Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Nehemia 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NEHEMIA 2

Hoe Nehemia worstelde met God en overmocht heeft lazen wij in het vorige hoofdstuk, nu wordt ons hier gezegd hoe hij, evenals Jakob, ook bij de mensen heeft overmocht, en aldus bevond dat zijn gebeden gehoord en verhoord waren.

I. Hij overmocht bij de koning, dat deze hem met een opdracht naar Jeruzalem zond om de muur rondom de stad te herbouwen en hem toe te staan wat daar nodig voor was, Nehemiah 2:1. 11. Hij overmocht tegen de vijanden, die hem hadden willen belemmeren in zijn reis Nehemiah 2:9, en hem van zijn onderneming hadden willen wegspotten, Nehemiah 2:19, Nehemiah 2:20. 11. Hij overmocht bij zijn eigen volk om zich met hem te verenigen in dit goede werk, de verwoesting ziende van de muur, Nehemiah 2:12. en verkreeg van hen, dat zij allen zouden helpen om hem te herbouwen, Nehemiah 2:17,Nehemiah 2:18. Aldus heeft God hem erkend in het werk, waartoe Hij hem geroepen had.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NEHEMIA 2

Hoe Nehemia worstelde met God en overmocht heeft lazen wij in het vorige hoofdstuk, nu wordt ons hier gezegd hoe hij, evenals Jakob, ook bij de mensen heeft overmocht, en aldus bevond dat zijn gebeden gehoord en verhoord waren.

I. Hij overmocht bij de koning, dat deze hem met een opdracht naar Jeruzalem zond om de muur rondom de stad te herbouwen en hem toe te staan wat daar nodig voor was, Nehemiah 2:1. 11. Hij overmocht tegen de vijanden, die hem hadden willen belemmeren in zijn reis Nehemiah 2:9, en hem van zijn onderneming hadden willen wegspotten, Nehemiah 2:19, Nehemiah 2:20. 11. Hij overmocht bij zijn eigen volk om zich met hem te verenigen in dit goede werk, de verwoesting ziende van de muur, Nehemiah 2:12. en verkreeg van hen, dat zij allen zouden helpen om hem te herbouwen, Nehemiah 2:17,Nehemiah 2:18. Aldus heeft God hem erkend in het werk, waartoe Hij hem geroepen had.

Verzen 1-8

Nehemia 2:1-8

Nadat Nehemia gebeden had om hulp voor zijn landgenoten, misschien wel in Davids woorden: "Bouw de muren van Jeruzalem op" Psalms 51:20, bleef hij niet stilzitten, zeggende. Laat God nu Zijn werk doen, want voor mij is er nu niets meer te doen, maar zette zich om te bedenken wat hij er voor doen kon. Onze gebeden moeten gesteund worden door onze ernstige pogingen, want anders spotten wij met God. Bijna vier maanden gingen voorbij tussen Chisleu tot Nisan, (van November tot Maart), eer Nehemia zich tot de koning wendde om verlof om naar Jeruzalem te gaan hetzij omdat de winter geen geschikte tijd was voor zo'n reis, en hij het voorstel niet wilde doen v r hij het ten uitvoer kon brengen of wel omdat het zolang duurde eer hij. zijn maand van dienst had, en men niet opgeroepen in des konings tegenwoordigheid kon verschijnen, Esther 4:11. Nu hij diende aan de tafel van de koning, hoopte hij gehoor van hem te verkrijgen. Wij zijn niet aldus beperkt tot zekere tijden of ogenblikken om tot de Koning van de koningen te naderen, tot de troon van de genade komen wij nooit ontijdig. Nu hebben wij hier:

I. De gelegenheid, die hij de koning gaf om te vragen naar de oorzaak van zijn zorgen smart, door in zijn tegenwoordigheid te verschijnen. Zij, die met zulke hoge personen spreken, moeten niet plotseling met hun verzoek bij hen aankomen, maar de omweg van een inleiding gebruiken. Nehemia wilde zien of hij in een goede stemming was, eer hij het waagde om hem zijn verzoek voor te dragen, en hij volgde deze methode om dit te weten te komen. Hij nam de wijn op en reikte hem de koning, toen deze er om vroeg, verwachtende dat hij hem dan zou aanzien. Hij placht nooit treurig te zijn in de tegenwoordigheid van de koning, maar gedroeg zich naar de regelen van het hof (zoals hovelingen behoren te doen) die geen treurigheid gedoogden, Esther 4:2. Hoewel hij een vreemdeling en een gevangene was, was hij toch ongedwongen en opgeruimd. Godvrezende mensen moeten doen wat zij kunnen om door hun blijmoedigheid de wereld te overtuigen dat de wegen van de Godsdienst lieflijk zijn, en er de smaad van af te wentelen, dat zij treurig zijn, maar daar is een tijd voor alles, Ecclesiastes 3:4. Nehemia zag nu reden beide om treurig te zijn en zich treurig te tonen. De ellende van Jeruzalem gaf hem reden om treurig te zijn, en het tonen van die treurigheid gaf de koning aanleiding om naar de oorzaak er van te vragen. Hij veinsde geen treurigheid, want hij was wezenlijk bekommerd over de verbreking van Jozef, en was niet gelijk de geveinsden, die hun aangezichten mismaken, maar hij zou zijn smart hebben kunnen verbergen als dit nodig ware geweest (het hart kent zijn eigen bittere droefheid, en heeft dikwijls ook in het lachen smart), maar hij zou nu zijn oogmerk bevorderen door zijn droefheid te tonen. Hoewel hij nu wijn voor zich had en er waarschijnlijk-volgens de plicht van zijn ambt als schenker van gedronken heeft, eer hij hem de koning gaf, heeft die wijn toch zijn hart niet verheugd, terwijl het Israël van God in droefenis was.

