Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Nehemiah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/nehemiah-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Nehemiah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 1Nehemiah 1:1.
HET GEBED VAN NEHEMIA VOOR DE KINDEREN ISRAËL'S.
I. Nehemiah 1:1-Nehemiah 1:11. Nehemia, een van de schenkers van den Perzischen koning Artaxerxes I, ontvangt, door zijnen broeder Hanani, bericht van den toestand van Jeruzalem, hoe de muren van een gereten en de poorten door vuur verbrand zijn. Hij is daardoor diep ter neer gebogen en stort zijn innig bedroefd hart in gebed en belijdenis van zonden voor den Heere uit. Daar hij echter als ambtenaar van den koning, niet zonder verlof van zijnen aardsen heer naar Jeruzalem mag gaan, en hij niet in staat is iets te doen om den druk van zijn volk te verlichten, bidt hij tot God, dat de Heere hem genade zal doen vinden in de ogen van Artaxerxes, en dat hij de krachtige ondersteuning van dezen koning zal mogen genieten.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 1Nehemiah 1:1.
HET GEBED VAN NEHEMIA VOOR DE KINDEREN ISRAËL'S.
I. Nehemiah 1:1-Nehemiah 1:11. Nehemia, een van de schenkers van den Perzischen koning Artaxerxes I, ontvangt, door zijnen broeder Hanani, bericht van den toestand van Jeruzalem, hoe de muren van een gereten en de poorten door vuur verbrand zijn. Hij is daardoor diep ter neer gebogen en stort zijn innig bedroefd hart in gebed en belijdenis van zonden voor den Heere uit. Daar hij echter als ambtenaar van den koning, niet zonder verlof van zijnen aardsen heer naar Jeruzalem mag gaan, en hij niet in staat is iets te doen om den druk van zijn volk te verlichten, bidt hij tot God, dat de Heere hem genade zal doen vinden in de ogen van Artaxerxes, en dat hij de krachtige ondersteuning van dezen koning zal mogen genieten.
Vers 1
1. Wat in de volgende hoofdstukken zal verhaald worden, zijn de geschiedenissen van Nehemiah 1:1) d.i. Troost of Trooster des Heren; hij was de zoon van Hachalja, volgens sommigen uit een priesterlijk geslacht, volgens anderen en met meer waarschijnlijkheid uit den stam van Juda, misschien zelfs van koninklijken bloede. En het geschiedde in de maand Chisleu, d.i. December (Exodus 12:2 ), in het twintigste jaar 2) van de regering van den koning Artaxerxes Longimanus (Ezra 1:4 ), in het jaar 445 v. Chr., als ik te Susan in het paleis des konings was, waar deze gedurende den zomer gewoon was verblijf te houden.1) In het Hebreeën Dibree Nechemjah. Terecht door de Staten-Vert. overgezet met, de geschiedenissen of nog beter: de geschiedenis van Nehemia. Het eerste woord heeft hier niet de betekenis van, daden of verhalen, maar van geschiedenis. Nehemia beschrijft zelf zijne geschiedenis in betrekking tot Jeruzalem en Juda.
2) Dewijl Ezra optoog in het zevende jaar (Ezra 7:8) van dezen koning en Nehemia in het twintigste, zo ligt er een tijdsverloop van 13 jaren tussen beide.
Vers 1
1. Wat in de volgende hoofdstukken zal verhaald worden, zijn de geschiedenissen van Nehemiah 1:1) d.i. Troost of Trooster des Heren; hij was de zoon van Hachalja, volgens sommigen uit een priesterlijk geslacht, volgens anderen en met meer waarschijnlijkheid uit den stam van Juda, misschien zelfs van koninklijken bloede. En het geschiedde in de maand Chisleu, d.i. December (Exodus 12:2 ), in het twintigste jaar 2) van de regering van den koning Artaxerxes Longimanus (Ezra 1:4 ), in het jaar 445 v. Chr., als ik te Susan in het paleis des konings was, waar deze gedurende den zomer gewoon was verblijf te houden.1) In het Hebreeën Dibree Nechemjah. Terecht door de Staten-Vert. overgezet met, de geschiedenissen of nog beter: de geschiedenis van Nehemia. Het eerste woord heeft hier niet de betekenis van, daden of verhalen, maar van geschiedenis. Nehemia beschrijft zelf zijne geschiedenis in betrekking tot Jeruzalem en Juda.
2) Dewijl Ezra optoog in het zevende jaar (Ezra 7:8) van dezen koning en Nehemia in het twintigste, zo ligt er een tijdsverloop van 13 jaren tussen beide.
Vers 2
2. Zo kwam Hanani, een van mijne broederen naar den vleze (Nehemiah 7:2), hij en sommige mannen uit Juda, met welke hij kort te voren uit Jeruzalem was wedergekeerd; en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen waren, (die overgebleven waren van de gevangenis) 1) en naar den toestand van Jeruzalem.1) Die ontkomen waren, die overgebleven waren, zijn de teruggekeerden naar Jeruzalem, en worden hiermede onderscheiden van degenen, die niet naar het land der vaderen waren teruggekeerd, maar in Babel en andere heidense landen waren achtergebleven.
Vers 2
2. Zo kwam Hanani, een van mijne broederen naar den vleze (Nehemiah 7:2), hij en sommige mannen uit Juda, met welke hij kort te voren uit Jeruzalem was wedergekeerd; en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen waren, (die overgebleven waren van de gevangenis) 1) en naar den toestand van Jeruzalem.1) Die ontkomen waren, die overgebleven waren, zijn de teruggekeerden naar Jeruzalem, en worden hiermede onderscheiden van degenen, die niet naar het land der vaderen waren teruggekeerd, maar in Babel en andere heidense landen waren achtergebleven.
Vers 3
3. En zij zeiden, tot mij: De overgeblevenen die van de gevangenis uit Babel aldaar waren in het landschap Juda zijn overgebleven, die, ontkomen uit de ballingschap, in Juda verkeren, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd en hare poorten zijn met vuur verbrand 1) (Ezra 6:22 Aanm).1) Bij het lezen van deze woorden komt men van zelf tot de gedachte, dat hier gesproken wordt van gebeurtenissen van den laatsten tijd, en dat ene zware beproeving over het volk, dat in Juda woonde, gekomen was. Die uitleggers, die hetgeen in Ezra 4:6-Ezra 4:23 beschreven wordt, tot den tijd van Xerxes I en zijn zoon Artaxerxes I brengen (zie 2 op Ezra 4:6) verklaren dit op de volgende wijze. De Joden hadden beproefd om Jeruzalem te versterken, ene omstandigheid, die zeer gemakkelijk is te verklaren, daar Ezra bij het volk ene begeerte had opgewekt om in strenge afzondering van de Heidense naburen, op grond van de Mozaïsche instellingen te leven. De vriendelijke gezindheid van den koning van Perzië, blijkbaar uit de zending van Ezra, kon hen op den gelukkigen uitslag hunner pogingen doen hopen; maar dit was ook de oorzaak dat de Perzische ambtenaren wantrouwen begonnen op te vatten en den koning overhaalden om te verbieden dat Jeruzalem zou versterkt worden. Terstond maakten de ambtenaren gebruik van dit verbod, zij verwoestten wat er van gebouwd was, en werden daarin door der Joden vijandige naburen geholpen. Deuteronomy 85:1ste Psalm, die door vele Schriftverklaarders tot dezen tijd gebracht wordt, is door ons bij Ezra 6:22 aangehaald, wellicht behoort hier ook Psalms 129:1 genoemd te worden..
Dit ziet kennelijk op hetgeen Ezra 4:6-Ezra 4:23 is medegedeeld. Tengevolge van de samenspanning der vijanden is het bevel door Arthahsasta uitgevaardigd, dat de muren der stad, die door Nebukadnezar verwoest waren, niet mochten worden opgebouwd. De heilige stad lag dus open en bloot voor elke vijandelijken aanval. Er was geen muur en geen poort, om de vijanden te houden buiten Jeruzalem, en alzo den heiligen tempel te beschermen tegen de listen en lagen der Samaritanen.
Israël had zijne vrijheid en zijn tempel terug, maar het had in Juda den strijd tegen de heidenen en Samaritanen, en ook het Perzische hof scheen meer vijandig gezind.
Het is daarom, dat Hanani en de zijnen zich naar Nehemia begeven, opdat deze zijn invloed mocht aanwenden bij den koning, dat het verbod werd opgeheven en deze, dewijl hij een aanzienlijke betrekking bij den koning bekleedde en zeer bij hem in gunst stond, alles mocht aanwenden, opdat ook de heilige stad weer werd opgebouwd en de muur, die nog immer, tengevolge van Nebukadnezar's verwoesting, verbroken was, weer werd hersteld.
Vers 3
3. En zij zeiden, tot mij: De overgeblevenen die van de gevangenis uit Babel aldaar waren in het landschap Juda zijn overgebleven, die, ontkomen uit de ballingschap, in Juda verkeren, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd en hare poorten zijn met vuur verbrand 1) (Ezra 6:22 Aanm).1) Bij het lezen van deze woorden komt men van zelf tot de gedachte, dat hier gesproken wordt van gebeurtenissen van den laatsten tijd, en dat ene zware beproeving over het volk, dat in Juda woonde, gekomen was. Die uitleggers, die hetgeen in Ezra 4:6-Ezra 4:23 beschreven wordt, tot den tijd van Xerxes I en zijn zoon Artaxerxes I brengen (zie 2 op Ezra 4:6) verklaren dit op de volgende wijze. De Joden hadden beproefd om Jeruzalem te versterken, ene omstandigheid, die zeer gemakkelijk is te verklaren, daar Ezra bij het volk ene begeerte had opgewekt om in strenge afzondering van de Heidense naburen, op grond van de Mozaïsche instellingen te leven. De vriendelijke gezindheid van den koning van Perzië, blijkbaar uit de zending van Ezra, kon hen op den gelukkigen uitslag hunner pogingen doen hopen; maar dit was ook de oorzaak dat de Perzische ambtenaren wantrouwen begonnen op te vatten en den koning overhaalden om te verbieden dat Jeruzalem zou versterkt worden. Terstond maakten de ambtenaren gebruik van dit verbod, zij verwoestten wat er van gebouwd was, en werden daarin door der Joden vijandige naburen geholpen. Deuteronomy 85:1ste Psalm, die door vele Schriftverklaarders tot dezen tijd gebracht wordt, is door ons bij Ezra 6:22 aangehaald, wellicht behoort hier ook Psalms 129:1 genoemd te worden..
Dit ziet kennelijk op hetgeen Ezra 4:6-Ezra 4:23 is medegedeeld. Tengevolge van de samenspanning der vijanden is het bevel door Arthahsasta uitgevaardigd, dat de muren der stad, die door Nebukadnezar verwoest waren, niet mochten worden opgebouwd. De heilige stad lag dus open en bloot voor elke vijandelijken aanval. Er was geen muur en geen poort, om de vijanden te houden buiten Jeruzalem, en alzo den heiligen tempel te beschermen tegen de listen en lagen der Samaritanen.
Israël had zijne vrijheid en zijn tempel terug, maar het had in Juda den strijd tegen de heidenen en Samaritanen, en ook het Perzische hof scheen meer vijandig gezind.
Het is daarom, dat Hanani en de zijnen zich naar Nehemia begeven, opdat deze zijn invloed mocht aanwenden bij den koning, dat het verbod werd opgeheven en deze, dewijl hij een aanzienlijke betrekking bij den koning bekleedde en zeer bij hem in gunst stond, alles mocht aanwenden, opdat ook de heilige stad weer werd opgebouwd en de muur, die nog immer, tengevolge van Nebukadnezar's verwoesting, verbroken was, weer werd hersteld.
Vers 4
4. En het geschiedde, als ik deze woorden hoorde, zo zat 1) ikdoor smart overweldigd neer en weende, en bedreef rouw, enige dagen, en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels2) (Ezra 1:2; Ezra 9:3).1) Dit zitten geeft aan, een diep droevige gemoedsgesteldheid en de gestalte van een treurende, gelijk dan ook de profeet Jeremia (Lamentations 3:28) den treurende toeroept: "Hij zitte eenzaam, en zwijge stil." Vandaar ook, dat hier terstond er op volgt, dat Nehemia weende en rouw bedreef.
2) In de volgende verzen hebben wij ene korte samenvatting van hetgeen Nehemia dag en nacht (Nehemiah 1:6) voor des Heeren aangezicht bad. Nehemia doet zich in dit Boek kennen, als een teder godzalig man, die toegerust met macht en rijkdom en wijsheid, juist de man in Gods hand was, die het aangevangen werk van Ezra tot een gewenst einde zou kunnen brengen. 5. En ik zei: a) Och HEERE, God des hemels 1), Gij grote en vreselijke God! b) die het verbond en de goedertierenheid houdt dien, die Hem liefhebben en Zijne geboden houden (Nehemiah 4:14; Nehemiah 9:32; Deuteronomy 7:9,Deuteronomy 7:21).
a) Daniel 9:4
b) Exodus 20:6; Exodus 34:7. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:10. Psalms 86:15; Psalms 103:8; Psalms 145:8.
1) Nehemia spreekt hier God aan, in de eerste plaats als de Bestuurder van alles, wat plaats heeft, en daarna als de God des Verbonds, die immer die God blijft, zoals Hij zich geopenbaard heeft als degene, die Zijne goedertierenheid houdt, aan hen, die Hem liefhebben. Hij is bekend met God, dit straalt hierin duidelijk door, zoals Hij zich aan Mozes en in de gangen met Zijn volk heeft bekend gemaakt, en daarom neemt hij vrijmoedigheid, om voor Hem de bedrukte ziele uit te storten.
Vers 4
4. En het geschiedde, als ik deze woorden hoorde, zo zat 1) ikdoor smart overweldigd neer en weende, en bedreef rouw, enige dagen, en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels2) (Ezra 1:2; Ezra 9:3).1) Dit zitten geeft aan, een diep droevige gemoedsgesteldheid en de gestalte van een treurende, gelijk dan ook de profeet Jeremia (Lamentations 3:28) den treurende toeroept: "Hij zitte eenzaam, en zwijge stil." Vandaar ook, dat hier terstond er op volgt, dat Nehemia weende en rouw bedreef.
2) In de volgende verzen hebben wij ene korte samenvatting van hetgeen Nehemia dag en nacht (Nehemiah 1:6) voor des Heeren aangezicht bad. Nehemia doet zich in dit Boek kennen, als een teder godzalig man, die toegerust met macht en rijkdom en wijsheid, juist de man in Gods hand was, die het aangevangen werk van Ezra tot een gewenst einde zou kunnen brengen. 5. En ik zei: a) Och HEERE, God des hemels 1), Gij grote en vreselijke God! b) die het verbond en de goedertierenheid houdt dien, die Hem liefhebben en Zijne geboden houden (Nehemiah 4:14; Nehemiah 9:32; Deuteronomy 7:9,Deuteronomy 7:21).
a) Daniel 9:4
b) Exodus 20:6; Exodus 34:7. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:10. Psalms 86:15; Psalms 103:8; Psalms 145:8.
1) Nehemia spreekt hier God aan, in de eerste plaats als de Bestuurder van alles, wat plaats heeft, en daarna als de God des Verbonds, die immer die God blijft, zoals Hij zich geopenbaard heeft als degene, die Zijne goedertierenheid houdt, aan hen, die Hem liefhebben. Hij is bekend met God, dit straalt hierin duidelijk door, zoals Hij zich aan Mozes en in de gangen met Zijn volk heeft bekend gemaakt, en daarom neemt hij vrijmoedigheid, om voor Hem de bedrukte ziele uit te storten.
Vers 6
6. Laat toch Uw oor opmerkende, en Uwe ogen open zijn, die voor onzen nood schijnen gesloten te zijn (Psalms 130:2),om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik heden in dezen tijd voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uwe knechten; en ik doe belijdenis of, en hoe ik belijdenis doe over de zonden der kinderen Israëls, die wij 1) tegen U gezondigd hebben: ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd (Ezra 9:6. Daniel 9:6,Daniel 9:8).1) Ook hier bij Nehemia, gelijk vroeger bij Ezra, is een zich n gevoelen, wat de zonde en schuld betreft, met Israëls volk. Hij plaatst zich niet buiten de schuld van zijn volk, maar hij erkent het, dat ook hij er aan schuldig staat. Daarom voegt hij er bij: "Ook ik en mijns vaders huis", waarmee hij betuigt, dat dit wijniet is een frase, maar overtuiging van het waarlijk verbroken hart.
Vers 6
6. Laat toch Uw oor opmerkende, en Uwe ogen open zijn, die voor onzen nood schijnen gesloten te zijn (Psalms 130:2),om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik heden in dezen tijd voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uwe knechten; en ik doe belijdenis of, en hoe ik belijdenis doe over de zonden der kinderen Israëls, die wij 1) tegen U gezondigd hebben: ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd (Ezra 9:6. Daniel 9:6,Daniel 9:8).1) Ook hier bij Nehemia, gelijk vroeger bij Ezra, is een zich n gevoelen, wat de zonde en schuld betreft, met Israëls volk. Hij plaatst zich niet buiten de schuld van zijn volk, maar hij erkent het, dat ook hij er aan schuldig staat. Daarom voegt hij er bij: "Ook ik en mijns vaders huis", waarmee hij betuigt, dat dit wijniet is een frase, maar overtuiging van het waarlijk verbroken hart.
Vers 7
7. Wij hebben het ganselijk tegen U verdorven, wij zijn door ijdele dingen van den rechten weg afgevoerd, en wij hebben niet gehouden de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die gij Uwen knecht Mozes geboden hebt 1).1) In de zondebelijdenis moet men deze twee dingen erkennen, ten aanzien van de snoodheid der zonde, als eerst, dat zij is een bederf van ons zelven, en ten anderen, een belediging van God; want men leeft dan naar de bedorven begeerlijkheden van zijn eigen hart, en ontkent en hoont de Godheid, door het verachten en versmaden van `s Heeren Geboden..
Vers 7
7. Wij hebben het ganselijk tegen U verdorven, wij zijn door ijdele dingen van den rechten weg afgevoerd, en wij hebben niet gehouden de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die gij Uwen knecht Mozes geboden hebt 1).1) In de zondebelijdenis moet men deze twee dingen erkennen, ten aanzien van de snoodheid der zonde, als eerst, dat zij is een bederf van ons zelven, en ten anderen, een belediging van God; want men leeft dan naar de bedorven begeerlijkheden van zijn eigen hart, en ontkent en hoont de Godheid, door het verachten en versmaden van `s Heeren Geboden..
Vers 8
8. Gedenk toch des woords 1) a), dat Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.a) Deuteronomy 4:25-Deuteronomy 4:27; Deuteronomy 30:2-Deuteronomy 30:4.
1) God had de Israëlieten te voren gewaarschuwd dat, zo zij Zijne geboden overtraden, zij verstrooid zouden worden, maar wanneer zij tot Hem zouden terugkeren, zou Hij hen terugvoeren naar hun eigen land. Indien God Zijner beloften niet meer gedacht, dan wij Zijner geboden, dan waren wij allen verloren. In het gebed op de beloften van God te pleiten is de beste weg om verhoring te erlangen. Hij leert ons zelf op Zijn woord te hopen..
Vers 8
8. Gedenk toch des woords 1) a), dat Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.a) Deuteronomy 4:25-Deuteronomy 4:27; Deuteronomy 30:2-Deuteronomy 30:4.
1) God had de Israëlieten te voren gewaarschuwd dat, zo zij Zijne geboden overtraden, zij verstrooid zouden worden, maar wanneer zij tot Hem zouden terugkeren, zou Hij hen terugvoeren naar hun eigen land. Indien God Zijner beloften niet meer gedacht, dan wij Zijner geboden, dan waren wij allen verloren. In het gebed op de beloften van God te pleiten is de beste weg om verhoring te erlangen. Hij leert ons zelf op Zijn woord te hopen..
Vers 9
9. En gij zult u tot Mij bekeren en Mijne geboden houden en die doen; al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, tot aan de verste streken, waar het uitspansel de aarde schijnt te raken, Ik zal hen van daar verzamelen, en Ik zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb tot Jeruzalem, om Mijnen naam aldaar te doen wonen.Wat Nehemia hier den Heere voorhoudt, waarop Hij pleit, is niet ene letterlijke aanhaling van een of andere belofte, maar een korte samenvatting van de bedreigingen en beloften des Verbonds, met Zijn volk gesloten. De Heere had Zijn volk gedreigd, dat, indien het Zijn Verbond zou breken, Hij het zou verstrooien onder de volken, maar ook beloofd, dat, indien het zich zou bekeren, Hij het weer naar de erve der vaderen zou terugbrengen, en weer Zijne genade en Zijne genadige tegenwoordigheid zou openbaren. Op dit laatste is wel te letten, ook om deze bede wel te verstaan. Want toch Israël had er niet genoeg aan, dat het al weer in Kanan was. Zou het zijn en wonen in het vaderland een gezegend, een waarlijk gelukkig wonen zijn, dan moest het ook en bovenal ervaren, dat de Heere God weer in gunste op Zijn volk neerzag, weer in hun midden Zijn Naam deed wonen, d.i. de heerlijkheid en genade van Zijn Wezen deed ervaren.
De gemeenschap Gods moest worden genoten. En dit is het, waarom Nehemia smeekt. Want, ja, Israël was al voor een groot gedeelte teruggekeerd, de tempel was al gebouwd, maar de heilige stad lag nog open en bloot voor den vijand. Het scheen wel, dat de Heere nog niet met Zijn volle gunstbetoning was gekomen, dat er nog een breuke was. En daarom smeekt Nehemia en wijst Hij den Heere er op, dat Hij beloofd heeft, om daar Zijn Naam te doen wonen, d.i. de heerlijkheid van Zijn Wezen te openbaren.
Vers 9
9. En gij zult u tot Mij bekeren en Mijne geboden houden en die doen; al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, tot aan de verste streken, waar het uitspansel de aarde schijnt te raken, Ik zal hen van daar verzamelen, en Ik zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb tot Jeruzalem, om Mijnen naam aldaar te doen wonen.Wat Nehemia hier den Heere voorhoudt, waarop Hij pleit, is niet ene letterlijke aanhaling van een of andere belofte, maar een korte samenvatting van de bedreigingen en beloften des Verbonds, met Zijn volk gesloten. De Heere had Zijn volk gedreigd, dat, indien het Zijn Verbond zou breken, Hij het zou verstrooien onder de volken, maar ook beloofd, dat, indien het zich zou bekeren, Hij het weer naar de erve der vaderen zou terugbrengen, en weer Zijne genade en Zijne genadige tegenwoordigheid zou openbaren. Op dit laatste is wel te letten, ook om deze bede wel te verstaan. Want toch Israël had er niet genoeg aan, dat het al weer in Kanan was. Zou het zijn en wonen in het vaderland een gezegend, een waarlijk gelukkig wonen zijn, dan moest het ook en bovenal ervaren, dat de Heere God weer in gunste op Zijn volk neerzag, weer in hun midden Zijn Naam deed wonen, d.i. de heerlijkheid en genade van Zijn Wezen deed ervaren.
De gemeenschap Gods moest worden genoten. En dit is het, waarom Nehemia smeekt. Want, ja, Israël was al voor een groot gedeelte teruggekeerd, de tempel was al gebouwd, maar de heilige stad lag nog open en bloot voor den vijand. Het scheen wel, dat de Heere nog niet met Zijn volle gunstbetoning was gekomen, dat er nog een breuke was. En daarom smeekt Nehemia en wijst Hij den Heere er op, dat Hij beloofd heeft, om daar Zijn Naam te doen wonen, d.i. de heerlijkheid van Zijn Wezen te openbaren.
Vers 10
10. Zij, die nu weer in Judea en Jeruzalem wonen, zijn toch, ofschoon thans slechts een zwak overblijfsel van de vroegere theocratische gemeente, Uwe knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uwe grote kracht en door Uwe sterke hand, en daarmee hebt Gij weer het oude Israël hersteld, dat Gij eens uit de Egyptische dienstbaarheid hebt verlost.Vers 10
10. Zij, die nu weer in Judea en Jeruzalem wonen, zijn toch, ofschoon thans slechts een zwak overblijfsel van de vroegere theocratische gemeente, Uwe knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uwe grote kracht en door Uwe sterke hand, en daarmee hebt Gij weer het oude Israël hersteld, dat Gij eens uit de Egyptische dienstbaarheid hebt verlost.Vers 11
11. Och HEERE! laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts (Nehemia), en op het gebed Uwer knechten (de overige vrome Israëlieten), die lust hebben, die begeren Uwen naam te vrezen; en doe het toch Uwen knecht heden wel gelukken wat hij ten beste van Uw volk zich heeft voorgenomen te doen (Nehemiah 2:1), en geef hem, Uwen knecht barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans1), den koning Artaxerxes 1. Ik nu was des konings schenken 2), een van de schenkers des konings; door hem en met hem alleen kan ik iets doen; daarom bad ik zo als hierboven gezegd is.1) Hoe aangenaam is het als iemand, dien wij liefhebben, en die ons helpen kan, de oren tot ons neigt, om ons te horen. Nehemia vraagt dit van God. Hoe gemeenzaam. In hoe noemt hij den groten koning van Perzië? Dien man. Ja voor God staande is de grootste monarch maar een man, een mens, die stof en asse is.. Dit laatste dient, om aan te duiden, wie hij met dezen man bedoelt, n.l. den koning van Perzië. Met de laatste woorden van zijn bede legt Nehemia zijne diepe afhankelijkheid voor zijn God neer. Wel heeft de koning een groot vertrouwen in hem, anders had hij hem niet tot schenken benoemd, maar hij gevoelt het ook zeer goed, dat de Heere God zelf ook dezen monarch moet tonen, dat hij een mens is, die onderworpen is aan Hem, den Koning der koningen, opdat zijn hart vermurwd worde en hij volkomen toestemming geeft, om de muren van Jeruzalem te herstellen.
En Nehemia heeft niet te vergeefs gebeden en zijn vertrouwen gesteld op den Heere Heere!
2) Nehemia was schenken of bottelier van den koning en dit gaf hem bijzondere gelegenheid om den koning dikwijls te spreken; om zulk ene plaats te bekleden moest hij wel vertrouwen van den koning bezitten. Geen Oosters vorst zou een schenken bij zich genomen hebben, aan wie hij zijn leven niet kon toevertrouwen; want menigmaal was het reeds gebeurd, dat enen vorst in zijnen drank vergif was ingegeven;
Vers 11
11. Och HEERE! laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts (Nehemia), en op het gebed Uwer knechten (de overige vrome Israëlieten), die lust hebben, die begeren Uwen naam te vrezen; en doe het toch Uwen knecht heden wel gelukken wat hij ten beste van Uw volk zich heeft voorgenomen te doen (Nehemiah 2:1), en geef hem, Uwen knecht barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans1), den koning Artaxerxes 1. Ik nu was des konings schenken 2), een van de schenkers des konings; door hem en met hem alleen kan ik iets doen; daarom bad ik zo als hierboven gezegd is.1) Hoe aangenaam is het als iemand, dien wij liefhebben, en die ons helpen kan, de oren tot ons neigt, om ons te horen. Nehemia vraagt dit van God. Hoe gemeenzaam. In hoe noemt hij den groten koning van Perzië? Dien man. Ja voor God staande is de grootste monarch maar een man, een mens, die stof en asse is.. Dit laatste dient, om aan te duiden, wie hij met dezen man bedoelt, n.l. den koning van Perzië. Met de laatste woorden van zijn bede legt Nehemia zijne diepe afhankelijkheid voor zijn God neer. Wel heeft de koning een groot vertrouwen in hem, anders had hij hem niet tot schenken benoemd, maar hij gevoelt het ook zeer goed, dat de Heere God zelf ook dezen monarch moet tonen, dat hij een mens is, die onderworpen is aan Hem, den Koning der koningen, opdat zijn hart vermurwd worde en hij volkomen toestemming geeft, om de muren van Jeruzalem te herstellen.
En Nehemia heeft niet te vergeefs gebeden en zijn vertrouwen gesteld op den Heere Heere!
2) Nehemia was schenken of bottelier van den koning en dit gaf hem bijzondere gelegenheid om den koning dikwijls te spreken; om zulk ene plaats te bekleden moest hij wel vertrouwen van den koning bezitten. Geen Oosters vorst zou een schenken bij zich genomen hebben, aan wie hij zijn leven niet kon toevertrouwen; want menigmaal was het reeds gebeurd, dat enen vorst in zijnen drank vergif was ingegeven;