psalms 113:8. Die de geringe uit het stof opricht en de nooddruftige uit de drek verhoogt om te doen zitten bij de prinsen zijns volks.
Ten eerste. Aldus verheerlijkt God soms zichzelf, Zijn wijsheid, macht en soevereiniteit als Hij een groot werk te doen heeft, verkiest Hij diegenen ervoor te gebruiken, van wie men dit het minst gedacht zou hebben, zij zelf hebben er even weinig aan gedacht als anderen, en zo werden zij dan tot de hoogste post van eer verheven. Gideon wordt genomen van zijn dorsen, Saul van zijn zoeken naar de ezelinnen, en David van het weiden van de schapen. De apostelen worden van hun vissersbedrijf tot vissers van de mensen gemaakt. De schat des Evangelies is in aarden vaten gelegd, en de zwakken en dwazen van de wereld worden verkoren om er de predikers van te zijn, om de wijzen en sterken te beschamen, 1 Corinthiers 1:27, 28, opdat de uitnemendheid van de kracht zij van God, en allen zullen zien dat de verhoging van Hem komt. Ten tweede. Zo beloont God soms de uitnemende Godsvrucht en lijdzaamheid van Zijn volk, die lang gezucht hebben onder de last van armoede en versmaadheid. Toen Jozefs deugd beproefd was en openbaar werd, is hij uit het stof van de gevangenis opgericht om te zitten bij prinsen. Zij, die wijs zijn, zullen zulke wisselingen van de voorzienigheid opmerken, en er de goedertierenheid des Heeren door verstaan. Sommigen hebben dit toegepast op het werk van de verlossing door Jezus Christus, en dat wel niet ongepast, want door Hem worden arme, gevallen mensen opgericht uit het stof (een van de Joodse rabbijnen past het toe op de opstanding van de doden), ja uit de drek van de zonde, om hen te doen zitten bij prinsen, bij de engelen deze vorsten van Zijn volk. Die strekking heeft het lied van Hanna, 1 Samuel 2:6.
b. Zij, die lang onvruchtbaar zijn geweest, worden soms plotseling vruchtbaar gemaakt, Psalms 113:9. Dit kan terugzien op Sara en Rebekka, Rachel Hanna en de moeder van Simson, of voorwaarts zien naar Elizabeth, en er zijn vele zulke voorbeelden geweest, waarin God de verdrukking van Zijn dienstmaagden heeft aangezien en haar versmaadheid heeft weggenomen. Hij doet de onvruchtbare huishouden, Psalms 113:9, bouwt het gezin niet slechts op, maar vindt daardoor iets te doen voor de hoofden van het gezin. Zij, die het genot en het voorrecht hebben van een gezin, moeten er de zorg voor op zich nemen. Kinderen telen en het huis regeren zijn samengevoegd, 1 Timothy 5:14. Als God de onvruchtbare in een huisgezin zet, dan verwacht Hij dat zij de gangen van haar huis beschouwt, Proverbs 31:27. Zij wordt gezegd een blijde moeder van kinderen te zijn, niet alleen omdat in gewone gevallen de smart, de benauwdheid vergeten is om de blijdschap, dat een mens ter wereld is gekomen, maar omdat er bijzondere blijdschap is, als er een kind wordt geboren aan hen, die lang kinderloos geweest zijn, zoals Luke 1:14, daarom behoort er ook bijzondere dankzegging te zijn. Hallelujah, Looft de Heere. Maar in dit geval moet er verheug zijn met beving, want hoewel de droeve moeder blijde is gemaakt, kan de blijde moeder weer een treurende moeder worden, zo de kinderen of van haar weggenomen worden, of haar tot bitterheid worden. Dit kan dus toegepast worden op de Evangeliekerk onder de heidenen, waarvan de opbouw voorgesteld wordt door die gelijkenis, Isaiah 54:1. "Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt," Galatians 4:27, waarvoor wij, (die, zondaren zijnde uit de heidenen, kinderen zijn van de eenzame) reden hebben om te zeggen: Hallelujah, Looft de Heere.