Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Nehemiah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/nehemiah-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Nehemiah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, NEHEMIA 1NEHEMIA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK NEHEMIA.
Dit boek vervolgt de geschiedenis van de KINDEREN DER GEVANGENSCHAP, de arme Joden, die nu onlangs uit Babel naar hun eigen land waren teruggekeerd. Te dier tijd bloeide niet alleen de Perzische monarchie in grote pracht en macht, maar ook Griekenland en Rome begonnen zeer groot te worden, en een zeer aanzienlijke rol te spelen in de wereldgeschiedenis. Van de zaken dezer hoge en machtige staten zijn authentieke berichten in wezen; maar de gewijde, door den Heiligen Geest ingegeven, geschiedenis neemt slechts kennis van den staat der Joden, en maakt geen melding van andere volken, dan voorzover het Israël Gods tot hen in betrekking stond; want des Heeren deel is Zijn volk, zij zijn Zijn bijzondere schat, en in vergelijking met hen is het overige deel der wereld slechts van geringe waardij, Ezra, de schriftgeleerde, en Nehemia, de tirsatha, hebben nooit een kroon gedragen, geen leger aangevoerd, geen land veroverd, waren niet beroemd voor filosofie of welsprekendheid, maar beiden weren Godvruchtige biddende mannen, en in hun tijd van zeer groten dienst voor de kerk Gods en de belangen van den Godsdienst, en daarom zijn zij in mijne schatting groter mannen en meer eerwaardig, niet alleen dan iemand uit de Romeinse consuls of dictators, maar dan Xenophon, of Demosthenes, of zelfs Plato, die in dezelfden tijd geleefd hebben, en de schitterende sieraden waren van Griekenland. Van Nehemia's werkzaamheid voor de bevordering en vestiging van Israël hebben wij een volledig bericht in dit boek zijner eigen gedenkschriften, waarin hij niet slechts de werken zijner handen vermeldt, maar ook de werkingen van zijn hart in het besturen der openbare zaken; in zijn verhaal menige Godvruchtige gedachten en uitroepingen inlassende, die van de diepe, ernstige vroomheid van zijn hart getuigen en zeer bijzonder eigen zijn aan zijn geschrift. Twaalf jaren is hij landvoogd van Judea geweest onder Artahsastha, koning van Perzië, van zijn twintigste jaar, Nehemiah 1:1, tot zijn twee en dertigste jaar, Nehemiah 13:6. Dr. Lightfoot denkt dat dit de Artahsastha was, van wie Ezra zijn lastbrief had. Dit boek verhaalt:
I. Nehemia's zorgvolle belangstelling in Jeruzalem, en de opdracht, die hij van den koning ontving om derwaarts heen te gaan, Nehemiah 1:1, 2.
II. Zijn bouwen van den muur te Jeruzalem in weerwil van den tegenstand, dien hij er bij ontmoette, Nehemiah 3:1, 4.
III. Zijn herstel van de grieven des volks, Nehemiah 5:1.
IV. De voltooiing van den muur, Nehemiah 6:1.
V. Zijne opneming van het getal des volks, Nehemiah 7:1.
VI. De Godsdienstige plechtigheden van het lezen der wet, het vasten en bidder" en de vernieuwing des verbonds, waartoe hij het volk opriep, Nehemiah 8:1-10.
VII. Zijn zorg om de heilige stad te bevolken, en de vestiging van den heiligen stam, Nehemiah 11:1, 12. VIII. Zijn ijver om verschillende misbruiken af te schaffen, Nehemiah 13:1. Sommigen noemen dit het tweede boek van Ezra, niet omdat hij er de schrijver van was, maar omdat het een vervolg is van de geschiedenis van het voorafgaande boek, waarmee het in verband staat, Nehemiah 1:1. Dit was het laatste historische boek, gelijk Maleachi het laatste profetische boek is van het Oude Testament. Wij ontmoeten hier Nehemia het eerst aan het Perzische hof, waar wij hem:
I. Verlangend zien om de toestand te kennen van de Joden en van Jeruzalem, Nehemiah 1:1, Nehemiah 1:2.
II. Ingelicht wordt betreffende hun treurige toestand, Nehemiah 1:3.
III. Hij vast en bidt, een bijzonder bericht van zijn gebed, Nehemiah 1:5. Zo is de verheffing van deze grote man door Godsvrucht, niet door staatkunde.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, NEHEMIA 1NEHEMIA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK NEHEMIA.
Dit boek vervolgt de geschiedenis van de KINDEREN DER GEVANGENSCHAP, de arme Joden, die nu onlangs uit Babel naar hun eigen land waren teruggekeerd. Te dier tijd bloeide niet alleen de Perzische monarchie in grote pracht en macht, maar ook Griekenland en Rome begonnen zeer groot te worden, en een zeer aanzienlijke rol te spelen in de wereldgeschiedenis. Van de zaken dezer hoge en machtige staten zijn authentieke berichten in wezen; maar de gewijde, door den Heiligen Geest ingegeven, geschiedenis neemt slechts kennis van den staat der Joden, en maakt geen melding van andere volken, dan voorzover het Israël Gods tot hen in betrekking stond; want des Heeren deel is Zijn volk, zij zijn Zijn bijzondere schat, en in vergelijking met hen is het overige deel der wereld slechts van geringe waardij, Ezra, de schriftgeleerde, en Nehemia, de tirsatha, hebben nooit een kroon gedragen, geen leger aangevoerd, geen land veroverd, waren niet beroemd voor filosofie of welsprekendheid, maar beiden weren Godvruchtige biddende mannen, en in hun tijd van zeer groten dienst voor de kerk Gods en de belangen van den Godsdienst, en daarom zijn zij in mijne schatting groter mannen en meer eerwaardig, niet alleen dan iemand uit de Romeinse consuls of dictators, maar dan Xenophon, of Demosthenes, of zelfs Plato, die in dezelfden tijd geleefd hebben, en de schitterende sieraden waren van Griekenland. Van Nehemia's werkzaamheid voor de bevordering en vestiging van Israël hebben wij een volledig bericht in dit boek zijner eigen gedenkschriften, waarin hij niet slechts de werken zijner handen vermeldt, maar ook de werkingen van zijn hart in het besturen der openbare zaken; in zijn verhaal menige Godvruchtige gedachten en uitroepingen inlassende, die van de diepe, ernstige vroomheid van zijn hart getuigen en zeer bijzonder eigen zijn aan zijn geschrift. Twaalf jaren is hij landvoogd van Judea geweest onder Artahsastha, koning van Perzië, van zijn twintigste jaar, Nehemiah 1:1, tot zijn twee en dertigste jaar, Nehemiah 13:6. Dr. Lightfoot denkt dat dit de Artahsastha was, van wie Ezra zijn lastbrief had. Dit boek verhaalt:
I. Nehemia's zorgvolle belangstelling in Jeruzalem, en de opdracht, die hij van den koning ontving om derwaarts heen te gaan, Nehemiah 1:1, 2.
II. Zijn bouwen van den muur te Jeruzalem in weerwil van den tegenstand, dien hij er bij ontmoette, Nehemiah 3:1, 4.
III. Zijn herstel van de grieven des volks, Nehemiah 5:1.
IV. De voltooiing van den muur, Nehemiah 6:1.
V. Zijne opneming van het getal des volks, Nehemiah 7:1.
VI. De Godsdienstige plechtigheden van het lezen der wet, het vasten en bidder" en de vernieuwing des verbonds, waartoe hij het volk opriep, Nehemiah 8:1-10.
VII. Zijn zorg om de heilige stad te bevolken, en de vestiging van den heiligen stam, Nehemiah 11:1, 12. VIII. Zijn ijver om verschillende misbruiken af te schaffen, Nehemiah 13:1. Sommigen noemen dit het tweede boek van Ezra, niet omdat hij er de schrijver van was, maar omdat het een vervolg is van de geschiedenis van het voorafgaande boek, waarmee het in verband staat, Nehemiah 1:1. Dit was het laatste historische boek, gelijk Maleachi het laatste profetische boek is van het Oude Testament. Wij ontmoeten hier Nehemia het eerst aan het Perzische hof, waar wij hem:
I. Verlangend zien om de toestand te kennen van de Joden en van Jeruzalem, Nehemiah 1:1, Nehemiah 1:2.
II. Ingelicht wordt betreffende hun treurige toestand, Nehemiah 1:3.
III. Hij vast en bidt, een bijzonder bericht van zijn gebed, Nehemiah 1:5. Zo is de verheffing van deze grote man door Godsvrucht, niet door staatkunde.
Verzen 1-4
Nehemia 1:1-4Van welke stam Nehemia was blijkt nergens maar indien het waar is wat de schrijver van het boek van de Maccabeen ons zegt, Boek 11. Nehemiah 1:18, dat hij offeranden offerde, dan moeten wij tot de gevolgtrekking komen dat hij een priester was. Hier wordt ons gezegd dat hij in het paleis te Susan was, de koninklijke stad van de koning van Perzië, waar gewoonlijk het hof werd gehouden, Nehemiah 1:1, hij was de schenker van de koning. Koningen en hoge, aanzienlijke personen beschouwden het waarschijnlijk als iets groots en deftige, om dienaren te hebben, die tot een andere nationaliteit behoorden. Door zijn betrekking aan het hof:
1. Kon hij te beter geschikt en bekwaam gemaakt worden voor de dienst van zijn land op de post, die God voor hem bestemd had zoals Mozes er geschikter door werd om te regeren, dat hij aan Farao's hof, en David dat hij aan Sauls hof was opgevoed.
2. Hij had beter gelegenheid om zijn land te dienen door zijn invloed op de koning en diens omgeving.
Merk op: hij maakt geen haast om ons te zeggen tot hoe hoog ambt hij aan het hof bevorderd was, het is niet v r het einde van het hoofdstuk, dat hij ons zegt dat hij de schenker van de koning was- een post van groot vertrouwen, zowel als van eer en groot gewin-toen hij het niet kon vermijden om er melding van te maken, vanwege het verhaal dat moest volgen, maar in het eerst zegt hij slechts: ik was te Susan in het paleis, waaruit wij kunnen leren nederig en bescheiden te zijn en traag om van onze eigen bevordering te spreken. Maar in de leidingen van Godsvoorzienigheid met hem kunnen wij tot onze vertroosting opmerken:
a. Dat, als God werk te doen heeft, Hij nooit om werktuigen verlegen is, om het te doen.
b. Dat God voor hen, die Hij in Zijn dienst wil gebruiken, geschikte middelen zal vinden om hen er voor te bekwamen en hen er toe te roepen.
c. Dat God Zijn overblijfsel heeft aan alle plaatsen. Wij lezen van Obadja in het huis van Achab, van heiligen in het huis van de keizer, en van een Godvruchtige Nehemia in het paleis te Susan.
d. Dat God de hoven van vorsten tot kweekplaatsen en soms tot heiligdommen kan maken voor de vrienden en beschermers voor de belangen van de kerk.
Nu hebben wij hier:
I. Nehemia's teder en belangstellend vragen naar de toestand van de Joden in hun eigen land, Nehemiah 1:2. Het gebeurde, dat n van zijn vrienden en bloedverwanten met nog ander gezelschap aan het hof kwam, door wie hij ten volle ingelicht kon worden betreffende de kinderen van de gevangenschap, en de toestand, waarin Jeruzalem, de beminde stad, zich bevond. Nehemia leefde in welvaart, eer en overvloed, maar hij kan niet vergeten dat hij een Israëliet is, kan de gedachte aan zijn broederen, die in droefenis zijn, niet van zich afschudden, maar in de geest "bezoekt hij hen," zoals Mozes Acts 7:23, "en beziet hun lasten." De afstand van plaats heeft zijn genegenheid voor hen niet doen afnemen, zij waren uit zijn oog, maar niet uit zijn hart. Die genegenheid is ook niet verflauwd: 1. Door de waardigheid, waartoe hij was bevorderd. Hoewel hij een aanzienlijk man was en waarschijnlijk tot nog hoger eerambt bevorderd zou worden, heeft hij het toch niet beneden zich geacht kennis te nemen van zijn broederen, die gering en veracht waren, ook schaamde hij zich niet tot hen in betrekking te staan en belang in hen te stellen.
2. Door hun verschil van gevoelen, en dientengevolge ook van handelwijze met hen. Hoewel hijzelf niet naar Jeruzalem is gegaan om er zich te vestigen (zoals hij, denken wij, had behoren te doen, nu de vrijheid daartoe was uitgeroepen), maar aan het hof is gebleven, heeft hij daarom hen niet geoordeeld of veracht die teruggekeerd waren, legde hij hun geen onverstand ten laste, maar bleef hartelijk in hen belangstellen en was bereid hun alle goede diensten te bewijzen, die hij kon. En om nu te weten te komen op wat wijze hij. hun vriendelijkheid kon bewijzen, vroeg hij naar hen. Het is geoorloofd en goed om te vragen: "hoe gaat het?" Zeer bijzonder moeten wij vragen naar de toestand van de kerk en van de Godsdienst, en hoe het gaat met het volk Gods, en het doel van ons vragen moet wezen, niet zoals van de Atheners, om iets te hebben om over te praten, maar om te weten waarvoor wij hebben te bidden of te danken.
II. Het treurige bericht, dat hem gegeven wordt van de tegenwoordige toestand van de Joden en van Jeruzalem, Nehemiah 1:3. Van Hanani, aan wie hij er naar vroeg, wordt gezegd dat hij Godvrezend was boven velen, Hoofdst. 7:2, en daarom zal hij niet slechts naar waarheid maar ook met tederheid spreken van de treurige toestand van Jeruzalem. Waarschijnlijk is hij nu naar het hof gekomen om de een of andere gunst of om hulp te verzoeken, die zij nodig hadden. Het bericht nu, dat hij geeft, is:
1. Dat het heilig zaad ellendig verdrukt en vertreden werd, in grote ellende en versmaadheid is, bij alle gelegenheden beledigd wordt door hun naburen, zat is des spots van de weelderigen.
2. Dat de heilige stad bloot lag en in puin. De muur van Jeruzalem was nog afgebroken en de poorten waren, zoals de Chaldeen ze gelaten hadden, in puin. Dit maakte de toestand van de inwoners zeer smadelijk als nog onder de tekenen zijnde van armoede en slavernij, en ook zeer gevaarlijk, want hun vijanden konden, als het hun beliefde, een gemakkelijke prooi van hen maken. De tempel was gebouwd, de regering gevestigd, en een werk van reformatie enigszins tot stand gebracht, maar er was een goed werk, dat nog niet gedaan was en nog gedaan moest worden. In elk Jeruzalem, aan deze zijde van het hemelse, zal nog het een of ander gebrek zijn, om hetwelk te verhelpen de bijstand en dienst van zijn vrienden vereist worden.
III. De grote smart, die dit bij Nehemia teweegbracht, Nehemiah 1:4.
1. Hij weende en bedreef rouw. Het was niet slechts op het ogenblik toen hij die tijding hoorde, dat hij in tranen uitbarstte, maar verscheidene dagen bleef zijn droefheid aanhouden. De rampen en droefenissen van de kerk moeten ons een oorzaak zijn van smart, al is het ook, dat wijzelf in welvaart en vrede leven.
2. Hij vastte en bad, niet in het openbaar, daar had hij de gelegenheid niet toe, maar voor het aangezicht van de God des hemels, die in het verborgene ziet en in het openbaar zal vergelden. Door dit vasten en bidden: a. Heiligde hij zijn smart, was hij bedroefd naar God, met het oog op God, omdat Zijn naam gesmaad werd in de smaad, die over zijn volk was geworpen wier zaak hij aldus aan Hem overgaf.
b. Verrichtte hij zijn smart, ontlastte hij zijn gemoed door zijn klacht uit te storten voor God en haar aan Hem over te geven.
c. Volgde hij de rechte methode om hulp te verkrijgen voor Zijn volk, en leiding voor zichzelf voor de wijze, waarop hij hen dienen kon. Laat hen, die goede plannen vormen voor de dienst van het algemeen, God medenemen van het begin af, en al hun bedoelingen en voornemens voor Hem uitspreken, dat is het middel om er voorspoedig in te zijn.
Verzen 1-4
Nehemia 1:1-4Van welke stam Nehemia was blijkt nergens maar indien het waar is wat de schrijver van het boek van de Maccabeen ons zegt, Boek 11. Nehemiah 1:18, dat hij offeranden offerde, dan moeten wij tot de gevolgtrekking komen dat hij een priester was. Hier wordt ons gezegd dat hij in het paleis te Susan was, de koninklijke stad van de koning van Perzië, waar gewoonlijk het hof werd gehouden, Nehemiah 1:1, hij was de schenker van de koning. Koningen en hoge, aanzienlijke personen beschouwden het waarschijnlijk als iets groots en deftige, om dienaren te hebben, die tot een andere nationaliteit behoorden. Door zijn betrekking aan het hof:
1. Kon hij te beter geschikt en bekwaam gemaakt worden voor de dienst van zijn land op de post, die God voor hem bestemd had zoals Mozes er geschikter door werd om te regeren, dat hij aan Farao's hof, en David dat hij aan Sauls hof was opgevoed.
2. Hij had beter gelegenheid om zijn land te dienen door zijn invloed op de koning en diens omgeving.
Merk op: hij maakt geen haast om ons te zeggen tot hoe hoog ambt hij aan het hof bevorderd was, het is niet v r het einde van het hoofdstuk, dat hij ons zegt dat hij de schenker van de koning was- een post van groot vertrouwen, zowel als van eer en groot gewin-toen hij het niet kon vermijden om er melding van te maken, vanwege het verhaal dat moest volgen, maar in het eerst zegt hij slechts: ik was te Susan in het paleis, waaruit wij kunnen leren nederig en bescheiden te zijn en traag om van onze eigen bevordering te spreken. Maar in de leidingen van Godsvoorzienigheid met hem kunnen wij tot onze vertroosting opmerken:
a. Dat, als God werk te doen heeft, Hij nooit om werktuigen verlegen is, om het te doen.
b. Dat God voor hen, die Hij in Zijn dienst wil gebruiken, geschikte middelen zal vinden om hen er voor te bekwamen en hen er toe te roepen.
c. Dat God Zijn overblijfsel heeft aan alle plaatsen. Wij lezen van Obadja in het huis van Achab, van heiligen in het huis van de keizer, en van een Godvruchtige Nehemia in het paleis te Susan.
d. Dat God de hoven van vorsten tot kweekplaatsen en soms tot heiligdommen kan maken voor de vrienden en beschermers voor de belangen van de kerk.
Nu hebben wij hier:
I. Nehemia's teder en belangstellend vragen naar de toestand van de Joden in hun eigen land, Nehemiah 1:2. Het gebeurde, dat n van zijn vrienden en bloedverwanten met nog ander gezelschap aan het hof kwam, door wie hij ten volle ingelicht kon worden betreffende de kinderen van de gevangenschap, en de toestand, waarin Jeruzalem, de beminde stad, zich bevond. Nehemia leefde in welvaart, eer en overvloed, maar hij kan niet vergeten dat hij een Israëliet is, kan de gedachte aan zijn broederen, die in droefenis zijn, niet van zich afschudden, maar in de geest "bezoekt hij hen," zoals Mozes Acts 7:23, "en beziet hun lasten." De afstand van plaats heeft zijn genegenheid voor hen niet doen afnemen, zij waren uit zijn oog, maar niet uit zijn hart. Die genegenheid is ook niet verflauwd: 1. Door de waardigheid, waartoe hij was bevorderd. Hoewel hij een aanzienlijk man was en waarschijnlijk tot nog hoger eerambt bevorderd zou worden, heeft hij het toch niet beneden zich geacht kennis te nemen van zijn broederen, die gering en veracht waren, ook schaamde hij zich niet tot hen in betrekking te staan en belang in hen te stellen.
2. Door hun verschil van gevoelen, en dientengevolge ook van handelwijze met hen. Hoewel hijzelf niet naar Jeruzalem is gegaan om er zich te vestigen (zoals hij, denken wij, had behoren te doen, nu de vrijheid daartoe was uitgeroepen), maar aan het hof is gebleven, heeft hij daarom hen niet geoordeeld of veracht die teruggekeerd waren, legde hij hun geen onverstand ten laste, maar bleef hartelijk in hen belangstellen en was bereid hun alle goede diensten te bewijzen, die hij kon. En om nu te weten te komen op wat wijze hij. hun vriendelijkheid kon bewijzen, vroeg hij naar hen. Het is geoorloofd en goed om te vragen: "hoe gaat het?" Zeer bijzonder moeten wij vragen naar de toestand van de kerk en van de Godsdienst, en hoe het gaat met het volk Gods, en het doel van ons vragen moet wezen, niet zoals van de Atheners, om iets te hebben om over te praten, maar om te weten waarvoor wij hebben te bidden of te danken.
II. Het treurige bericht, dat hem gegeven wordt van de tegenwoordige toestand van de Joden en van Jeruzalem, Nehemiah 1:3. Van Hanani, aan wie hij er naar vroeg, wordt gezegd dat hij Godvrezend was boven velen, Hoofdst. 7:2, en daarom zal hij niet slechts naar waarheid maar ook met tederheid spreken van de treurige toestand van Jeruzalem. Waarschijnlijk is hij nu naar het hof gekomen om de een of andere gunst of om hulp te verzoeken, die zij nodig hadden. Het bericht nu, dat hij geeft, is:
1. Dat het heilig zaad ellendig verdrukt en vertreden werd, in grote ellende en versmaadheid is, bij alle gelegenheden beledigd wordt door hun naburen, zat is des spots van de weelderigen.
2. Dat de heilige stad bloot lag en in puin. De muur van Jeruzalem was nog afgebroken en de poorten waren, zoals de Chaldeen ze gelaten hadden, in puin. Dit maakte de toestand van de inwoners zeer smadelijk als nog onder de tekenen zijnde van armoede en slavernij, en ook zeer gevaarlijk, want hun vijanden konden, als het hun beliefde, een gemakkelijke prooi van hen maken. De tempel was gebouwd, de regering gevestigd, en een werk van reformatie enigszins tot stand gebracht, maar er was een goed werk, dat nog niet gedaan was en nog gedaan moest worden. In elk Jeruzalem, aan deze zijde van het hemelse, zal nog het een of ander gebrek zijn, om hetwelk te verhelpen de bijstand en dienst van zijn vrienden vereist worden.
III. De grote smart, die dit bij Nehemia teweegbracht, Nehemiah 1:4.
1. Hij weende en bedreef rouw. Het was niet slechts op het ogenblik toen hij die tijding hoorde, dat hij in tranen uitbarstte, maar verscheidene dagen bleef zijn droefheid aanhouden. De rampen en droefenissen van de kerk moeten ons een oorzaak zijn van smart, al is het ook, dat wijzelf in welvaart en vrede leven.
2. Hij vastte en bad, niet in het openbaar, daar had hij de gelegenheid niet toe, maar voor het aangezicht van de God des hemels, die in het verborgene ziet en in het openbaar zal vergelden. Door dit vasten en bidden: a. Heiligde hij zijn smart, was hij bedroefd naar God, met het oog op God, omdat Zijn naam gesmaad werd in de smaad, die over zijn volk was geworpen wier zaak hij aldus aan Hem overgaf.
b. Verrichtte hij zijn smart, ontlastte hij zijn gemoed door zijn klacht uit te storten voor God en haar aan Hem over te geven.
c. Volgde hij de rechte methode om hulp te verkrijgen voor Zijn volk, en leiding voor zichzelf voor de wijze, waarop hij hen dienen kon. Laat hen, die goede plannen vormen voor de dienst van het algemeen, God medenemen van het begin af, en al hun bedoelingen en voornemens voor Hem uitspreken, dat is het middel om er voorspoedig in te zijn.
Verzen 5-11
Nehemia 1:5-11Wij hebben hier Nehemia's gebed, een gebed dat betrekking heeft op alle gebeden, die hij gedurende enigen tijd tevoren tot God had opgezonden dag en nacht, zolang hij rouw bedreef over de staat van verwoesting, waarin Jeruzalem verkeerde, en ook met het verzoek dat hij nu tot de koning, zijn meester, zei richten ten gunste van Jeruzalem.
In dit gebed kunnen wij opmerken:
I. De nederige en eerbiedige wijze, waarop hij tot God spreekt, hoe hij zich voor Hem neerbuigt, en Hem de eer geeft van Zijn naam, Nehemiah 1:5. Het komt tamelijk overeen met het gebed van Daniël, Nehemiah 9:4. Het leert ons tot God te naderen:
1. Met heilig ontzag voor Zijn majesteit en heerlijkheid, gedenkende dat Hij de God des hemels is, oneindig ver boven ons is, vrijmachtig Heer is over ons, en dat Hij is de grote en vreeslijke God, alle overheden en machten beide van de boven en van de benedenwereld engelen en koningen, ver overtreffende, en dat Hij een God is, die door al Zijn volk met vreze moet worden aangebeden, en voor wiens machtige toorn al Zijn vijanden reden hebben bevreesd te zijn. Zelfs de verschrikkingen des Heeren kunnen gebruikt worden ter vertroosting en bemoediging van hen, die op Hem bebouwen.
2. Met heilig vertrouwen in Zijn genade en trouw, want Hij houdt het verbond en de goedertierenheid degenen, die Hem liefhebben, niet alleen de goedertierenheid die beloofd is, maar zelfs grotere dan die beloofd is, niets zal te veel geacht worden om te doen voor hen, die Hem liefhebben en Zijn geboden houden.
II. Zijn algemene bede, dat al de gebeden, die hij nu deed, verhoord mogen worden, en zijn belijdenis van zonde Gode welbehaaglijk mocht zijn, Nehemiah 1:6. Laat toch Uw oor opmerkende zijn om te horen, niet naar het gebed, dat ik zeg-een gebed, dat slechts gezegd wordt, baat niet, maar het gebed, dat ik heden voor Uw aangezicht bid. (Ons gebed zal waarschijnlijk voorspoedig zijn, als wij het bidden) en laat Uw ogen open zijn op het hart, waaruit het gebed komt, en op de zaak die U in het gebed voorgelegd wordt. God formeert het oog en plant het oor, zal Hij dan niet helder zien? niet aandachtig horen?
III. Zijn boetvaardige belijdenis van zonde. Niet alleen heeft Israël gezondigd (het was geen grote vernedering voor hem om dit te erkennen), maar ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd, Nehemiah 1:6. Aldus verootmoedigt hij zich en neemt voor zich de beschaamdheid des aangezichts, in zijn belijdenis. Wij (ik en mijn geslacht onder de overigen) hebben het ganselijk tegen U verdorven, Nehemiah 1:7. Laat in de belijdenis van zonde deze twee dingen erkend worden als het boze er in, dat het een verderven is van onszelf en een beledigen van God, het is een verderven tegen God, het bederf van ons hart in tegenstand doende komen met de geboden Gods.
IV. De pleitgrond, die hij aanvoert, om genade voor zijn volk Israël te verkrijgen.
1. Hij pleit op hetgeen God vanouds tot hen gezegd heeft, de regel, die Hij gesteld had voor Zijn handelingen met hen, die de regel kon zijn voor hun verwachtingen van Hem, Nehemiah 1:8, Nehemiah 1:9. Hij had wel gezegd dat, indien zij zijn verbond verbraken, Hij hen verstrooien zal onder de volken, en die bedreiging was vervuld in hun gevangenschap. Nooit was een volk zo ver en wijd verspreid als Israël toen geweest is, hoewel zij zozeer tot n lichaam verenigd waren geweest. Maar Hij heeft ook gezegd dat Hij, zo zij zich tot Hem bekeerden (zoals zij nu begonnen hadden te doen, daar zij de afgoderij hadden verzaakt en zich streng aan de tempeldienst hielden), hen "wederom verzamelen zal" Dit haalt hij aan uit Deuteronomy 30:1, en bidt om vergunning om dit Gode te doen gedenken (hoewel de eeuwige Geest zo'n doen gedenken niet nodig heeft) als hetgeen waarnaar hij zijn begeerten regelt, en waarop hij zijn geloof en zijn hoop grondt in zijn bidden van dit gebed. Ik bid U, gedenk dit woord, want Gij hebt gezegd: "Maak Mij indachtig." Hij had erkend, Nehemiah 1:7, wij hebben niet gehouden de rechten, die Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, en toch bidt hij, Nehemiah 1:8, Heere, gedenk toch aan het woord, dat Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, want van het verbond wordt dikwijls gezegd, dat het geboden is. Indien God van Zijn beloften niet meer gedacht dan wij van Zijn geboden gedenken, wij waren verloren. Onze beste pleitgronden in het gebed zijn dus die, welke ontleend zijn aan Gods belofte, "het woord, op hetwelk Hij ons heeft doen hopen," Psalms 119:49.
2. Hij pleit op de betrekking, waarop zij vanouds tot God hebben gestaan, zij zijn Uwe knechten en Uw volk, Nehemiah 1:10, die Gij U hebt afgezonderd en in een verbond met U hebt opgenomen, zult Gij toelaten, dat Uw gezworen vijanden Uw gezworen knechten verdrukken en vertreden? Indien Gij niet wilt verschijnen voor Uw volk, voor wie zult Gij dan wl verschijnen?" Zie Isaiah 63:19. Als een bewijs dat zij Gods knechten zijn schrijft hij hun deze hoedanigheid toe, Nehemiah 1:1, . Zij hebben lust Uw naam te vrezen, zij zijn niet slechts naar Uw naam genoemd, maar hebben waarlijk eerbied voor Uw naam, thans aanbidden zij U, U alleen, naar Uw wil, en hebben ontzag voor al de ontdekkingen, die het U behaagt van Uzelf te doen, dit begeren zij," hetgeen aanduidt:
a. Hun goede wil er voor, "Het is hun voortdurende zorg en hun streven om in de weg van hun plicht te worden gevonden, dit hebben zij op het oog, al is het ook dat zij nog in veel tekortkomen."
b. Hun welbehagen er in: "Zij verlustigen zich er in om Uwen naam te vrezen," zoals dit ook gelezen kan worden. "Zij doen niet slechts hun plicht, maar verlustigen er zich in om hem te doen." Diegenen zullen genadiglijk door God worden aangenomen, die waarlijk begeren Zijn naam te vrezen, want die begeerten zijn Zijn eigen werk.
3. Hij pleit op de grote dingen, die God tevoren voor hen gedaan heeft, Nehemiah 1:10. "Zij zijn toch Uw volk, dat Gij vanouds verlost hebt door Uw grote kracht, Uw kracht is nog dezelfde, zult Gij hen dan nu niet wederom verlossen, en Uw verlossing aldus voltooien? Laat hen niet door de vijand overweldigd worden, die een God van oneindige kracht aan hun zijde hebben."
Eindelijk. Hij besluit met een bijzondere bede dat God hem voorspoedig zal maken in zijn onderneming, en hem gunst zal doen vinden bij de koning, deze man, noemt hij hem, want de grootste van de mensen zijn voor God slechts mensen, en zij moeten weten dat zij dit zijn Psalms 9:21, en anderen moeten weten dat zij dit zijn: "Wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens? Barmhartigheid voor het" "aangezicht van deze man," dat is het waar hij om bidt, niet bedoelende de barmhartigheid van de koning maar barmhartigheid van God in zijn bede, zijn verzoek aan de koning. Gunst van mensen is liefelijk en troostrijk als wij haar kunnen zien voortkomen uit de barmhartigheid Gods.
Verzen 5-11
Nehemia 1:5-11Wij hebben hier Nehemia's gebed, een gebed dat betrekking heeft op alle gebeden, die hij gedurende enigen tijd tevoren tot God had opgezonden dag en nacht, zolang hij rouw bedreef over de staat van verwoesting, waarin Jeruzalem verkeerde, en ook met het verzoek dat hij nu tot de koning, zijn meester, zei richten ten gunste van Jeruzalem.
In dit gebed kunnen wij opmerken:
I. De nederige en eerbiedige wijze, waarop hij tot God spreekt, hoe hij zich voor Hem neerbuigt, en Hem de eer geeft van Zijn naam, Nehemiah 1:5. Het komt tamelijk overeen met het gebed van Daniël, Nehemiah 9:4. Het leert ons tot God te naderen:
1. Met heilig ontzag voor Zijn majesteit en heerlijkheid, gedenkende dat Hij de God des hemels is, oneindig ver boven ons is, vrijmachtig Heer is over ons, en dat Hij is de grote en vreeslijke God, alle overheden en machten beide van de boven en van de benedenwereld engelen en koningen, ver overtreffende, en dat Hij een God is, die door al Zijn volk met vreze moet worden aangebeden, en voor wiens machtige toorn al Zijn vijanden reden hebben bevreesd te zijn. Zelfs de verschrikkingen des Heeren kunnen gebruikt worden ter vertroosting en bemoediging van hen, die op Hem bebouwen.
2. Met heilig vertrouwen in Zijn genade en trouw, want Hij houdt het verbond en de goedertierenheid degenen, die Hem liefhebben, niet alleen de goedertierenheid die beloofd is, maar zelfs grotere dan die beloofd is, niets zal te veel geacht worden om te doen voor hen, die Hem liefhebben en Zijn geboden houden.
II. Zijn algemene bede, dat al de gebeden, die hij nu deed, verhoord mogen worden, en zijn belijdenis van zonde Gode welbehaaglijk mocht zijn, Nehemiah 1:6. Laat toch Uw oor opmerkende zijn om te horen, niet naar het gebed, dat ik zeg-een gebed, dat slechts gezegd wordt, baat niet, maar het gebed, dat ik heden voor Uw aangezicht bid. (Ons gebed zal waarschijnlijk voorspoedig zijn, als wij het bidden) en laat Uw ogen open zijn op het hart, waaruit het gebed komt, en op de zaak die U in het gebed voorgelegd wordt. God formeert het oog en plant het oor, zal Hij dan niet helder zien? niet aandachtig horen?
III. Zijn boetvaardige belijdenis van zonde. Niet alleen heeft Israël gezondigd (het was geen grote vernedering voor hem om dit te erkennen), maar ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd, Nehemiah 1:6. Aldus verootmoedigt hij zich en neemt voor zich de beschaamdheid des aangezichts, in zijn belijdenis. Wij (ik en mijn geslacht onder de overigen) hebben het ganselijk tegen U verdorven, Nehemiah 1:7. Laat in de belijdenis van zonde deze twee dingen erkend worden als het boze er in, dat het een verderven is van onszelf en een beledigen van God, het is een verderven tegen God, het bederf van ons hart in tegenstand doende komen met de geboden Gods.
IV. De pleitgrond, die hij aanvoert, om genade voor zijn volk Israël te verkrijgen.
1. Hij pleit op hetgeen God vanouds tot hen gezegd heeft, de regel, die Hij gesteld had voor Zijn handelingen met hen, die de regel kon zijn voor hun verwachtingen van Hem, Nehemiah 1:8, Nehemiah 1:9. Hij had wel gezegd dat, indien zij zijn verbond verbraken, Hij hen verstrooien zal onder de volken, en die bedreiging was vervuld in hun gevangenschap. Nooit was een volk zo ver en wijd verspreid als Israël toen geweest is, hoewel zij zozeer tot n lichaam verenigd waren geweest. Maar Hij heeft ook gezegd dat Hij, zo zij zich tot Hem bekeerden (zoals zij nu begonnen hadden te doen, daar zij de afgoderij hadden verzaakt en zich streng aan de tempeldienst hielden), hen "wederom verzamelen zal" Dit haalt hij aan uit Deuteronomy 30:1, en bidt om vergunning om dit Gode te doen gedenken (hoewel de eeuwige Geest zo'n doen gedenken niet nodig heeft) als hetgeen waarnaar hij zijn begeerten regelt, en waarop hij zijn geloof en zijn hoop grondt in zijn bidden van dit gebed. Ik bid U, gedenk dit woord, want Gij hebt gezegd: "Maak Mij indachtig." Hij had erkend, Nehemiah 1:7, wij hebben niet gehouden de rechten, die Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, en toch bidt hij, Nehemiah 1:8, Heere, gedenk toch aan het woord, dat Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, want van het verbond wordt dikwijls gezegd, dat het geboden is. Indien God van Zijn beloften niet meer gedacht dan wij van Zijn geboden gedenken, wij waren verloren. Onze beste pleitgronden in het gebed zijn dus die, welke ontleend zijn aan Gods belofte, "het woord, op hetwelk Hij ons heeft doen hopen," Psalms 119:49.
2. Hij pleit op de betrekking, waarop zij vanouds tot God hebben gestaan, zij zijn Uwe knechten en Uw volk, Nehemiah 1:10, die Gij U hebt afgezonderd en in een verbond met U hebt opgenomen, zult Gij toelaten, dat Uw gezworen vijanden Uw gezworen knechten verdrukken en vertreden? Indien Gij niet wilt verschijnen voor Uw volk, voor wie zult Gij dan wl verschijnen?" Zie Isaiah 63:19. Als een bewijs dat zij Gods knechten zijn schrijft hij hun deze hoedanigheid toe, Nehemiah 1:1, . Zij hebben lust Uw naam te vrezen, zij zijn niet slechts naar Uw naam genoemd, maar hebben waarlijk eerbied voor Uw naam, thans aanbidden zij U, U alleen, naar Uw wil, en hebben ontzag voor al de ontdekkingen, die het U behaagt van Uzelf te doen, dit begeren zij," hetgeen aanduidt:
a. Hun goede wil er voor, "Het is hun voortdurende zorg en hun streven om in de weg van hun plicht te worden gevonden, dit hebben zij op het oog, al is het ook dat zij nog in veel tekortkomen."
b. Hun welbehagen er in: "Zij verlustigen zich er in om Uwen naam te vrezen," zoals dit ook gelezen kan worden. "Zij doen niet slechts hun plicht, maar verlustigen er zich in om hem te doen." Diegenen zullen genadiglijk door God worden aangenomen, die waarlijk begeren Zijn naam te vrezen, want die begeerten zijn Zijn eigen werk.
3. Hij pleit op de grote dingen, die God tevoren voor hen gedaan heeft, Nehemiah 1:10. "Zij zijn toch Uw volk, dat Gij vanouds verlost hebt door Uw grote kracht, Uw kracht is nog dezelfde, zult Gij hen dan nu niet wederom verlossen, en Uw verlossing aldus voltooien? Laat hen niet door de vijand overweldigd worden, die een God van oneindige kracht aan hun zijde hebben."
Eindelijk. Hij besluit met een bijzondere bede dat God hem voorspoedig zal maken in zijn onderneming, en hem gunst zal doen vinden bij de koning, deze man, noemt hij hem, want de grootste van de mensen zijn voor God slechts mensen, en zij moeten weten dat zij dit zijn Psalms 9:21, en anderen moeten weten dat zij dit zijn: "Wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens? Barmhartigheid voor het" "aangezicht van deze man," dat is het waar hij om bidt, niet bedoelende de barmhartigheid van de koning maar barmhartigheid van God in zijn bede, zijn verzoek aan de koning. Gunst van mensen is liefelijk en troostrijk als wij haar kunnen zien voortkomen uit de barmhartigheid Gods.