II. De koning heeft zijn droefheid opgemerkt en met vriendelijkheid naar de oorzaak ervan gevraagd, Nehemiah 2:2. Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet ziek zijt? Wij behoren uit een beginsel van Christelijk medegevoel deelneming te betonen in de smart en droefheid van anderen, zelfs van onze minderen en mogen niet zeggen: Wat gaat ons dit aan? Meesters moeten de smart van hun dienaren niet verachten, maar wensen hen op te beuren. De grote God schept geen behagen in de terneergeslagenheid en onrust van Zijn volk, Hij wil dat zij Hem zullen dienen met blijdschap en hun brood eten met vreugde. Het is niet vreemd dat krenken een treurig aangezicht hebben vanwege hetgeen gevoeld wordt en gevreesd wordt, ziekte zal hen nog ernstig maken, die het meest luchtig en vrolijk waren, maar een Godvruchtige kan zelfs in ziekte goedsmoeds zijn, als hij weet dat zijn zonden vergeven zijn. Vrij van ziekte te wezen is zo'n grote zegen, dat wij, zolang wij die zegen hebben, onder geen uitwendige lasten of bezwaarnissen bovenmate bedrukt moeten zijn, maar smart om onze eigen zonden en de zonden van anderen, en om de rampen van Gods kerk, kan ook zonder ziekte het aangezicht treurig maken.

III. Het bericht, dat Nehemia de koning gaf van de oorzaak van zijn droefheid, hij geeft het met zachtmoedigheid en vreze.

1. Met vreze. Hij erkent dat hij nu (hoewel uit de volgende geschiedenis blijkt dat hij een kloekmoedig man was) geheel zeer vreesde, misschien voor de troon van de koning (want deze oosterse monarchen hadden zich het recht aangematigd over leven en dood, Daniel 2:12,Daniel 2:13, Daniel 5:19), of wel om een woord verkeerd te zeggen en zijn verzoek afgewezen te zien, omdat hij het niet goed had voorgedragen. Hoewel hij een wijs man was, wantrouwde hij toch zichzelf, vreesde hij een onvoorzichtig woord te zeggen, dit wantrouwen van onszelf betaamt ons. Een goed vertrouwen is voorzeker een kostelijke gave, maar een nederig wantrouwen van zichzelf misstaat toch niemand.

2. Met zachtmoedigheid, zonder iemand te laken en met alle eerbied en welwillendheid voor de koning, zijn meester, zegt hij: De koning leve in eeuwigheid, hij is wijs en goed en de geschiktste mens ter wereld om te regeren. Met bescheidenheid vraagt hij: Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn? Ik zelf ben wel gezond en welvarend, maar de stad, ( de koning wist wel welke stad hij bedoelde) de plaats van de begrafenissen van mijn vaderen, is woest. Velen zijn treurig en neerslachtig, maar kunnen er geen goede reden voor opgeven, kunnen niet zeggen waarom of waartoe, dezulken moeten zichzelf bestraffen wegens hun onrechtmatige en onredelijke droefheid en vrees, maar Nehemia kon zo'n goede reden opgeven voor zijn smart, dat hij er zich op de koning zelf voor beroepen kon.

Merk op:

a. Hij noemt Jeruzalem de plaats van de begrafenissen van mijn vaderen, de plaats waar zijn voorouders begraven zijn. Het is goed voor ons om dikwijls aan de graven van onze vaderen te denken. Wij zijn geneigd om in onze gedachten te verwijlen bij hun aanzien hun rang, hun eretitels, hun huizen en bezittingen, maar laat ons ook denken aan hun graven, en bedenken dat zij, die ons voorgegaan zijn in de wereld ons ook voorgegaan zijn in het verlaten van de wereld, hun graftekenen zijn voor ons gedenktekenen, er is ook grote eerbied verschuldigd aan de nagedachtenis van onze vaderen, die wij niet gaarne geschonden willen zien. Alle volken zelfs die welke geen verwachting hadden van de opstanding van de doden, hebben op de graven hunner voorouders gezien als in zeker opzicht gewild, heilig te zijn, die dus niet geschonden mochten worden.

b. Hij rechtvaardigt zich in zijn smart. Ik doe wel met treurig te zijn. Hoe zou ik niet treurig wezen?" Er is zelfs voor Godvrezende en voorspoedige mensen een tijd om treurig te wezen, en het te tonen. De beste mensen moeten niet denken dat zij door alle droevige gedachten uit hun hart te verbannen, de hemel op aarde kunnen hebben, het is een tranendal, waar wij doorheen gaan, en wij hebben ons aan de temperatuur van het klimaat te onderwerpen.

c. Hij noemt de puinhopen van Jeruzalem als de oorzaak van zijn smart. Al het leed van de kerk, maar inzonderheid haar verwoestingen, behoren voor alle Godvruchtigen, voor allen aan wie Gods eer ter harte gaat, allen die levende leden zijn van Christus' mystiek lichaam en belangstellen in de openbare zaak, een oorzaak van smart te wezen, "zij hebben zelfs medelijden met Zions puin", Psalm. 102:15.

IV. De aanmoediging van de koning om hem te zeggen wat hij op het hart heeft, en hoe hij zich daarop innerlijk tot God wendt. De koning had genegenheid voor hem en zag hem niet gaarne treurig, waarschijnlijk was hij ook de Godsdienst van de Joden welgezind, dit had hij tevoren getoond in zijn lastbrief aan Ezra, die een kerkelijk persoon was, en nu wederom in de macht, die hij Nehemia gaf, die een staatsman was. Dus slechts begerende te weten hoe hij Jeruzalem van dienst kan zijn, vraagt hij aan deze bekommerde vriend van die stad: Wat verzoekt gij nu? Gij begeert iets, wat is het?" Hij was bevreesd te spreken, Nehemiah 2:2, maar dit gaf hem vrijmoedigheid, veel meer kan de uitnodiging, die Christus ons gegeven heeft, en Zijn belofte dat wij verhoord zullen worden, ons instaat stellen om met vrijmoedigheid tot de troon van de genade te komen. Nehemia bad terstond tot de God des hemels, dat Hij hem wijsheid zou geven om behoorlijk te vragen, en het hart van de koning zou neigen om hem zijn verzoek toe te staan. Zij, die gunst willen vinden bij koningen, moeten zich de gunst verzekeren van de Koning van de koningen. Hij bad tot de God des hemels, als oneindig ver zelfs boven deze machtige monarch. Het was geen plechtig gebed (daartoe had hij nu geen gelegenheid) maar een plotseling inwendig roepen, hij hief zijn hart op tot die God, die de taal van het hart verstaat: Heere, geef mij mond en wijsheid, Heere, geef mij genade te vinden voor het aangezicht van deze man. Het is goed om veel van die Godvruchtige uitroepen of verzuchtingen te slaken, vooral bij bijzondere gelegenheden, waar wij ook zijn, overal hebben wij een open weg naar de hemel. Dat zal ons niet belemmeren in ons werk, maar het veeleer bevorderen. Nehemia had zeer plechtig gebeden met betrekking tot deze zelfde aangelegenheid Hoofdst. 1:11, maar toen het op stuk van zaken aankwam bad hij wederom. Uitroepen, verzuchtingen en plechtige gebeden moeten elkaar niet verdringen, maar ieder zijn eigen plaats hebben.

V. Zijn nederig verzoek aan de koning, toen hij deze aanmoediging had ontvangen, doet hij met grote bescheidenheid en in onderworpenheid aan de wijsheid van de koning, Nehemiah 2:5. Maar hij is zeer nauwkeurig in hetgeen hij vraagt, hij vraagt om een opdracht, om als landvoogd naar Juda te gaan, de muur van Jeruzalem te bouwen en daar enige tijd te blijven, zo en zoveel maanden, naar wij kunnen veronderstellen, en dan zou zijn opdracht of vernieuwd worden of hij zou terugkeren, of wel hij ging terug en werd dan wederom uitgezonden, zodat hij daar minstens twaalf jaren het bestuur in handen had, Hoofdst. 5:14. Hij vroeg ook om een geleide, Nehemiah 2:7, en een order aan de landvoogden, niet alleen om hem door hun onderscheiden provincies te laten heentrekken, maar om hem te voorzien van hetgeen hij nodig kon hebben, en ook nog een order aan de bewaarder van de lusthof in het woud van de Libanon, om hem hout te geven voor het werk, dat hij ging ondernemen.

Vl. De grote gunst van de koningjegens hem in hem te vragen wanneer hij zal wederkomen Nehemiah 2:6. Hij gaf te kennen dat hij hem niet wilde verliezen, niet lang buiten hem kon, maar dat hij, om hem genoegen te doen en een wezenlijke dienst te bewijzen aan zijn volk, hem een tijdlang wilde missen, en dat hij alles wat hij wenste in zijn lastbrief zou doen opnemen, Nehemiah 2:6. Dat was reeds dadelijk een verhoring van zijn gebed, want nooit heeft het zaad van Jakob God tevergeefs gezocht. In het bericht, dat hij geeft van het welslagen van zijn verzoek, neemt hij nota:

1. Van de tegenwoordigheid van de koningin, zij zat naast hem, Nehemiah 2:6, hetgeen-zegt men-geen gewoonte was aan het Perzische hof, Esther 1:11. Of de koningin hem vijandig was en zijn welslagen verhinderd zou kunnen hebben, en hij door Gods machtige voorzienigheid geslaagd is hoewel zij tegenwoordig was en hij dit opmerkt tot lof en eer van God, of wel hem vriendelijk gezind was en zijn verzoek ondersteunde, is niet zeker.

2. Van de macht en de genade van God. Hij bereikte zijn doel, niet overeenkomstig zijn verdienste, zijn invloed op de koning of zijn wijs beleid, maar naar de goede hand van zijn God over hem. Godvruchtige zielen merken Gods hand op, Zijn goede hand in alle gebeurtenissen, die tot hun gunste plaatshebben. Dit is van de Heere geschied, en dus dubbel lieflijk.

Verzen 1-8

Nehemia 2:1-8

Nadat Nehemia gebeden had om hulp voor zijn landgenoten, misschien wel in Davids woorden: "Bouw de muren van Jeruzalem op" Psalms 51:20, bleef hij niet stilzitten, zeggende. Laat God nu Zijn werk doen, want voor mij is er nu niets meer te doen, maar zette zich om te bedenken wat hij er voor doen kon. Onze gebeden moeten gesteund worden door onze ernstige pogingen, want anders spotten wij met God. Bijna vier maanden gingen voorbij tussen Chisleu tot Nisan, (van November tot Maart), eer Nehemia zich tot de koning wendde om verlof om naar Jeruzalem te gaan hetzij omdat de winter geen geschikte tijd was voor zo'n reis, en hij het voorstel niet wilde doen v r hij het ten uitvoer kon brengen of wel omdat het zolang duurde eer hij. zijn maand van dienst had, en men niet opgeroepen in des konings tegenwoordigheid kon verschijnen, Esther 4:11. Nu hij diende aan de tafel van de koning, hoopte hij gehoor van hem te verkrijgen. Wij zijn niet aldus beperkt tot zekere tijden of ogenblikken om tot de Koning van de koningen te naderen, tot de troon van de genade komen wij nooit ontijdig. Nu hebben wij hier:

I. De gelegenheid, die hij de koning gaf om te vragen naar de oorzaak van zijn zorgen smart, door in zijn tegenwoordigheid te verschijnen. Zij, die met zulke hoge personen spreken, moeten niet plotseling met hun verzoek bij hen aankomen, maar de omweg van een inleiding gebruiken. Nehemia wilde zien of hij in een goede stemming was, eer hij het waagde om hem zijn verzoek voor te dragen, en hij volgde deze methode om dit te weten te komen. Hij nam de wijn op en reikte hem de koning, toen deze er om vroeg, verwachtende dat hij hem dan zou aanzien. Hij placht nooit treurig te zijn in de tegenwoordigheid van de koning, maar gedroeg zich naar de regelen van het hof (zoals hovelingen behoren te doen) die geen treurigheid gedoogden, Esther 4:2. Hoewel hij een vreemdeling en een gevangene was, was hij toch ongedwongen en opgeruimd. Godvrezende mensen moeten doen wat zij kunnen om door hun blijmoedigheid de wereld te overtuigen dat de wegen van de Godsdienst lieflijk zijn, en er de smaad van af te wentelen, dat zij treurig zijn, maar daar is een tijd voor alles, Ecclesiastes 3:4. Nehemia zag nu reden beide om treurig te zijn en zich treurig te tonen. De ellende van Jeruzalem gaf hem reden om treurig te zijn, en het tonen van die treurigheid gaf de koning aanleiding om naar de oorzaak er van te vragen. Hij veinsde geen treurigheid, want hij was wezenlijk bekommerd over de verbreking van Jozef, en was niet gelijk de geveinsden, die hun aangezichten mismaken, maar hij zou zijn smart hebben kunnen verbergen als dit nodig ware geweest (het hart kent zijn eigen bittere droefheid, en heeft dikwijls ook in het lachen smart), maar hij zou nu zijn oogmerk bevorderen door zijn droefheid te tonen. Hoewel hij nu wijn voor zich had en er waarschijnlijk-volgens de plicht van zijn ambt als schenker van gedronken heeft, eer hij hem de koning gaf, heeft die wijn toch zijn hart niet verheugd, terwijl het Israël van God in droefenis was.

II. De koning heeft zijn droefheid opgemerkt en met vriendelijkheid naar de oorzaak ervan gevraagd, Nehemiah 2:2. Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet ziek zijt? Wij behoren uit een beginsel van Christelijk medegevoel deelneming te betonen in de smart en droefheid van anderen, zelfs van onze minderen en mogen niet zeggen: Wat gaat ons dit aan? Meesters moeten de smart van hun dienaren niet verachten, maar wensen hen op te beuren. De grote God schept geen behagen in de terneergeslagenheid en onrust van Zijn volk, Hij wil dat zij Hem zullen dienen met blijdschap en hun brood eten met vreugde. Het is niet vreemd dat krenken een treurig aangezicht hebben vanwege hetgeen gevoeld wordt en gevreesd wordt, ziekte zal hen nog ernstig maken, die het meest luchtig en vrolijk waren, maar een Godvruchtige kan zelfs in ziekte goedsmoeds zijn, als hij weet dat zijn zonden vergeven zijn. Vrij van ziekte te wezen is zo'n grote zegen, dat wij, zolang wij die zegen hebben, onder geen uitwendige lasten of bezwaarnissen bovenmate bedrukt moeten zijn, maar smart om onze eigen zonden en de zonden van anderen, en om de rampen van Gods kerk, kan ook zonder ziekte het aangezicht treurig maken.

III. Het bericht, dat Nehemia de koning gaf van de oorzaak van zijn droefheid, hij geeft het met zachtmoedigheid en vreze.

1. Met vreze. Hij erkent dat hij nu (hoewel uit de volgende geschiedenis blijkt dat hij een kloekmoedig man was) geheel zeer vreesde, misschien voor de troon van de koning (want deze oosterse monarchen hadden zich het recht aangematigd over leven en dood, Daniel 2:12,Daniel 2:13, Daniel 5:19), of wel om een woord verkeerd te zeggen en zijn verzoek afgewezen te zien, omdat hij het niet goed had voorgedragen. Hoewel hij een wijs man was, wantrouwde hij toch zichzelf, vreesde hij een onvoorzichtig woord te zeggen, dit wantrouwen van onszelf betaamt ons. Een goed vertrouwen is voorzeker een kostelijke gave, maar een nederig wantrouwen van zichzelf misstaat toch niemand.

2. Met zachtmoedigheid, zonder iemand te laken en met alle eerbied en welwillendheid voor de koning, zijn meester, zegt hij: De koning leve in eeuwigheid, hij is wijs en goed en de geschiktste mens ter wereld om te regeren. Met bescheidenheid vraagt hij: Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn? Ik zelf ben wel gezond en welvarend, maar de stad, ( de koning wist wel welke stad hij bedoelde) de plaats van de begrafenissen van mijn vaderen, is woest. Velen zijn treurig en neerslachtig, maar kunnen er geen goede reden voor opgeven, kunnen niet zeggen waarom of waartoe, dezulken moeten zichzelf bestraffen wegens hun onrechtmatige en onredelijke droefheid en vrees, maar Nehemia kon zo'n goede reden opgeven voor zijn smart, dat hij er zich op de koning zelf voor beroepen kon.

Merk op:

a. Hij noemt Jeruzalem de plaats van de begrafenissen van mijn vaderen, de plaats waar zijn voorouders begraven zijn. Het is goed voor ons om dikwijls aan de graven van onze vaderen te denken. Wij zijn geneigd om in onze gedachten te verwijlen bij hun aanzien hun rang, hun eretitels, hun huizen en bezittingen, maar laat ons ook denken aan hun graven, en bedenken dat zij, die ons voorgegaan zijn in de wereld ons ook voorgegaan zijn in het verlaten van de wereld, hun graftekenen zijn voor ons gedenktekenen, er is ook grote eerbied verschuldigd aan de nagedachtenis van onze vaderen, die wij niet gaarne geschonden willen zien. Alle volken zelfs die welke geen verwachting hadden van de opstanding van de doden, hebben op de graven hunner voorouders gezien als in zeker opzicht gewild, heilig te zijn, die dus niet geschonden mochten worden.

b. Hij rechtvaardigt zich in zijn smart. Ik doe wel met treurig te zijn. Hoe zou ik niet treurig wezen?" Er is zelfs voor Godvrezende en voorspoedige mensen een tijd om treurig te wezen, en het te tonen. De beste mensen moeten niet denken dat zij door alle droevige gedachten uit hun hart te verbannen, de hemel op aarde kunnen hebben, het is een tranendal, waar wij doorheen gaan, en wij hebben ons aan de temperatuur van het klimaat te onderwerpen.

c. Hij noemt de puinhopen van Jeruzalem als de oorzaak van zijn smart. Al het leed van de kerk, maar inzonderheid haar verwoestingen, behoren voor alle Godvruchtigen, voor allen aan wie Gods eer ter harte gaat, allen die levende leden zijn van Christus' mystiek lichaam en belangstellen in de openbare zaak, een oorzaak van smart te wezen, "zij hebben zelfs medelijden met Zions puin", Psalm. 102:15.

IV. De aanmoediging van de koning om hem te zeggen wat hij op het hart heeft, en hoe hij zich daarop innerlijk tot God wendt. De koning had genegenheid voor hem en zag hem niet gaarne treurig, waarschijnlijk was hij ook de Godsdienst van de Joden welgezind, dit had hij tevoren getoond in zijn lastbrief aan Ezra, die een kerkelijk persoon was, en nu wederom in de macht, die hij Nehemia gaf, die een staatsman was. Dus slechts begerende te weten hoe hij Jeruzalem van dienst kan zijn, vraagt hij aan deze bekommerde vriend van die stad: Wat verzoekt gij nu? Gij begeert iets, wat is het?" Hij was bevreesd te spreken, Nehemiah 2:2, maar dit gaf hem vrijmoedigheid, veel meer kan de uitnodiging, die Christus ons gegeven heeft, en Zijn belofte dat wij verhoord zullen worden, ons instaat stellen om met vrijmoedigheid tot de troon van de genade te komen. Nehemia bad terstond tot de God des hemels, dat Hij hem wijsheid zou geven om behoorlijk te vragen, en het hart van de koning zou neigen om hem zijn verzoek toe te staan. Zij, die gunst willen vinden bij koningen, moeten zich de gunst verzekeren van de Koning van de koningen. Hij bad tot de God des hemels, als oneindig ver zelfs boven deze machtige monarch. Het was geen plechtig gebed (daartoe had hij nu geen gelegenheid) maar een plotseling inwendig roepen, hij hief zijn hart op tot die God, die de taal van het hart verstaat: Heere, geef mij mond en wijsheid, Heere, geef mij genade te vinden voor het aangezicht van deze man. Het is goed om veel van die Godvruchtige uitroepen of verzuchtingen te slaken, vooral bij bijzondere gelegenheden, waar wij ook zijn, overal hebben wij een open weg naar de hemel. Dat zal ons niet belemmeren in ons werk, maar het veeleer bevorderen. Nehemia had zeer plechtig gebeden met betrekking tot deze zelfde aangelegenheid Hoofdst. 1:11, maar toen het op stuk van zaken aankwam bad hij wederom. Uitroepen, verzuchtingen en plechtige gebeden moeten elkaar niet verdringen, maar ieder zijn eigen plaats hebben.

V. Zijn nederig verzoek aan de koning, toen hij deze aanmoediging had ontvangen, doet hij met grote bescheidenheid en in onderworpenheid aan de wijsheid van de koning, Nehemiah 2:5. Maar hij is zeer nauwkeurig in hetgeen hij vraagt, hij vraagt om een opdracht, om als landvoogd naar Juda te gaan, de muur van Jeruzalem te bouwen en daar enige tijd te blijven, zo en zoveel maanden, naar wij kunnen veronderstellen, en dan zou zijn opdracht of vernieuwd worden of hij zou terugkeren, of wel hij ging terug en werd dan wederom uitgezonden, zodat hij daar minstens twaalf jaren het bestuur in handen had, Hoofdst. 5:14. Hij vroeg ook om een geleide, Nehemiah 2:7, en een order aan de landvoogden, niet alleen om hem door hun onderscheiden provincies te laten heentrekken, maar om hem te voorzien van hetgeen hij nodig kon hebben, en ook nog een order aan de bewaarder van de lusthof in het woud van de Libanon, om hem hout te geven voor het werk, dat hij ging ondernemen.

Vl. De grote gunst van de koningjegens hem in hem te vragen wanneer hij zal wederkomen Nehemiah 2:6. Hij gaf te kennen dat hij hem niet wilde verliezen, niet lang buiten hem kon, maar dat hij, om hem genoegen te doen en een wezenlijke dienst te bewijzen aan zijn volk, hem een tijdlang wilde missen, en dat hij alles wat hij wenste in zijn lastbrief zou doen opnemen, Nehemiah 2:6. Dat was reeds dadelijk een verhoring van zijn gebed, want nooit heeft het zaad van Jakob God tevergeefs gezocht. In het bericht, dat hij geeft van het welslagen van zijn verzoek, neemt hij nota:

1. Van de tegenwoordigheid van de koningin, zij zat naast hem, Nehemiah 2:6, hetgeen-zegt men-geen gewoonte was aan het Perzische hof, Esther 1:11. Of de koningin hem vijandig was en zijn welslagen verhinderd zou kunnen hebben, en hij door Gods machtige voorzienigheid geslaagd is hoewel zij tegenwoordig was en hij dit opmerkt tot lof en eer van God, of wel hem vriendelijk gezind was en zijn verzoek ondersteunde, is niet zeker.

2. Van de macht en de genade van God. Hij bereikte zijn doel, niet overeenkomstig zijn verdienste, zijn invloed op de koning of zijn wijs beleid, maar naar de goede hand van zijn God over hem. Godvruchtige zielen merken Gods hand op, Zijn goede hand in alle gebeurtenissen, die tot hun gunste plaatshebben. Dit is van de Heere geschied, en dus dubbel lieflijk.

Verzen 9-20

Nehemia 2:9-20

I. Er wordt ons gezegd hoe Nehemia heengezonden werd van het hof. De koning had oversten van het leger en ruiters met hem gezonder Nehemiah 2:9, beide om hem tot wachten te dienen, en om te tonen dat hij een man was, tot wiens eer de koning een welbehagen had, en alle dienaren van de koning hem dienovereenkomstig eer en achting zouden bewijzen. Hij, die door de Koning van de koningen gezonden wordt, wordt aldus door Hem beschermd, aldus geëerd met een leger van engelen om hem te geleiden.

II. Hoe hij ontvangen werd, ter plaatse waarheen hij gezonden was.

1. Door de Joden en hun vrienden te Jeruzalem. Er wordt ons gezegd:

a. Dat zij, zolang hij zijn opdracht verborgen hield, weinig notitie van hem namen. Hij was drie dagen te Jeruzalem, Nehemiah 2:11, en het blijkt niet dat iemand uit de voorname mannen van de stad zijn opwachting bij hem gemaakt heeft om hem geluk te wensen met zijn aankomst, maar hij bleef onbekend. De koning had ruiters gezonden om hem te geleiden, maar de Joden zonden er geen om hem tegemoet te gaan, hij had geen dier met hem, dan het dier waarop hij reed, Nehemiah 2:12. Wijze mensen en zij, die dubbele eer waardig zijn, begeren niet zich van praal en pracht te omringen, zelfs niet als zij komen met de grootste zegeningen. De wereld kent hen niet aan wie toch weldra macht en heerschappij zei gegeven worden, 1 John 3:1.

b. Dat hij, hoewel zij weinig notitie van hem namen, zeer veel notitie nam van hen en van hun toestand. Hij stond `s nachts op en nam de ruïnen van de muren in ogenschouw, waarschijnlijk bij maanlicht, Nehemiah 2:13, teneinde te zien wat er gedaan kon worden en hoe zij er bij te werk moesten gaan, of de oude fundamenten nog dienst konden doen en wat er van de oude materialen nog bruikbaar was. Goed werk zal waarschijnlijk goed gedaan worden, als het eerst goed overwogen is. Het is de wijsheid van hen, die openbare zaken te doen hebben, om zoveel mogelijk met eigen ogen zien, en niet geheel af te gaan op rapporten en voorstellingen van anderen, maar toch niet geruchtmakend daarbij te werk te gaan en, zo mogelijk, onopgemerkt te blijven. Zij, die de muren van de kerk willen opbouwen, moeten eerst de bouwvallen van zijn muren in ogenschouw nemen. Zij, die willen weten hoe te verbeteren, moeten onderzoeken wat er verkeerd is, wat hervorming behoeft, en wat kan blijven zoals het is.

c. Dat de oversten en het volk, toen hij hun zijn voornemen bekendmaakte, blijmoedig met hem instemden. Hij heeft hun niet dadelijk gezegd wat hij kwam doen, Nehemiah 2:16, omdat hij alle opzichtigheid, alle praalvertoon wilde vermijden, en opdat hij, indien hij het onuitvoerbaar zou bevinden, zich met des te meer eer terug kon trekken, oprechte, nederige mensen laten de trompet niet blazen als zij aalmoezen doen of een ander goed werk verrichten. Maar toen hij de zaak goed bezien en overwogen had, en waarschijnlijk de oversten en het volk gepolst had, zei hij hun wat God in zijn hart gegeven had, Nehemiah 2:12, namelijk om Jeruzalems muur op te bouwen, Nehemiah 2:17.

Merk op: hoe billijk hij het hun voorstelt: "Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, hoe wij blootliggen voor de vijanden, die rondom ons zijn, hoe terecht zij ons smaden als dwaas en verachtelijk, hoe gemakkelijk een prooi wij voor hen zullen zijn, zodra zij er lust in hebben. Komt dan, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen." Hij onderneemt het niet om het zonder hen te doen, het kon geen werk wezen voor n man-ook beveelt en gebiedt hij niet uit de hoogte, hoewel hij de opdracht van de koning er voor had, maar op vriendelijke, broederlijke wijze vermaant hij hen en wekt hij hen op om zich met hem te verenigen in dit werk. Om hen er toe aan te moediger, spreekt hij van het plan:

Ten eerste, als zijn oorsprong hebbende in de bijzondere genade van God. Hij eigent zich er de lof niet van toe, als een goede gedachte van hemzelf, maar erkent dat God het hem in het hart had gegeven, en daarom behoren zij allen het te steunen, al wat van God is moet gesteund en bevorderd worden-en dus kunnen zij hopen er voorspoedig in te zullen zijn, want waar God de mensen toe zet, daar zal Hij hen in helpen.

Ten tweede. Als hetgeen, dat zijn voortgang totnutoe aan de bijzondere voorzienigheid van God te danken heeft. Hij legde de lastbrief van de koning over, verhaalde hun hoe geredelijk hij hem van de koning verkregen had en hoe ijverig de koning het plan begunstigde, waarin hij de goede hand van zijn God over hem zag. Het zal hem en hun een aanmoediging zijn om voort te gaan met een werk, waaraan God zo merkbaar Zijn goedkeuring schonk. Aldus stelde hij het hun voor, en terstond kwamen zij allen tot het besluit om met hem samen te werken: Laat ons opstaan, dat wij bouwen. Zij schamen zich dat zij zolang stil waren blijven zitten, zonder zelfs een poging te doen om dit nuttige werk tot stand te brengen, en nu besluiten zij op te staan uit hun traagheid, zich in te spannen en elkaar op te wekken tot dit werk. "Laat ons opstaan," dat is: "laat ons het doen met kracht, en naarstigheid, en vastberadenheid, als degenen die besloten hebben het ten einde te brengen." Zo sterkten zij hun handen, hun eigen en elkaars handen voor dit goede werk. Menig goed werk zou handen genoeg vinden om er mee bezig te zijn, indien er slechts een goede hand was om er de leiding van te hebben. Allen zagen de verwoestingen van Jeruzalem, maar niemand stelde voor om ze te herstellen. Maar toen Nehemia het voorstelde, stemden zij er allen in toe. Het is jammer dat een goed voorstel teloor gaat uit gebrek aan iemand om het voor te stellen, er het ijs voor te breken. Door onszelf en elkaar op te wekken tot het goede, sterken wij er onszelf en elkaar voor, want de grote reden waarom wij zwak zijn in onze plicht, is dat wij koud, onverschillig en besluiteloos in zijn.

2. Laat ons nu zien hoe Nehemia ontvangen werd door hen, die de Joden kwalijk gezind waren, hem, die door God en Zijn Israël gezegend werd, vloekten zij.

A. Niet zodra vertoonde hij zich, of zij werden er door geërgerd, Nehemiah 2:10. Toen Sanballat en Tobia, twee van de Samaritanen, maar van geboorte de eerste een Moabiet en de tweede een Ammoniet, iemand zagen, gewapend met een lastbrief van de koning om Israël dienst te bewijzen, mishaagde het hun met groot mishagen, dat al hun armzalige kunstgreepjes om Israël te verzwakken aldus verijdeld werden door een billijk en edelmoedig plan om het te versterken. Niets is een grotere kwelling voor de vijanden van Godvruchtige mensen, die door hen aan vorsten werden voorgesteld als woelzieke oproerige lieden, die niet waard zijn dat zij leven, dan te zien dat zij bij de overheden goed staan aangeschreven, dat hun onschuld bewezen, de smaad van hen afgewenteld is, en dat men hen niet slechts waardig acht om te leven, maar om vertrouwd te worden. Toen zij een man zagen komen, met het uitgesproken doel om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls, griefde hen dit toch in de ziel, de goddeloze zal het zien en zich vertoornen.

B. Toen hij begon te handelen, poogden zij hem te belemmeren, maar tevergeefs, Nehemiah 2:10, Nehemiah 2:20. a. Ziehier met hoe weinig reden de vijanden hen ontmoedigden. Zij stelden de onderneming voor als iets dat dwaas was, zij lachten ons uit en bespotten ons, en verachtten ons als dwaze bouwlieden, die niet konden voleindigen wat wij hadden begonnen. Zij stelden de onderneming ook voor als iets, dat zeer slecht was, niets meer of minder dan verraad. Wilt gijlieden tegen de koning rebelleren? Dit was de oude hatelijke beschuldiging, hoewel zij nu een lastbrief van de koning hadden en onder zijn bescherming waren genomen, moeten zij toch nog rebellen worden genoemd.

Zie ook met wat goede reden zij deze ontmoedigingen minachtten. Zij houden zich hiermede staande, dat zij de knechten zijn van de God des hemels, van de enig ware en levende God, dat zij in hetgeen zij deden voor Hem handelden, en dat Hij hen dus door zal helpen en hen voorspoedig zal maken, ofschoon de heidenen woeden, Psalms 2:1. Zij overwegen ook dat de reden, waarom deze vijanden hen zo belasterden, was dat zij geen recht hebben in Jeruzalem, maar hun recht er in benijden. Zo kunnen de machteloze dreigementen van de vijanden van de kerk gemakkelijk door de vrienden van de kerk geminacht worden.

Verzen 9-20

Nehemia 2:9-20

I. Er wordt ons gezegd hoe Nehemia heengezonden werd van het hof. De koning had oversten van het leger en ruiters met hem gezonder Nehemiah 2:9, beide om hem tot wachten te dienen, en om te tonen dat hij een man was, tot wiens eer de koning een welbehagen had, en alle dienaren van de koning hem dienovereenkomstig eer en achting zouden bewijzen. Hij, die door de Koning van de koningen gezonden wordt, wordt aldus door Hem beschermd, aldus geëerd met een leger van engelen om hem te geleiden.

II. Hoe hij ontvangen werd, ter plaatse waarheen hij gezonden was.

1. Door de Joden en hun vrienden te Jeruzalem. Er wordt ons gezegd:

a. Dat zij, zolang hij zijn opdracht verborgen hield, weinig notitie van hem namen. Hij was drie dagen te Jeruzalem, Nehemiah 2:11, en het blijkt niet dat iemand uit de voorname mannen van de stad zijn opwachting bij hem gemaakt heeft om hem geluk te wensen met zijn aankomst, maar hij bleef onbekend. De koning had ruiters gezonden om hem te geleiden, maar de Joden zonden er geen om hem tegemoet te gaan, hij had geen dier met hem, dan het dier waarop hij reed, Nehemiah 2:12. Wijze mensen en zij, die dubbele eer waardig zijn, begeren niet zich van praal en pracht te omringen, zelfs niet als zij komen met de grootste zegeningen. De wereld kent hen niet aan wie toch weldra macht en heerschappij zei gegeven worden, 1 John 3:1.

b. Dat hij, hoewel zij weinig notitie van hem namen, zeer veel notitie nam van hen en van hun toestand. Hij stond `s nachts op en nam de ruïnen van de muren in ogenschouw, waarschijnlijk bij maanlicht, Nehemiah 2:13, teneinde te zien wat er gedaan kon worden en hoe zij er bij te werk moesten gaan, of de oude fundamenten nog dienst konden doen en wat er van de oude materialen nog bruikbaar was. Goed werk zal waarschijnlijk goed gedaan worden, als het eerst goed overwogen is. Het is de wijsheid van hen, die openbare zaken te doen hebben, om zoveel mogelijk met eigen ogen zien, en niet geheel af te gaan op rapporten en voorstellingen van anderen, maar toch niet geruchtmakend daarbij te werk te gaan en, zo mogelijk, onopgemerkt te blijven. Zij, die de muren van de kerk willen opbouwen, moeten eerst de bouwvallen van zijn muren in ogenschouw nemen. Zij, die willen weten hoe te verbeteren, moeten onderzoeken wat er verkeerd is, wat hervorming behoeft, en wat kan blijven zoals het is.

c. Dat de oversten en het volk, toen hij hun zijn voornemen bekendmaakte, blijmoedig met hem instemden. Hij heeft hun niet dadelijk gezegd wat hij kwam doen, Nehemiah 2:16, omdat hij alle opzichtigheid, alle praalvertoon wilde vermijden, en opdat hij, indien hij het onuitvoerbaar zou bevinden, zich met des te meer eer terug kon trekken, oprechte, nederige mensen laten de trompet niet blazen als zij aalmoezen doen of een ander goed werk verrichten. Maar toen hij de zaak goed bezien en overwogen had, en waarschijnlijk de oversten en het volk gepolst had, zei hij hun wat God in zijn hart gegeven had, Nehemiah 2:12, namelijk om Jeruzalems muur op te bouwen, Nehemiah 2:17.

Merk op: hoe billijk hij het hun voorstelt: "Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, hoe wij blootliggen voor de vijanden, die rondom ons zijn, hoe terecht zij ons smaden als dwaas en verachtelijk, hoe gemakkelijk een prooi wij voor hen zullen zijn, zodra zij er lust in hebben. Komt dan, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen." Hij onderneemt het niet om het zonder hen te doen, het kon geen werk wezen voor n man-ook beveelt en gebiedt hij niet uit de hoogte, hoewel hij de opdracht van de koning er voor had, maar op vriendelijke, broederlijke wijze vermaant hij hen en wekt hij hen op om zich met hem te verenigen in dit werk. Om hen er toe aan te moediger, spreekt hij van het plan:

Ten eerste, als zijn oorsprong hebbende in de bijzondere genade van God. Hij eigent zich er de lof niet van toe, als een goede gedachte van hemzelf, maar erkent dat God het hem in het hart had gegeven, en daarom behoren zij allen het te steunen, al wat van God is moet gesteund en bevorderd worden-en dus kunnen zij hopen er voorspoedig in te zullen zijn, want waar God de mensen toe zet, daar zal Hij hen in helpen.

Ten tweede. Als hetgeen, dat zijn voortgang totnutoe aan de bijzondere voorzienigheid van God te danken heeft. Hij legde de lastbrief van de koning over, verhaalde hun hoe geredelijk hij hem van de koning verkregen had en hoe ijverig de koning het plan begunstigde, waarin hij de goede hand van zijn God over hem zag. Het zal hem en hun een aanmoediging zijn om voort te gaan met een werk, waaraan God zo merkbaar Zijn goedkeuring schonk. Aldus stelde hij het hun voor, en terstond kwamen zij allen tot het besluit om met hem samen te werken: Laat ons opstaan, dat wij bouwen. Zij schamen zich dat zij zolang stil waren blijven zitten, zonder zelfs een poging te doen om dit nuttige werk tot stand te brengen, en nu besluiten zij op te staan uit hun traagheid, zich in te spannen en elkaar op te wekken tot dit werk. "Laat ons opstaan," dat is: "laat ons het doen met kracht, en naarstigheid, en vastberadenheid, als degenen die besloten hebben het ten einde te brengen." Zo sterkten zij hun handen, hun eigen en elkaars handen voor dit goede werk. Menig goed werk zou handen genoeg vinden om er mee bezig te zijn, indien er slechts een goede hand was om er de leiding van te hebben. Allen zagen de verwoestingen van Jeruzalem, maar niemand stelde voor om ze te herstellen. Maar toen Nehemia het voorstelde, stemden zij er allen in toe. Het is jammer dat een goed voorstel teloor gaat uit gebrek aan iemand om het voor te stellen, er het ijs voor te breken. Door onszelf en elkaar op te wekken tot het goede, sterken wij er onszelf en elkaar voor, want de grote reden waarom wij zwak zijn in onze plicht, is dat wij koud, onverschillig en besluiteloos in zijn.

2. Laat ons nu zien hoe Nehemia ontvangen werd door hen, die de Joden kwalijk gezind waren, hem, die door God en Zijn Israël gezegend werd, vloekten zij.

A. Niet zodra vertoonde hij zich, of zij werden er door geërgerd, Nehemiah 2:10. Toen Sanballat en Tobia, twee van de Samaritanen, maar van geboorte de eerste een Moabiet en de tweede een Ammoniet, iemand zagen, gewapend met een lastbrief van de koning om Israël dienst te bewijzen, mishaagde het hun met groot mishagen, dat al hun armzalige kunstgreepjes om Israël te verzwakken aldus verijdeld werden door een billijk en edelmoedig plan om het te versterken. Niets is een grotere kwelling voor de vijanden van Godvruchtige mensen, die door hen aan vorsten werden voorgesteld als woelzieke oproerige lieden, die niet waard zijn dat zij leven, dan te zien dat zij bij de overheden goed staan aangeschreven, dat hun onschuld bewezen, de smaad van hen afgewenteld is, en dat men hen niet slechts waardig acht om te leven, maar om vertrouwd te worden. Toen zij een man zagen komen, met het uitgesproken doel om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls, griefde hen dit toch in de ziel, de goddeloze zal het zien en zich vertoornen.

B. Toen hij begon te handelen, poogden zij hem te belemmeren, maar tevergeefs, Nehemiah 2:10, Nehemiah 2:20. a. Ziehier met hoe weinig reden de vijanden hen ontmoedigden. Zij stelden de onderneming voor als iets dat dwaas was, zij lachten ons uit en bespotten ons, en verachtten ons als dwaze bouwlieden, die niet konden voleindigen wat wij hadden begonnen. Zij stelden de onderneming ook voor als iets, dat zeer slecht was, niets meer of minder dan verraad. Wilt gijlieden tegen de koning rebelleren? Dit was de oude hatelijke beschuldiging, hoewel zij nu een lastbrief van de koning hadden en onder zijn bescherming waren genomen, moeten zij toch nog rebellen worden genoemd.

Zie ook met wat goede reden zij deze ontmoedigingen minachtten. Zij houden zich hiermede staande, dat zij de knechten zijn van de God des hemels, van de enig ware en levende God, dat zij in hetgeen zij deden voor Hem handelden, en dat Hij hen dus door zal helpen en hen voorspoedig zal maken, ofschoon de heidenen woeden, Psalms 2:1. Zij overwegen ook dat de reden, waarom deze vijanden hen zo belasterden, was dat zij geen recht hebben in Jeruzalem, maar hun recht er in benijden. Zo kunnen de machteloze dreigementen van de vijanden van de kerk gemakkelijk door de vrienden van de kerk geminacht worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Nehemiah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/nehemiah-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile