Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Nehemia 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 2

Nehemiah 2:1.

NEHEMIA ONTVANGT DE MACHT EN BRIEVEN OM JERUZALEM TE BOUWEN.

II. Nehemiah 2:1-Nehemiah 2:20. Eerst verscheidene manden later vindt Nehemia gelegenheid, om aan den Perzischen koning zijn doel, om de muren van Jeruzalem weer op te bouwen, bekend te maken en het verlof daartoe te verkrijgen. Met brieven van volmacht aan de pacha's aan deze zijde des Eufraats voorzien, en zelf tot landvoogd van Judea benoemd (Nehemiah 5:14) reist hij nu naar Jeruzalem, verwekt daar echter met zijne plannen terstond de tegenwerking en de bespotting van sommige mannen, die vijanden van de kinderen Israël's waren. Daarom vangt hij zijn werk in alle stilte aan, rijdt in enen nacht, bij helder maanlicht, door enigen vergezeld de stad rond, om alzo zelf in persoon den staat der zaken te onderzoeken, en daaruit te besluiten of de onderneming uitvoerbaar is. Nu roept hij ene volksvergadering van mannen te zamen, waarin hij zijne plannen hun voorlegt. Deze keuren alles goed, en beginnen de nodige toebereidselen te maken, niettegenstaande hun tegenstanders hen bespotten en verdacht zoeken te maken. Moedig stelt zich Nehemia tegen hun spotreden, en beroemt zich op de hulp, die zijn God hem niet zal onthouden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 2

Nehemiah 2:1.

NEHEMIA ONTVANGT DE MACHT EN BRIEVEN OM JERUZALEM TE BOUWEN.

II. Nehemiah 2:1-Nehemiah 2:20. Eerst verscheidene manden later vindt Nehemia gelegenheid, om aan den Perzischen koning zijn doel, om de muren van Jeruzalem weer op te bouwen, bekend te maken en het verlof daartoe te verkrijgen. Met brieven van volmacht aan de pacha's aan deze zijde des Eufraats voorzien, en zelf tot landvoogd van Judea benoemd (Nehemiah 5:14) reist hij nu naar Jeruzalem, verwekt daar echter met zijne plannen terstond de tegenwerking en de bespotting van sommige mannen, die vijanden van de kinderen Israël's waren. Daarom vangt hij zijn werk in alle stilte aan, rijdt in enen nacht, bij helder maanlicht, door enigen vergezeld de stad rond, om alzo zelf in persoon den staat der zaken te onderzoeken, en daaruit te besluiten of de onderneming uitvoerbaar is. Nu roept hij ene volksvergadering van mannen te zamen, waarin hij zijne plannen hun voorlegt. Deze keuren alles goed, en beginnen de nodige toebereidselen te maken, niettegenstaande hun tegenstanders hen bespotten en verdacht zoeken te maken. Moedig stelt zich Nehemia tegen hun spotreden, en beroemt zich op de hulp, die zijn God hem niet zal onthouden.

Vers 1

1. Toen geschiedde het in de maand Nisan 1), in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, alzo 3 4 maanden na de gebeurtenis, die in het vorige hoofdstuk verhaald wordt 2), als er wijn voor zijn aangezicht was, en het weer mijne beurt was om het ambt van schenken bij hem waar te nemen, dat ik den beker met wijn opnam, en gaf hem den koning (Genesis 14:13,Genesis 14:21); nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht, wanneer ik hem den wijn aanbood; maar nu, wil hij zeggen, was het geheel anders met mij gesteld.

1) Naar de Hebreeën tijdrekening is Nisan de eerste maand van het Kerkelijke jaar (Exodus 12:2 Exodus 12:2 ) en wel hier van het jaar 444 v. Chr. Het twintigste jaar der regering van den koning daarentegen, zo als dit bij de tijdrekening van de regering der Heidense koningen gebruikelijk was, werd reeds van 1 Tisri (Oktober), het begin van het burgerlijke jaar, alzo een halfjaar vroeger, gerekend (Nehemiah 1:1), dewijl het hier niet een heilige, maar een burgerlijke handeling betrof.

2) Waarom Nehemia zich eerst zoveel later tot den koning wendde, wordt daardoor verklaard, dat men bij een vorst het gunstige ogenblik moet afwachten; bovendien verhuisde Artaxerxes eerst op dien tijd naar het slot Suzan (Ezra 1:4 ). Nehemia vond wellicht den Perziaansen vorst gedurig omringd van zulke lieden, die den Joden niet gunstig gezind waren en van welke hij weer had te vermoeden, dat ze zijne pogingen zouden dwarsbomen.

Waarschijnlijk moest ook Nehemia wachten met tot den koning te gaan, totdat hij geroepen werd, daar niemand ongeroepen voor den koning mocht verschijnen, en wel op straffe des doods..

Wijn was voor den koning, is ene, het volgende duidelijk makende mededeling. De woorden geven aan, dat er toen een feestmaal werd gehouden, waaraan de koning met de koningin deelnam.. 2. Zo zei de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet ziek zijt? Uw gelaat en uwe gehele houding dragen gene kentekenen van ziekte; dit is duidelijk niet dan treurigheid des harten: want gij verricht uw ambt evenals gewoonlijk, gij schijnt slechts zwaarmoedig te zijn. Toen vreesde ik gans zeer 1) (Joshua 13:1 ), ik was in bange verwachting, hoe deze beslissende ure zou aflopen.

1) Dit vrezen heeft de betekenis van zeer bevreesd te zijn. Niet alleen was voor hem nu het ogenblik gekomen, om op te komen bij den koning voor zijn volk, moest hij dus spreken, maar hij wist ook niet hoe de afloop zou zijn, of hij een gunstig antwoord zou ontvangen. Een Oosters vorst was toch dikwijls zo grillig en leefde met zijn onderdanen, alsof leven en dood van dezelfde betekenis waren. Hij had vroeger bevel gegeven, om den bouw te staken, zou hij nu tot andere gedachten zijn te brengen? Is het te verwonderen, dat Nehemia vreesde, beefde en in angstige verwachting was?

Wij zien echter, dat ook hij in dit beslissend ogenblik zich sterkt in den Heere, zijn God, als straks de koning hem vraagt, wat zijn bede is. Nehemia werd geheel van zich zelven afgebracht, om alleen te hopen op den Heere God. God zou en moest de ere hebben, niet alleen van het bouwen van den Tempel, maar ook van het herbouwen der stad.

Vers 1

1. Toen geschiedde het in de maand Nisan 1), in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, alzo 3 4 maanden na de gebeurtenis, die in het vorige hoofdstuk verhaald wordt 2), als er wijn voor zijn aangezicht was, en het weer mijne beurt was om het ambt van schenken bij hem waar te nemen, dat ik den beker met wijn opnam, en gaf hem den koning (Genesis 14:13,Genesis 14:21); nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht, wanneer ik hem den wijn aanbood; maar nu, wil hij zeggen, was het geheel anders met mij gesteld.

1) Naar de Hebreeën tijdrekening is Nisan de eerste maand van het Kerkelijke jaar (Exodus 12:2 Exodus 12:2 ) en wel hier van het jaar 444 v. Chr. Het twintigste jaar der regering van den koning daarentegen, zo als dit bij de tijdrekening van de regering der Heidense koningen gebruikelijk was, werd reeds van 1 Tisri (Oktober), het begin van het burgerlijke jaar, alzo een halfjaar vroeger, gerekend (Nehemiah 1:1), dewijl het hier niet een heilige, maar een burgerlijke handeling betrof.

2) Waarom Nehemia zich eerst zoveel later tot den koning wendde, wordt daardoor verklaard, dat men bij een vorst het gunstige ogenblik moet afwachten; bovendien verhuisde Artaxerxes eerst op dien tijd naar het slot Suzan (Ezra 1:4 ). Nehemia vond wellicht den Perziaansen vorst gedurig omringd van zulke lieden, die den Joden niet gunstig gezind waren en van welke hij weer had te vermoeden, dat ze zijne pogingen zouden dwarsbomen.

Waarschijnlijk moest ook Nehemia wachten met tot den koning te gaan, totdat hij geroepen werd, daar niemand ongeroepen voor den koning mocht verschijnen, en wel op straffe des doods..

Wijn was voor den koning, is ene, het volgende duidelijk makende mededeling. De woorden geven aan, dat er toen een feestmaal werd gehouden, waaraan de koning met de koningin deelnam.. 2. Zo zei de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet ziek zijt? Uw gelaat en uwe gehele houding dragen gene kentekenen van ziekte; dit is duidelijk niet dan treurigheid des harten: want gij verricht uw ambt evenals gewoonlijk, gij schijnt slechts zwaarmoedig te zijn. Toen vreesde ik gans zeer 1) (Joshua 13:1 ), ik was in bange verwachting, hoe deze beslissende ure zou aflopen.

1) Dit vrezen heeft de betekenis van zeer bevreesd te zijn. Niet alleen was voor hem nu het ogenblik gekomen, om op te komen bij den koning voor zijn volk, moest hij dus spreken, maar hij wist ook niet hoe de afloop zou zijn, of hij een gunstig antwoord zou ontvangen. Een Oosters vorst was toch dikwijls zo grillig en leefde met zijn onderdanen, alsof leven en dood van dezelfde betekenis waren. Hij had vroeger bevel gegeven, om den bouw te staken, zou hij nu tot andere gedachten zijn te brengen? Is het te verwonderen, dat Nehemia vreesde, beefde en in angstige verwachting was?

Wij zien echter, dat ook hij in dit beslissend ogenblik zich sterkt in den Heere, zijn God, als straks de koning hem vraagt, wat zijn bede is. Nehemia werd geheel van zich zelven afgebracht, om alleen te hopen op den Heere God. God zou en moest de ere hebben, niet alleen van het bouwen van den Tempel, maar ook van het herbouwen der stad.

Vers 3

3. En ik zei tot den koning: De koning leve in eeuwigheid (Daniel 2:4; Daniel 3:9)! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn; daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, waar mijne vaderen begraven zijn, woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn 1) (Nehemiah 1:3).

1) Niet nu pas met vuur verteerd zijn, maar reeds vroeger, van af de dagen der verwoesting door Nebukadnezar.

Vers 3

3. En ik zei tot den koning: De koning leve in eeuwigheid (Daniel 2:4; Daniel 3:9)! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn; daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, waar mijne vaderen begraven zijn, woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn 1) (Nehemiah 1:3).

1) Niet nu pas met vuur verteerd zijn, maar reeds vroeger, van af de dagen der verwoesting door Nebukadnezar.

Vers 4

4. En de koning zei tot mij, terwijl hij zich bereid verklaarde om iets voor Jeruzalem te doen: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik1), een ogenblik wachtende, tot den God van den hemel 2), dat Hij het hart van den koning mocht neigen (Proverbs 21:1).

1) Wat Nehemia hier deed, was niet een bidden, waarbij enige vorm in acht werd genomen, dat kon op dit ogenblik niet, dewijl hij als schenken stond voor het aangezicht des konings, maar dit gebed was een stille verzuchting, een schietgebed, waar achter, zoals Luther op zijne eigenaardige wijze uitdrukt, de duivel geen klauw kan krijgen. Het was het roepen het zuchten der ziele van dezen godvruchtigen dienstknecht Gods tot zijn God en Heere, die de harten in Zijn hand heeft en ze neigt als waterbeken. En nooit heeft het kind van God in zulke omstandigheden te vergeefs zijne ziele uitgestort voor zijn God, want het gold hier de ere Gods en het heil van zijn erfdeel.

2) Nehemia had kort te voren plechtig gebeden, doch nu verzuchtte hij in het heimelijke; zo moet het openbaar en verborgen gebed elkaar verpozen, en wij moeten ijverig en aanhoudende zijn in dezen heiligen plicht, die ons in alle goede werken kan en zal bevestigen.. 5. En ik zei daarna tot den koning: Zo het den koning goed dunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, zo gij uwen knecht daarvoor geschikt oordeelt, dat gij mij dan zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, waar onze vaderen begraven liggen, dat ik ze bouwe.

Nehemia was in hoge bediening bij den machtigsten monarch van dien tijd. Hij verkeerde als opperschenker in de onmiddellijke tegenwoordigheid des konings en woonde in zijn paleis. En zulk een paleis was geen gebouw als bij ons, neen, het verblijf, of liever de verblijven van zulk een Oosters Alleenheerser waren gewoonlijk ene stad op zich zelve, vervuld van al de heerlijkheden der aarde, met lusthoven, diergaarden, vijvers, fonteinen en stromende wateren, en van het overige gedeelte des volks geheel afgezonderd. En toch had Nehemia in dat lustverblijf niet opgehouden een zoon van Abraham te zijn, en zijne arme broederen te Jeruzalem niet vergeten. God plaatste hem juist aan het hof en in de nabijheid des konings, om daar te waken en te pleiten voor de belangen van zijn volk; zo dient ook een iegelijk Christen, die in hoogheid is geplaatst, te weten, dat hij daar alleen door God gesteld is, om de gemeenschap open te houden tussen de hoogheden der aarde en de arme gelovigen; terwijl ieder Christen, in welke betrekking God hem ook geplaatst heeft, zich de vraag moet voorleggen: Wat kan ik doen tot heil van Gods kerk? Nehemia wist, dat hij zijne bede van den koning verkrijgen zou, omdat hij deze zaak met God besproken had, en nochtans bad hij wederom in stilte (Nehemiah 2:4). Dit laatste hapert gewoonlijk bij ons. Als wij iets gebeden hebben, dan rusten wij te spoedig, dan zeggen wij bij ons zelven: Wij hebben er om gebeden, wij zullen nu op de uitkomst wachten, in plaats van te bidden na gebeden te hebben, in plaats van zolang te bidden, totdat wij verkregen hebben, waarom wij bidden. Het is alsof wij op een paal, dien wij in den grond moeten heien, enige slagen laten vallen en dan ophouden, en van de gevallen slagen verwachten, dat de paal nu wel van zelf zakken zal, neen! wij moeten zolang het blok op den paal laten vallen, totdat de paal de diepte bereikt heeft, waarop hij zitten moet..

Vers 4

4. En de koning zei tot mij, terwijl hij zich bereid verklaarde om iets voor Jeruzalem te doen: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik1), een ogenblik wachtende, tot den God van den hemel 2), dat Hij het hart van den koning mocht neigen (Proverbs 21:1).

1) Wat Nehemia hier deed, was niet een bidden, waarbij enige vorm in acht werd genomen, dat kon op dit ogenblik niet, dewijl hij als schenken stond voor het aangezicht des konings, maar dit gebed was een stille verzuchting, een schietgebed, waar achter, zoals Luther op zijne eigenaardige wijze uitdrukt, de duivel geen klauw kan krijgen. Het was het roepen het zuchten der ziele van dezen godvruchtigen dienstknecht Gods tot zijn God en Heere, die de harten in Zijn hand heeft en ze neigt als waterbeken. En nooit heeft het kind van God in zulke omstandigheden te vergeefs zijne ziele uitgestort voor zijn God, want het gold hier de ere Gods en het heil van zijn erfdeel.

2) Nehemia had kort te voren plechtig gebeden, doch nu verzuchtte hij in het heimelijke; zo moet het openbaar en verborgen gebed elkaar verpozen, en wij moeten ijverig en aanhoudende zijn in dezen heiligen plicht, die ons in alle goede werken kan en zal bevestigen.. 5. En ik zei daarna tot den koning: Zo het den koning goed dunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, zo gij uwen knecht daarvoor geschikt oordeelt, dat gij mij dan zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, waar onze vaderen begraven liggen, dat ik ze bouwe.

Nehemia was in hoge bediening bij den machtigsten monarch van dien tijd. Hij verkeerde als opperschenker in de onmiddellijke tegenwoordigheid des konings en woonde in zijn paleis. En zulk een paleis was geen gebouw als bij ons, neen, het verblijf, of liever de verblijven van zulk een Oosters Alleenheerser waren gewoonlijk ene stad op zich zelve, vervuld van al de heerlijkheden der aarde, met lusthoven, diergaarden, vijvers, fonteinen en stromende wateren, en van het overige gedeelte des volks geheel afgezonderd. En toch had Nehemia in dat lustverblijf niet opgehouden een zoon van Abraham te zijn, en zijne arme broederen te Jeruzalem niet vergeten. God plaatste hem juist aan het hof en in de nabijheid des konings, om daar te waken en te pleiten voor de belangen van zijn volk; zo dient ook een iegelijk Christen, die in hoogheid is geplaatst, te weten, dat hij daar alleen door God gesteld is, om de gemeenschap open te houden tussen de hoogheden der aarde en de arme gelovigen; terwijl ieder Christen, in welke betrekking God hem ook geplaatst heeft, zich de vraag moet voorleggen: Wat kan ik doen tot heil van Gods kerk? Nehemia wist, dat hij zijne bede van den koning verkrijgen zou, omdat hij deze zaak met God besproken had, en nochtans bad hij wederom in stilte (Nehemiah 2:4). Dit laatste hapert gewoonlijk bij ons. Als wij iets gebeden hebben, dan rusten wij te spoedig, dan zeggen wij bij ons zelven: Wij hebben er om gebeden, wij zullen nu op de uitkomst wachten, in plaats van te bidden na gebeden te hebben, in plaats van zolang te bidden, totdat wij verkregen hebben, waarom wij bidden. Het is alsof wij op een paal, dien wij in den grond moeten heien, enige slagen laten vallen en dan ophouden, en van de gevallen slagen verwachten, dat de paal nu wel van zelf zakken zal, neen! wij moeten zolang het blok op den paal laten vallen, totdat de paal de diepte bereikt heeft, waarop hij zitten moet..

Vers 6

6. Toen zei de koning tot mij, daar terwijl de koningin nevens hem zat 1), die zich met deze vraag verenigde: Hoe lang zal uwe reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, zo als ik reeds uit de vriendelijke vraag van hem en zijne gemalin kon vermoeden, dat hij mij zond, zo als ik gevraagd had, en nadat ik hem een zekeren tijd gesteld had, wanneer ik dacht weer terug te kunnen zijn (vergelijk Nehemiah 13:6).

1) Er werd dan een buitengewoon feest gevierd, anders was het aan het Perziaanse hof de gewoonte niet, dat de koningin aan `s vorsten tafel at (Esther 1:11). Mogelijk is de vreugde van dien dag een middel geweest, om `s konings hart te neigen, dat hij het verzoek van Nehemia aanstonds toestond. Het kan ook zijn, dat de koningin de Joden niet ongenegen was, en Nehemia daarom te eerder deze gelegenheid waarnam.

Vers 6

6. Toen zei de koning tot mij, daar terwijl de koningin nevens hem zat 1), die zich met deze vraag verenigde: Hoe lang zal uwe reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, zo als ik reeds uit de vriendelijke vraag van hem en zijne gemalin kon vermoeden, dat hij mij zond, zo als ik gevraagd had, en nadat ik hem een zekeren tijd gesteld had, wanneer ik dacht weer terug te kunnen zijn (vergelijk Nehemiah 13:6).

1) Er werd dan een buitengewoon feest gevierd, anders was het aan het Perziaanse hof de gewoonte niet, dat de koningin aan `s vorsten tafel at (Esther 1:11). Mogelijk is de vreugde van dien dag een middel geweest, om `s konings hart te neigen, dat hij het verzoek van Nehemia aanstonds toestond. Het kan ook zijn, dat de koningin de Joden niet ongenegen was, en Nehemia daarom te eerder deze gelegenheid waarnam.

Vers 7

7. Voorts zei ik tot den koning: Zo het den koning goed dunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, dat zij mij ongehinderd door hun gebied laten trekken (Deuteronomy 2:30), totdat ik in Juda zal gekomen zijn. 8. Ook enen brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof1), den houtvester des konings, wie het bestuur is opgedragen, welken de koning heeft, dat hij mij hout geve, om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, tot balken voor den burcht, die tot den tempel behoort 2), en tot den stadsmuur, om daarin de nodige poorten te kunnen plaatsen, en tot het huis, waar ik, in mijne hoedanigheid als landvoogd intrekken zal. En de koning gaf ze mij, ik kreeg de gevraagde brieven en volmachten, naar de goede hand mijns Gods 3) over mij. (Ezra 7:6).

1) In het Hebreeën Haphardees: het Griekse paradeisov, ons, paradijs. Een woord uit het Perzisch overgenomen en in die taal betekenende: lusthof des konings. Het lidwoord staat er voor en daarom is hier te denken aan een bepaalden koninklijken lusthof in Palestina. Al kan het niet met zekerheid worden uitgemaakt, toch ligt het voor de hand, dat hier bedoeld wordt het bekende Sycomorenbos van David en van de koningen van Juda, hetwelk nu vanwege de overheersing van Perzië, Perzisch kroondomein was geworden. Dit bos lag in de laagte (1 Chronicles 27:28). In de dagen van Nehemia was een zekere Asaf er voogd of bewaarder van. Oudere uitleggers denken aan een lusthof tussen den Libanon en den Anti-Libanon.

2) Dit paleis of deze burcht wordt voor het latere Baris, of de burcht Antonia gehouden, waarvan men in de boeken der Makkabeeën geschreven vindt..

3) Nehemia geeft hiervan niet de eer aan zich zelven, maar aan zijn God. Daarin dat de koning alle zijne begeerten vervuld heeft, erkent hij de macht en goedheid Gods.

Vers 7

7. Voorts zei ik tot den koning: Zo het den koning goed dunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, dat zij mij ongehinderd door hun gebied laten trekken (Deuteronomy 2:30), totdat ik in Juda zal gekomen zijn. 8. Ook enen brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof1), den houtvester des konings, wie het bestuur is opgedragen, welken de koning heeft, dat hij mij hout geve, om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, tot balken voor den burcht, die tot den tempel behoort 2), en tot den stadsmuur, om daarin de nodige poorten te kunnen plaatsen, en tot het huis, waar ik, in mijne hoedanigheid als landvoogd intrekken zal. En de koning gaf ze mij, ik kreeg de gevraagde brieven en volmachten, naar de goede hand mijns Gods 3) over mij. (Ezra 7:6).

1) In het Hebreeën Haphardees: het Griekse paradeisov, ons, paradijs. Een woord uit het Perzisch overgenomen en in die taal betekenende: lusthof des konings. Het lidwoord staat er voor en daarom is hier te denken aan een bepaalden koninklijken lusthof in Palestina. Al kan het niet met zekerheid worden uitgemaakt, toch ligt het voor de hand, dat hier bedoeld wordt het bekende Sycomorenbos van David en van de koningen van Juda, hetwelk nu vanwege de overheersing van Perzië, Perzisch kroondomein was geworden. Dit bos lag in de laagte (1 Chronicles 27:28). In de dagen van Nehemia was een zekere Asaf er voogd of bewaarder van. Oudere uitleggers denken aan een lusthof tussen den Libanon en den Anti-Libanon.

2) Dit paleis of deze burcht wordt voor het latere Baris, of de burcht Antonia gehouden, waarvan men in de boeken der Makkabeeën geschreven vindt..

3) Nehemia geeft hiervan niet de eer aan zich zelven, maar aan zijn God. Daarin dat de koning alle zijne begeerten vervuld heeft, erkent hij de macht en goedheid Gods.

Vers 9

9. Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier 1), en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiters met mij gezonden 2), die ik ook tot mijnen dienst in Jeruzalem bij mij hield.

1) Volgens Josefus heette de toenmalige stadhouder van Syrië en Fenicië, Adeos, die echter nog bijzondere onderstadhouders of landvoogden over enkele provincies onder zich had.

2) Er staat niet, dat hij om die ruiterbende verzocht heeft, integendeel blijkt hier genoeg, dat de koning dit uit zich zelven heeft gedaan, uit grote achting voor Nehemia, opdat zijn reis wel zou gelukken. Waar de koning hem deze bescherming aanbood, behoefde hij niet te weigeren.

Vers 9

9. Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier 1), en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiters met mij gezonden 2), die ik ook tot mijnen dienst in Jeruzalem bij mij hield.

1) Volgens Josefus heette de toenmalige stadhouder van Syrië en Fenicië, Adeos, die echter nog bijzondere onderstadhouders of landvoogden over enkele provincies onder zich had.

2) Er staat niet, dat hij om die ruiterbende verzocht heeft, integendeel blijkt hier genoeg, dat de koning dit uit zich zelven heeft gedaan, uit grote achting voor Nehemia, opdat zijn reis wel zou gelukken. Waar de koning hem deze bescherming aanbood, behoefde hij niet te weigeren.

Vers 10

10. Toen nu Sanballat, de Horoniet, van Beth-Horon 1) (Joshua 10:10, ), en Tobia, de Ammonietische knecht, de bevelhebber van het land der Ammonieten 2), dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen 3), dat er een mens, die naar hun gedachte zo weinig te beduiden had als ik, gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israël's.

1) Velen verstaan de uitdrukking in dezen zin: geboortig van Horonaïm, aan gene zijde van den Jordaan (Isaiah 15:5. Jeremiah 48:3). Omtrent dezen Sanballat is nog al verschil van gevoelen. Josefus spreekt van enen man van dezen naam, een Cutheër, Perzisch landvoogd van Samaria, ten tijde van Darius Codomannus. Hij verhaalt (Antt. XI 7,2, 11,8), dat hij zijne dochter ten huwelijk gaf aan Manasse, den broeder van den hogepriester Jaddua, en dat hij voor hem den Samaritaansen tempeldienst op Gerizim heeft ingericht. Dit schijnt echter gedeeltelijk betrekking te hebben op enen anderen Sanballat (Vergelijk Nehemiah 13:28 ). Herzfeld in zijne geschiedenis van het volk Israël's, houdt hem voor afkomstig van Beth-Horon; anderen erkennen in hem den bevelhebber van het land der Moabieten, zo als Tobia die der Ammonieten was..

2) Er is grond voor het vermoeden, dat Tobia vroeger een Ammonietische slaaf geweest is, die zich echter, na zijne vrijheid herkregen te hebben, wist te verheffen tot de waardigheid van ambtenaar van den koning van Perzië in zijn geboorteland. Intussen behoeft men de uitdrukking "knecht" geenszins op deze wijze uit te leggen; dit kan immers ook wel de titel geweest zijn voor de ambtenaren in de kleinere districten, zo als in onzen tijd het "minister" oorspronkelijk een dienaar betekent. Van de kuiperijen van Tobia, die voor de Joden zo gevaarlijk waren, omdat hij zich door een huwelijk verbonden had met voorname families in Jeruzalem, zullen wij later horen (Nehemiah 6:17; Nehemiah 13:1)..

3) Bij de twee genoemden behoort nog de Arabische hoofdman Gesem (Nehemiah 2:19). Het schijnt dat het bijzonder deze drie mannen geweest zijn, die het tegenhouden van den opbouw der muren en der poorten van Jeruzalem, waarvan Nehemiah 1:3 gesproken is hebben bewerkstelligd.

Reeds nu maakt Nehemia melding van deze mannen, dewijl zij later hem en den Joden op alle mogelijke wijze hebben tegengewerkt. Zij noemen den dienstknecht Gods op verachtelijke wijze een mens, d.i. iemand, van wie het niet de moeite waard is, kennis te nemen, wie men niet behoeft te vrezen en van wie men niets heeft te duchten.

Zo redeneert altijd de wereld. De wereld blijft zich immer gelijk, gelijk ook zo duidelijk was in de dagen der Hervorming, toen Rome in haar verwatenheid, het opkomen voor Gods Woord en voor de rechtvaardiging des zondaars, door Luther, armzalige monnikentwisten noemde.

Vers 10

10. Toen nu Sanballat, de Horoniet, van Beth-Horon 1) (Joshua 10:10, ), en Tobia, de Ammonietische knecht, de bevelhebber van het land der Ammonieten 2), dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen 3), dat er een mens, die naar hun gedachte zo weinig te beduiden had als ik, gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israël's.

1) Velen verstaan de uitdrukking in dezen zin: geboortig van Horonaïm, aan gene zijde van den Jordaan (Isaiah 15:5. Jeremiah 48:3). Omtrent dezen Sanballat is nog al verschil van gevoelen. Josefus spreekt van enen man van dezen naam, een Cutheër, Perzisch landvoogd van Samaria, ten tijde van Darius Codomannus. Hij verhaalt (Antt. XI 7,2, 11,8), dat hij zijne dochter ten huwelijk gaf aan Manasse, den broeder van den hogepriester Jaddua, en dat hij voor hem den Samaritaansen tempeldienst op Gerizim heeft ingericht. Dit schijnt echter gedeeltelijk betrekking te hebben op enen anderen Sanballat (Vergelijk Nehemiah 13:28 ). Herzfeld in zijne geschiedenis van het volk Israël's, houdt hem voor afkomstig van Beth-Horon; anderen erkennen in hem den bevelhebber van het land der Moabieten, zo als Tobia die der Ammonieten was..

2) Er is grond voor het vermoeden, dat Tobia vroeger een Ammonietische slaaf geweest is, die zich echter, na zijne vrijheid herkregen te hebben, wist te verheffen tot de waardigheid van ambtenaar van den koning van Perzië in zijn geboorteland. Intussen behoeft men de uitdrukking "knecht" geenszins op deze wijze uit te leggen; dit kan immers ook wel de titel geweest zijn voor de ambtenaren in de kleinere districten, zo als in onzen tijd het "minister" oorspronkelijk een dienaar betekent. Van de kuiperijen van Tobia, die voor de Joden zo gevaarlijk waren, omdat hij zich door een huwelijk verbonden had met voorname families in Jeruzalem, zullen wij later horen (Nehemiah 6:17; Nehemiah 13:1)..

3) Bij de twee genoemden behoort nog de Arabische hoofdman Gesem (Nehemiah 2:19). Het schijnt dat het bijzonder deze drie mannen geweest zijn, die het tegenhouden van den opbouw der muren en der poorten van Jeruzalem, waarvan Nehemiah 1:3 gesproken is hebben bewerkstelligd.

Reeds nu maakt Nehemia melding van deze mannen, dewijl zij later hem en den Joden op alle mogelijke wijze hebben tegengewerkt. Zij noemen den dienstknecht Gods op verachtelijke wijze een mens, d.i. iemand, van wie het niet de moeite waard is, kennis te nemen, wie men niet behoeft te vrezen en van wie men niets heeft te duchten.

Zo redeneert altijd de wereld. De wereld blijft zich immer gelijk, gelijk ook zo duidelijk was in de dagen der Hervorming, toen Rome in haar verwatenheid, het opkomen voor Gods Woord en voor de rechtvaardiging des zondaars, door Luther, armzalige monnikentwisten noemde.

Vers 11

11. En ik kwam omstreeks op het einde van Juni des jaars 444 te Jeruzalem, en was daar drie dagen (vergelijk Ezra 8:32), om uit te rusten.

Vers 11

11. En ik kwam omstreeks op het einde van Juni des jaars 444 te Jeruzalem, en was daar drie dagen (vergelijk Ezra 8:32), om uit te rusten.

Vers 12

12. Daarna maakte ik mij, uit voorzichtigheid, om zo mogelijk den voorgenomen bouw voor de zo even genoemde tegenstanders geheim te houden, des nachts 1) op, ik en weinige mannen, die mij te voet geleidden, met mij; en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God mij in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was, omdat mijne geleiders te voet gingen, geen dier met mij, dan het dier, het paard (Nehemiah 7:68. Deuteronomy 17:16 ), waarop ik reed.

1) De reden, waarom Nehemia alzo te werk ging, zit hem ongetwijfeld hierin, dat hij wetende de listen en lagen van Sanballat en de zijnen, eerst op de hoogte van den stand van zaken wil wezen, aleer hij met den arbeid begint. Als een wijs bouwmeester neemt hij eerst de zaken goed op en maakt hij zijne plannen, om straks voor een goede uitvoering te kunnen zorgen.

Het vertrouwen op God maakt niet roekeloos en zorgeloos. 13. En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, aan de westzijde der stad, en voorbij de Drakenfontein, in de richting van deze fontein of den benedensten vijver Gihon (1 Kings 1:33 ), en verder naar de Mistpoort, en ik brak, om mij van de waarheid te overtuigen, dat alles in zo slechten toestand was, aan de muren van Jeruzalem, welke verscheurd waren, en ik bemerkte overal tot mijne grote smart, dat men de zaken niet vergroot had, toen men mij die droevige boodschap in Perzië bracht, en ik zag met eigene ogen, dat hare poorten met vuur verteerd waren.

Vers 12

12. Daarna maakte ik mij, uit voorzichtigheid, om zo mogelijk den voorgenomen bouw voor de zo even genoemde tegenstanders geheim te houden, des nachts 1) op, ik en weinige mannen, die mij te voet geleidden, met mij; en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God mij in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was, omdat mijne geleiders te voet gingen, geen dier met mij, dan het dier, het paard (Nehemiah 7:68. Deuteronomy 17:16 ), waarop ik reed.

1) De reden, waarom Nehemia alzo te werk ging, zit hem ongetwijfeld hierin, dat hij wetende de listen en lagen van Sanballat en de zijnen, eerst op de hoogte van den stand van zaken wil wezen, aleer hij met den arbeid begint. Als een wijs bouwmeester neemt hij eerst de zaken goed op en maakt hij zijne plannen, om straks voor een goede uitvoering te kunnen zorgen.

Het vertrouwen op God maakt niet roekeloos en zorgeloos. 13. En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, aan de westzijde der stad, en voorbij de Drakenfontein, in de richting van deze fontein of den benedensten vijver Gihon (1 Kings 1:33 ), en verder naar de Mistpoort, en ik brak, om mij van de waarheid te overtuigen, dat alles in zo slechten toestand was, aan de muren van Jeruzalem, welke verscheurd waren, en ik bemerkte overal tot mijne grote smart, dat men de zaken niet vergroot had, toen men mij die droevige boodschap in Perzië bracht, en ik zag met eigene ogen, dat hare poorten met vuur verteerd waren.

Vers 14

14. En ik ging te paard voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver (2 Samuel 17:17 ), doch daar was, door de opeengehoopte stenen, die daar waren blijven liggen na de verwoesting, gene plaats voor het dier, waarop ik reed, om onder mij voort te gaan; ik moest dus afstijgen, en te voet mijnen weg vervolgen.

Vers 14

14. En ik ging te paard voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver (2 Samuel 17:17 ), doch daar was, door de opeengehoopte stenen, die daar waren blijven liggen na de verwoesting, gene plaats voor het dier, waarop ik reed, om onder mij voort te gaan; ik moest dus afstijgen, en te voet mijnen weg vervolgen.

Vers 15

15. Toen ging ik op met grote moeite en inspanning, in de duisternis des nachts, door de beek Kidron, in ene noordelijke richting, en ik brak 1) aan den muur, en zag weer met smart de grote breuken aan de stad, die ik lief had; en ik keerde weer, terwijl ik mij aan den noordoostelijken hoek der stad naar het westen wendde, en kwam daarna in door de Dalpoort, waar ik was uitgegaan ken.13); alzo keerde ik wederom.

1) In het Hebreeën Wahi Schober. Dit betekent: En ik was brekende. Anderen lezen, zoals Aben-Ezra, in plaats van Schober, Sober en dan betekent het: Ik was opnemende. Dit laatste past hier beter dan het eerste, hoewel ook LXX heeft, was brekende. Dan kan het echter alleen deze betekenis hebben, dat Nehemia, door het doen afbrokkelen van de verbroken muren, een juist begrip wil hebben van den werkelijken toestand. -

Vers 15

15. Toen ging ik op met grote moeite en inspanning, in de duisternis des nachts, door de beek Kidron, in ene noordelijke richting, en ik brak 1) aan den muur, en zag weer met smart de grote breuken aan de stad, die ik lief had; en ik keerde weer, terwijl ik mij aan den noordoostelijken hoek der stad naar het westen wendde, en kwam daarna in door de Dalpoort, waar ik was uitgegaan ken.13); alzo keerde ik wederom.

1) In het Hebreeën Wahi Schober. Dit betekent: En ik was brekende. Anderen lezen, zoals Aben-Ezra, in plaats van Schober, Sober en dan betekent het: Ik was opnemende. Dit laatste past hier beter dan het eerste, hoewel ook LXX heeft, was brekende. Dan kan het echter alleen deze betekenis hebben, dat Nehemia, door het doen afbrokkelen van de verbroken muren, een juist begrip wil hebben van den werkelijken toestand. -

Vers 16

16. En de overheden in de stad wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, de gewone burgers, en den priesters, en den edelen, de hoofden der vaderhuizen en geslachten der vaderen, en andere overheden, en den anderen, die later het werk met mij deden, den bouwlieden, niets te kennen gegeven, opdat mijn voornemen niet v r den tijd ruchtbaar zou worden, en omdat de tegenstanders (Nehemiah 2:10), met wie verscheidene overheden in de stad het eens waren (Nehemiah 6:17), de zaak niet zouden kunnen verraden.

Vers 16

16. En de overheden in de stad wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, de gewone burgers, en den priesters, en den edelen, de hoofden der vaderhuizen en geslachten der vaderen, en andere overheden, en den anderen, die later het werk met mij deden, den bouwlieden, niets te kennen gegeven, opdat mijn voornemen niet v r den tijd ruchtbaar zou worden, en omdat de tegenstanders (Nehemiah 2:10), met wie verscheidene overheden in de stad het eens waren (Nehemiah 6:17), de zaak niet zouden kunnen verraden.

Vers 17

17. Toen zei ik, nadat ik mij van de mogelijkheid der uitvoering van mijn plan overtuigd had, en de middelen en de wegen daartoe zorgvuldig bij mij zelven had overlegd, tot hen, die ik in een volksvergadering daartoe opzettelijk had bijeen doen komen, en die ook door hun macht en hun aanzien (Nehemiah 2:16) veel tot het welslagen konden toebrengen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem verwoest is, en hare poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen, opdat wij niet meer ene versmaadheid zijn voor de naburen, die zo vijandig tegen ons gezind zijn (Nehemiah 4:4).

Vers 17

17. Toen zei ik, nadat ik mij van de mogelijkheid der uitvoering van mijn plan overtuigd had, en de middelen en de wegen daartoe zorgvuldig bij mij zelven had overlegd, tot hen, die ik in een volksvergadering daartoe opzettelijk had bijeen doen komen, en die ook door hun macht en hun aanzien (Nehemiah 2:16) veel tot het welslagen konden toebrengen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem verwoest is, en hare poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen, opdat wij niet meer ene versmaadheid zijn voor de naburen, die zo vijandig tegen ons gezind zijn (Nehemiah 4:4).

Vers 18

18. En ik gaf hun te kennen de zichtbare hulp van de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was 1), en mijn voornemen tot hiertoe zo klaarblijkelijk had begunstigd, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had, toen hij uitdrukkelijk de wederopbouwing der muren had aanbevolen. Toen zeiden zij, het hun voorgelegde plan goedkeurende: Laat ons op zijn 2), en het werk aangrijpen, wij verlangen u bij te staan, en willen terstond de handen ineen slaan, en alles gereed maken voor het werk, dat wij hopen te bouwen. Reeds in de maand Juli vingen zij het werk aan; en zij sterkten hun handen ten goede, zodat zij de zaak krachtig en vol ijver aangrepen.

1) Hij wil er zelf dien lof niet van hebben, als ware het zijn eigene vinding en gedachte, maar hij erkent geredelijk, dat God hem zulks in zijn hart gegeven heeft, en dat zij derhalve hem daartoe behulpzaam behoorden te zijn, want alles wat van God is, mag en moet met ernst en ijver bevorderd worden, en dan mag men hopen, dat men er voorspoedig in zal zijn, want waar God den mens toe aanzet, daarin zal Hij hem ook de hand lenen..

2) In het Hebreeën Nakoem oebaninoe, d.i. laten wij ons opmaken en bouwen. God greep de verzamelden in het hart, zodat zij als uit n mond het uitriepen, dat zij de muren der stad zouden herbouwen. Overtuigd zijn zij niet alleen van de noodzakelijkheid, maar ook hiervan, dat God het wil, dat het was naar de wille Gods. Deze uitroep is een bewijs, dat zij wensen te buigen voor den wille Gods en geloven, dat God hun genadig zal zijn.

Vers 18

18. En ik gaf hun te kennen de zichtbare hulp van de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was 1), en mijn voornemen tot hiertoe zo klaarblijkelijk had begunstigd, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had, toen hij uitdrukkelijk de wederopbouwing der muren had aanbevolen. Toen zeiden zij, het hun voorgelegde plan goedkeurende: Laat ons op zijn 2), en het werk aangrijpen, wij verlangen u bij te staan, en willen terstond de handen ineen slaan, en alles gereed maken voor het werk, dat wij hopen te bouwen. Reeds in de maand Juli vingen zij het werk aan; en zij sterkten hun handen ten goede, zodat zij de zaak krachtig en vol ijver aangrepen.

1) Hij wil er zelf dien lof niet van hebben, als ware het zijn eigene vinding en gedachte, maar hij erkent geredelijk, dat God hem zulks in zijn hart gegeven heeft, en dat zij derhalve hem daartoe behulpzaam behoorden te zijn, want alles wat van God is, mag en moet met ernst en ijver bevorderd worden, en dan mag men hopen, dat men er voorspoedig in zal zijn, want waar God den mens toe aanzet, daarin zal Hij hem ook de hand lenen..

2) In het Hebreeën Nakoem oebaninoe, d.i. laten wij ons opmaken en bouwen. God greep de verzamelden in het hart, zodat zij als uit n mond het uitriepen, dat zij de muren der stad zouden herbouwen. Overtuigd zijn zij niet alleen van de noodzakelijkheid, maar ook hiervan, dat God het wil, dat het was naar de wille Gods. Deze uitroep is een bewijs, dat zij wensen te buigen voor den wille Gods en geloven, dat God hun genadig zal zijn.

Vers 19

19. Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, de hoofdman van die Arabieren, die korten tijd te voren de Edomieten uit hun land naar het noordwesten hadden verdrongen en hun woonplaatsen voor zich zelven in bezit genomen, (Genesis 27:40 ), dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons, en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Gij hebt wel grote ondernemingen in den zin, wilt gijlieden tegen den koning van Perzië rebelleren 1), daar gij de stad zo wilt versterken (Nehemiah 6:6)?

1) Sanballat en de zijnen, in hun betrekkelijk machteloze woede, verwijten hun, Nehemia en den Joden, aan de ene zijde, dat zij geen kracht en macht hebben, om de muren te bouwen, en aan de andere zijde, dat zij dit werk doen, om in opstand te komen tegen den koning, dat zij de stad z willen versterken, dat zij straks weer met goed gevolg een beleg van het Perzisch leger kan doorstaan. In Nehemiah 6:6 spreekt Sanballat dit onomwonden uit.

Vers 19

19. Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, de hoofdman van die Arabieren, die korten tijd te voren de Edomieten uit hun land naar het noordwesten hadden verdrongen en hun woonplaatsen voor zich zelven in bezit genomen, (Genesis 27:40 ), dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons, en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Gij hebt wel grote ondernemingen in den zin, wilt gijlieden tegen den koning van Perzië rebelleren 1), daar gij de stad zo wilt versterken (Nehemiah 6:6)?

1) Sanballat en de zijnen, in hun betrekkelijk machteloze woede, verwijten hun, Nehemia en den Joden, aan de ene zijde, dat zij geen kracht en macht hebben, om de muren te bouwen, en aan de andere zijde, dat zij dit werk doen, om in opstand te komen tegen den koning, dat zij de stad z willen versterken, dat zij straks weer met goed gevolg een beleg van het Perzisch leger kan doorstaan. In Nehemiah 6:6 spreekt Sanballat dit onomwonden uit.

Vers 20

20. Toen gaf Ik hun 1) tot antwoord, en zei tot hen: God van den hemel, die zal het ons doen gelukken, wat wij in Zijnen naam denken te ondernemen, en wij, Zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen 2); want, daar wij door Hem begunstigd worden, en als Zijne knechten recht hebben om te bouwen, hebben wij de verzekering, dat het werk ons gelukken zal; maar gijlieden, die niet tot het verbondsvolk behoort, hebt geen deel, noch gerechtigheid (= recht), noch gedachtenis 3) in Jeruzalem en in Israël.

1) Sanballat en Tobia waren bepaalde vijanden van het Joodse volk; toen zij een man zagen komen, die ernstig het heil van de kinderen Israël's zocht, klom hun boosheid en spijt ten top. De vijandschap van het zaad der slang tegen de zaak van Christus is aan geen tijd of volk verbonden. Zij willen Nehemia plagen en zijn werk verstoren, maar te vergeefs. Met welke nietige redenen zoeken zij de Joden te ontmoedigen, maar daarentegen, met welke krachtige woorden spreken de kinderen Israël's hun vertrouwen op hunnen God uit. Zij waren dienaren van den Heere des hemels, den enigen, waren en levenden God. Wat zij deden was Zijn werk, daarom zou Hij hen ondersteunen, en doen voorspoedig zijn, al woedden ook de Heidenen (Psalms 2:1). De bedreigingen van de vijanden der Kerk kunnen gemakkelijk weerstaan worden door de vrienden van het rijk van God, maar wee hun, die geen lot of geen deel hebben in het nieuwe Jeruzalem, de stad onzes Gods..

2) Tegenover de vijandschap zijner wederpartijders spreekt Nehemia zijn vertrouwen op God uit. Hij acht den tegenstand niet gering, geeft zijnen vijanden geen smalende woorden terug, maar geeft de zaak over in de handen zijns Gods. In het geloof zullen zij de muren van Jeruzalem herbouwen, en zo sterk is hun geloofsvertrouwen, dat zij er ook van overtuigd zijn, dat hun plannen, dewijl het de plannen Gods zijn, wl zullen gelukken.

3) Gedachtenis, in den zin van, aandenken, herinnering. Sanballat en de zijnen hadden nooit in Jeruzalem gewoond, gelijk de voorvaderen van Nehemia. Het is daarom, dat er ook bij hen geen liefde is voor de heilige stad en voor het herbouwen harer muren. Zij kunnen het zich niet indenken, wat er in het hart van de Joden omging en met welk een ijver en liefde deze zich opmaken, om de stad der vaderen weer in luister te herstellen.

Vers 20

20. Toen gaf Ik hun 1) tot antwoord, en zei tot hen: God van den hemel, die zal het ons doen gelukken, wat wij in Zijnen naam denken te ondernemen, en wij, Zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen 2); want, daar wij door Hem begunstigd worden, en als Zijne knechten recht hebben om te bouwen, hebben wij de verzekering, dat het werk ons gelukken zal; maar gijlieden, die niet tot het verbondsvolk behoort, hebt geen deel, noch gerechtigheid (= recht), noch gedachtenis 3) in Jeruzalem en in Israël.

1) Sanballat en Tobia waren bepaalde vijanden van het Joodse volk; toen zij een man zagen komen, die ernstig het heil van de kinderen Israël's zocht, klom hun boosheid en spijt ten top. De vijandschap van het zaad der slang tegen de zaak van Christus is aan geen tijd of volk verbonden. Zij willen Nehemia plagen en zijn werk verstoren, maar te vergeefs. Met welke nietige redenen zoeken zij de Joden te ontmoedigen, maar daarentegen, met welke krachtige woorden spreken de kinderen Israël's hun vertrouwen op hunnen God uit. Zij waren dienaren van den Heere des hemels, den enigen, waren en levenden God. Wat zij deden was Zijn werk, daarom zou Hij hen ondersteunen, en doen voorspoedig zijn, al woedden ook de Heidenen (Psalms 2:1). De bedreigingen van de vijanden der Kerk kunnen gemakkelijk weerstaan worden door de vrienden van het rijk van God, maar wee hun, die geen lot of geen deel hebben in het nieuwe Jeruzalem, de stad onzes Gods..

2) Tegenover de vijandschap zijner wederpartijders spreekt Nehemia zijn vertrouwen op God uit. Hij acht den tegenstand niet gering, geeft zijnen vijanden geen smalende woorden terug, maar geeft de zaak over in de handen zijns Gods. In het geloof zullen zij de muren van Jeruzalem herbouwen, en zo sterk is hun geloofsvertrouwen, dat zij er ook van overtuigd zijn, dat hun plannen, dewijl het de plannen Gods zijn, wl zullen gelukken.

3) Gedachtenis, in den zin van, aandenken, herinnering. Sanballat en de zijnen hadden nooit in Jeruzalem gewoond, gelijk de voorvaderen van Nehemia. Het is daarom, dat er ook bij hen geen liefde is voor de heilige stad en voor het herbouwen harer muren. Zij kunnen het zich niet indenken, wat er in het hart van de Joden omging en met welk een ijver en liefde deze zich opmaken, om de stad der vaderen weer in luister te herstellen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Nehemiah 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/nehemiah-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile