Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Numeri 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NUMERI 11

Totnutoe zijn de zaken tamelijk goed gegaan in Israël, er was sedert de zaak van het gouden kalf weinig stoornis in de methodes van Gods gunst jegens hen, het volk scheen volgzaam in de rangschikking en reiniging van het leger de oversten waren Godvruchtig en edelmoedig bij gelegenheid van de inwijding van het altaar, en er was goede hoop, dat zij nu spoedig in Kanan zouden zijn. Maar in dit hoofdstuk begint een treurig tafereel, God is hun vijand geworden en strijdt tegen hen en het is zonde, zonde, die al het kwaad teweegbrengt.

I. Hun murmureren deed een vuur onder hen ontbranden, dat echter spoedig op het gebed van Mozes geblust werd, Numbers 11:1. Niet zodra is het vuur van het oordeel geblust, of het vuur van de zonde breekt weer uit! en God verheerlijkt beide Zijn goedertierenheid en Zijn gerechtigheid.

1. Het volk is ontevreden wegens gebrek aan vlees, en Mozes is verdrietig omdat hij gebrek heeft aan hulp, Numbers 11:10.

a. God belooft beide ter wille te zijn, Hij zal helpers aansteller voor Mozes Numbers 11:16, Numbers 11:17, en Hij zal het volk vlees geven, Numbers 11:18. En:

b. beide beloften vervult Hij terstond, want de Geest Gods maakt de zeventig oudsten bekwaam voor de regering, Numbers 11:24, en de macht Gods brengt kwakkelen, om het volk een vleesmaaltijd te geven, Numbers 11:31, Numbers 11:32. Evenwel, de gerechtigheid Gods straft hen voor hun murmureren, Numbers 11:33.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NUMERI 11

Totnutoe zijn de zaken tamelijk goed gegaan in Israël, er was sedert de zaak van het gouden kalf weinig stoornis in de methodes van Gods gunst jegens hen, het volk scheen volgzaam in de rangschikking en reiniging van het leger de oversten waren Godvruchtig en edelmoedig bij gelegenheid van de inwijding van het altaar, en er was goede hoop, dat zij nu spoedig in Kanan zouden zijn. Maar in dit hoofdstuk begint een treurig tafereel, God is hun vijand geworden en strijdt tegen hen en het is zonde, zonde, die al het kwaad teweegbrengt.

I. Hun murmureren deed een vuur onder hen ontbranden, dat echter spoedig op het gebed van Mozes geblust werd, Numbers 11:1. Niet zodra is het vuur van het oordeel geblust, of het vuur van de zonde breekt weer uit! en God verheerlijkt beide Zijn goedertierenheid en Zijn gerechtigheid.

1. Het volk is ontevreden wegens gebrek aan vlees, en Mozes is verdrietig omdat hij gebrek heeft aan hulp, Numbers 11:10.

a. God belooft beide ter wille te zijn, Hij zal helpers aansteller voor Mozes Numbers 11:16, Numbers 11:17, en Hij zal het volk vlees geven, Numbers 11:18. En:

b. beide beloften vervult Hij terstond, want de Geest Gods maakt de zeventig oudsten bekwaam voor de regering, Numbers 11:24, en de macht Gods brengt kwakkelen, om het volk een vleesmaaltijd te geven, Numbers 11:31, Numbers 11:32. Evenwel, de gerechtigheid Gods straft hen voor hun murmureren, Numbers 11:33.

Verzen 1-3

Numeri 11:1-3

1. Hier is de zonde van het volk. Zij waren zich beklagende, Numbers 11:1. Er was een verborgen morren, een ontevredenheid onder hen, die voor het ogenblik nog niet in openlijke rebellie uitbrak. Maar hoe een grote hoop hout werd door dit kleine vuur niet aangestoken! Zij hadden voortreffelijke wetten en inzettingen van God ontvangen, maar toch, niet zodra waren zij van de berg Gods weggetrokken, of zij begonnen met God zelf te twisten. Zie hierin:

a. Het zondige van de zonde. die, oorzaak genomen hebbende door het gebod, hierdoor nog te meer tergend werd.

b. De krachteloosheid van de wet door het vlees, Romans 8:3. De wet heeft de zonde ontdekt, maar kon haar niet tenietdoen, zij heeft haar voor een tijd in bedwang gehouden, maar kon haar niet uitroeien. Zij waren zich beklagende. De uitleggers vragen waarover zij klaagden, en waarlijk, daar zij toch zoveel reden hadden om dankbaar te zijn, kan men zich met verbazing afvragen, wat hun een reden kon geven tot klagen, en wij kunnen denken dat zij, die klaagden, het niet onder elkaar eens waren over de oorzaak. Sommigen klaagden misschien omdat zij van de berg Sinai weggezonden waren, waar zij gedurende zo lange tijd hadden gerust, anderen omdat zij er niet eerder van weggezonden waren, sommigen klaagden over het weer, anderen over de wegen, sommigen hebben misschien gedacht dat een reis van drie dagen een te lange tocht was, anderen dat die mars niet lang genoeg was, daar zij er niet door in Kanan gekomen waren. Als wij bedenken hoe hun leger geleid, bewaakt en lieflijk was gemaakt, welke goede levensmiddelen zij hadden, en welk goed gezelschap, hoe er voor hen gezorgd werd op hun tocht, opdat hun voeten niet zouden zwellen en hun klederen aan hen niet zouden verouderen, Deuteronomy 8:4, dan kunnen wij vragen: "Wat zou er meer kunnen gedaan zijn voor een volk om het hun aangenaam te maken?" En toch, zij waren zich beklagende. Zij, die een gemelijk, ontevreden humeur hebben, zullen altijd iets vinden, dat hun niet naar de zin is, al zijn de omstandigheden van hun uitwendigen toestand ook nog zo gunstig.

2. Gods rechtvaardige toorn over de belediging, die Hem door deze zonde werd aangedaan. De Heere hoorde het, hoewel het niet blijkt dat Mozes het hoorde. God kent de verborgen murmurering en ontevredenheid van het hart, al wordt die nog zo zorgvuldig voor de mensen verborgen gehouden. Wat Hij zag, mishaagde Hem. Zijn toorn ontstak. Hoewel God ons genadiglijk toelaat om tot Hem te klagen, als er oorzaak voor ons is, Psalms 142:3, is Zijn toorn toch terecht ontstoken, en neemt Hij het zeer euvel op, als wij zonder oorzaak over Hem klagen, zulk doen mishaagt ons in onze minderen.

3. Het oordeel, waarmee God hen kastijdde voor deze zonde. Het vuur des Heeren ontbrandde onder hen. Zulke vuurschichten uit de wolk, als die waardoor Nadab en Abihu gedood werden. Het vuur van hun toorn tegen God brandde in hun ziel, Psalms 39:4, en met recht hecht zich nu het vuur van Gods toorn aan hun lichaam. Wij hebben reeds verscheidene malen van hun murmureringen gelezen, nadat zij uit Egypte waren gegaan, Exodus 15:1, 16 en 17. Maar wij lezen van geen plaag, die wegens hun murmureren over hen gekomen is, zoals nu bij deze gelegenheid, want zij hadden nu grote ondervinding opgedaan van Gods zorg over hen, en daarom was hun wantrouwen zoveel te minder te verontschuldigen. Nu "werd" "een vuur ontstoken tegen Jakob," Psalms 78:21, maar om te tonen hoe ongaarne God tegen hen streed, hechtte dit vuur zich slechts aan hen, die in het uiterste van het leger waren. Zo kwamen Gods oordelen trapsgewijze over hen, opdat zij gewaarschuwd zouden wezen. 4. Hun roepen tot Mozes, die hun beproefde voorbidder was, Numbers 11:2. Als Hij hen doodde zo vraagden zij naar Hem, en wendden zij zich tot Mozes, opdat hij hun voorspraak zou zijn. Als wij klagen zonder er reden voor te hebben, dan is het rechtvaardig in God om ons reden tot klagen te geven. Zij, die Gods vrienden gering achten, als zij in voorspoed zijn, zullen hen gaarne tot hun vrienden hebben als zij zich in benauwdheid bevinden: Vader Abraham, zend Lazarus.

5. Het overmogen van Mozes' gebed voor hen. Mozes bad tot de Heere, ( hij was altijd bereid voor hen in de bres te staan teneinde Gods toorn af te wenden), God zag hem en zijn offer aan, en het vuur werd gedempt. Hieruit blijkt, dat God geen vermaak heeft in straffen, want als Hij Zijn twistzaak begonnen is, wordt Hij spoedig bewogen haar op te geven. Mozes was een van die helden, die door het geloof de kracht van het vuur hebben uitgeblust.

6. Een nieuwe naam, die hierop aan deze plaats werd gegeven, om de schande in gedachtenis te doen blijven van een murmurerend volk, en de eer van een rechtvaardig God werd die plaats Tab-era genoemd, dat is een branding, Numbers 11:3, opdat anderen zullen horen en vrezen, en zich laten waarschuwen om niet te zondigen, zoals zij gezondigd hebben, en gestraft worden, zoals zij gestraft werden, 1 Corinthians 10:10.

Verzen 1-3

Numeri 11:1-3

1. Hier is de zonde van het volk. Zij waren zich beklagende, Numbers 11:1. Er was een verborgen morren, een ontevredenheid onder hen, die voor het ogenblik nog niet in openlijke rebellie uitbrak. Maar hoe een grote hoop hout werd door dit kleine vuur niet aangestoken! Zij hadden voortreffelijke wetten en inzettingen van God ontvangen, maar toch, niet zodra waren zij van de berg Gods weggetrokken, of zij begonnen met God zelf te twisten. Zie hierin:

a. Het zondige van de zonde. die, oorzaak genomen hebbende door het gebod, hierdoor nog te meer tergend werd.

b. De krachteloosheid van de wet door het vlees, Romans 8:3. De wet heeft de zonde ontdekt, maar kon haar niet tenietdoen, zij heeft haar voor een tijd in bedwang gehouden, maar kon haar niet uitroeien. Zij waren zich beklagende. De uitleggers vragen waarover zij klaagden, en waarlijk, daar zij toch zoveel reden hadden om dankbaar te zijn, kan men zich met verbazing afvragen, wat hun een reden kon geven tot klagen, en wij kunnen denken dat zij, die klaagden, het niet onder elkaar eens waren over de oorzaak. Sommigen klaagden misschien omdat zij van de berg Sinai weggezonden waren, waar zij gedurende zo lange tijd hadden gerust, anderen omdat zij er niet eerder van weggezonden waren, sommigen klaagden over het weer, anderen over de wegen, sommigen hebben misschien gedacht dat een reis van drie dagen een te lange tocht was, anderen dat die mars niet lang genoeg was, daar zij er niet door in Kanan gekomen waren. Als wij bedenken hoe hun leger geleid, bewaakt en lieflijk was gemaakt, welke goede levensmiddelen zij hadden, en welk goed gezelschap, hoe er voor hen gezorgd werd op hun tocht, opdat hun voeten niet zouden zwellen en hun klederen aan hen niet zouden verouderen, Deuteronomy 8:4, dan kunnen wij vragen: "Wat zou er meer kunnen gedaan zijn voor een volk om het hun aangenaam te maken?" En toch, zij waren zich beklagende. Zij, die een gemelijk, ontevreden humeur hebben, zullen altijd iets vinden, dat hun niet naar de zin is, al zijn de omstandigheden van hun uitwendigen toestand ook nog zo gunstig.

2. Gods rechtvaardige toorn over de belediging, die Hem door deze zonde werd aangedaan. De Heere hoorde het, hoewel het niet blijkt dat Mozes het hoorde. God kent de verborgen murmurering en ontevredenheid van het hart, al wordt die nog zo zorgvuldig voor de mensen verborgen gehouden. Wat Hij zag, mishaagde Hem. Zijn toorn ontstak. Hoewel God ons genadiglijk toelaat om tot Hem te klagen, als er oorzaak voor ons is, Psalms 142:3, is Zijn toorn toch terecht ontstoken, en neemt Hij het zeer euvel op, als wij zonder oorzaak over Hem klagen, zulk doen mishaagt ons in onze minderen.

3. Het oordeel, waarmee God hen kastijdde voor deze zonde. Het vuur des Heeren ontbrandde onder hen. Zulke vuurschichten uit de wolk, als die waardoor Nadab en Abihu gedood werden. Het vuur van hun toorn tegen God brandde in hun ziel, Psalms 39:4, en met recht hecht zich nu het vuur van Gods toorn aan hun lichaam. Wij hebben reeds verscheidene malen van hun murmureringen gelezen, nadat zij uit Egypte waren gegaan, Exodus 15:1, 16 en 17. Maar wij lezen van geen plaag, die wegens hun murmureren over hen gekomen is, zoals nu bij deze gelegenheid, want zij hadden nu grote ondervinding opgedaan van Gods zorg over hen, en daarom was hun wantrouwen zoveel te minder te verontschuldigen. Nu "werd" "een vuur ontstoken tegen Jakob," Psalms 78:21, maar om te tonen hoe ongaarne God tegen hen streed, hechtte dit vuur zich slechts aan hen, die in het uiterste van het leger waren. Zo kwamen Gods oordelen trapsgewijze over hen, opdat zij gewaarschuwd zouden wezen. 4. Hun roepen tot Mozes, die hun beproefde voorbidder was, Numbers 11:2. Als Hij hen doodde zo vraagden zij naar Hem, en wendden zij zich tot Mozes, opdat hij hun voorspraak zou zijn. Als wij klagen zonder er reden voor te hebben, dan is het rechtvaardig in God om ons reden tot klagen te geven. Zij, die Gods vrienden gering achten, als zij in voorspoed zijn, zullen hen gaarne tot hun vrienden hebben als zij zich in benauwdheid bevinden: Vader Abraham, zend Lazarus.

5. Het overmogen van Mozes' gebed voor hen. Mozes bad tot de Heere, ( hij was altijd bereid voor hen in de bres te staan teneinde Gods toorn af te wenden), God zag hem en zijn offer aan, en het vuur werd gedempt. Hieruit blijkt, dat God geen vermaak heeft in straffen, want als Hij Zijn twistzaak begonnen is, wordt Hij spoedig bewogen haar op te geven. Mozes was een van die helden, die door het geloof de kracht van het vuur hebben uitgeblust.

6. Een nieuwe naam, die hierop aan deze plaats werd gegeven, om de schande in gedachtenis te doen blijven van een murmurerend volk, en de eer van een rechtvaardig God werd die plaats Tab-era genoemd, dat is een branding, Numbers 11:3, opdat anderen zullen horen en vrezen, en zich laten waarschuwen om niet te zondigen, zoals zij gezondigd hebben, en gestraft worden, zoals zij gestraft werden, 1 Corinthians 10:10.

Verzen 4-15

Numeri 11:4-15

Deze verzen doen ons zien in welk een treurige wanorde de zaken zich bevonden in Israël, beide het volk en de vorst waren ontrust en ontstemd.

I. Het volk murmureert en spreekt tegen God zelf (zoals dit verklaard wordt in Psalms 78:19), niettegenstaande Zijn heerlijke verschijningen aan hen en voor hen.

Merk op:

1. Wie de misdadigers waren.

a. Het gewone volk begon, zij werden met lust bevangen, Numbers 11:4. Het gemengde volk, het grauw dat met hen uit Egypte kwam, alleen verwachtende het land van de belofte, maar geen staat van beproeving op de weg er heen. Het waren schuimlopers, die zich aan de Joden vasthechtten als klitten, en alleen met hen mee wilden gaan, omdat zij in hun eigen land niet wisten aan de kost te komen, en dus daarbuiten fortuin wilden zoeken, dat waren de schurftige schapen, die de kudde hebben aangestoken, de zuurdesem, die het gehele deeg zuur maakte. Een handvol muitzieke, ontevreden, kwaadaardige lieden kunnen in de best ingerichte maatschappij groot onheil stichten, als er niet de grootste zorg wordt gedragen om hen tegen te gaan. De zodanigen zijn "een verkeerd geslacht," en wij zullen wijs doen met "ons" "er van te behouden," Acts 2:40.

b. Zelfs de kinderen Israëls werden er door aangestoken, zoals ons gezegd wordt in Numbers 11:4. Het heilig zaad verenigde zich met het volk van deze gruwelen. Het vermengde volk, waarvan hier gesproken wordt, was niet met de kinderen Israëls geteld, maar terzijde gesteld, als een volk, dat door God gering werd geacht, en toch hebben de kinderen Israëls, hun eigen karakter en hun onderscheiding vergetende, als het ware gemene zaak met hen gemaakt, hun wegen geleerd, alsof het schuim van het leger tot de raadslieden er van gemaakt weren. De kinderen Israëls, een volk nabij God en hogelijk door Hem bevoorrecht, nu tot opstand tegen Hem gebracht! O hoe weinig eer heeft God in de wereld, als zelfs het volk, dat Hij zich geformeerd heeft om Zijn lof te verkondigen, Hem zozeer tot oneer was! Laat dus niemand denken dat zijn uitwendige belijdenis en voorrechten hem zullen beveiligen, hetzij tegen Satans verzoeking tot zonde, of tegen Gods oordelen wegens de zonde. Zie 1 Corinthians 10:1, 1 Corinthians 10:2,1 Corinthians 10:12,.

2. Wat de misdaad was: zij werden met lust bevangen en murmureerden. Hoewel zij kort tevoren voor deze zonde gestraft waren, en velen van hen er om verdaan werden zoals God Sodom en Gomorra verdaan heeft en de reuk van het vuur nog in hun neusgaten was, zijn zij er toch toe teruggekeerd, zie Proverbs 27:22. Zij gaven groot op van de overvloed en de lekkernijen, die zij in Egypte hebben gehad, Numbers 11:5, alsof God hun groot onrecht had gedaan door hen vandaar uit te voeren. Toen zij in Egypte waren, kermden zij vanwege hun lasten, want het leven werd hun verbitterd door harde dienstbaarheid, en nu spreken zij van Egypte alsof zij er als vorsten hadden geleefd, daar het tot voorwendsel moet dienen voor hun tegenwoordige ontevredenheid. Maar hoe kunnen zij zeggen, dat zij in Egypte vis aten om niet, alsof het hun niets kostte, terwijl zij er toch met hun zware, harde arbeid zo duur voor betaalden? Zij gedenken aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look en aan de ajuinen, en aan het knoflook (kostelijke, heerlijke zaken, voorwaar, om er zo verzot op te zijn!) maar zij gedenken niet aan de tichelovens, en de aandrijvers, aan de stem van de verdrukker, en de striemen van de zweep. Neen, deze zijn door dit ondankbare volk vergeten. Zij waren de goede spijs, die God voor hen voorzien had, moede, Numbers 11:6. Het was brood van de hemel, het brood van de engelen. Om te tonen hoe onredelijk hun klacht was, wordt het hier beschreven, Numbers 11:7. Het was goed tot spijze, aangenaam voor het oog) iedere korrel geleek een oosterse parel, het was een gezonde, voedzame spijze, het moest niet droog brood genoemd worden want zijn smaak was als van de beste vochtigheid van de olie. Het was (zeggen de Joden, Boek van de Wijsheid 16:20) naar ieders smaak, zoals ieder het gaarne had en hoewel de substantie altijd dezelfde was kon het hun toch door de verschillende manieren van het te koken of te bakken, een aangename afwisseling bieden. Het kostte hun geld noch moeite, want het viel in de nacht, terwijl zij sliepen, en de moeite van opzamelen was al heel gering. Zij leefden kosteloos, en toch praatten zij nog van de goedkoopte in Egypte, en van de vis, die zij daar om niet aten. Ja hetgeen nog oneindig heerlijker en kostelijker was dan dit alles: het manna kwam onmiddellijk van de macht en goedheid van God, niet van Zijn gewone voorzienigheid, maar van Zijn bijzondere gunst. Het was, evenals Gods ontferming, elke morgen nieuw, altijd vers, niet als het voedsel, waarvan men aan boord van een schip leeft. Zolang zij van het manna leefden, schenen zij ontheven van de vloek, die de zonde over de mens heeft gebracht, namelijk dat hij in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten. En toch spreken zij van het manna met zulk een verachting, alsof het nog niet eens goed genoeg was voor zwijnenvoedsel. Nu is onze ziel dor. Zij spreken alsof God hen hard behandelde door hun geen beter voedsel te geven. In het eerst hebben zij het bewonderd. Wat is dit Exodus 16:15. "Welk een wonderlijk, heerlijk ding is dit!" Maar nu verachten zij het. Een gemelijk, ontevreden hart zal iets aan te merken vinden op hetgeen waar niets op aan te merken is, behalve dat het goed is. Het is zeer tergend voor God om Zijn gunsten te onderschatten, en bij al onze gewone zegeningen een "maar" te hebben. Het is maar manna. Zij, die zeer gelukkig zouden kunnen wezen, maken zich dikwijls ongelukkig door hun ontevredenheid.

Zij konden niet tevreden zijn, of zij moesten vlees hebben te eten. Zij hebben grote kudden van runderen en schapen met zich gebracht uit Egypte, maar zij waren of gierig, en konden het niet van zich verkrijgen om ze te slachten, uit vrees dat hun veestapel dan zou afnemen (zij moeten even goedkoop vlees hebben als brood, of zij zijn ontevreden) f zij waren kieskeurig, rund- en schapevlees kon hun niet behagen, zij moeten iets hebben, dat fijner en smakelijker is, zoals de vis, die zij in Egypte aten. Voedsel was hun niet meer genoeg, zij moeten op lekkernijen onthaald worden, zij hadden maaltijd gehouden met God op het dankoffer waarvan zij hun deel hadden maar het schijnt dat de tafel, die God voor hen hield, niet goed genoeg was, zij moeten keuriger gerechten hebben, dan die op Zijn altaar komen. Het is een blijk van de heerschappij van het vleselijke hart, als wij zo gesteld zijn op al de genietingen van de zinnen in haar uiterste volkomenheid, en daarin al ons vermaak vinden. "Begeer zijn lekkernijen niet" "want het is bedrieglijke spijs," Proverbs 23:1. Als God ons het brood onzes bescheiden deels geeft, dan behoren wij dankbaar te wezen, al eten wij ook niet het vette, en drinken wij niet het zoete.

Zij mistrouwden de macht en goedheid Gods als onvoldoende om te voorzien in hun behoefte. Wie zal ons vlees te eten geven? Als vaststaande beschouwende, dat God het niet kon. Zo wordt dit verklaard in Psalms 78:19." Zou Hij Zijn volk vlees" "verschaffen?" hoewel Hij hun reeds eenmaal vlees bij hun brood had gegeven, toen Hij dit gepast oordeelde, Exodus 16:13, en zij konden verwachten, dat Hij het weer doen zou, en in goedgunstigheid, indien zij inplaats van te murmureren hadden gebeden. Het is een belediging van God, als wij onze begeerten verder laten gaan dan ons geloof.

Zij waren heftig en onstuimig in hun begeerten, zij gelustten de lust (zoals de Hebreeuwse uitdrukking eigenlijk luidt), dat is: zij lustten gretig en gulzig, totdat zij weenden van spijt. Z kinderachtig waren deze kinderen Israëls, zo grillig en gemelijk, dat zij weenden, omdat zij niet hadden wat zij wilden hebben en wanneer zij het wilden hebben. Zij hebben deze begeerte niet tot God gebracht zij wilden er liever aan ieder ander voor verplicht zijn dan aan Hem. Wij moeten ons nooit toegeven in een begeerte, die wij door het geloof niet kunnen verkeren in een gebed, hetgeen wij niet kunnen, "als wij spijze begeren naar" "onze lust," Psalms 78:18. Wegens deze zonde was de toorn des Heeren zeer ontstoken tegen hen, hetgeen geschreven is tot onze waarschuwing, "opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben," "gelijkerwijs als zij lust gehad hebben," Corinthiërs 10:6.

Vlees is goed voedsel, en het is wettig en geoorloofd het te eten, maar van hen wordt gezegd, dat zij lust hadden tot het kwaad. Wat op zichzelf geoorloofd is, wordt kwaad voor ons, als het iets is, dat God ons niet toebeschikt heeft, maar dat wij toch met heftigheid begeren.

II. Mozes zelf, hoewel zo zachtmoedig en Godvruchtig een man, was toch bij deze gelegenheid ontrust, ook was het kwaad in de ogen van Mozes.

1. Het moet erkend worden, dat de terging zeer groot was. Deze hun murmureringen deden God oneer aan, en de smaad op Hem geworpen, nam Mozes ter harte. Die murmureringen waren ook voor hem een grote kwelling. Zij wisten dat hij het uiterste deed wat hij kon voor hun welzijn, en dat hij niets deed en niets kon doen, zonder een Goddelijk bevel. En dan toch onophoudelijk geplaagd en als met verwijten overladen te worden door een onredelijk en ondankbaar volk, dat was zelfs voor het zachtmoedig karakter van een Mozes te veel. God heeft dit in aanmerking genomen, en daarom bevinden wij niet, dat Hij hem dieswege bestraft heeft.

2. Toch heeft Mozes zich anders uitgedrukt dan hem betaamde bij deze gelegenheid, en in zijn beklag kwam hij tekort in zijn plicht beide jegens God en Israël.

a. Hij onderschat de eer, die God hem aangedaan heeft door hem tot de doorluchtigen dienaar te maken van Zijn macht en genade in de verlossing en leiding van dat bijzondere volk, welke eer wl tegen de last er van kon opwegen.

b. Hij klaagt te veel over een gevoelige krenking, en neemt een weinig getier en vermoeienis al te zwaar op. Indien hij de last van de regering- die toch slechts als het "lopen was met de voetgangers" niet kon dragen, hoe zal hij dan de verschrikkingen dragen van de strijd, dat een "vermengen zal zijn met de paarden"? Hij zou redenen genoeg hebben kunnen vinden om op hun geroep geen acht te slaan.

c. Hij geeft groot op van zijn eigen verrichtingen, dat de last van het gehele volk op hem lag, terwijl toch in werkelijkheid God die gehele last van hem afnam. Mozes behoefde niet in zorg te zijn om kwartieren voor hen te vinden, of levensmiddelen, dit alles deed God. En als er een moeilijk geval was, dan behoefde hij in geen verlegenheid er om te zijn, zolang hij de Godsspraak kon raadplegen, de Goddelijke wijsheid hem voorlichtte en bestuurde, het Goddelijk gezag hem steunde, en de almachtige kracht beloning of straf uitdeelde.

d. Hij is zich niet zo bewust als hij moest wezen, van de verplichting die op hem rustte, om krachtens de opdracht en het bevel, die hij van God had ontvangen, het uiterste van wat hij kon te doen voor het volk, als hij te kennen geeft dat, dewijl zij niet zijn kinderen zijn hij ook geen vaderlijke zorg voor hen behoefde te hebben, of schoon God zelf, die hem toch kon gebruiken voor hetgeen Hem behaagde, hem aangesteld had om een vader voor hen te wezen.

e. Hij stelt zijn last te zwaar voor, als hij vraagt: Van waar zou ik het vlees hebben om aan dit volk te geven? Numbers 11:13, alsof hij, en niet God, de huishouder was. "Mozes heeft hun het brood uit de" "hemel niet gegeven," John 6:22. En het werd ook niet van hem verwacht, dat hij hun vlees zou geven, anders dan door een werktuig te zijn in Gods hand, en als hij bedoelde: Van waar zou God het voor hem hebben, dan heeft hij de Heilige Israëls te veel beperkt.

f. Hij spreekt mistrouwend van de Goddelijke genade, als hij er aan wanhoopt, al dit volk te kunnen dragen, Numbers 11:14. Al zou het werk ook veel lichter zijn geweest, dan zou hij het toch in zijn eigen kracht niet hebben kunnen volbrengen, en al ware het nog veel zwaarder geweest, dan zou hij, door God daartoe bekrachtigd zijnde, het kunnen doen.

g. Het was nog het ergste van alles, om hartstochtelijk naar zijn dood te verlangen, te begeren om maar gedood te worden, omdat hem op dat ogenblik het leven een weinig zwaar was gemaakt, Numbers 11:15. Is dit Mozes? Is dit de man, die zachtmoediger was dan alle mensen, die op de aardbodem waren? De besten hebben hun zwakheden en komen soms tekort in de beoefening van die genade, waarin zij anders het meest uitblinken. Maar God heeft de drift van Mozes toen genadiglijk voorbijgezien, en daarom moeten ook wij niet streng zijn in onze berispingen van hem, maar bidden: Heere, leid ons niet in verzoeking.

Verzen 4-15

Numeri 11:4-15

Deze verzen doen ons zien in welk een treurige wanorde de zaken zich bevonden in Israël, beide het volk en de vorst waren ontrust en ontstemd.

I. Het volk murmureert en spreekt tegen God zelf (zoals dit verklaard wordt in Psalms 78:19), niettegenstaande Zijn heerlijke verschijningen aan hen en voor hen.

Merk op:

1. Wie de misdadigers waren.

a. Het gewone volk begon, zij werden met lust bevangen, Numbers 11:4. Het gemengde volk, het grauw dat met hen uit Egypte kwam, alleen verwachtende het land van de belofte, maar geen staat van beproeving op de weg er heen. Het waren schuimlopers, die zich aan de Joden vasthechtten als klitten, en alleen met hen mee wilden gaan, omdat zij in hun eigen land niet wisten aan de kost te komen, en dus daarbuiten fortuin wilden zoeken, dat waren de schurftige schapen, die de kudde hebben aangestoken, de zuurdesem, die het gehele deeg zuur maakte. Een handvol muitzieke, ontevreden, kwaadaardige lieden kunnen in de best ingerichte maatschappij groot onheil stichten, als er niet de grootste zorg wordt gedragen om hen tegen te gaan. De zodanigen zijn "een verkeerd geslacht," en wij zullen wijs doen met "ons" "er van te behouden," Acts 2:40.

b. Zelfs de kinderen Israëls werden er door aangestoken, zoals ons gezegd wordt in Numbers 11:4. Het heilig zaad verenigde zich met het volk van deze gruwelen. Het vermengde volk, waarvan hier gesproken wordt, was niet met de kinderen Israëls geteld, maar terzijde gesteld, als een volk, dat door God gering werd geacht, en toch hebben de kinderen Israëls, hun eigen karakter en hun onderscheiding vergetende, als het ware gemene zaak met hen gemaakt, hun wegen geleerd, alsof het schuim van het leger tot de raadslieden er van gemaakt weren. De kinderen Israëls, een volk nabij God en hogelijk door Hem bevoorrecht, nu tot opstand tegen Hem gebracht! O hoe weinig eer heeft God in de wereld, als zelfs het volk, dat Hij zich geformeerd heeft om Zijn lof te verkondigen, Hem zozeer tot oneer was! Laat dus niemand denken dat zijn uitwendige belijdenis en voorrechten hem zullen beveiligen, hetzij tegen Satans verzoeking tot zonde, of tegen Gods oordelen wegens de zonde. Zie 1 Corinthians 10:1, 1 Corinthians 10:2,1 Corinthians 10:12,.

2. Wat de misdaad was: zij werden met lust bevangen en murmureerden. Hoewel zij kort tevoren voor deze zonde gestraft waren, en velen van hen er om verdaan werden zoals God Sodom en Gomorra verdaan heeft en de reuk van het vuur nog in hun neusgaten was, zijn zij er toch toe teruggekeerd, zie Proverbs 27:22. Zij gaven groot op van de overvloed en de lekkernijen, die zij in Egypte hebben gehad, Numbers 11:5, alsof God hun groot onrecht had gedaan door hen vandaar uit te voeren. Toen zij in Egypte waren, kermden zij vanwege hun lasten, want het leven werd hun verbitterd door harde dienstbaarheid, en nu spreken zij van Egypte alsof zij er als vorsten hadden geleefd, daar het tot voorwendsel moet dienen voor hun tegenwoordige ontevredenheid. Maar hoe kunnen zij zeggen, dat zij in Egypte vis aten om niet, alsof het hun niets kostte, terwijl zij er toch met hun zware, harde arbeid zo duur voor betaalden? Zij gedenken aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look en aan de ajuinen, en aan het knoflook (kostelijke, heerlijke zaken, voorwaar, om er zo verzot op te zijn!) maar zij gedenken niet aan de tichelovens, en de aandrijvers, aan de stem van de verdrukker, en de striemen van de zweep. Neen, deze zijn door dit ondankbare volk vergeten. Zij waren de goede spijs, die God voor hen voorzien had, moede, Numbers 11:6. Het was brood van de hemel, het brood van de engelen. Om te tonen hoe onredelijk hun klacht was, wordt het hier beschreven, Numbers 11:7. Het was goed tot spijze, aangenaam voor het oog) iedere korrel geleek een oosterse parel, het was een gezonde, voedzame spijze, het moest niet droog brood genoemd worden want zijn smaak was als van de beste vochtigheid van de olie. Het was (zeggen de Joden, Boek van de Wijsheid 16:20) naar ieders smaak, zoals ieder het gaarne had en hoewel de substantie altijd dezelfde was kon het hun toch door de verschillende manieren van het te koken of te bakken, een aangename afwisseling bieden. Het kostte hun geld noch moeite, want het viel in de nacht, terwijl zij sliepen, en de moeite van opzamelen was al heel gering. Zij leefden kosteloos, en toch praatten zij nog van de goedkoopte in Egypte, en van de vis, die zij daar om niet aten. Ja hetgeen nog oneindig heerlijker en kostelijker was dan dit alles: het manna kwam onmiddellijk van de macht en goedheid van God, niet van Zijn gewone voorzienigheid, maar van Zijn bijzondere gunst. Het was, evenals Gods ontferming, elke morgen nieuw, altijd vers, niet als het voedsel, waarvan men aan boord van een schip leeft. Zolang zij van het manna leefden, schenen zij ontheven van de vloek, die de zonde over de mens heeft gebracht, namelijk dat hij in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten. En toch spreken zij van het manna met zulk een verachting, alsof het nog niet eens goed genoeg was voor zwijnenvoedsel. Nu is onze ziel dor. Zij spreken alsof God hen hard behandelde door hun geen beter voedsel te geven. In het eerst hebben zij het bewonderd. Wat is dit Exodus 16:15. "Welk een wonderlijk, heerlijk ding is dit!" Maar nu verachten zij het. Een gemelijk, ontevreden hart zal iets aan te merken vinden op hetgeen waar niets op aan te merken is, behalve dat het goed is. Het is zeer tergend voor God om Zijn gunsten te onderschatten, en bij al onze gewone zegeningen een "maar" te hebben. Het is maar manna. Zij, die zeer gelukkig zouden kunnen wezen, maken zich dikwijls ongelukkig door hun ontevredenheid.

Zij konden niet tevreden zijn, of zij moesten vlees hebben te eten. Zij hebben grote kudden van runderen en schapen met zich gebracht uit Egypte, maar zij waren of gierig, en konden het niet van zich verkrijgen om ze te slachten, uit vrees dat hun veestapel dan zou afnemen (zij moeten even goedkoop vlees hebben als brood, of zij zijn ontevreden) f zij waren kieskeurig, rund- en schapevlees kon hun niet behagen, zij moeten iets hebben, dat fijner en smakelijker is, zoals de vis, die zij in Egypte aten. Voedsel was hun niet meer genoeg, zij moeten op lekkernijen onthaald worden, zij hadden maaltijd gehouden met God op het dankoffer waarvan zij hun deel hadden maar het schijnt dat de tafel, die God voor hen hield, niet goed genoeg was, zij moeten keuriger gerechten hebben, dan die op Zijn altaar komen. Het is een blijk van de heerschappij van het vleselijke hart, als wij zo gesteld zijn op al de genietingen van de zinnen in haar uiterste volkomenheid, en daarin al ons vermaak vinden. "Begeer zijn lekkernijen niet" "want het is bedrieglijke spijs," Proverbs 23:1. Als God ons het brood onzes bescheiden deels geeft, dan behoren wij dankbaar te wezen, al eten wij ook niet het vette, en drinken wij niet het zoete.

Zij mistrouwden de macht en goedheid Gods als onvoldoende om te voorzien in hun behoefte. Wie zal ons vlees te eten geven? Als vaststaande beschouwende, dat God het niet kon. Zo wordt dit verklaard in Psalms 78:19." Zou Hij Zijn volk vlees" "verschaffen?" hoewel Hij hun reeds eenmaal vlees bij hun brood had gegeven, toen Hij dit gepast oordeelde, Exodus 16:13, en zij konden verwachten, dat Hij het weer doen zou, en in goedgunstigheid, indien zij inplaats van te murmureren hadden gebeden. Het is een belediging van God, als wij onze begeerten verder laten gaan dan ons geloof.

Zij waren heftig en onstuimig in hun begeerten, zij gelustten de lust (zoals de Hebreeuwse uitdrukking eigenlijk luidt), dat is: zij lustten gretig en gulzig, totdat zij weenden van spijt. Z kinderachtig waren deze kinderen Israëls, zo grillig en gemelijk, dat zij weenden, omdat zij niet hadden wat zij wilden hebben en wanneer zij het wilden hebben. Zij hebben deze begeerte niet tot God gebracht zij wilden er liever aan ieder ander voor verplicht zijn dan aan Hem. Wij moeten ons nooit toegeven in een begeerte, die wij door het geloof niet kunnen verkeren in een gebed, hetgeen wij niet kunnen, "als wij spijze begeren naar" "onze lust," Psalms 78:18. Wegens deze zonde was de toorn des Heeren zeer ontstoken tegen hen, hetgeen geschreven is tot onze waarschuwing, "opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben," "gelijkerwijs als zij lust gehad hebben," Corinthiërs 10:6.

Vlees is goed voedsel, en het is wettig en geoorloofd het te eten, maar van hen wordt gezegd, dat zij lust hadden tot het kwaad. Wat op zichzelf geoorloofd is, wordt kwaad voor ons, als het iets is, dat God ons niet toebeschikt heeft, maar dat wij toch met heftigheid begeren.

II. Mozes zelf, hoewel zo zachtmoedig en Godvruchtig een man, was toch bij deze gelegenheid ontrust, ook was het kwaad in de ogen van Mozes.

1. Het moet erkend worden, dat de terging zeer groot was. Deze hun murmureringen deden God oneer aan, en de smaad op Hem geworpen, nam Mozes ter harte. Die murmureringen waren ook voor hem een grote kwelling. Zij wisten dat hij het uiterste deed wat hij kon voor hun welzijn, en dat hij niets deed en niets kon doen, zonder een Goddelijk bevel. En dan toch onophoudelijk geplaagd en als met verwijten overladen te worden door een onredelijk en ondankbaar volk, dat was zelfs voor het zachtmoedig karakter van een Mozes te veel. God heeft dit in aanmerking genomen, en daarom bevinden wij niet, dat Hij hem dieswege bestraft heeft.

2. Toch heeft Mozes zich anders uitgedrukt dan hem betaamde bij deze gelegenheid, en in zijn beklag kwam hij tekort in zijn plicht beide jegens God en Israël.

a. Hij onderschat de eer, die God hem aangedaan heeft door hem tot de doorluchtigen dienaar te maken van Zijn macht en genade in de verlossing en leiding van dat bijzondere volk, welke eer wl tegen de last er van kon opwegen.

b. Hij klaagt te veel over een gevoelige krenking, en neemt een weinig getier en vermoeienis al te zwaar op. Indien hij de last van de regering- die toch slechts als het "lopen was met de voetgangers" niet kon dragen, hoe zal hij dan de verschrikkingen dragen van de strijd, dat een "vermengen zal zijn met de paarden"? Hij zou redenen genoeg hebben kunnen vinden om op hun geroep geen acht te slaan.

c. Hij geeft groot op van zijn eigen verrichtingen, dat de last van het gehele volk op hem lag, terwijl toch in werkelijkheid God die gehele last van hem afnam. Mozes behoefde niet in zorg te zijn om kwartieren voor hen te vinden, of levensmiddelen, dit alles deed God. En als er een moeilijk geval was, dan behoefde hij in geen verlegenheid er om te zijn, zolang hij de Godsspraak kon raadplegen, de Goddelijke wijsheid hem voorlichtte en bestuurde, het Goddelijk gezag hem steunde, en de almachtige kracht beloning of straf uitdeelde.

d. Hij is zich niet zo bewust als hij moest wezen, van de verplichting die op hem rustte, om krachtens de opdracht en het bevel, die hij van God had ontvangen, het uiterste van wat hij kon te doen voor het volk, als hij te kennen geeft dat, dewijl zij niet zijn kinderen zijn hij ook geen vaderlijke zorg voor hen behoefde te hebben, of schoon God zelf, die hem toch kon gebruiken voor hetgeen Hem behaagde, hem aangesteld had om een vader voor hen te wezen.

e. Hij stelt zijn last te zwaar voor, als hij vraagt: Van waar zou ik het vlees hebben om aan dit volk te geven? Numbers 11:13, alsof hij, en niet God, de huishouder was. "Mozes heeft hun het brood uit de" "hemel niet gegeven," John 6:22. En het werd ook niet van hem verwacht, dat hij hun vlees zou geven, anders dan door een werktuig te zijn in Gods hand, en als hij bedoelde: Van waar zou God het voor hem hebben, dan heeft hij de Heilige Israëls te veel beperkt.

f. Hij spreekt mistrouwend van de Goddelijke genade, als hij er aan wanhoopt, al dit volk te kunnen dragen, Numbers 11:14. Al zou het werk ook veel lichter zijn geweest, dan zou hij het toch in zijn eigen kracht niet hebben kunnen volbrengen, en al ware het nog veel zwaarder geweest, dan zou hij, door God daartoe bekrachtigd zijnde, het kunnen doen.

g. Het was nog het ergste van alles, om hartstochtelijk naar zijn dood te verlangen, te begeren om maar gedood te worden, omdat hem op dat ogenblik het leven een weinig zwaar was gemaakt, Numbers 11:15. Is dit Mozes? Is dit de man, die zachtmoediger was dan alle mensen, die op de aardbodem waren? De besten hebben hun zwakheden en komen soms tekort in de beoefening van die genade, waarin zij anders het meest uitblinken. Maar God heeft de drift van Mozes toen genadiglijk voorbijgezien, en daarom moeten ook wij niet streng zijn in onze berispingen van hem, maar bidden: Heere, leid ons niet in verzoeking.

Verzen 16-23

Numeri 11:16-23

Wij hebben hier Gods genadig antwoord op beide bovengenoemde klachten, waarin Zijn goedheid, oorzaak genomen hebben uit van de mensen slechtheid, zoveel helderder uitblinkt.

I. Er wordt een voorziening getroffen tot herstel van de grief, waarover Mozes geklaagd heeft. Als hij de last van de regering te zwaar voor zich vindt, dan zal hem, hoewel hij een weinig te hartstochtelijk was in zijn klacht toch verlichting worden geschonken, niet door zelf van de regering ontzet te worden, maar door helpers voor hem aan te stellen, die, zoals de apostel zegt, 1 Corinthians 12:28, "om te helpen" "om te besturen" zijn, dat is helpers in de regering, niet om zijn eer te verminderen, of in de schaduw te stellen, maar om hem het werk gemakkelijker te maken, de last des volks met hem te dragen. En opdat die maatregel zowel aangenaam als van nut zal wezen, wordt aan Mozes bevolen:

1. De personen te benoemen, Numbers 11:16. Het volk was te hartstochtelijk en te onstuimig om met die keuze belast te worden, Mozes zelf moet hen naar zijn eigen welgevallen kiezen, opdat hij later niet zou klagen. Het aantal mannen, die hij te verkiezen had, was zeventig, overeenkomstig het getal van de zielen, die naar Egypte waren gegaan. Hij moest de zodanigen kiezen, die hij wist "oudsten te" "zijn." Zij, die als "oversten van de duizenden, en oversten van de" "honderden wel gediend hadden," Exodus 18:25, verkrijgen zichzelf nu deze goede opgang. "Kies de zodanigen, van wie gij weet dat zij waarlijk oudsten zijn, en niet slechts in naam, beambten, die hun ambt waarnemen." Wij lezen van hetzelfde getal van oudsten, die met Mozes op de berg Sinai gingen, Exodus 24:1, maar die werden alleen bij die gelegenheid onderscheiden, doch deze voor altijd, en overeenkomstig die instelling bestond het sanhedrin, of de grote raad van de Joden, die in latere eeuwen te Jeruzalem zetelde en de hoogste rechtbank onder hen was, uit zeventig leden. Onze Heiland schijnt hier het oog op gehad te hebben in Zijn keuze van zeventig discipelen, die de helpers moesten zijn van de apostelen, Luke 10:1.

2. Belooft God hen bekwaam te zullen maken. Als zij voor het ambt niet geschikt bevonden worden, dan zullen zij er geschikt voor gemaakt worden, want anders zullen zij voor Mozes eerder een hindernis dan een hulp zijn, Numbers 11:17. Hoewel Mozes al te stout met God heeft gesproken, breekt God de gemeenschap daarom niet met hem af, Hij verdraagt zeer veel van ons, en wij moeten elkaar verdragen. Ik zal afkomen (zegt God) en met u spreken, als gij kalmer en rustiger zult zijn en Ik zal van de Geest van wijsheid en Godsvrucht, en kloekmoedigheid, die op u is, afzonderen, en op hen leggen. Niet, dat Mozes minder van de Geest had, omdat zij er in deelden, of dat zij hierdoor met hem gelijk werden gemaakt, Mozes was nog altijd weergaloos, Deuteronomy 34:10, maar zij werden begiftigd met een geest van bestuur in evenredigheid met hun plaats en met een geest van profetie om hun Goddelijke roeping er toe te bewijzen, daar de regering een theocratie was. Hen, die door God tot enigerlei dienst worden gebruikt, maakt Hij er toe bekwaam, en zij, die er niet enigermate bekwaam toe zijn, kunnen niet denken dat zij er wezenlijk toe geroepen zijn. Alle goede bekwaammaking is van God, alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader van de lichten afromende.

II. Ook de begeerte van het misnoegde volk zal ingewilligd worden, opdat alle mond gestopt worde. Zij krijgen bevel om zich te heiligen, Numbers 11:18, dat is: om zich in de houding te brengen, om zulk een blijk van Gods macht te ontvangen, dat het tegelijk een teken zal wezen van Zijn goedertierenheid en van Zijn oordeel. "Schik u, o" "Israël, om uw God te ontmoeten," Amos 4:12.

1. God belooft-of zal ik liever zeggen, dreigt-dat zij hun bekomst zullen hebben van vlees, dat zij een maand lang niet slechts gevoed, maar ruim onthaald zullen worden op vlees, behalve hun dagelijks manna, en zo zij hun lusten niet beter bedwingen, dan zullen zij er oververzadigd van worden, Numbers 11:19. Gij zult eten totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij. Zie hier:

a. De ijdelheid van alle genietingen van de zinnen, zij zullen oververzadigen, maar niet bevredigen, geestelijke genietingen zijn daar het tegenovergestelde van. Gelijk de wereld voorbijgaat, zo gaan ook haar begeerlijkheden voorbij 1 John 2:17. Hetgeen zo vurig begeerd werd, wordt weldra walglijk.

b. Welke beestachtige zonden (ja erger dan beestachtig) gulzigheid en dronkenschap zijn, zij doen de natuur geweld aan, maken het lichaam ziek door hetgeen tot gezondheid er van moest strekken, het zijn zonden, die zichzelf straffen, en die straffen welke zij als vanzelf medebrengen zijn nog niet eens de ergsten, die zij veroorzaken.

c. Hoe rechtvaardig het in God is om datgene walglijk te maken voor de mensen, waarnaar zij zo buitensporig een begeerte gekoesterd hebben. God kon hen vlees evenzeer doen minachten als zij het manna hadden geminacht.

2. Mozes werpt de onwaarschijnlijkheid tegen van de vervulling dier belofte, Mark 8:4. "Van waar zal iemand deze kunnen" "verzadigen?" Sommigen verontschuldigen Mozes hier en leggen hetgeen hij zegt slechts uit als een bescheiden vraag, hoe of op wat wijze die voorraad van vlees verwacht moet worden, maar het riekt toch te veel naar wantrouwen in God om gerechtvaardigd te kunnen worden. Hij werpt het grote aantal tegen van het volk alsof Hij, die deze allen van brood heeft voorzien, hun niet door diezelfde onbegrensde macht vlees kon geven. Hij acht dat het het vlees moet wezen van beesten of van vissen, omdat dit de grootste dieren zijn, weinig denkende dat het vlees van vogels en wel van kleine vogels tot dit doel zou dienen. God ziet niet zoals de mens ziet, en Zijn gedachten zijn hoger dan onze gedachten. Hij werpt de gulzigheid tegen van het volk, hun onverzadelijke begeerte, en wel in dat woord: dat er voor hen genoeg zij? Zelfs oprechte en grote gelovigen vinden het soms moeilijk om onder de ontmoedigingen van ondergeschikte oorzaken op God te vertrouwen, en op hoop tegen hoop te geloven. Mozes zelf kon zich nauwelijks weerhouden van te zeggen: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? toen dit het algemene zeggen was geworden. Ongetwijfeld was dit zijn zwakheid.

3. God geeft een kort maar afdoend antwoord op deze tegenwerping in de vraag: Zou dan des Heeren hand verkort zijn? Numbers 11:23. Indien Mozes gedacht had aan de vorige dagen, waarin de rechterhand des Heeren zo krachtige daden gedaan had, dan zou hij al die moeilijkheden niet hebben opgeworpen, daarom herinnert God er hem aan, te kennen gevende dat zijn tegenwerpingen tekort deden aan Gods macht, die hijzelf zo dikwijls had gezien, niet alleen de getuige er van, maar ook het werktuig er voor is geweest. Had hij de wonderen vergeten, die de Goddelijke macht gewrocht heeft, toen zij de plagen bracht over Egypte, de zee heeft gekliefd, water uit de rots tevoorschijn heeft gebracht en brood uit de hemel heeft geregend? Was die macht afgenomen? Was God zwakker dan Hij placht te wezen? Of was Hij vermoeid van hetgeen Hij gedaan heeft? Wat ons ongelovig hart ook er tegen moge zeggen, zeker is het: a. Dat Gods hand niet is verkort, dat Zijn macht niet weerhouden kan worden dan door Zijn eigen wil en dat voor Hem niets onmogelijk is. Die hand is niet kort, welke de wateren heeft gemeten en van de hemelen met de span de maat heeft genomen, Isaiah 40:12, en de wind in Zijn vuisten heeft verzameld, Proverbs 30:4.

b. Dat zij niet verkort is. Hij is even sterk als Hij ooit geweest is, Hij is niet mat en niet moede. En dit volstaat om al ons wantrouwen tot zwijgen te brengen, als de middelen ons ontbreken. Zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? God brengt Mozes hier tot dit eerste beginsel zet hem achteruit in zijn les, om de aloude naam van God te leren: de Heere, God Almachtig, en stelt de proef of het bewijs in de uitkomst: gij zult nu zien of Mijn woord u wedervaren zal of niet. Dit verheerlijkt Gods woord boven Zijn naam, dat Zijn werken er steeds aan beantwoorden. Als Hij spreekt, dan geschiedt het.

Verzen 16-23

Numeri 11:16-23

Wij hebben hier Gods genadig antwoord op beide bovengenoemde klachten, waarin Zijn goedheid, oorzaak genomen hebben uit van de mensen slechtheid, zoveel helderder uitblinkt.

I. Er wordt een voorziening getroffen tot herstel van de grief, waarover Mozes geklaagd heeft. Als hij de last van de regering te zwaar voor zich vindt, dan zal hem, hoewel hij een weinig te hartstochtelijk was in zijn klacht toch verlichting worden geschonken, niet door zelf van de regering ontzet te worden, maar door helpers voor hem aan te stellen, die, zoals de apostel zegt, 1 Corinthians 12:28, "om te helpen" "om te besturen" zijn, dat is helpers in de regering, niet om zijn eer te verminderen, of in de schaduw te stellen, maar om hem het werk gemakkelijker te maken, de last des volks met hem te dragen. En opdat die maatregel zowel aangenaam als van nut zal wezen, wordt aan Mozes bevolen:

1. De personen te benoemen, Numbers 11:16. Het volk was te hartstochtelijk en te onstuimig om met die keuze belast te worden, Mozes zelf moet hen naar zijn eigen welgevallen kiezen, opdat hij later niet zou klagen. Het aantal mannen, die hij te verkiezen had, was zeventig, overeenkomstig het getal van de zielen, die naar Egypte waren gegaan. Hij moest de zodanigen kiezen, die hij wist "oudsten te" "zijn." Zij, die als "oversten van de duizenden, en oversten van de" "honderden wel gediend hadden," Exodus 18:25, verkrijgen zichzelf nu deze goede opgang. "Kies de zodanigen, van wie gij weet dat zij waarlijk oudsten zijn, en niet slechts in naam, beambten, die hun ambt waarnemen." Wij lezen van hetzelfde getal van oudsten, die met Mozes op de berg Sinai gingen, Exodus 24:1, maar die werden alleen bij die gelegenheid onderscheiden, doch deze voor altijd, en overeenkomstig die instelling bestond het sanhedrin, of de grote raad van de Joden, die in latere eeuwen te Jeruzalem zetelde en de hoogste rechtbank onder hen was, uit zeventig leden. Onze Heiland schijnt hier het oog op gehad te hebben in Zijn keuze van zeventig discipelen, die de helpers moesten zijn van de apostelen, Luke 10:1.

2. Belooft God hen bekwaam te zullen maken. Als zij voor het ambt niet geschikt bevonden worden, dan zullen zij er geschikt voor gemaakt worden, want anders zullen zij voor Mozes eerder een hindernis dan een hulp zijn, Numbers 11:17. Hoewel Mozes al te stout met God heeft gesproken, breekt God de gemeenschap daarom niet met hem af, Hij verdraagt zeer veel van ons, en wij moeten elkaar verdragen. Ik zal afkomen (zegt God) en met u spreken, als gij kalmer en rustiger zult zijn en Ik zal van de Geest van wijsheid en Godsvrucht, en kloekmoedigheid, die op u is, afzonderen, en op hen leggen. Niet, dat Mozes minder van de Geest had, omdat zij er in deelden, of dat zij hierdoor met hem gelijk werden gemaakt, Mozes was nog altijd weergaloos, Deuteronomy 34:10, maar zij werden begiftigd met een geest van bestuur in evenredigheid met hun plaats en met een geest van profetie om hun Goddelijke roeping er toe te bewijzen, daar de regering een theocratie was. Hen, die door God tot enigerlei dienst worden gebruikt, maakt Hij er toe bekwaam, en zij, die er niet enigermate bekwaam toe zijn, kunnen niet denken dat zij er wezenlijk toe geroepen zijn. Alle goede bekwaammaking is van God, alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader van de lichten afromende.

II. Ook de begeerte van het misnoegde volk zal ingewilligd worden, opdat alle mond gestopt worde. Zij krijgen bevel om zich te heiligen, Numbers 11:18, dat is: om zich in de houding te brengen, om zulk een blijk van Gods macht te ontvangen, dat het tegelijk een teken zal wezen van Zijn goedertierenheid en van Zijn oordeel. "Schik u, o" "Israël, om uw God te ontmoeten," Amos 4:12.

1. God belooft-of zal ik liever zeggen, dreigt-dat zij hun bekomst zullen hebben van vlees, dat zij een maand lang niet slechts gevoed, maar ruim onthaald zullen worden op vlees, behalve hun dagelijks manna, en zo zij hun lusten niet beter bedwingen, dan zullen zij er oververzadigd van worden, Numbers 11:19. Gij zult eten totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij. Zie hier:

a. De ijdelheid van alle genietingen van de zinnen, zij zullen oververzadigen, maar niet bevredigen, geestelijke genietingen zijn daar het tegenovergestelde van. Gelijk de wereld voorbijgaat, zo gaan ook haar begeerlijkheden voorbij 1 John 2:17. Hetgeen zo vurig begeerd werd, wordt weldra walglijk.

b. Welke beestachtige zonden (ja erger dan beestachtig) gulzigheid en dronkenschap zijn, zij doen de natuur geweld aan, maken het lichaam ziek door hetgeen tot gezondheid er van moest strekken, het zijn zonden, die zichzelf straffen, en die straffen welke zij als vanzelf medebrengen zijn nog niet eens de ergsten, die zij veroorzaken.

c. Hoe rechtvaardig het in God is om datgene walglijk te maken voor de mensen, waarnaar zij zo buitensporig een begeerte gekoesterd hebben. God kon hen vlees evenzeer doen minachten als zij het manna hadden geminacht.

2. Mozes werpt de onwaarschijnlijkheid tegen van de vervulling dier belofte, Mark 8:4. "Van waar zal iemand deze kunnen" "verzadigen?" Sommigen verontschuldigen Mozes hier en leggen hetgeen hij zegt slechts uit als een bescheiden vraag, hoe of op wat wijze die voorraad van vlees verwacht moet worden, maar het riekt toch te veel naar wantrouwen in God om gerechtvaardigd te kunnen worden. Hij werpt het grote aantal tegen van het volk alsof Hij, die deze allen van brood heeft voorzien, hun niet door diezelfde onbegrensde macht vlees kon geven. Hij acht dat het het vlees moet wezen van beesten of van vissen, omdat dit de grootste dieren zijn, weinig denkende dat het vlees van vogels en wel van kleine vogels tot dit doel zou dienen. God ziet niet zoals de mens ziet, en Zijn gedachten zijn hoger dan onze gedachten. Hij werpt de gulzigheid tegen van het volk, hun onverzadelijke begeerte, en wel in dat woord: dat er voor hen genoeg zij? Zelfs oprechte en grote gelovigen vinden het soms moeilijk om onder de ontmoedigingen van ondergeschikte oorzaken op God te vertrouwen, en op hoop tegen hoop te geloven. Mozes zelf kon zich nauwelijks weerhouden van te zeggen: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? toen dit het algemene zeggen was geworden. Ongetwijfeld was dit zijn zwakheid.

3. God geeft een kort maar afdoend antwoord op deze tegenwerping in de vraag: Zou dan des Heeren hand verkort zijn? Numbers 11:23. Indien Mozes gedacht had aan de vorige dagen, waarin de rechterhand des Heeren zo krachtige daden gedaan had, dan zou hij al die moeilijkheden niet hebben opgeworpen, daarom herinnert God er hem aan, te kennen gevende dat zijn tegenwerpingen tekort deden aan Gods macht, die hijzelf zo dikwijls had gezien, niet alleen de getuige er van, maar ook het werktuig er voor is geweest. Had hij de wonderen vergeten, die de Goddelijke macht gewrocht heeft, toen zij de plagen bracht over Egypte, de zee heeft gekliefd, water uit de rots tevoorschijn heeft gebracht en brood uit de hemel heeft geregend? Was die macht afgenomen? Was God zwakker dan Hij placht te wezen? Of was Hij vermoeid van hetgeen Hij gedaan heeft? Wat ons ongelovig hart ook er tegen moge zeggen, zeker is het: a. Dat Gods hand niet is verkort, dat Zijn macht niet weerhouden kan worden dan door Zijn eigen wil en dat voor Hem niets onmogelijk is. Die hand is niet kort, welke de wateren heeft gemeten en van de hemelen met de span de maat heeft genomen, Isaiah 40:12, en de wind in Zijn vuisten heeft verzameld, Proverbs 30:4.

b. Dat zij niet verkort is. Hij is even sterk als Hij ooit geweest is, Hij is niet mat en niet moede. En dit volstaat om al ons wantrouwen tot zwijgen te brengen, als de middelen ons ontbreken. Zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? God brengt Mozes hier tot dit eerste beginsel zet hem achteruit in zijn les, om de aloude naam van God te leren: de Heere, God Almachtig, en stelt de proef of het bewijs in de uitkomst: gij zult nu zien of Mijn woord u wedervaren zal of niet. Dit verheerlijkt Gods woord boven Zijn naam, dat Zijn werken er steeds aan beantwoorden. Als Hij spreekt, dan geschiedt het.

Verzen 24-30

Numeri 11:24-30

Wij hebben hier de vervulling van Gods woord aan Mozes, dat hij hulp zou hebben in de regering van Israël.

I. Hier is de zaak van deze zeventig raadsheren in het algemeen. Hoewel Mozes een weinig ontroerd was door het getier van het volk, was hij nu toch na zijn gemeenschapsoefening met God kalm, en was hij spoedig zichzelf weer. Naar hetgeen overeengekomen was,

1. Deed hij wat hem aangewezen was te doen, hij stelde de zeventig oudsten voor het aangezicht des Heeren rondom de tabernakel, Numbers 11:24, opdat zij daar zouden staan, bereid en gereed om de genade Gods te ontvangen, in de plaats waar Hij zich openbaarde, en opdat ook het volk getuige zou zijn van hun plechtige roeping. Zij, die gunst van God verwachten moeten zichzelf en hun diensten nederig de Heere aanbieden.

2. God bleef niet in gebreke het Zijne te doen. Hij zonderde af van de Geest, die op Mozes was, en legde Hem op de zeventig mannen, Numbers 11:25, waardoor zij, wier gaven en opvoeding hen met hun naasten gelijkgesteld hadden nu plotseling in staat gesteld werden om te zeggen en te doen wat buitengewoon was. Dit bewees dat zij zich onder Goddelijke ingeving bevonden. Zij profeteerden, en hielden de gehele dag-maar alleen op die dag naar sommigen denken- daarmee niet op. Zij spraken tot het volk van de dingen Gods, en legden misschien de wet uit, die zij kort tevoren hadden ontvangen, met bewonderenswaardige duidelijkheid en volledigheid, vaardigheid en juistheid van uitdrukking, zodat allen, die hen hoorden, konden zien en zeggen dat "God in waarheid onder hen is, " zie 1 Corinthians 14:24, 1 Corinthians 14:25. Zo werd, lang daarna, Saul voor de regering aangewezen door de gave van de profetie, die gedurende een dag en een nacht op hem gekomen is, 1 Samuel 10:6, 1 Samuel 10:11. Toen Mozes Israël uit Egypte moest gaan leiden werd Aron aangesteld om zijn profeet te wezen, Exodus 7:1, maar nu God hem tot ander werk had geroepen, had Mozes in zijn plaats zeventig profeten om hem bij te staan. Diegenen zijn het geschiktst om in Gods Israël te regeren, die wl bekend zijn met Goddelijke zaken, en de gave hebben om te leren tot stichting.

II. Hier is de bijzondere zaak van twee hunner, Eldad en Medad, waarschijnlijk twee broeders.

1. Zij waren door Mozes benoemd om helpers te zijn in de regering, maar waren niet, zoals de anderen, uitgegaan tot de tabernakel Numbers 11:26. Calvijn maakt de gissing, dat de oproeping hun gezonden was, maar dat zij niet thuis waren toen zij kwam, zodat zij wel aangeschreven, maar niet geroepen waren. De meesten denken dat zij uit overmaat van bescheidenheid en nederigheid geweigerd hadden om tot de tabernakel te komen, daar zij zich van hun zwakheid en onwaardigheid bewust waren, en zo wensten zij voor verontschuldigd gehouden te worden om aan de regering te komen. Hun beginsel was hun tot lof, maar hun praktijk in het niet gehoorzamen van het bevel, was hun gebrek.

2. De Geest Gods vond hen in het leger waar zij zich tussen de vaten verstoken hadden, en daar profeteerden zij, dat is: zij beoefenden hun gave van bidden, prediken en God loven in de een of andere particuliere tent. De Geest Gods is niet gebonden aan de tabernakel, maar, "evenals de wind, blaast Hij waarheen Hij wil", John 3:8."waar zouden wij heengaan voor die Geest?" Er was een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid in, dat deze twee afwezig waren, want zo bleek het dat het inderdaad een Goddelijke Geest was, door welke deze ouderlingen gedreven werden, en dat het niet Mozes was, die hun die Geest gaf, maar God zelf. Zij hebben met bescheidenheid bevordering afgewezen, maar God legt hun die op, dringt hen er toe, ja zij hebben de eer, dat hun namen genoemd zijn welke eer de overigen niet hadden, want die zichzelf vernederen, zullen verhoogd worden, en diegenen zijn het meest geschikt voor de regering, wier eerzucht het minst er naar uitgaat.

3. Hiervan wordt aan Mozes kennis gegeven Numbers 11:27, Eldad en Medad profeteren in het leger. "Er is in die en die tent een conventikel, en Eldad en Medad prediken er, buiten het toezicht en het bestuur van Mozes, en buiten de gemeenschap met de andere oudsten." De persoon, die deze tijding bracht-wie hij ook moge geweest zijn-schijnt dit als een onregelmatigheid beschouwd te hebben.

4. Jozua stelt voor hun het zwijgen op te leggen, Numbers 11:28. Mijn heer Mozes, verbied hen. Het is waarschijnlijk dat Jozua zelf een van de zeventigen was, hetgeen hem des te meer voor de eer van hun orde doet ijveren. Hij achtte het een bewezen zaak, dat zij niet onder een noodzakelijke aandrift van de Geest waren, want de geesten van de profeten zijn de profeten onderworpen, en daarom wilde hij dat zij of in het geheel niet zouden profeteren, of naar de tabernakel zouden komen, en in overeenstemming met de overigen zouden profeteren. Hij wenst niet dat zij gestraft zullen worden voor hetgeen zij gedaan hadden, maar er slechts voor het vervolg van teruggehouden zullen worden. Dit voorstel deed hij uit een goed beginsel, niet uit persoonlijker afkeer van Eldad en Medad, maar uit oprechte ijver voor hetgeen hij als de eenheid van de kerk beschouwde en uit bezorgdheid voor de eer van God en Mozes.

5. Mozes verwerpt het voorstel en bestraft hem, die het gedaan heeft, Numbers 11:29. "Zijt gij voor mij ijverende? Gij weet niet van welke geest gij zijt." Hoewel Jozua Mozes' bijzondere vriend en vertrouweling was, en hij dit gezegd had uit eerbied voor Mozes, wiens eer hij niet gaarne zag tanen door de roeping van deze oudsten, bestraft Mozes hem toch, en in hem allen, die van zo'n geest zijn.

a. Wij moeten ons niet in stilte bedroeven en bekommeren om de gaven en de bruikbaarheid van anderen. Het was het gebrek van de discipelen van Johannes, dat zij Christus Zijn eer benijdden, omdat zij die van hun meester in de schaduw stelde, John 3:26 en verv.

b. Wij moeten ons niet tot toorn laten vervoeren door de zwakheid en gebreken van anderen. Gesteld dat Eldad en Medad zich schuldig maakten aan een onregelmatigheid, dan was toch Jozua al te spoedig in toorn tegen hen ontstoken. Onze ijver moet altijd getemperd worden door de zachtmoedigheid van de wijsheid, de gerechtigheid Gods heeft de toorn van de mensen niet nodig, James 1:20.

c. Wij moeten niet de beste en nuttigste mensen tot partijhoofden maken. Paulus wilde niet dat gebruik gemaakt zou worden van zijn naam om een partij in bescherming te nemen, 1 Corinthians 1:12, 1 Corinthians 1:13.

d. Wij moeten niet haastig zijn, om diegenen te veroordelen en tot zwijgen te brengen, die met ons in gevoelen verschillen, alsof zij Christus niet volgen, omdat zij "Hem niet met ons volgen," Mark 9:38. Zullen wij hen verwerpen, die door Christus zijn aangenomen? Of iemand weerhouden van goed te doen, omdat hij niet in alle opzichten met ons van n gevoelen is? Mozes was van een andere geest, het is z ver van hem om deze twee tot zwijgen te brengen en de Geest in hen uit te blussen, dat hij wenst dat al het volk des Heeren profeten waren, dat is, dat Hij Zijn Geest op hen legde. Niet dat hij wilde, dat mensen zich tot profeten zullen opwerpen, die er niet toe bevoegd en bekwaam zijn, of dat hij verwachtte dat de Geest van de profetie aldus algemeen zou gemaakt worden, maar aldus drukt hij zijn liefde en eerbied uit voor al het volk des Heeren, zijn welgevallen in de gaven van anderen, en toonde hij hoe verre het van hem was, om misnoegd te zijn wegens Eldads en Medads profeteren buiten zijn toezicht. Van zo'n voortreffelijken geest was ook Paulus die zich verheugde dat Christus gepredikt werd, al was het ook door hen, die hiermede meenden "aan zijn banden verdrukking toe te brengen," Philippians 1:16. Het behoort ons te verblijden, dat God gediend en verheerlijkt wordt, dat er goed wordt gedaan, al is het ook dat onze roem of vermaardheid, of de roem van ons systeem er minder door wordt.

6. De oudsten, die nu geordend waren, traden terstond in dienst, Numbers 11:30, nadat hun roeping genoegzaam bewezen was door hun profeteren gingen zij met Mozes in het leger en legden zich toe op de zaken. De gave ontvangen hebbende, bedienden zij dezelve als goede uitdelers van de menigerlei genade Gods, en nu verblijdde Mozes er zich in, dat er zovelen waren, om met hem te delen in de arbeid en de eer. En:

a. Laat Mozes' getuigenis geloofd worden door hen, die zo gaarne aan de regering willen zijn, namelijk dat de regering een last is. Zij is een last van zorg en moeite en verdriet voor hen, die er de plichten nauwgezet van willen vervullen, en voor hen, die dit niet doen, zal zij een nog zwaarder last blijken te wezen in de dag des oordeels, wanneer zij onder het oordeel zullen vallen van de onnutte dienstknecht, die zijn talent begraven heeft.

b. Laat Mozes' voorbeeld gevolgd worden door hen, die aan de regering zijn, laat hen de raad en bijstand van anderen niet versmaden, maar begeren, en er dankbaar voor zijn, niet wensende wijsheid en macht voor zich te monopoliseren. In de veelheid van de raadslieden is behoudenis.

Verzen 24-30

Numeri 11:24-30

Wij hebben hier de vervulling van Gods woord aan Mozes, dat hij hulp zou hebben in de regering van Israël.

I. Hier is de zaak van deze zeventig raadsheren in het algemeen. Hoewel Mozes een weinig ontroerd was door het getier van het volk, was hij nu toch na zijn gemeenschapsoefening met God kalm, en was hij spoedig zichzelf weer. Naar hetgeen overeengekomen was,

1. Deed hij wat hem aangewezen was te doen, hij stelde de zeventig oudsten voor het aangezicht des Heeren rondom de tabernakel, Numbers 11:24, opdat zij daar zouden staan, bereid en gereed om de genade Gods te ontvangen, in de plaats waar Hij zich openbaarde, en opdat ook het volk getuige zou zijn van hun plechtige roeping. Zij, die gunst van God verwachten moeten zichzelf en hun diensten nederig de Heere aanbieden.

2. God bleef niet in gebreke het Zijne te doen. Hij zonderde af van de Geest, die op Mozes was, en legde Hem op de zeventig mannen, Numbers 11:25, waardoor zij, wier gaven en opvoeding hen met hun naasten gelijkgesteld hadden nu plotseling in staat gesteld werden om te zeggen en te doen wat buitengewoon was. Dit bewees dat zij zich onder Goddelijke ingeving bevonden. Zij profeteerden, en hielden de gehele dag-maar alleen op die dag naar sommigen denken- daarmee niet op. Zij spraken tot het volk van de dingen Gods, en legden misschien de wet uit, die zij kort tevoren hadden ontvangen, met bewonderenswaardige duidelijkheid en volledigheid, vaardigheid en juistheid van uitdrukking, zodat allen, die hen hoorden, konden zien en zeggen dat "God in waarheid onder hen is, " zie 1 Corinthians 14:24, 1 Corinthians 14:25. Zo werd, lang daarna, Saul voor de regering aangewezen door de gave van de profetie, die gedurende een dag en een nacht op hem gekomen is, 1 Samuel 10:6, 1 Samuel 10:11. Toen Mozes Israël uit Egypte moest gaan leiden werd Aron aangesteld om zijn profeet te wezen, Exodus 7:1, maar nu God hem tot ander werk had geroepen, had Mozes in zijn plaats zeventig profeten om hem bij te staan. Diegenen zijn het geschiktst om in Gods Israël te regeren, die wl bekend zijn met Goddelijke zaken, en de gave hebben om te leren tot stichting.

II. Hier is de bijzondere zaak van twee hunner, Eldad en Medad, waarschijnlijk twee broeders.

1. Zij waren door Mozes benoemd om helpers te zijn in de regering, maar waren niet, zoals de anderen, uitgegaan tot de tabernakel Numbers 11:26. Calvijn maakt de gissing, dat de oproeping hun gezonden was, maar dat zij niet thuis waren toen zij kwam, zodat zij wel aangeschreven, maar niet geroepen waren. De meesten denken dat zij uit overmaat van bescheidenheid en nederigheid geweigerd hadden om tot de tabernakel te komen, daar zij zich van hun zwakheid en onwaardigheid bewust waren, en zo wensten zij voor verontschuldigd gehouden te worden om aan de regering te komen. Hun beginsel was hun tot lof, maar hun praktijk in het niet gehoorzamen van het bevel, was hun gebrek.

2. De Geest Gods vond hen in het leger waar zij zich tussen de vaten verstoken hadden, en daar profeteerden zij, dat is: zij beoefenden hun gave van bidden, prediken en God loven in de een of andere particuliere tent. De Geest Gods is niet gebonden aan de tabernakel, maar, "evenals de wind, blaast Hij waarheen Hij wil", John 3:8."waar zouden wij heengaan voor die Geest?" Er was een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid in, dat deze twee afwezig waren, want zo bleek het dat het inderdaad een Goddelijke Geest was, door welke deze ouderlingen gedreven werden, en dat het niet Mozes was, die hun die Geest gaf, maar God zelf. Zij hebben met bescheidenheid bevordering afgewezen, maar God legt hun die op, dringt hen er toe, ja zij hebben de eer, dat hun namen genoemd zijn welke eer de overigen niet hadden, want die zichzelf vernederen, zullen verhoogd worden, en diegenen zijn het meest geschikt voor de regering, wier eerzucht het minst er naar uitgaat.

3. Hiervan wordt aan Mozes kennis gegeven Numbers 11:27, Eldad en Medad profeteren in het leger. "Er is in die en die tent een conventikel, en Eldad en Medad prediken er, buiten het toezicht en het bestuur van Mozes, en buiten de gemeenschap met de andere oudsten." De persoon, die deze tijding bracht-wie hij ook moge geweest zijn-schijnt dit als een onregelmatigheid beschouwd te hebben.

4. Jozua stelt voor hun het zwijgen op te leggen, Numbers 11:28. Mijn heer Mozes, verbied hen. Het is waarschijnlijk dat Jozua zelf een van de zeventigen was, hetgeen hem des te meer voor de eer van hun orde doet ijveren. Hij achtte het een bewezen zaak, dat zij niet onder een noodzakelijke aandrift van de Geest waren, want de geesten van de profeten zijn de profeten onderworpen, en daarom wilde hij dat zij of in het geheel niet zouden profeteren, of naar de tabernakel zouden komen, en in overeenstemming met de overigen zouden profeteren. Hij wenst niet dat zij gestraft zullen worden voor hetgeen zij gedaan hadden, maar er slechts voor het vervolg van teruggehouden zullen worden. Dit voorstel deed hij uit een goed beginsel, niet uit persoonlijker afkeer van Eldad en Medad, maar uit oprechte ijver voor hetgeen hij als de eenheid van de kerk beschouwde en uit bezorgdheid voor de eer van God en Mozes.

5. Mozes verwerpt het voorstel en bestraft hem, die het gedaan heeft, Numbers 11:29. "Zijt gij voor mij ijverende? Gij weet niet van welke geest gij zijt." Hoewel Jozua Mozes' bijzondere vriend en vertrouweling was, en hij dit gezegd had uit eerbied voor Mozes, wiens eer hij niet gaarne zag tanen door de roeping van deze oudsten, bestraft Mozes hem toch, en in hem allen, die van zo'n geest zijn.

a. Wij moeten ons niet in stilte bedroeven en bekommeren om de gaven en de bruikbaarheid van anderen. Het was het gebrek van de discipelen van Johannes, dat zij Christus Zijn eer benijdden, omdat zij die van hun meester in de schaduw stelde, John 3:26 en verv.

b. Wij moeten ons niet tot toorn laten vervoeren door de zwakheid en gebreken van anderen. Gesteld dat Eldad en Medad zich schuldig maakten aan een onregelmatigheid, dan was toch Jozua al te spoedig in toorn tegen hen ontstoken. Onze ijver moet altijd getemperd worden door de zachtmoedigheid van de wijsheid, de gerechtigheid Gods heeft de toorn van de mensen niet nodig, James 1:20.

c. Wij moeten niet de beste en nuttigste mensen tot partijhoofden maken. Paulus wilde niet dat gebruik gemaakt zou worden van zijn naam om een partij in bescherming te nemen, 1 Corinthians 1:12, 1 Corinthians 1:13.

d. Wij moeten niet haastig zijn, om diegenen te veroordelen en tot zwijgen te brengen, die met ons in gevoelen verschillen, alsof zij Christus niet volgen, omdat zij "Hem niet met ons volgen," Mark 9:38. Zullen wij hen verwerpen, die door Christus zijn aangenomen? Of iemand weerhouden van goed te doen, omdat hij niet in alle opzichten met ons van n gevoelen is? Mozes was van een andere geest, het is z ver van hem om deze twee tot zwijgen te brengen en de Geest in hen uit te blussen, dat hij wenst dat al het volk des Heeren profeten waren, dat is, dat Hij Zijn Geest op hen legde. Niet dat hij wilde, dat mensen zich tot profeten zullen opwerpen, die er niet toe bevoegd en bekwaam zijn, of dat hij verwachtte dat de Geest van de profetie aldus algemeen zou gemaakt worden, maar aldus drukt hij zijn liefde en eerbied uit voor al het volk des Heeren, zijn welgevallen in de gaven van anderen, en toonde hij hoe verre het van hem was, om misnoegd te zijn wegens Eldads en Medads profeteren buiten zijn toezicht. Van zo'n voortreffelijken geest was ook Paulus die zich verheugde dat Christus gepredikt werd, al was het ook door hen, die hiermede meenden "aan zijn banden verdrukking toe te brengen," Philippians 1:16. Het behoort ons te verblijden, dat God gediend en verheerlijkt wordt, dat er goed wordt gedaan, al is het ook dat onze roem of vermaardheid, of de roem van ons systeem er minder door wordt.

6. De oudsten, die nu geordend waren, traden terstond in dienst, Numbers 11:30, nadat hun roeping genoegzaam bewezen was door hun profeteren gingen zij met Mozes in het leger en legden zich toe op de zaken. De gave ontvangen hebbende, bedienden zij dezelve als goede uitdelers van de menigerlei genade Gods, en nu verblijdde Mozes er zich in, dat er zovelen waren, om met hem te delen in de arbeid en de eer. En:

a. Laat Mozes' getuigenis geloofd worden door hen, die zo gaarne aan de regering willen zijn, namelijk dat de regering een last is. Zij is een last van zorg en moeite en verdriet voor hen, die er de plichten nauwgezet van willen vervullen, en voor hen, die dit niet doen, zal zij een nog zwaarder last blijken te wezen in de dag des oordeels, wanneer zij onder het oordeel zullen vallen van de onnutte dienstknecht, die zijn talent begraven heeft.

b. Laat Mozes' voorbeeld gevolgd worden door hen, die aan de regering zijn, laat hen de raad en bijstand van anderen niet versmaden, maar begeren, en er dankbaar voor zijn, niet wensende wijsheid en macht voor zich te monopoliseren. In de veelheid van de raadslieden is behoudenis.

Verzen 31-35

Numeri 11:31-35

God had Zijn belofte aan Mozes vervuld, Hij had hem helpers gegeven voor de regering, en hiermede Zijn macht bewezen over de geesten van de mensen, door Zijn Geest. Hier vervult Hij Zijn belofte aan het volk, door hun vlees te geven, en daarmee bewees Hij Zijn macht over de mindere schepselen, en Zijn heerschappij in het rijk van de natuur.

Merk op:

1. Hoe aan het volk overvloed van vlees werd gegeven, Numbers 11:31. Een wind (een zuidoostenwind, zoals blijkt uit Psalms 78:26) voerde kwakkelen aan. Het is onzeker wat soort van dieren het waren, de psalmist noemt ze gevleugeld gevogelte. De geleerde bisschop Patrick is geneigd om zich te verenigen met het gevoelen van sommige hedendaagse schrijvers, die denken dat het sprinkhanen waren een smakelijke spijze, welbekend in die streken, te meer, omdat zij door een wind werden aangevoerd, in hopen op de grond lagen, en in de zon gedroogd werden tot gebruik. Wat zij nu ook waren, zij beantwoordden aan het doel, zij dienden om een maand lang aan Israël een feestmaal te bezorgen, zo'n toegevend Vader was God voor Zijn weerstrevend gezin. Sprinkhanen, die een plaag waren voor het vruchtbare Egypte, daar zij vruchten en groenten verslonden, waren een zegen in de dorre woestijn, daar zij nu zelf tot voedsel dienden.

2. Hoe gulzig zij waren op dit vlees, dat God hun zond, met onverzaadbaren eetlust vlogen zij op de buit, geen acht slaande op wat Mozes hun van Gods wege had gezegd, dat zij er oververzadigd van zullen worden, Numbers 11:32 Twee dagen en een nacht waren zij bezig met vlees te verzamelen, totdat ieder hoofd van een gezin op zijn minst tien homers tehuis bracht (dat was tien ezelsvrachten). David verlangde naar water uit de bronput van Bethlehem, maar toen hij het had, wilde hij het niet drinken, omdat het met levensgevaar verkregen was, veel meer reden hadden deze Israëlieten om dit vlees te weigeren, dat verkregen was door murmurering, en dat hun naar zij goed konden bemerken aan hetgeen Mozes gezegd had, in toorn was gegeven. Maar zij, die zich onder de macht bevinden van een vleselijken zin, willen hun lusten bevredigd zien, al is het ook tot verderf van hun kostelijke ziel.

3. Hoe duur zij hun maaltijden betaalden toen het tot afrekening kwam, Numbers 11:33. De Heere sloeg het volk met een zeer grote plaag, de een of andere lichaamskrankheid, waarschijnlijk wel het gevolg van oververzadiging, die aan velen hunner het leven kostte, en dat zullen wel de aanvoerders geweest zijn in de rebellie. God geeft dikwijls de begeerten van de zondaren in toorn tegen hen, terwijl Hij de begeerten van Zijn volk afwijst in liefde. "Hij gaf hun wat zij begeerden," "maar henzelf deed Hij wegteren," Psalms 106:15. Door al wat tot hen gezegd was, "waren zij nog niet" "vervreemd van hun lust," en daarom, "als hun spijs nog in hun mond" "was, ging Gods toorn tegen hen op," Psalms 78:30, Psalms 78:31. Wij hebben reden te vrezen dat, als wij verkrijgen wat wij zo onstuimig begeerd hebben, het op de een of andere wijze een verdriet en kruis voor ons zal worden. God heeft eerst voor hen voorzien, en hen toen met een plaag bezocht:

a. Om de roem van Zijn macht hoog te houden, opdat er niet gezegd zou worden: "Hij zou hen niet gedood hebben, indien Hij bij machte ware geweest hen te voldoen." En:

b. Om ons de betekenis te tonen van de voorspoed van de goddelozen, het is hun toebereiding voor het verderf, zij worden gemest als een os voor de slachtbank. Eindelijk. De gedachtenis hiervan wordt bewaard in de naam, die aan deze plaats gegeven is, Numbers 11:34. Mozes noemde haar Kibroth Thava, de graven van de berusten, of van de lust. En het zou kostelijk geweest zijn, indien deze graven van Israël berusten gebleken hadden de graven te zijn van Israëls lust. De waarschuwing was bestemd om het alzo te doen zijn, maar zij had die uitwerking niet, want er volgt in Psalm 78:"Boven dit alles zondigden zij nog."

Verzen 31-35

Numeri 11:31-35

God had Zijn belofte aan Mozes vervuld, Hij had hem helpers gegeven voor de regering, en hiermede Zijn macht bewezen over de geesten van de mensen, door Zijn Geest. Hier vervult Hij Zijn belofte aan het volk, door hun vlees te geven, en daarmee bewees Hij Zijn macht over de mindere schepselen, en Zijn heerschappij in het rijk van de natuur.

Merk op:

1. Hoe aan het volk overvloed van vlees werd gegeven, Numbers 11:31. Een wind (een zuidoostenwind, zoals blijkt uit Psalms 78:26) voerde kwakkelen aan. Het is onzeker wat soort van dieren het waren, de psalmist noemt ze gevleugeld gevogelte. De geleerde bisschop Patrick is geneigd om zich te verenigen met het gevoelen van sommige hedendaagse schrijvers, die denken dat het sprinkhanen waren een smakelijke spijze, welbekend in die streken, te meer, omdat zij door een wind werden aangevoerd, in hopen op de grond lagen, en in de zon gedroogd werden tot gebruik. Wat zij nu ook waren, zij beantwoordden aan het doel, zij dienden om een maand lang aan Israël een feestmaal te bezorgen, zo'n toegevend Vader was God voor Zijn weerstrevend gezin. Sprinkhanen, die een plaag waren voor het vruchtbare Egypte, daar zij vruchten en groenten verslonden, waren een zegen in de dorre woestijn, daar zij nu zelf tot voedsel dienden.

2. Hoe gulzig zij waren op dit vlees, dat God hun zond, met onverzaadbaren eetlust vlogen zij op de buit, geen acht slaande op wat Mozes hun van Gods wege had gezegd, dat zij er oververzadigd van zullen worden, Numbers 11:32 Twee dagen en een nacht waren zij bezig met vlees te verzamelen, totdat ieder hoofd van een gezin op zijn minst tien homers tehuis bracht (dat was tien ezelsvrachten). David verlangde naar water uit de bronput van Bethlehem, maar toen hij het had, wilde hij het niet drinken, omdat het met levensgevaar verkregen was, veel meer reden hadden deze Israëlieten om dit vlees te weigeren, dat verkregen was door murmurering, en dat hun naar zij goed konden bemerken aan hetgeen Mozes gezegd had, in toorn was gegeven. Maar zij, die zich onder de macht bevinden van een vleselijken zin, willen hun lusten bevredigd zien, al is het ook tot verderf van hun kostelijke ziel.

3. Hoe duur zij hun maaltijden betaalden toen het tot afrekening kwam, Numbers 11:33. De Heere sloeg het volk met een zeer grote plaag, de een of andere lichaamskrankheid, waarschijnlijk wel het gevolg van oververzadiging, die aan velen hunner het leven kostte, en dat zullen wel de aanvoerders geweest zijn in de rebellie. God geeft dikwijls de begeerten van de zondaren in toorn tegen hen, terwijl Hij de begeerten van Zijn volk afwijst in liefde. "Hij gaf hun wat zij begeerden," "maar henzelf deed Hij wegteren," Psalms 106:15. Door al wat tot hen gezegd was, "waren zij nog niet" "vervreemd van hun lust," en daarom, "als hun spijs nog in hun mond" "was, ging Gods toorn tegen hen op," Psalms 78:30, Psalms 78:31. Wij hebben reden te vrezen dat, als wij verkrijgen wat wij zo onstuimig begeerd hebben, het op de een of andere wijze een verdriet en kruis voor ons zal worden. God heeft eerst voor hen voorzien, en hen toen met een plaag bezocht:

a. Om de roem van Zijn macht hoog te houden, opdat er niet gezegd zou worden: "Hij zou hen niet gedood hebben, indien Hij bij machte ware geweest hen te voldoen." En:

b. Om ons de betekenis te tonen van de voorspoed van de goddelozen, het is hun toebereiding voor het verderf, zij worden gemest als een os voor de slachtbank. Eindelijk. De gedachtenis hiervan wordt bewaard in de naam, die aan deze plaats gegeven is, Numbers 11:34. Mozes noemde haar Kibroth Thava, de graven van de berusten, of van de lust. En het zou kostelijk geweest zijn, indien deze graven van Israël berusten gebleken hadden de graven te zijn van Israëls lust. De waarschuwing was bestemd om het alzo te doen zijn, maar zij had die uitwerking niet, want er volgt in Psalm 78:"Boven dit alles zondigden zij nog."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Numbers 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/numbers-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile