Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 113

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 113

PSALM 113.

GOD SCHENKT DEN OOTMOEDIGEN GENADE.

In Psalms 113:1-118 hebben wij die Psalmen, die te zamen het Hallel of den lofzang bij den Paasmaaltijd uitmaakten (Numbers 9:5 ); 113, 114 werden bij het begin van den maaltijd en 115-118 ten besluite na het inschenken van den vierden feestbeker (vier bekers dronk men wegens de viervoudige belofte in Exodus 6:5,: "Ik zal u uitleiden, redden, verlossen en tot hun volk aannemen) door elk huisgezin gezongen, terwijl bij andere feesten (Pinksteren, Loofhutten, Tempelinwijding en Nieuwe Maan) het Hallel slechts in de tempelliturgie in gebruik was. Het sluit zich zeer gepast aan de beide Psalmen 111, 112 aan, van welke de eerste op het Paasch-, deze op het Loofhuttenfeest betrekking heeft en vat Israël's gehele feestvreugde te zamen. Ook in tijdrekenkundig opzicht zien wij ons met Psalms 113:1, 114 geheel in dezelfde omstandigheden verplaatst, onder welke de beide vorige Psalmen ontstaan zijn, met dat onderscheid, dat zij niet, even als deze, aan het einde van dien tijd van druk vervaardigd zijn, maar meer in het begin daarvan, misschien nog onder de regering van Cyrus (Ezra 4:6 Aanm). God is inzonderheid daarom hoog te Prijzen, omdat Hij Zich over de ellendigen ontfermt, de ootmoedigen genadig aanziet en Zich de verlatenen aantrekt: dat is de inhoud van den voor ons liggenden 113den Psalm.

I. Psalms 113:1-Psalms 113:3. Op betekenisvolle wijze begint de Psalm met een driewerf herhaald oproepen tot den lof des Heren. De opwekking wordt gericht tot de knechten des Heren en tot voorwerp van hunnen lof voor den Heere, stelt hij hun naam, die eveneens driemalen wordt vermeld. Dat alzo ook de verdeling van den Psalm in drie afdelingen, elk van drie verzen, de alleen ware is, spreekt hieruit van zelf.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 113

PSALM 113.

GOD SCHENKT DEN OOTMOEDIGEN GENADE.

In Psalms 113:1-118 hebben wij die Psalmen, die te zamen het Hallel of den lofzang bij den Paasmaaltijd uitmaakten (Numbers 9:5 ); 113, 114 werden bij het begin van den maaltijd en 115-118 ten besluite na het inschenken van den vierden feestbeker (vier bekers dronk men wegens de viervoudige belofte in Exodus 6:5,: "Ik zal u uitleiden, redden, verlossen en tot hun volk aannemen) door elk huisgezin gezongen, terwijl bij andere feesten (Pinksteren, Loofhutten, Tempelinwijding en Nieuwe Maan) het Hallel slechts in de tempelliturgie in gebruik was. Het sluit zich zeer gepast aan de beide Psalmen 111, 112 aan, van welke de eerste op het Paasch-, deze op het Loofhuttenfeest betrekking heeft en vat Israël's gehele feestvreugde te zamen. Ook in tijdrekenkundig opzicht zien wij ons met Psalms 113:1, 114 geheel in dezelfde omstandigheden verplaatst, onder welke de beide vorige Psalmen ontstaan zijn, met dat onderscheid, dat zij niet, even als deze, aan het einde van dien tijd van druk vervaardigd zijn, maar meer in het begin daarvan, misschien nog onder de regering van Cyrus (Ezra 4:6 Aanm). God is inzonderheid daarom hoog te Prijzen, omdat Hij Zich over de ellendigen ontfermt, de ootmoedigen genadig aanziet en Zich de verlatenen aantrekt: dat is de inhoud van den voor ons liggenden 113den Psalm.

I. Psalms 113:1-Psalms 113:3. Op betekenisvolle wijze begint de Psalm met een driewerf herhaald oproepen tot den lof des Heren. De opwekking wordt gericht tot de knechten des Heren en tot voorwerp van hunnen lof voor den Heere, stelt hij hun naam, die eveneens driemalen wordt vermeld. Dat alzo ook de verdeling van den Psalm in drie afdelingen, elk van drie verzen, de alleen ware is, spreekt hieruit van zelf.

Vers 1

1. Halleluja!

Deze Psalm begint niet slechts, gelijk de vorige, met een Halleluja, maar eindigt ook daarmee (Psalms 113:9); hij is dus door Halleluja als door een ring omgeven, ten teken, dat gelijk begin en einde het geheel omsluiten, gelijk uit morgens en avonden de dagen voortkomen, het leven van Gods knechten zich geheel en al in het element van het loflied moet bewegen, een voortdurend feestlied ter ere van God moet zijn.. Looft, gij knechten des HEEREN! 1) looft den naam des HEEREN 2).

1) Het noemen van het ware Israël, dat aan zijne verkiezing beantwoordde, dat getrouw was aan zijne roeping: "knechten des Heren" (34:23; 69:37) of ook "Zijn knecht Israël" (Psalms 136:22) is vooral door het tweede deel van Jesaja in zwang gekomen (Isaiah 42:1 ). Tot dit Israël komt de aansporing om Jehova te prijzen; want lof van Jehova's naam, d.i. Zijn Wezen, dat door openbaring is ontdekt geworden, zodat het kan genoemd worden, moet eindelijk worden, wat den gansen tijd en de gehele ruimte vervult..

2) Het volk Gods heeft het privileges (voorrecht), dat zijn God een naam heeft, die zijn oorsprong heeft in Zijne daden; de wereld daarentegen, die zich haren God naar fantasieën vormt, heeft een naamlozen God..

Gelijk God Zich zelven een Naam heeft gegeven, die boven allen Naam is, en daarin Zijn Wezen voor alle tijden aan de gehele wereld openbaart, zo wil Hij ook bij dezen Naam door Zijne dienaren steeds en overal aangeroepen worden en laat Hij Zijne gemeente aan alle plaatsen der aarde aan het oefenen in dezen dienst herinneren..

Vers 1

1. Halleluja!

Deze Psalm begint niet slechts, gelijk de vorige, met een Halleluja, maar eindigt ook daarmee (Psalms 113:9); hij is dus door Halleluja als door een ring omgeven, ten teken, dat gelijk begin en einde het geheel omsluiten, gelijk uit morgens en avonden de dagen voortkomen, het leven van Gods knechten zich geheel en al in het element van het loflied moet bewegen, een voortdurend feestlied ter ere van God moet zijn.. Looft, gij knechten des HEEREN! 1) looft den naam des HEEREN 2).

1) Het noemen van het ware Israël, dat aan zijne verkiezing beantwoordde, dat getrouw was aan zijne roeping: "knechten des Heren" (34:23; 69:37) of ook "Zijn knecht Israël" (Psalms 136:22) is vooral door het tweede deel van Jesaja in zwang gekomen (Isaiah 42:1 ). Tot dit Israël komt de aansporing om Jehova te prijzen; want lof van Jehova's naam, d.i. Zijn Wezen, dat door openbaring is ontdekt geworden, zodat het kan genoemd worden, moet eindelijk worden, wat den gansen tijd en de gehele ruimte vervult..

2) Het volk Gods heeft het privileges (voorrecht), dat zijn God een naam heeft, die zijn oorsprong heeft in Zijne daden; de wereld daarentegen, die zich haren God naar fantasieën vormt, heeft een naamlozen God..

Gelijk God Zich zelven een Naam heeft gegeven, die boven allen Naam is, en daarin Zijn Wezen voor alle tijden aan de gehele wereld openbaart, zo wil Hij ook bij dezen Naam door Zijne dienaren steeds en overal aangeroepen worden en laat Hij Zijne gemeente aan alle plaatsen der aarde aan het oefenen in dezen dienst herinneren..

Vers 2

2. a) De naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid.

a) Daniel 2:20.

Deze driemaal herhaalde oproeping tot lof van Jehova is misschien ene toepassing op den drievoudigen zegen in Numbers 6:24, Hierin lag voor den Israëliet, gelijk in `t algemeen in het getal drie, een geheim; voor de Christenen ligt in zulke plaatsen ene heen wijzing naar de goddelijke Drie-eenheid..

Israël heeft dan ook geen onbekenden God, voor Wie het geen naam heeft, gelijk de Heidenen, maar een God, die Zijn innerlijkste Wezen aan Zijn Verbondsvolk ontdekt, Wiens Naam zij kennen, aanroepen en verheerlijken..

Vers 2

2. a) De naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid.

a) Daniel 2:20.

Deze driemaal herhaalde oproeping tot lof van Jehova is misschien ene toepassing op den drievoudigen zegen in Numbers 6:24, Hierin lag voor den Israëliet, gelijk in `t algemeen in het getal drie, een geheim; voor de Christenen ligt in zulke plaatsen ene heen wijzing naar de goddelijke Drie-eenheid..

Israël heeft dan ook geen onbekenden God, voor Wie het geen naam heeft, gelijk de Heidenen, maar een God, die Zijn innerlijkste Wezen aan Zijn Verbondsvolk ontdekt, Wiens Naam zij kennen, aanroepen en verheerlijken..

Vers 3

3. Van den opgang der zon af tot haren nedergang (Psalms 50:1), zij de naam des HEEREN geloofd (Malachi 1:11).

Van Gods zijde is er altijd en overal stof en reden tot lof van Zijne heerlijkheid; elke trap harer openbaring begint met een "van nu af," en elke plaats Zijner heerschappij: "van den opgang der zon af tot haren ondergang," is ook ene schouwplaats Zijner heerlijkheid..

Hiermede wil de dichter zeggen, dat die Naam Gods niet beperkt is door ruimte of plaats, en daarom spreekt hij den wens uit, dat niet alleen door `s Heren knechten, d.i. door het gelovig geslacht van Jakob, maar ook door de Heidenen, welke dien Naam leren kennen, zal geloofd worden.

Vers 3

3. Van den opgang der zon af tot haren nedergang (Psalms 50:1), zij de naam des HEEREN geloofd (Malachi 1:11).

Van Gods zijde is er altijd en overal stof en reden tot lof van Zijne heerlijkheid; elke trap harer openbaring begint met een "van nu af," en elke plaats Zijner heerschappij: "van den opgang der zon af tot haren ondergang," is ook ene schouwplaats Zijner heerlijkheid..

Hiermede wil de dichter zeggen, dat die Naam Gods niet beperkt is door ruimte of plaats, en daarom spreekt hij den wens uit, dat niet alleen door `s Heren knechten, d.i. door het gelovig geslacht van Jakob, maar ook door de Heidenen, welke dien Naam leren kennen, zal geloofd worden.

Vers 4

4. II. Psalms 113:4-Psalms 113:6. Om de reden op te geven van de gedane aansporing, maar ook tot nadere ontvouwing van Gods Wezen, gelijk dit in Zijnen naam ligt uitgedrukt en in Israël's geschiedenis geopenbaard is, stelt de Psalm den Heere thans voor, aan de ene zijde als den Hoogverhevene, wiens eer zich uitstrekt zo ver als de hemel is en die in ene onbereikbare hoogte Zijnen troon heeft, en aan de andere zijde als den zich neerbuigende, die juist het nederige en geringe in `t bijzonder aanziet, derhalve als den Soevereine en als den Genadige.

4. De HEERE is hoog boven alle Heidenen 1), die zo trots zijn en zich zozeer tegen Zijne gemeente verzetten; boven de hemelen is Zijne heerlijkheid; want niet alleen dat deze Zijne ere vertellen (Psalms 19:2), maar Hij heeft daar ook machtigen, die Hem de ere Zijns naams geven (Psalms 29:2; Psalms 103:20, Isaiah 6:1).

1) Dat hij zegt, dat de Heere is boven alle Heidenen, daarin ligt een stilzwijgend verwijt, om de slaperigheid van het uitverkoren volk te veroordelen. Want wat is ongerijmder, dan dat de ziende getuigen van Gods eer nalatig zijn in hun lofverheffing, als deze reeds onder blinden schittert. Want ofschoon God toen de Joden alleen met het hemelse licht van Zijn kennis had verwaardigd, nooit toch heeft Hij gewild, dat de Heidenen van het getuigenis in de harten verstoken zouden zijn, zoals Paulus zegt in Acts 14:17 en in den brief aan de Romeinen (Psalms 1:20). Maar deze heerlijkheid is meer zichtbaar geworden, toen het Evangelie verbreid werd, terwijl toen pas de aarde onder zijne heerschappij is verzameld..

Vers 4

4. II. Psalms 113:4-Psalms 113:6. Om de reden op te geven van de gedane aansporing, maar ook tot nadere ontvouwing van Gods Wezen, gelijk dit in Zijnen naam ligt uitgedrukt en in Israël's geschiedenis geopenbaard is, stelt de Psalm den Heere thans voor, aan de ene zijde als den Hoogverhevene, wiens eer zich uitstrekt zo ver als de hemel is en die in ene onbereikbare hoogte Zijnen troon heeft, en aan de andere zijde als den zich neerbuigende, die juist het nederige en geringe in `t bijzonder aanziet, derhalve als den Soevereine en als den Genadige.

4. De HEERE is hoog boven alle Heidenen 1), die zo trots zijn en zich zozeer tegen Zijne gemeente verzetten; boven de hemelen is Zijne heerlijkheid; want niet alleen dat deze Zijne ere vertellen (Psalms 19:2), maar Hij heeft daar ook machtigen, die Hem de ere Zijns naams geven (Psalms 29:2; Psalms 103:20, Isaiah 6:1).

1) Dat hij zegt, dat de Heere is boven alle Heidenen, daarin ligt een stilzwijgend verwijt, om de slaperigheid van het uitverkoren volk te veroordelen. Want wat is ongerijmder, dan dat de ziende getuigen van Gods eer nalatig zijn in hun lofverheffing, als deze reeds onder blinden schittert. Want ofschoon God toen de Joden alleen met het hemelse licht van Zijn kennis had verwaardigd, nooit toch heeft Hij gewild, dat de Heidenen van het getuigenis in de harten verstoken zouden zijn, zoals Paulus zegt in Acts 14:17 en in den brief aan de Romeinen (Psalms 1:20). Maar deze heerlijkheid is meer zichtbaar geworden, toen het Evangelie verbreid werd, terwijl toen pas de aarde onder zijne heerschappij is verzameld..

Vers 5

5. Wie is gelijk de HEERE, onze God? die zeer hoog woont, daar Hij Zich Zijnen zetel in de hemelen stelde (Psalms 103:19).

Vers 5

5. Wie is gelijk de HEERE, onze God? die zeer hoog woont, daar Hij Zich Zijnen zetel in de hemelen stelde (Psalms 103:19).

Vers 6

6. Die van daar zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde (Isaiah 57:15);

De voorstelling van het laag neerzien des Hooggezetenen, dat is van de bijzondere Voorzienigheid des Almachtigen Gods, is op zich zelve heerlijk en dierbaar. Het is een rijk genot voor den menselijken geest zich in de grootheid Gods te verdiepen, op te klimmen tot die duizelingwekkende denkbeelden: eeuwig, almachtig, alomtegenwoordig, volmaakt! Op vleugelen der verbeelding het Heilige der heiligen binnen te gaan en met de Cherubijnen en Serafijnen, die Hem met bedekte aangezichten het "Heilig, Heilig, Heilig!" toezingen, neer te vallen voor den troon van den "zaligen en alleen machtigen Heere, den Koning der koningen en den Heer der heren, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, welken geen mens gezien heeft, noch zien kan, welken zij eer en eeuwige kracht." Doch het is een genot, dat geenszins door allen, die het zouden wensen, in gelijke mate kan gesmaakt worden en dat allen, die het smaken, te dieper van hun beperktheid, hun nietigheid tegenover den Almachtige overtuigt; want elke schrede, elke vleugelslag, elke blik maakt hier den afstand groter. Maar, indien ik mij den Hooggezetene voor mag stellen als laag neerziende tot op mij, in welk een verkwikkenden, welk een weldadigen kring van denkbeelden gevoel ik mij eensklaps overgebracht! Bedwelmd van de majesteit en heerlijkheid van den groten God, die Zich met het licht als met een kleed bedekt, die den hemel uitspant als een geborduurden voorhang, heradem ik, daar ik Hem als met eigen hand de beekjes zie uitzenden tussen de valleien, en elk hunner kronkelbochtjes tussen de heuvelen besturen, om mijne kudde te drenken en ook den dorst der wilde dieren te breken. Van tussen de takken geven de vogelen de stem huns gezangs...Een baldadige knaap moge het leven van elk hunner niet meer dan een penning waardig achten, ook dat musje valt niet op de aarde zonder den wil van het bestuur van Hem, die zeer hoog woont en zeer laag ziet; Hij doek mijn brood uit de aarde uitspruiten; Hij heeft mijnen wijngaard geplant; Hij heeft het jaar Zijner gunst met een overvloedigen oogst gekroond; Hij is het, die de lelies des velds met meer dan koningspracht gekroond heeft; die ze des morgens haar kelken doet ontsluiten voor het zonnelicht en des avonds ineen rollen voor de koude van den nacht. En wat mij betreft: de haren mijns hoofds zijn allen geteld; ik kan geen enkel hunner wit of zwart maken, maar er zal geen verbleken, geen van mijnen schedel vallen, enz. dan naar Zijn wil. -Als ik mij dezen God denk, als ik het werkelijk bestaan van dezen God geloof, wordt mij al wat is, al wat geschiedt, eerst recht belangrijk; want nu zie ik in alles Hem, die alles ziet alles verzorgt, alles beschikt en bestuurt. De schepping, de geschiedenis, mijn eigen leven, het wordt alles mij ene openbaring van Hem. Ja, het geloof in zulk een God opent mijn hart voor het geloof in nog ene andere, meer onmiddellijke openbaring; want waarom zou Hij, die zeer hoog woont in den hemel en zeer laag ziet op de aarde, zich ook niet in den nederigen kring der mensheid willen doen horen; indien zij namelijk aan dat horen waarlijk behoefte heeft om te ontkomen tot een geluk naar haren aard. Zijn neerzien is ontferming; het is een neerzien van den God, die den geringe opricht uit het stof, die den nooddruftige uit de asse verhoogt, om hem te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen des volks; en zo daar ene vernedering, zo daar een leed, zo daar een nood van onsterfelijke delen is, die om opheffing, die om vertroosting, die om redding roept, zal het wonder zijn, zal het ongelooflijk geacht worden, indien op deze aardse stemmen hemelse antwoorden worden gegeven door hetgeen de ogen zien en de harten erkennen in de werken Zijner hand. De grote kloof, door de zonde gemaakt, het rechtmatig sidderen voor den Heilige en Rechtvaardige kon door het aanschouwen Zijner voorzienige Liefde niet worden gedempt of weggenomen; toch moedigt dit het berouwhebbend hart tot hopen en bidden aan, gelijk in de borst van den verloren zoon de gedachte aan den overvloed van brood in zijns vaders huis. En waar in den naam van God vergeving gepredikt wordt, waar dit grote wonder Zijner hoogste liefde voor de onwaardigsten Zijner schepselen, de zending Zijn Zoons, wordt verkondigd, daar moge die prediking buitensporig en ongerijmd in de oren klinken van de zodanige, die zich geen anderen God hebben willen voorstellen dan die zeer hoog woont, zij vindt ontvankelijke harten bij hen, die den God, die zeer laag ziet, hebben leren aanbidden en beminnen. -Maar wat vatbaar maakt voor de hoogste en noodzakelijkste vertroosting, hoe groot een troost biedt het op zich zelven niet aan in de vele beproevingen van dit aardse leven. Wie is gelijk de Heere onze God, die zeer hoog woont, die zeer laag ziet in den hemel en op de aarde? Welk een balsem heeft deze overtuiging niet in voor den geringe, die neerligt in stof, voor den nooddruftige, die zijn hoofd met asse bestrooit; voor die onvruchtbare, die eenzaam haren weg bewandelt met een hart zo diep gewond en een mond, die haar leed niet durft klagen dan aan haren God. "Hij wilde het dus, en Hij ziet het....O gewis met een oog van erbarmen! Hij telt de zuchten, Hij ziet de tranen, die het kost." Welk ene bron van vertroosting dit te weten en zich dit te zeggen! (N. BEETS).

De Oosterse koningen mogen het bestuur der zaken, al ware dit voor hen te gering, aan hun staatsdienaren overlaten; en, zo zij zich al met de zaken van hun koninkrijk bemoeien, aan geringere dingen laten zij zich niet gelegen liggen; ook kunnen zij wegens de grootheid van hun rijk en de bekrompenheid van hun verstand, niet alle dingen weten en zelf besturen. Maar de Heere, die een oneindig verstand en een onbepaald Alvermogen bezit, ziet en bezorgt Zelf alles wat tot Zijn uitgestrekt koninkrijk behoort, en niet alleen strekt Zijne besturing zich uit omtrent grote zaken, maar ook omtrent de allerminste bijzonderheden..

7.

III. Psalms 113:7-Psalms 113:9. De gedachte der vorige afdeling, hoe de Hoogverhevene zo genadig op het geringe neerziet, wordt nu nader bevestigd uit de geschiedenis van Hanna, de moeder van Samuël; niet alleen herhaalt de Psalm bijna woordelijk ene plaats uit haar lied, maar wijst ook op de omkering van haar lot. Zij is juist ene afbeelding van de gemeente, die nu ook nederig en gering en veracht is, totdat zij op haren tijd verhoogd wordt uit het stof en tot ene blijde moeder van kinderen wordt.

Vers 6

6. Die van daar zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde (Isaiah 57:15);

De voorstelling van het laag neerzien des Hooggezetenen, dat is van de bijzondere Voorzienigheid des Almachtigen Gods, is op zich zelve heerlijk en dierbaar. Het is een rijk genot voor den menselijken geest zich in de grootheid Gods te verdiepen, op te klimmen tot die duizelingwekkende denkbeelden: eeuwig, almachtig, alomtegenwoordig, volmaakt! Op vleugelen der verbeelding het Heilige der heiligen binnen te gaan en met de Cherubijnen en Serafijnen, die Hem met bedekte aangezichten het "Heilig, Heilig, Heilig!" toezingen, neer te vallen voor den troon van den "zaligen en alleen machtigen Heere, den Koning der koningen en den Heer der heren, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, welken geen mens gezien heeft, noch zien kan, welken zij eer en eeuwige kracht." Doch het is een genot, dat geenszins door allen, die het zouden wensen, in gelijke mate kan gesmaakt worden en dat allen, die het smaken, te dieper van hun beperktheid, hun nietigheid tegenover den Almachtige overtuigt; want elke schrede, elke vleugelslag, elke blik maakt hier den afstand groter. Maar, indien ik mij den Hooggezetene voor mag stellen als laag neerziende tot op mij, in welk een verkwikkenden, welk een weldadigen kring van denkbeelden gevoel ik mij eensklaps overgebracht! Bedwelmd van de majesteit en heerlijkheid van den groten God, die Zich met het licht als met een kleed bedekt, die den hemel uitspant als een geborduurden voorhang, heradem ik, daar ik Hem als met eigen hand de beekjes zie uitzenden tussen de valleien, en elk hunner kronkelbochtjes tussen de heuvelen besturen, om mijne kudde te drenken en ook den dorst der wilde dieren te breken. Van tussen de takken geven de vogelen de stem huns gezangs...Een baldadige knaap moge het leven van elk hunner niet meer dan een penning waardig achten, ook dat musje valt niet op de aarde zonder den wil van het bestuur van Hem, die zeer hoog woont en zeer laag ziet; Hij doek mijn brood uit de aarde uitspruiten; Hij heeft mijnen wijngaard geplant; Hij heeft het jaar Zijner gunst met een overvloedigen oogst gekroond; Hij is het, die de lelies des velds met meer dan koningspracht gekroond heeft; die ze des morgens haar kelken doet ontsluiten voor het zonnelicht en des avonds ineen rollen voor de koude van den nacht. En wat mij betreft: de haren mijns hoofds zijn allen geteld; ik kan geen enkel hunner wit of zwart maken, maar er zal geen verbleken, geen van mijnen schedel vallen, enz. dan naar Zijn wil. -Als ik mij dezen God denk, als ik het werkelijk bestaan van dezen God geloof, wordt mij al wat is, al wat geschiedt, eerst recht belangrijk; want nu zie ik in alles Hem, die alles ziet alles verzorgt, alles beschikt en bestuurt. De schepping, de geschiedenis, mijn eigen leven, het wordt alles mij ene openbaring van Hem. Ja, het geloof in zulk een God opent mijn hart voor het geloof in nog ene andere, meer onmiddellijke openbaring; want waarom zou Hij, die zeer hoog woont in den hemel en zeer laag ziet op de aarde, zich ook niet in den nederigen kring der mensheid willen doen horen; indien zij namelijk aan dat horen waarlijk behoefte heeft om te ontkomen tot een geluk naar haren aard. Zijn neerzien is ontferming; het is een neerzien van den God, die den geringe opricht uit het stof, die den nooddruftige uit de asse verhoogt, om hem te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen des volks; en zo daar ene vernedering, zo daar een leed, zo daar een nood van onsterfelijke delen is, die om opheffing, die om vertroosting, die om redding roept, zal het wonder zijn, zal het ongelooflijk geacht worden, indien op deze aardse stemmen hemelse antwoorden worden gegeven door hetgeen de ogen zien en de harten erkennen in de werken Zijner hand. De grote kloof, door de zonde gemaakt, het rechtmatig sidderen voor den Heilige en Rechtvaardige kon door het aanschouwen Zijner voorzienige Liefde niet worden gedempt of weggenomen; toch moedigt dit het berouwhebbend hart tot hopen en bidden aan, gelijk in de borst van den verloren zoon de gedachte aan den overvloed van brood in zijns vaders huis. En waar in den naam van God vergeving gepredikt wordt, waar dit grote wonder Zijner hoogste liefde voor de onwaardigsten Zijner schepselen, de zending Zijn Zoons, wordt verkondigd, daar moge die prediking buitensporig en ongerijmd in de oren klinken van de zodanige, die zich geen anderen God hebben willen voorstellen dan die zeer hoog woont, zij vindt ontvankelijke harten bij hen, die den God, die zeer laag ziet, hebben leren aanbidden en beminnen. -Maar wat vatbaar maakt voor de hoogste en noodzakelijkste vertroosting, hoe groot een troost biedt het op zich zelven niet aan in de vele beproevingen van dit aardse leven. Wie is gelijk de Heere onze God, die zeer hoog woont, die zeer laag ziet in den hemel en op de aarde? Welk een balsem heeft deze overtuiging niet in voor den geringe, die neerligt in stof, voor den nooddruftige, die zijn hoofd met asse bestrooit; voor die onvruchtbare, die eenzaam haren weg bewandelt met een hart zo diep gewond en een mond, die haar leed niet durft klagen dan aan haren God. "Hij wilde het dus, en Hij ziet het....O gewis met een oog van erbarmen! Hij telt de zuchten, Hij ziet de tranen, die het kost." Welk ene bron van vertroosting dit te weten en zich dit te zeggen! (N. BEETS).

De Oosterse koningen mogen het bestuur der zaken, al ware dit voor hen te gering, aan hun staatsdienaren overlaten; en, zo zij zich al met de zaken van hun koninkrijk bemoeien, aan geringere dingen laten zij zich niet gelegen liggen; ook kunnen zij wegens de grootheid van hun rijk en de bekrompenheid van hun verstand, niet alle dingen weten en zelf besturen. Maar de Heere, die een oneindig verstand en een onbepaald Alvermogen bezit, ziet en bezorgt Zelf alles wat tot Zijn uitgestrekt koninkrijk behoort, en niet alleen strekt Zijne besturing zich uit omtrent grote zaken, maar ook omtrent de allerminste bijzonderheden..

7.

III. Psalms 113:7-Psalms 113:9. De gedachte der vorige afdeling, hoe de Hoogverhevene zo genadig op het geringe neerziet, wordt nu nader bevestigd uit de geschiedenis van Hanna, de moeder van Samuël; niet alleen herhaalt de Psalm bijna woordelijk ene plaats uit haar lied, maar wijst ook op de omkering van haar lot. Zij is juist ene afbeelding van de gemeente, die nu ook nederig en gering en veracht is, totdat zij op haren tijd verhoogd wordt uit het stof en tot ene blijde moeder van kinderen wordt.

Vers 7

7. a) Die, gelijk het in het lied van Hanna heet (1 Samuel 2:7, 1 Samuel 2:8), den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt 1).

a) Psalms 107:41

1) Hier verheerlijkt de Profeet de Voorzienigheid Gods, ten opzichte van de verschillende omkeringen, die men beweert dat toevallig geschieden. Dat derhalve de dingen, tegen onze gedachte in, veranderd worden, dat zegt hij, hangt af van de beslissing Gods. Want indien de loop dezelfde en altijd gelijk zou zijn, zouden allen het aan de natuur, en niet anders dan aan de natuur toeschrijven. De verwisseling nu zegt ons, dat het hoger plan Gods heerst..

Vers 7

7. a) Die, gelijk het in het lied van Hanna heet (1 Samuel 2:7, 1 Samuel 2:8), den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt 1).

a) Psalms 107:41

1) Hier verheerlijkt de Profeet de Voorzienigheid Gods, ten opzichte van de verschillende omkeringen, die men beweert dat toevallig geschieden. Dat derhalve de dingen, tegen onze gedachte in, veranderd worden, dat zegt hij, hangt af van de beslissing Gods. Want indien de loop dezelfde en altijd gelijk zou zijn, zouden allen het aan de natuur, en niet anders dan aan de natuur toeschrijven. De verwisseling nu zegt ons, dat het hoger plan Gods heerst..

Vers 8

8. Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen zijns volks1).

1) Bij de prinsen te zitten is aan Jozef en Daniël wedervaren, maar te zitten bij de prinsen zijns volks is veel aanzienlijker en beter dan te zitten bij de prinsen van heidense en woeste volken..

Vers 8

8. Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen zijns volks1).

1) Bij de prinsen te zitten is aan Jozef en Daniël wedervaren, maar te zitten bij de prinsen zijns volks is veel aanzienlijker en beter dan te zitten bij de prinsen van heidense en woeste volken..

Vers 9

9. Die de onvruchtbare, gelijk bijv. Hanna was, die gene kinderen had, terwijl Peninna zonen en dochters bezat (1 Samuel 1:2), doet wonen, haar een vasten stand in het huis van den echtgenoot maakt, door haar te zegenen met een huisgezin, haar ene blijde moeder van kinderen maakt. Halleluja!

Als ene type (afbeelding) van de gemeente Gods in hare ellende, wanneer haar getal zeer klein geworden is, komt de onvruchtbare ook in Isaiah 54:1, voor. Het lag te meer voor de hand, de gemeente onder dit beeld voor te stellen daar de voorbeelden van Sara, Rebekka, Rachel, van de vrouw van Manoah (Judges 13:2), van Hanna, wier langdurige onvruchtbaarheid ten laatste door Gods genade werd weggenomen, eindelijk van Maria, die geheel zonder mans toedoen baarde, duidelijk ene typische betrekking op de kerk hadden.

De onvruchtbare is de arme, verlatene, bedroefde Christelijke kerk, welke de valse kerk (1 Samuel 1:6) bedroeft, veracht, en die voor geheel onbekwaam, ellendig en onvruchtbaar houdt, omdat zij veel groter en volkrijker is, het grootste gedeelte der wereld.. Het is zeer opmerkelijk, dat met dezen Psalm het Hallel aanvangt, dat op Israël's hoge feesten gezongen werd; ook onze hooggeprezene Heiland heeft het gezongen met Zijn klein hoopje discipelen bij het genot van het Paaslam (Matthew 26:39. Mark 14:26), v rdat Hij naar Gethsman en Golgotha ging..

Het is de tot verhoging van den nederige zich zelf vernederende ootmoed van God, welke in het verlossingswerk haar toppunt openbaart; het kan ons dus niet bevreemden, wanneer Maria in haren lofzang (Luke 1:46) gelijken toon met dezen Psalm aanslaat..

Als wij al de deugden en volmaaktheden Gods in het grote en heerlijke werk der genade mogen aanschouwen; als wij de heerschappij onzes verhoogden verlossers ook over de heidenen mogen zien en soms met bewondering ontdekken, met welk ene kracht hier en daar Zijn koninkrijk in de wereld komt; als wij in zo vele proeven het neerbuigende der Goddelijke goedheid en Zijner ontferming ontwaren, en voor ons zelven of in onze betrekkingen ondervinden, wat de Heere voor de nederigen en verachten, voor de bedrukten en eenzamen is zouden wij dan als dienaren des Heren, die Hem alzo leren kennen, met die betuigingen der gewijde godsvrucht van den ouden dag, ter verheerlijking onzes Gods niet van harte instemmen? Dit is en was het kenmerk der ware Kerk door alle tijden, hieraan sluit zich elk tijdperk en elke bedeling van haar, dewijl de ere Gods het hoofddoel van alles is, de wens van Gods kinderen blijft en hun zaligheid altoos zal uitmaken..

Vers 9

9. Die de onvruchtbare, gelijk bijv. Hanna was, die gene kinderen had, terwijl Peninna zonen en dochters bezat (1 Samuel 1:2), doet wonen, haar een vasten stand in het huis van den echtgenoot maakt, door haar te zegenen met een huisgezin, haar ene blijde moeder van kinderen maakt. Halleluja!

Als ene type (afbeelding) van de gemeente Gods in hare ellende, wanneer haar getal zeer klein geworden is, komt de onvruchtbare ook in Isaiah 54:1, voor. Het lag te meer voor de hand, de gemeente onder dit beeld voor te stellen daar de voorbeelden van Sara, Rebekka, Rachel, van de vrouw van Manoah (Judges 13:2), van Hanna, wier langdurige onvruchtbaarheid ten laatste door Gods genade werd weggenomen, eindelijk van Maria, die geheel zonder mans toedoen baarde, duidelijk ene typische betrekking op de kerk hadden.

De onvruchtbare is de arme, verlatene, bedroefde Christelijke kerk, welke de valse kerk (1 Samuel 1:6) bedroeft, veracht, en die voor geheel onbekwaam, ellendig en onvruchtbaar houdt, omdat zij veel groter en volkrijker is, het grootste gedeelte der wereld.. Het is zeer opmerkelijk, dat met dezen Psalm het Hallel aanvangt, dat op Israël's hoge feesten gezongen werd; ook onze hooggeprezene Heiland heeft het gezongen met Zijn klein hoopje discipelen bij het genot van het Paaslam (Matthew 26:39. Mark 14:26), v rdat Hij naar Gethsman en Golgotha ging..

Het is de tot verhoging van den nederige zich zelf vernederende ootmoed van God, welke in het verlossingswerk haar toppunt openbaart; het kan ons dus niet bevreemden, wanneer Maria in haren lofzang (Luke 1:46) gelijken toon met dezen Psalm aanslaat..

Als wij al de deugden en volmaaktheden Gods in het grote en heerlijke werk der genade mogen aanschouwen; als wij de heerschappij onzes verhoogden verlossers ook over de heidenen mogen zien en soms met bewondering ontdekken, met welk ene kracht hier en daar Zijn koninkrijk in de wereld komt; als wij in zo vele proeven het neerbuigende der Goddelijke goedheid en Zijner ontferming ontwaren, en voor ons zelven of in onze betrekkingen ondervinden, wat de Heere voor de nederigen en verachten, voor de bedrukten en eenzamen is zouden wij dan als dienaren des Heren, die Hem alzo leren kennen, met die betuigingen der gewijde godsvrucht van den ouden dag, ter verheerlijking onzes Gods niet van harte instemmen? Dit is en was het kenmerk der ware Kerk door alle tijden, hieraan sluit zich elk tijdperk en elke bedeling van haar, dewijl de ere Gods het hoofddoel van alles is, de wens van Gods kinderen blijft en hun zaligheid altoos zal uitmaken..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 113". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-113.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile