Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Micha 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 7

In dit hoofdstuk

I. Betreurt de profeet, in naam van de kerk, op droevige wijze het vreselijk verval van de godsdienst in de tijd, waarin hij leeft, en de zondvloed van goddeloosheid en zedeloosheid, die het volk overstelpt, alle verschil uitwischt en alle staketsels neerwerpt, die wat recht en heilig is, nog beschermden, Micah 7:1.

II. Om wille van de kerk beschrijft de profeet de troost, die haar in zo'n tijd verkwikt, en geeft raad wat te doen.

1. Zij moet het oog op God gevestigd houden, Micah 7:7.

2. Zij moet moedig stand houden tegenover de onbeschaamdheid des vijands, Micah 7:8.

3. Zij moet geduldig de verwijten van haar God dragen, Micah 7:9.

4. Zij moet niet anders verwachten, dan dat de moeilijkheden lang zullen duren en trachten, er zich zo goed mogelijk in te schikken, Micah 7:11.

5. zij moet uit Gods beloften moed scheppen, in antwoord op de gebeden van de profeet, Micah 7:14, Micah 7:15.

6. Zij moet de val van haar vijanden tegemoet zien, die nu over haar triomferen Micah 7:16, Micah 7:17.

7. Zij moet zelf zegevieren in de genade en barmhartigheid des Heeren, en in Zijn verbond Micah 7:18, met dit troostvolle woord besluit de profeet.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 7

In dit hoofdstuk

I. Betreurt de profeet, in naam van de kerk, op droevige wijze het vreselijk verval van de godsdienst in de tijd, waarin hij leeft, en de zondvloed van goddeloosheid en zedeloosheid, die het volk overstelpt, alle verschil uitwischt en alle staketsels neerwerpt, die wat recht en heilig is, nog beschermden, Micah 7:1.

II. Om wille van de kerk beschrijft de profeet de troost, die haar in zo'n tijd verkwikt, en geeft raad wat te doen.

1. Zij moet het oog op God gevestigd houden, Micah 7:7.

2. Zij moet moedig stand houden tegenover de onbeschaamdheid des vijands, Micah 7:8.

3. Zij moet geduldig de verwijten van haar God dragen, Micah 7:9.

4. Zij moet niet anders verwachten, dan dat de moeilijkheden lang zullen duren en trachten, er zich zo goed mogelijk in te schikken, Micah 7:11.

5. zij moet uit Gods beloften moed scheppen, in antwoord op de gebeden van de profeet, Micah 7:14, Micah 7:15.

6. Zij moet de val van haar vijanden tegemoet zien, die nu over haar triomferen Micah 7:16, Micah 7:17.

7. Zij moet zelf zegevieren in de genade en barmhartigheid des Heeren, en in Zijn verbond Micah 7:18, met dit troostvolle woord besluit de profeet.

Verzen 1-20

Micha 7:1-20

Dit is zulk een beschrijving van de slechte tijden als, naar sommigen menen, kwalijk voegen bij de tijd van Hizkia, toen deze profeet profeteerde, en daarom is ze eer een voorspelling van wat onder de regering van Manasse zou volgen. Maar waarschijnlijker geldt ze de dagen van Achab (want onder diens regering begon hij te profeteren, Micah 1:1 of de beginjaren van Hizkia, voordat deze zijn reformatie aanving, ja, in zijn beste dagen, toen hij zoveel had gedaan om de verdorvenheid te doen ophouden, was er nog heel wat ongerechtigheid overgebleven. De profeet roept uit: Ai mij! Hij weeklaagt, dat hij in zo'n ontaarde tijd leeft, en acht het eene grote ramp, te midden van een volk te wonen, dat snel zijn ondergang tegemoet ging, waarin menig godvrezende inbegrepen zou worden. Daarom roept ook David uit: "O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech!" Psalms 120:5. Hij klaagt,

1. Dat er zo weinig godzalige mensen gevonden werden, zelfs onder die Gods volk waren, en dit was zijn kracht: "De goedertierene is vergaan uit het land, het land Kanan het was een goed land, een gans richtig land," Isaiah 26:10, maar er waren weinig goede mensen in en geen enkele oprechte, er is niemand oprecht onder de mensen, Micah 7:2. De goedertierene, de godzalige, de barmhartige, het woord bevat dat alles. Zij zijn ten volle goedertieren mensen, die God vrezen en barmhartig en welwillend jegens mensen zich gedragen, die weldadigheid liefhebben en met God wandelen. Die goedertierenen zijn vergaan, die weinige oprechten, die enige tijd tevoren een sieraad van hun land waren, zijn gestorven en heengegaan, en niemand heeft hun ledige plaatsen ingenomen, niemand is in hun plaats opgestaan, de eerlijkheid is verjaagd, en een goedertierene ontmoet men niet meer. Degenen, die een godsdienstige opvoeding hadden genoten, zijn ontaard en even slecht geworden als de ergsten, "de goedertierene ontbreekt," Psalms 12:2. Dit wordt opgehelderd door een gelijkenis, Micah 7:1 :Ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, het was even moeilijk een goedertierene te vinden als een zomervrucht te ontdekken (die de beste en edelste waren en daarom zorgvuldig ingezameld werden), wanneer de oogst voorbij is. De profeet zegt bijna, gelijk Elia eenmaal aan de Horeb, 1 Kings 19:10 :"Ik alleen ben overgebleven. Goedertierenen, die in menigte moeten gevonden worden, zijn nu "gelijk een nalezing van de wijnoogst", Isaiah 17:6, hier en daar een druif. Gij kunt er nooit een aantal bijeen vinden, maar ontmoet hier en daar een enkelen. Er is geen druif om te eten, terwijl de beste en volste trossen juist die zijn, welke in groten getale bij elkander groeien. Sommigen denken, dat dit niet alleen op het kleine getal van de goedertierenen ziet, maar dat de weinigen, die overgebleven waren en voor goedertierenen gehouden werden, weinig betekenden, als kleine verdroogde druiven, een overschot door de plukker niet alleen, maar ook door de nalezer de moeite van te plukken niet waardig gekeurd. Wanneer de profeet die algemene ontaarding beschouwt, dan begeert zijn ziel vroegrijpe vrucht, hij begeert zulke waardige goedertierenen te zien als in vroeger jaren, die toen het sieraad van hun tijd waren en de uitnemendste van zijn tijd zo ver overtroffen als de vroegrijpe en zomervruchten de latere, die nooit tot volle wasdom komen. Wanneer wij horen en lezen van de wijsheid en de ijver, de nauwgezetheid en de teergevoeligheid, de vroomheid en liefde van de belijders in vroeger eeuwen, en het omgekeerde opmerken in onze eigen tijd, dan moeten wij wel neerzitten en zuchtend uitroepen: "O, dat dat eerste Christendom weer herleefde!" Waar zijn de eenvoud en degelijkheid dergenen, die ons zijn voorgegaan? Waar zijn de Israëlieten, waarlijk zonder bedrog? Onze ziel verlangt er naar, maar vergeefs. De gouden eeuw is voorbij, onherroepelijk, wij moeten ons zo goed mogelijk in de onze schikken, want wij zullen zulke tijden waarschijnlijk niet beleven. 2. Dat er zoveel goddeloos, boos volk onder hen was, niet alleen die geen goed deden, maar menigten dergenen, die zoveel zij konden kwaad uitvoerden. "Zij loeren altemaal op bloed, zij jagen, een ieder zijn broeder, om zelf voordeel te behalen, storen zij zich aan geen onrecht, zelfs niet als het hun buren en naaste betrekkingen geldt". Zij handelen als waren zij in staat van oorlog, en macht het enige recht. Zij zijn voor hun buren als roofdieren, want zij loeren altemaal op bloed als leeuwen en tijgers. Zij dorsten ernaar, en het is hun onverschillig, of zij iemands bestaan of leven aantasten, als zij zelf maar winst kunnen behalen, zij loeren op iedere gelegenheid om dat te doen. Hun buren zijn hun als roofdieren, want zij jagen, een ieder zijn broeder, met een jachtgaren, zij vervolgen ze als schadelijke schepselen, geboren om gevangen en gedood te worden, al zijn ze ook onschuldig, en zelfs uitnemende mensen. Wij zeggen van iemand, die buiten bescherming van de wet is gesteld: "Caput gerit lupinum", hij moet gejaagd worden als een wolf, of zij jagen hen na als wild om zich een goed maal te bereiden, zij hebben duizend vervloekte kunsten om een ander te verstrikken en ten val te brengen, ten einde zelf voordeel te bejagen. Zo doen zij met beide handen wel dapper kwaad, hun hart begeert het, hun hoofd overlegt het en beide handen voeren het uit. Zie, hoe naarstiger iemand een zondig voornemen volbrengt, hoe meer moeite het hem kost, hoe grievender het is.

3. Dat de overheid, die krachtens hun ambt de beschutters en beschermers van het recht hadden moeten zijn, de bedenkers en bevorderaars van onrecht waren: Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, om het aan te moedigen en te steunen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding, voor omkoperij, waarmede zij gehuurd willen worden om al hun macht aan te wenden tot ondersteuning en uitvoering van allerlei kwaad met beide handen. Zij doen kwaad met beide handen, zo lezen sommigen, zij doen kwaad met veel sluwheid en handigheid, en prijzen zichzelf daarom. Anderen lezen: Om kwaad te doen hebben zij beide handen (zij grijpen elke gelegenheid aan om kwaad te doen), maar om goed te doen vragen vorst en rechter eene vergelding, want zij doen geen goed, tenzij ze er voor betaald worden. De grote man, die rijkdom en macht heeft om goed te doen, schaamt zich niet, zijn goddeloos opzet in vereniging met de vorst en de rechter, die hem gaarne steunen en bijstaan, uit te voeren. Zij draaien ze dicht ineen, zij maken de zaak ingewikkeld, of vol mazen (gelijk enkelen het verstaan), zij verbergen het recht in een mist, zodat zij de zaak kunnen draaien gelijk zij willen. Het staat slecht met een volk, wanneer zijn vorsten, rechters en grote mannen samenspannen om het recht te verkeren. En de beschrijving, van hen gegeven, is somber Micah 7:4 :De beste van hen is als een doorn, de oprechtste is scherper dan een doornheg, het is gevaarlijk, met hen van doen te hebben, "zij worden weggeworpen, omdat men ze met de hand niet kan vatten," 2 Samuel 23:6, 2 Samuel 23:7, hij zal zijn hand zeker schrammen en zijn klederen ophalen, en zijn ogen lopen groot gevaar. En wanneer dat van de besten en oprechtsten gezegd wordt, wat zullen dan de ergsten zijn? Wanneer het zover gekomen is, dan is de dag van uw wachter, dat is: gelijk volgt, uw bezoeking gekomen, omdat hun profeten, die God als wachters over hen had gesteld, hen dikwijls voor die dag hadden gewaarschuwd. Wanneer alle vlees zijn weg verdorven heeft, zelfs de vroomste, wat kan dan anders verwacht worden dan de dag van de bezoeking, een zondvloed van oordelen, als die, welke de oude wereld toen de aarde met wrevel vervuld was, heeft verdronken?

4. Dat er in de mens geen trouw meer was, de lieden waren zo algemeen aan verraad gewend, dat niemand te vertrouwen was Micah 7:5. Degenen, die nog eene sprank eergevoel, of deugd bezitten, nemen de wetten van de vriendschap nauwgezet in acht, zij openbaren niet wat hun onder vier ogen medegedeeld wordt en bewaren stipt de hun toevertrouwde geheimen, zij spreken geen woord of doen iets ten nadeele van hun vriend. Maar die trouw werd nu bespot, gij ontmoet geen vriend, die gij kunt vertrouwen, op wiens woord gij u verlaat of die uw belangen zal behartigen, zodat wijzen deze regel toepassen en aanraden: "gelooft een vriend niet, want gij zoudt hem vals bevinden-gij kunt hem niet langer vertrouwen dan zolang gij hem ziet, en zelfs hij, die gij voor een eerlijk man houdt, blijkt uw vertrouwen onwaardig te zijn". Ja zelfs degene, die op zich neemt, uw gids (onze vertaling heeft: uw voornaamste vriend) te wezen, om u in een zaak van dienst te wezen, die hij beter dan gij verstaat, kunt gij niet geloven, hij zal u zeker bedriegen, als hij er voor zich zelf voordeel in ziet. Sommigen zien in uw voornaamste vriend een echtgenoot, de leidsman van uw jeugd, en dat stemt vrijwel overeen met wat volgt: "bewaar de deuren van uw mond voor haar, die in uw schoot ligt, dat is: voor uw eigen vrouw, neem u in acht wat gij haar vertelt, opdat zij u niet verrade, als Delila Simson, opdat zij niet zij als de vogel des hemels die de stem wegvoert uit het binnenste van uw slaapkamer," Ecclesiastes 10:20. Het is inderdaad een bange tijd, wanneer de voorzichtigheid zo ver moet uitgestrekt worden.

5. Dat de kinderen hun eigen ouders niet eerden, en deze van hun eigen gezin geen blijdschap ondervonden, Micah 7:6. De tijden zijn wezenlijk slecht, wanneer de zoon de vader veracht, hem honend toespreekt, hem ten toon stelt, bedreigt of tracht hem kwaad te doen, wanneer de dochter opstaat tegen haar moeder zonder besef van plicht of natuurlijke genegenheid. En geen wonder, dat dan ook de schoondochter tegen haar schoonmoeder in verzet komt en met haar twist. Of zij kunnen het niet eens worden omtrent eigendom en belang, of hun karakters botsen. Uit een geest van bijgeloof of vervolging "zal de ene broeder de andere overleveren tot de dood, en de vader het kind" Matthew 10:19, Luke 21:1-16. Het is intreurig wanneer iemands verraders en ergste vijanden zijn eigen huisgenoten zijn, zijn eigen kinderen en dienaren, die zijn beste vrienden en beschermers moesten wezen. Zie, verachting en verkrachting van huiselijke plichten zijn een droevig teken van algeheel verderf onder de mensenkinderen. Zij zullen waarschijnlijk nimmer tot enig goed komen, die hun ouders niet eren en er op uit zijn, ze te kwellen en te ergeren.

Nadat de profeet zijn droeve klacht heeft geuit over de verdorvenheid van zijn tijd, brengt hij hier enige overwegingen te berde, die hem zelf en zijn vrienden kunnen troosten. De toestand is slecht, maar niet ten enenmale wanhopig. "Maar nu, is er hope voor Israël, die aangaande," Ezra 10:2.

I. Al heeft God thans een mishagen aan ons, Hij zal met ons verzoend worden, en dan zal alles wel zijn, Micah 7:7, Micah 7:9. Wij verkeren nu onder des Heeren gramschap, God is toornig op ons, en terecht, omdat wij tegen Hem gezondigd hebben. Zie, het is onze zonde tegen Hem, die Zijn gramschap tegen ons gaande maakt, wij moeten dat opmerken en erkennen en God rechtvaardigen, wanneer wij onder Zijn goddelijke bestraffing zijn en aan het doel beantwoorden waartoe Hij ons die smarten zendt, door berouw te hebben over onze zonde en er mee te breken. Nu, op zo'n tijd,

1. Moeten wij tot God ons keren onder Zijn roede, Micah 7:7 :Maar ik zal uitzien naar de Heer. Wanneer een kind van God ooit reden heeft om te roepen: Ai mij! (gelijk de profeet hier, Micah 7:1, dan mag het hem tot troost strekken, dat hij een God heeft om naar uit te zien, in Wien hij zich mag verblijden, en op Wie hij mag hopen. Alles boven hem kan helder zijn, wanneer beneden alles zwart en duister is. De profeet had geklaagd, dat er geen troost te vinden was, bij vrienden noch bij betrekkingen op aarde, maar dit drijft hem uit tot God: ik zal uitzien naar de Heer. Hoe minder reden wij hebben, op enig schepsel te steunen, des te meer reden om ons op God te verlaten. Indien vorsten niet te vertrouwen zijn, dan mogen we zeggen: "Welgelukzalig is hij, die de God Jacobs tot zijn hulp heeft, en gelukkig ben ik, zelfs te midden van de tegenwoordige ellende, als Hij mij kan helpen". Als mensen trouweloos zijn, God is getrouw, als bloedverwanten zelfs onwelwillend zijn, Hij is en blijft genadig. Laat ons derhalve daar boven uit en omhoog zien, en onze teleurstelling van de zijde van de mensen niet achten, maar op de Here wachten.

2. Wij moeten in alle smart ons aan de wil Gods onderwerpen. "Ik zal des Heeren gramschap dragen, met geduld, zonder murmureren en tegenspreken, want ik heb tegen Hem gezondigd." Zie, degenen, die waarlijk berouw hebben over hun zonde, zullen alle reden zien voor een geduldig verdragen van de verdrukking Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. Wanneer wij ons bij God beklagen over de slechte tijden, die we beleven, moeten wij ons eerst beklagen over de slechtheid van ons eigen hart.

2. Wij moeten op God vertrouwen, die er ons van verlossen zal en onze ellende op Zijn tijd tot een goed einde brengen, wij moeten niet alleen op Hem zien, maar ook op Hem wachten: "Ik zal wachten op de God der legerscharen, dat Hij in Zijn genade tot mij terugkeert". In onze grootste smarten hebben wij nog geen reden om aan God te vertwijfelen, als wij maar met het oog des geloofs op de God van onze legermacht zien, die in staat is de zwakste op zijn nederig gebod te redden en de ergste zondaar, die met waar berouw komt, te verlossen. En, als wij op God als de God van onze legers vertrouwen moeten wij op Hem wachten en naar Zijn heil uitzien, dat Hij op Zijn tijd en op Zijn wijze zenden zal. Laat ons nu zien, wat van de kerk hier wordt geleerd te verwachten en zichzelf te beloven, zelfs wanneer het water tot aan de lippen is gekomen.

a. Mijn God zal mij horen, als de Here onze God is, zal Hij onze gebeden verhoren en ons een antwoord des vredes geven.

b. Wanneer ik gevallen ben, en in gevaar verkeer, verbrijzeld te worden, dan zal ik weder opstaan en mij herstellen. "Als ik val, zo word ik niet weggeworpen," Psalms 37:24.

c. Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, verlaten en zonder hoop, neergeslagen en zwaarmoedig, niet wetende wat te doen, noch waarheen mij te wenden om verlichting, de zal mij de Heer een licht zijn, om mij te troosten en te verlevendigen, mij te onderrichten, voor mijn ogen een licht te zijn, een licht in eene duistere plaats.

d. Totdat Hij mijn twist twiste en mijn recht uitvoere, Micah 7:9. Als wij van harte Gods zaak omhelzen, de rechtvaardige, maar bestreden zaak van deugd en gerechtigheid, en die onze eigen maken, dan zal Hij onze zaak ter hand nemen en handhaven. De zaak van de kerk, hoewel voor een tijd alles tegen haar is zal ten laatste met kracht bepleit, en haar vijanden zullen veroordeeld worden.

e. Hij zal mij uitbrengen aan het licht, uit de duisternis overvoeren in een heerlijk licht en mijne gerechtigheid voortbrengen uit een wolk van laster, Psalms 37:6, Isaiah 58:10. De morgen van de bevrijding zal schijnen na een lange en duistere nacht van smart.

f. Ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. Ik zal de rechtmatigheid van Zijn handelingen met mij en de volvoering van Zijn beloften jegens mij genieten.

II. Al triomferen en spotten de vijanden, hun mond zal gestopt en zij beschaamd worden, Micah 7:8, Micah 7:10. Merk hierop, 1. Hoe trots de vijanden van Gods kerk haar in ellende onder de voet treden. Zij zeggen: Waar is de Heer haar God? Alsof God, nu ze bedroefd is, haar verlaten had, en zij niet meer wist waar Hem in haar gebeden te zoeken, en Hij niet meer verstond, haar met Zijn gunsten te helpen. "Zo spotten Davids vijanden met hem, en het was als een doodsteek in zijn beenderen", Psalms 42:11, Psalms 115:2. Wanneer zij dus van Israël als van een verlaten volk spraken, dan verweten zij eigenlijk God, als zou Hij niet trouw zijn.

2. Hoe troostvol Gods volk onder deze beledigingen het hoofd mag oprichten, Micah 7:8 :Verblijd u niet over mij, o mijn vijanden! Ik lig nu neer, maar het zal zo niet blijven wanneer God voor mij verschijnt, dan zal mijn vijandin het zien en beschaamd worden (niet maar teleurgesteld in zijn plannen, de kerk geheel te verwoesten, maar nu met dezelfde beker van de ellende in zijn eigen hand). "Dan zullen mijn ogen op haar zien, in dezelfde treurige toestand als waarin ik nu verkeer, dan zal zij worden tot vertreding". Zie, de verlossing van de kerk zal de beschaming van haar vijandin zijn, en haar schaamte zal een dubbele wezen, gelijk zij Gods wet heeft vertreden, zo zal zij nu zelf, en dat zonder genade, vertreden worden.

III. Al blijft het land een lange tijd woest, toch zal het ten laatste weer vervuld worden, wanneer de tijd, de gezette tijd van zijn bevrijding komt.

1. Zijn bevrijding zal niet komen dan nadat het woest heeft gelegen, zo leest de Engelse kanttekening, Micah 7:13. God heeft een twist met het land, en het moet lang onder Zijn toorn liggen, van zijn inwoners halve, hun ongerechtigheid maakt het land woest, Psalms 107:34 het is vanwege de vrucht van hun handelingen hun boze daden, waaraan zij zich hebben schuldig gemaakt, en de vrucht van die daden, de zonden van anderen, waaraan zij door hun voorbeeld en invloed deel hebben. Daarvoor moeten zij verwachten, een tijd lang te lijden want de wereld moet weten, dat God de zonde haat, juist te meer in Zijn eigen volk.

2. Wanneer ze komt, zal het een volkomen bevrijding zijn, dat schijnt te zien op de verlossing uit Babel door Cyrus, waarvan Jesaja omtrent deze tijd profeteerde, als een type van onze verlossing door Christus.

a. Te die dage zal het besluit ver heengaan. Gods besluit omtrent hun gevangenschap, en Nebukadnezars besluit omtrent de duur daarvan, zijn besluit hen nimmer weer vrij te laten, al deze besluiten zullen ter zijde gesteld en opgeheven worden, zodat men er niet meer van zal horen en ze niet langer als een juk op hun nek liggen

b. Jeruzalem en de steden van Juda zullen opnieuw verrijzen: "Te dien dage zal Hij uw muren herbouwen, muren met woningen, muren ter verdediging, huismuren, stadsmuren, tempelmuren, met het oog daarop is het besluit herroepen," Isaiah 44:28. Hoewel Sions muren lang in puin liggen, er komt een dag, dat ze herbouwd zullen worden.

c. Alles wat tot het land Israël behoort, waarheen ook en hoe ook verstrooid, heinde en ver over de oppervlakte van de aarde, het zal alles tot u komen, Micah 7:13. Met volle vrijheid en een hart om terug te keren, uit Assyrië, waarheen de tien stammen waren weggevoerd, al lag het ook ver verwijderd, tot de vaste steden toe en van de vestingen, die sterkten, waarin de vijand hen zeker bewaard achtte. Want wanneer Gods tijd komt al laat Farao het volk niet gaan, toch zal God ze met een hoge hand uitleiden. Zij zullen komen uit alle vergelegen streken, van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte, niet terugkerende uit vrees voor ontmoediging, gaan ze van kracht tot kracht, totdat zij komen te Sion. Zo zal God in de grote dag van de verlossing Zijn uitverkorenen van de vier winden vergaderen.

Hier is,

I. Het gebed van de profeet tot God om voor Zijn eigen volk zorg te dragen, en hun zaak en belang ter harte te nemen, Micah 7:14. Wanneer God gereed staat, Zijn volk te verlossen, dan wekt Hij deszelfs vrienden op, om voor hen te bidden en "giet een geest van de genade en van de gebeden uit," Zacheria 12:10. En als wij God tot ons zien komen in wegen van barmhartigheid, moeten wij voortgaan, Hem in onze gebeden tegen te komen. Het is een profetisch gebed, dat opklimt tot een belofte omtrent het afgebeden goed, wat God Zijn profeet leerde bidden, dat was Hij ongetwijfeld ook gezind te geven. Nu,

1. Wordt Gods volk hier genoemd de kudde van zijn erfenis, want zij zijn de schapen van Zijn hand, de schapen van Zijn weide, Zijn kleine kudde in de wereld, zij zijn Zijn erfenis, Zijn deel in de wereld. Jakob is het deel van Zijn erfenis.

2. Deze kudde woont alleen in het woud in het midden van een vruchtbaar land, te midden van Karmel (wat de Engelse vertaling heeft voor ons: vruchtbaar land), een hooggebergte. Israël was een bijzonder volk dat alleen woonde en onder de natiën niet getekend werd, als een kudde schapen in het woud. Zij waren nu een verwoest volk, Micah 7:13, in het land van hun ballingschap als schapen in een woud, in gevaar van verloren te gaan of de dieren des wouds ten prooi te worden. "Zij zijn verstrooid op de bergen als schapen, die geen herder hebben."

3. Hij bidt, dat God ze daar met Zijn staf wil weiden, dit is in hun ballingschap zorg voor hen dragen, ze beschermen, in hun behoeften voorzien en voor hen de goede Herder zijn. "Laat Uw stok en Uw staf hen vertroosten, zelfs in die donkere vallei, en doe het hun daar zelfs aan niets goeds ontbreken. Laat Uw staf ze besturen en niet de roede van hun vijanden, want zij zijn Uw volk".

4. Hij bidt, dat God ze op de gezetter tijd terug zal brengen om ze te weiden in Basan en Gilead en niet langer in de wouden en bergen. Laat ze weer weiden in hun eigen land, als in de dagen van ouds. Sommigen verstaan dit geestelijk en zien er of een gebed van de profeten tot Christus of Zijns Vaders last aan Hem in, om Zijn kerk te weiden, als de grote Herder van de schapen, die ingaat en uitgaat terwijl ze hier in deze wereld als in een woud zijn, opdat zij weide mogen vinden als in Basan, in Karmel en in Gilead.

II. Gods belofte, in antwoord op dit gebed. Wel mogen wij Gods beloften aannemen als wezenlijke antwoorden op onze gelovige gebeden en ze ook verwachten want bij Hem zijn zeggen en doen niet twee dingen. De profeet bad, dat God hen wilde weiden en hun vriendelijk zijn, maar God antwoordt, dat Hij Zijn Israël wonderen zal doen zien, Micah 7:15, voor hen zal doen boven bidden en denken boven hoop en verwachting, "Hij zal Zijn weldadigheden wonderbaar maken," Psalms 17:7.

1. Hij zal voor hen doen wat een herhaling zal wezen van de wonderen en tekenen uit vroeger tijd, uit de dagen, toen zij uit Egypteland togen. Hun verlossing uit Babel zal een werk van wonder en genade zijn, niet minder dan hun uitleiding uit Egypte, ja, het zal die luister overtreffen, Jeremiah 16:14, Jeremiah 16:15, en nog veel hoger zal het werk van de verlossing door Christus staan. Zie, Gods vroegere gunsten aan Zijn kerk bewezen, zijn voorbeelden voor latere gunsten en zullen bij iedere aanleiding hernieuwd worden.

2. Hij zal voor hen doen wat de tegenwoordige tijd zal verwonderen en verbazen, Micah 7:16, Micah 7:17. De heidenen zullen het zien en beschaamd zijn, zij zullen er nota van nemen, en men zal onder hen zeggen: De Heer heeft grote dingen aan deze gedaan, Psalms 126:2. De indruk, die de verlossing van de Joden uit Babel op de omringende volken zal maken, zal beide Gods eer en die Zijns volks grotelijks verheffen.

a. Degenen, die zich vrolijk hadden gemaakt over Gods volk in Zijn ellende en zich beroemd, dat zij het, eens overwonnen, wel onder bedwang zouden houden, zullen beschaamd zijn, wanneer zij dat volk plotseling weer zullen zien oprijzen, zij zullen beschaamd zijn vanwege al hun macht, die de ballingen nu zullen ten toon spreiden, waartoe zij ze nooit bekwaam hadden geacht. Zij zullen thans de hand op de mond leggen, beschaamd over wat zij hadden gezegd en buiten staat nog iets te zeggen. Ja, hun oren zullen doof worden, zo diep beschaamd zullen zij zijn over Israëls wondervolle uitredding. Zij zullen hun oren dichtstoppen, als onwillig of bang, nog iets meer van Gods wonderen te vernemen, die Hij aan het volk bewijst, dat zij zo veracht en mishandeld hadden.

b. Zij, die onbeschaamd God zelf hadden durven tegenstaan, zullen nu met vrees voor Hem worden geslagen en daardoor er toe gebracht, met vervaardheid tot de Heer onze God te komen en voor Hem te vrezen. Zij zullen het stof likken als de slang, zij zullen zo verslagen zijn als rustte op hen dezelfde vloek als op de slang, Genesis 3:14. "Op uw buik zult gij kruipen en stof zult gij eten". Zij zullen zo diep mogelijk vernederd worden en zo totaal ontmoedigd dat ze zich geredelijk onderwerpen. Zijn vijanden zullen het stof likken, Psalms 72:9. "Ja, zij zullen het stof likken van de voeten van de kerk", Isaiah 49:23. Trotse onderdrukkers zullen nu inzien, hoe laag, hoe min, hoe klein zij zijn voor de grote God, en zij zullen met beven en sidderen uit de kloven van de steenrotsen, waarin zij zich verborgen hadden, als wormen uit de aarde te voorschijn te komen, beschaamd en bevreesd zich te vertonen. Zo diep zullen zij vernederd worden en zo gering en laag zullen zij zich gevoelen. "Toen God voor Zijn kerk wonderen deed, werden velen uit de volkeren des lands Joden, want de vreze van de Joden was op hen gevallen," Esther 8:17. Zo wordt hier beloofd: zij zullen met vervaardheid komen tot de Heer onze God, en zullen voor U vrezen vers. 17. Gedwongen onderwerping is menigmaal slechts geveinsde onderwerping, toch duchten de vijanden de roem van God en van de kerk, of schoon niet ten voordele van die huichelarij.

III. De dankbare erkenning van Gods barmhartigheid door de profeet, in naam van de kerk, met een gelovige afhankelijkheid van Zijn belofte, Micah 7:18..Hier wordt ons geleerd,

1. Gods heerlijkheid te brengen voor Zijn vergevende genade, Micah 7:10. Nu God belooft, Zijn volk uit de ballingschap terug te brengen, bewondert de profeet bij deze gelegenheid Zijn vergevende genade als de grond van Zijn belofte. Gelijk het hun zonde was, die hen in gevangenschap had gebracht, zo is het Gods vergiffenis over hun zonde, die ze er weer uitroeit. Psalms 85:2, Psalms 85:3, Isaiah 33:24, Isaiah 38:17, Isaiah 40:1,Isaiah 40:2. De vergeving van de zonde is de grondslag van alle weldaden van het verbond, Hebrews 8:12. Hierover staat de profeet verbaasd, terwijl de omwonende volken alleen verwonderd zijn over de macht daarvan, namelijk de uitwendige bevrijding. Zie, a. Gods volk, het overblijfsel van Zijn erfdeel, staat daar, schuldig aan tal van misdaden, iemand zou menen, dat ze allen godvrezende lieden zijn, maar het is slechts een overblijfsel, enige weinige, Gods kinderen hebben hun gebreken, dikwijls doen zij hun Vader smart aan.

b. De genaderijke God is gereed, de overtreding en de ongerechtigheid te vergeven en te vergeten, wanneer Zijn volk boete doet en tot Hem terugkeert. Gods volk is een vergeven volk, en daaraan hebben zij alles te danken. Wanneer God de zonde vergeeft, werpt Hij ze achter Zijn rug, straft ze niet zoals Hij billijk doen kon, en handelt met de zondaar niet naar zijn zonden.

c. Al brengt God voor een tijd de tekenen van Zijn mishagen over Zijn eigen volk, "toch behoudt Hij de toorn niet voor eeuwig, maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich weer ontfermen," Lamentations 3:32. Hij is niet onverzoenlijk. Toch zal Hij tegen degenen, die niet het overblijfsel van Zijn erfdeel zijn, die niet bij Hem vergeving zoeken, Zijn toorn wel behouden.

d. De reden, waarom God de zonde vergeeft en de toorn niet eeuwig behoudt, ligt alleen in Hem zelf het is omdat Hij lust heeft aan goedertierenheid en behagen schept in de zaligheid van zondaars, en geen lust heeft in hun dood en verderf.

e. De heerlijkheid Gods in Zijn zonde vergevende genade, evenals in andere opzichten, is alles- te-bovengaand, weergaloos. "Er is geen God gelijk Hij ook hierom, geen overheid, geen bijzonder persoon vergeeft gelijk God vergeeft". In deze Zijn gedachten en wegen staat Hij oneindig ver boven ons: daarin wederom toont Hij God te zijn en geen mens.

f. Al degenen, die Zijn vergevende genade hebben geproefd, kunnen niet anders dan die bewonderen, wij moeten er verbaasd over staan, als wij weten wat ze is. Heeft God onze overtredingen vergeven? Wel mogen wij zeggen: "Wie is een God gelijk Gij?" Onze heilige verwondering over Zijn vergevende genade zal een duidelijk bewijs zijn van het belang dat wij er bij hebben.

2. Al de troost van die genade en al de genade en waarheid, die ermede gepaard gaan, gelovig aan te nemen. Gelijk Gods volk met dankbaarheid terugziet op de vergiffenis van zijn zonden, zo ziet het ook met verzekerdheid vooruit naar wat verder volgen zal. Zijn goedertierenheid duurt in van de eeuwigheid, en daarom gelijk Hij zich heeft ontfermd, zo zal Hij zich van onze weder ontfermen, Micah 7:19,Micah 7:20

a. Hij zal Zijn gunstbewijzen jegens ons vernieuwen, "Hij zal Zich weer ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden dempen, dit is: Hij zal ons weer barmhartig zijn, gelijk Hij barmhartig geweest is: Zijn goedertierenheden zijn elke morgen nieuw." Hij scheen ons in toorn te verlaten, maar Hij keert weer en heeft medelijden met ons. Hij zal ons tot Hem keren, en keert Zich vervolgens tot ons en ontfermt Zich over ons.

b. Hij zal ons vernieuwen, ons voor Zijn gunstbewijzen bereiden en bekwamen, Hij zal onze ongerechtigheden dempen. Wanneer Hij de schuld van de zonde wegneemt, opdat er voor ons geen verdoemenis meer zij, dan breekt Hij ook de macht van de zonde, dat ze geen heerschappij meer over ons voeren, dat wij ze niet meer vrezen, noch door haar gevangen gehouden worden. De zonde is de vijandin, die ons bestrijdt, de tiran, die ons verdrukt, niets minder dan almachtige genade kan ze overwinnen, zo groot is haar macht over de gevallen mens en zo zeer is hij aan haar onderworpen. Maar zo God de zonde vergeeft, die wij begaan hebben, dan overwint Hij ook de zonde, die in ons woont, en ook daarin toont Hij zich mild in `t schuld vergeven. Allen, wier zonden vergeven zijn begeren ernstig en hopen ook, dat hun zonde in hen gedood en zij van alle ongerechtigheid verlost worden. Die hoop verkwikt en bemoedigt hen. Waren wij aan ons zelf overgelaten dan bleef de zonde. meester in ons, maar wij vertrouwen, dat Gods genade genoeg zal zijn om ze ten onder te brengen, zodat ze over ons niet heerse, en dan zal ze ons ook niet ten verderve voeren.

c. Hij zal het goede werk volbrengen en zorgen, dat deze genade nimmer weggenomen worde, gij zult al hun zonden in de diepte van de zee werpen, gelijk Hij, toen Hij Zijn volk uit Egypte voerde (waarop deze beloften, Micah 7:15, heenwijzen), Farao en de Egyptenaren vernederde en in de diepte van de zee geworpen heeft. Het geeft te kennen, dat wanneer God de zonde vergeeft, Hij ze niet meer gedenkt, en zorg draagt, dat zij nimmer weer de zondaars verweten wordt, Ezechiël 18:22.. Al zijn overtredingen zullen hem niet meer gedacht worden, zij zijn uitgedelgd als een wolk, die nimmermeer terugkomt. Hij werpt ze in de zee, niet aan de kust, waar ze bij laag water weer zichtbaar kunnen worden, maar in de diepte van de zee, om nimmer weer boven te komen. Al hun zonden, zonder uitzondering, worden daarin geworpen, want wanneer God de zonde vergeeft, vergeeft Hij ze alle.

d. Hij zal het goede werk, in ons begonnen, volmaken en alles doen wat ieder van onze behoeft, naar Hij beloofd heeft, Micah 7:20 :Gij zult Jacob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven. Het is de consequentie van Zijn verbond, dat onze zonden vergeven en onze zondige lasten gedood worden, uit deze bron ontspringen alle heilswateren, en Hij zal ons alle dingen om niet schenken. Deze belofte heet de goedertierenheid aan Abraham, omdat die, toen God ze Abraham gaf, loutere goedheid behoedende genade was, met het oog op de staat, waarin Hij Abraham vond. Maar het was trouw aan Jacob, omdat God Zijn woord had verpand om hen en zijn zaad te zegenen, als erfgenamen van Abraham en van al de aan Abraham gegeven beloften. Zier hier,

A. Met welke plechtigheid het genadeverbond aan ons bevestigd is, niet alleen gesproken, geschreven, verzegeld, maar, als hoogste bevestiging, bezworen, de Vaderen gezworen. Het was ook geen nieuw verbond, maar reeds van ouds gesloten, bezworen van oude dagen af, een oud verbond.

B. Met welke voldoening wij het mogen aannemen en er ons op verlaten, wij mogen met de grootst mogelijke verzekerdheid betuigen: "Gij zult de trouw en de goedertierenheid geven, geen tittel noch jota zal op de aarde vallen. Hij is getrouw, die het ook doen zal.

Verzen 1-20

Micha 7:1-20

Dit is zulk een beschrijving van de slechte tijden als, naar sommigen menen, kwalijk voegen bij de tijd van Hizkia, toen deze profeet profeteerde, en daarom is ze eer een voorspelling van wat onder de regering van Manasse zou volgen. Maar waarschijnlijker geldt ze de dagen van Achab (want onder diens regering begon hij te profeteren, Micah 1:1 of de beginjaren van Hizkia, voordat deze zijn reformatie aanving, ja, in zijn beste dagen, toen hij zoveel had gedaan om de verdorvenheid te doen ophouden, was er nog heel wat ongerechtigheid overgebleven. De profeet roept uit: Ai mij! Hij weeklaagt, dat hij in zo'n ontaarde tijd leeft, en acht het eene grote ramp, te midden van een volk te wonen, dat snel zijn ondergang tegemoet ging, waarin menig godvrezende inbegrepen zou worden. Daarom roept ook David uit: "O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech!" Psalms 120:5. Hij klaagt,

1. Dat er zo weinig godzalige mensen gevonden werden, zelfs onder die Gods volk waren, en dit was zijn kracht: "De goedertierene is vergaan uit het land, het land Kanan het was een goed land, een gans richtig land," Isaiah 26:10, maar er waren weinig goede mensen in en geen enkele oprechte, er is niemand oprecht onder de mensen, Micah 7:2. De goedertierene, de godzalige, de barmhartige, het woord bevat dat alles. Zij zijn ten volle goedertieren mensen, die God vrezen en barmhartig en welwillend jegens mensen zich gedragen, die weldadigheid liefhebben en met God wandelen. Die goedertierenen zijn vergaan, die weinige oprechten, die enige tijd tevoren een sieraad van hun land waren, zijn gestorven en heengegaan, en niemand heeft hun ledige plaatsen ingenomen, niemand is in hun plaats opgestaan, de eerlijkheid is verjaagd, en een goedertierene ontmoet men niet meer. Degenen, die een godsdienstige opvoeding hadden genoten, zijn ontaard en even slecht geworden als de ergsten, "de goedertierene ontbreekt," Psalms 12:2. Dit wordt opgehelderd door een gelijkenis, Micah 7:1 :Ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, het was even moeilijk een goedertierene te vinden als een zomervrucht te ontdekken (die de beste en edelste waren en daarom zorgvuldig ingezameld werden), wanneer de oogst voorbij is. De profeet zegt bijna, gelijk Elia eenmaal aan de Horeb, 1 Kings 19:10 :"Ik alleen ben overgebleven. Goedertierenen, die in menigte moeten gevonden worden, zijn nu "gelijk een nalezing van de wijnoogst", Isaiah 17:6, hier en daar een druif. Gij kunt er nooit een aantal bijeen vinden, maar ontmoet hier en daar een enkelen. Er is geen druif om te eten, terwijl de beste en volste trossen juist die zijn, welke in groten getale bij elkander groeien. Sommigen denken, dat dit niet alleen op het kleine getal van de goedertierenen ziet, maar dat de weinigen, die overgebleven waren en voor goedertierenen gehouden werden, weinig betekenden, als kleine verdroogde druiven, een overschot door de plukker niet alleen, maar ook door de nalezer de moeite van te plukken niet waardig gekeurd. Wanneer de profeet die algemene ontaarding beschouwt, dan begeert zijn ziel vroegrijpe vrucht, hij begeert zulke waardige goedertierenen te zien als in vroeger jaren, die toen het sieraad van hun tijd waren en de uitnemendste van zijn tijd zo ver overtroffen als de vroegrijpe en zomervruchten de latere, die nooit tot volle wasdom komen. Wanneer wij horen en lezen van de wijsheid en de ijver, de nauwgezetheid en de teergevoeligheid, de vroomheid en liefde van de belijders in vroeger eeuwen, en het omgekeerde opmerken in onze eigen tijd, dan moeten wij wel neerzitten en zuchtend uitroepen: "O, dat dat eerste Christendom weer herleefde!" Waar zijn de eenvoud en degelijkheid dergenen, die ons zijn voorgegaan? Waar zijn de Israëlieten, waarlijk zonder bedrog? Onze ziel verlangt er naar, maar vergeefs. De gouden eeuw is voorbij, onherroepelijk, wij moeten ons zo goed mogelijk in de onze schikken, want wij zullen zulke tijden waarschijnlijk niet beleven. 2. Dat er zoveel goddeloos, boos volk onder hen was, niet alleen die geen goed deden, maar menigten dergenen, die zoveel zij konden kwaad uitvoerden. "Zij loeren altemaal op bloed, zij jagen, een ieder zijn broeder, om zelf voordeel te behalen, storen zij zich aan geen onrecht, zelfs niet als het hun buren en naaste betrekkingen geldt". Zij handelen als waren zij in staat van oorlog, en macht het enige recht. Zij zijn voor hun buren als roofdieren, want zij loeren altemaal op bloed als leeuwen en tijgers. Zij dorsten ernaar, en het is hun onverschillig, of zij iemands bestaan of leven aantasten, als zij zelf maar winst kunnen behalen, zij loeren op iedere gelegenheid om dat te doen. Hun buren zijn hun als roofdieren, want zij jagen, een ieder zijn broeder, met een jachtgaren, zij vervolgen ze als schadelijke schepselen, geboren om gevangen en gedood te worden, al zijn ze ook onschuldig, en zelfs uitnemende mensen. Wij zeggen van iemand, die buiten bescherming van de wet is gesteld: "Caput gerit lupinum", hij moet gejaagd worden als een wolf, of zij jagen hen na als wild om zich een goed maal te bereiden, zij hebben duizend vervloekte kunsten om een ander te verstrikken en ten val te brengen, ten einde zelf voordeel te bejagen. Zo doen zij met beide handen wel dapper kwaad, hun hart begeert het, hun hoofd overlegt het en beide handen voeren het uit. Zie, hoe naarstiger iemand een zondig voornemen volbrengt, hoe meer moeite het hem kost, hoe grievender het is.

3. Dat de overheid, die krachtens hun ambt de beschutters en beschermers van het recht hadden moeten zijn, de bedenkers en bevorderaars van onrecht waren: Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, om het aan te moedigen en te steunen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding, voor omkoperij, waarmede zij gehuurd willen worden om al hun macht aan te wenden tot ondersteuning en uitvoering van allerlei kwaad met beide handen. Zij doen kwaad met beide handen, zo lezen sommigen, zij doen kwaad met veel sluwheid en handigheid, en prijzen zichzelf daarom. Anderen lezen: Om kwaad te doen hebben zij beide handen (zij grijpen elke gelegenheid aan om kwaad te doen), maar om goed te doen vragen vorst en rechter eene vergelding, want zij doen geen goed, tenzij ze er voor betaald worden. De grote man, die rijkdom en macht heeft om goed te doen, schaamt zich niet, zijn goddeloos opzet in vereniging met de vorst en de rechter, die hem gaarne steunen en bijstaan, uit te voeren. Zij draaien ze dicht ineen, zij maken de zaak ingewikkeld, of vol mazen (gelijk enkelen het verstaan), zij verbergen het recht in een mist, zodat zij de zaak kunnen draaien gelijk zij willen. Het staat slecht met een volk, wanneer zijn vorsten, rechters en grote mannen samenspannen om het recht te verkeren. En de beschrijving, van hen gegeven, is somber Micah 7:4 :De beste van hen is als een doorn, de oprechtste is scherper dan een doornheg, het is gevaarlijk, met hen van doen te hebben, "zij worden weggeworpen, omdat men ze met de hand niet kan vatten," 2 Samuel 23:6, 2 Samuel 23:7, hij zal zijn hand zeker schrammen en zijn klederen ophalen, en zijn ogen lopen groot gevaar. En wanneer dat van de besten en oprechtsten gezegd wordt, wat zullen dan de ergsten zijn? Wanneer het zover gekomen is, dan is de dag van uw wachter, dat is: gelijk volgt, uw bezoeking gekomen, omdat hun profeten, die God als wachters over hen had gesteld, hen dikwijls voor die dag hadden gewaarschuwd. Wanneer alle vlees zijn weg verdorven heeft, zelfs de vroomste, wat kan dan anders verwacht worden dan de dag van de bezoeking, een zondvloed van oordelen, als die, welke de oude wereld toen de aarde met wrevel vervuld was, heeft verdronken?

4. Dat er in de mens geen trouw meer was, de lieden waren zo algemeen aan verraad gewend, dat niemand te vertrouwen was Micah 7:5. Degenen, die nog eene sprank eergevoel, of deugd bezitten, nemen de wetten van de vriendschap nauwgezet in acht, zij openbaren niet wat hun onder vier ogen medegedeeld wordt en bewaren stipt de hun toevertrouwde geheimen, zij spreken geen woord of doen iets ten nadeele van hun vriend. Maar die trouw werd nu bespot, gij ontmoet geen vriend, die gij kunt vertrouwen, op wiens woord gij u verlaat of die uw belangen zal behartigen, zodat wijzen deze regel toepassen en aanraden: "gelooft een vriend niet, want gij zoudt hem vals bevinden-gij kunt hem niet langer vertrouwen dan zolang gij hem ziet, en zelfs hij, die gij voor een eerlijk man houdt, blijkt uw vertrouwen onwaardig te zijn". Ja zelfs degene, die op zich neemt, uw gids (onze vertaling heeft: uw voornaamste vriend) te wezen, om u in een zaak van dienst te wezen, die hij beter dan gij verstaat, kunt gij niet geloven, hij zal u zeker bedriegen, als hij er voor zich zelf voordeel in ziet. Sommigen zien in uw voornaamste vriend een echtgenoot, de leidsman van uw jeugd, en dat stemt vrijwel overeen met wat volgt: "bewaar de deuren van uw mond voor haar, die in uw schoot ligt, dat is: voor uw eigen vrouw, neem u in acht wat gij haar vertelt, opdat zij u niet verrade, als Delila Simson, opdat zij niet zij als de vogel des hemels die de stem wegvoert uit het binnenste van uw slaapkamer," Ecclesiastes 10:20. Het is inderdaad een bange tijd, wanneer de voorzichtigheid zo ver moet uitgestrekt worden.

5. Dat de kinderen hun eigen ouders niet eerden, en deze van hun eigen gezin geen blijdschap ondervonden, Micah 7:6. De tijden zijn wezenlijk slecht, wanneer de zoon de vader veracht, hem honend toespreekt, hem ten toon stelt, bedreigt of tracht hem kwaad te doen, wanneer de dochter opstaat tegen haar moeder zonder besef van plicht of natuurlijke genegenheid. En geen wonder, dat dan ook de schoondochter tegen haar schoonmoeder in verzet komt en met haar twist. Of zij kunnen het niet eens worden omtrent eigendom en belang, of hun karakters botsen. Uit een geest van bijgeloof of vervolging "zal de ene broeder de andere overleveren tot de dood, en de vader het kind" Matthew 10:19, Luke 21:1-16. Het is intreurig wanneer iemands verraders en ergste vijanden zijn eigen huisgenoten zijn, zijn eigen kinderen en dienaren, die zijn beste vrienden en beschermers moesten wezen. Zie, verachting en verkrachting van huiselijke plichten zijn een droevig teken van algeheel verderf onder de mensenkinderen. Zij zullen waarschijnlijk nimmer tot enig goed komen, die hun ouders niet eren en er op uit zijn, ze te kwellen en te ergeren.

Nadat de profeet zijn droeve klacht heeft geuit over de verdorvenheid van zijn tijd, brengt hij hier enige overwegingen te berde, die hem zelf en zijn vrienden kunnen troosten. De toestand is slecht, maar niet ten enenmale wanhopig. "Maar nu, is er hope voor Israël, die aangaande," Ezra 10:2.

I. Al heeft God thans een mishagen aan ons, Hij zal met ons verzoend worden, en dan zal alles wel zijn, Micah 7:7, Micah 7:9. Wij verkeren nu onder des Heeren gramschap, God is toornig op ons, en terecht, omdat wij tegen Hem gezondigd hebben. Zie, het is onze zonde tegen Hem, die Zijn gramschap tegen ons gaande maakt, wij moeten dat opmerken en erkennen en God rechtvaardigen, wanneer wij onder Zijn goddelijke bestraffing zijn en aan het doel beantwoorden waartoe Hij ons die smarten zendt, door berouw te hebben over onze zonde en er mee te breken. Nu, op zo'n tijd,

1. Moeten wij tot God ons keren onder Zijn roede, Micah 7:7 :Maar ik zal uitzien naar de Heer. Wanneer een kind van God ooit reden heeft om te roepen: Ai mij! (gelijk de profeet hier, Micah 7:1, dan mag het hem tot troost strekken, dat hij een God heeft om naar uit te zien, in Wien hij zich mag verblijden, en op Wie hij mag hopen. Alles boven hem kan helder zijn, wanneer beneden alles zwart en duister is. De profeet had geklaagd, dat er geen troost te vinden was, bij vrienden noch bij betrekkingen op aarde, maar dit drijft hem uit tot God: ik zal uitzien naar de Heer. Hoe minder reden wij hebben, op enig schepsel te steunen, des te meer reden om ons op God te verlaten. Indien vorsten niet te vertrouwen zijn, dan mogen we zeggen: "Welgelukzalig is hij, die de God Jacobs tot zijn hulp heeft, en gelukkig ben ik, zelfs te midden van de tegenwoordige ellende, als Hij mij kan helpen". Als mensen trouweloos zijn, God is getrouw, als bloedverwanten zelfs onwelwillend zijn, Hij is en blijft genadig. Laat ons derhalve daar boven uit en omhoog zien, en onze teleurstelling van de zijde van de mensen niet achten, maar op de Here wachten.

2. Wij moeten in alle smart ons aan de wil Gods onderwerpen. "Ik zal des Heeren gramschap dragen, met geduld, zonder murmureren en tegenspreken, want ik heb tegen Hem gezondigd." Zie, degenen, die waarlijk berouw hebben over hun zonde, zullen alle reden zien voor een geduldig verdragen van de verdrukking Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. Wanneer wij ons bij God beklagen over de slechte tijden, die we beleven, moeten wij ons eerst beklagen over de slechtheid van ons eigen hart.

2. Wij moeten op God vertrouwen, die er ons van verlossen zal en onze ellende op Zijn tijd tot een goed einde brengen, wij moeten niet alleen op Hem zien, maar ook op Hem wachten: "Ik zal wachten op de God der legerscharen, dat Hij in Zijn genade tot mij terugkeert". In onze grootste smarten hebben wij nog geen reden om aan God te vertwijfelen, als wij maar met het oog des geloofs op de God van onze legermacht zien, die in staat is de zwakste op zijn nederig gebod te redden en de ergste zondaar, die met waar berouw komt, te verlossen. En, als wij op God als de God van onze legers vertrouwen moeten wij op Hem wachten en naar Zijn heil uitzien, dat Hij op Zijn tijd en op Zijn wijze zenden zal. Laat ons nu zien, wat van de kerk hier wordt geleerd te verwachten en zichzelf te beloven, zelfs wanneer het water tot aan de lippen is gekomen.

a. Mijn God zal mij horen, als de Here onze God is, zal Hij onze gebeden verhoren en ons een antwoord des vredes geven.

b. Wanneer ik gevallen ben, en in gevaar verkeer, verbrijzeld te worden, dan zal ik weder opstaan en mij herstellen. "Als ik val, zo word ik niet weggeworpen," Psalms 37:24.

c. Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, verlaten en zonder hoop, neergeslagen en zwaarmoedig, niet wetende wat te doen, noch waarheen mij te wenden om verlichting, de zal mij de Heer een licht zijn, om mij te troosten en te verlevendigen, mij te onderrichten, voor mijn ogen een licht te zijn, een licht in eene duistere plaats.

d. Totdat Hij mijn twist twiste en mijn recht uitvoere, Micah 7:9. Als wij van harte Gods zaak omhelzen, de rechtvaardige, maar bestreden zaak van deugd en gerechtigheid, en die onze eigen maken, dan zal Hij onze zaak ter hand nemen en handhaven. De zaak van de kerk, hoewel voor een tijd alles tegen haar is zal ten laatste met kracht bepleit, en haar vijanden zullen veroordeeld worden.

e. Hij zal mij uitbrengen aan het licht, uit de duisternis overvoeren in een heerlijk licht en mijne gerechtigheid voortbrengen uit een wolk van laster, Psalms 37:6, Isaiah 58:10. De morgen van de bevrijding zal schijnen na een lange en duistere nacht van smart.

f. Ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. Ik zal de rechtmatigheid van Zijn handelingen met mij en de volvoering van Zijn beloften jegens mij genieten.

II. Al triomferen en spotten de vijanden, hun mond zal gestopt en zij beschaamd worden, Micah 7:8, Micah 7:10. Merk hierop, 1. Hoe trots de vijanden van Gods kerk haar in ellende onder de voet treden. Zij zeggen: Waar is de Heer haar God? Alsof God, nu ze bedroefd is, haar verlaten had, en zij niet meer wist waar Hem in haar gebeden te zoeken, en Hij niet meer verstond, haar met Zijn gunsten te helpen. "Zo spotten Davids vijanden met hem, en het was als een doodsteek in zijn beenderen", Psalms 42:11, Psalms 115:2. Wanneer zij dus van Israël als van een verlaten volk spraken, dan verweten zij eigenlijk God, als zou Hij niet trouw zijn.

2. Hoe troostvol Gods volk onder deze beledigingen het hoofd mag oprichten, Micah 7:8 :Verblijd u niet over mij, o mijn vijanden! Ik lig nu neer, maar het zal zo niet blijven wanneer God voor mij verschijnt, dan zal mijn vijandin het zien en beschaamd worden (niet maar teleurgesteld in zijn plannen, de kerk geheel te verwoesten, maar nu met dezelfde beker van de ellende in zijn eigen hand). "Dan zullen mijn ogen op haar zien, in dezelfde treurige toestand als waarin ik nu verkeer, dan zal zij worden tot vertreding". Zie, de verlossing van de kerk zal de beschaming van haar vijandin zijn, en haar schaamte zal een dubbele wezen, gelijk zij Gods wet heeft vertreden, zo zal zij nu zelf, en dat zonder genade, vertreden worden.

III. Al blijft het land een lange tijd woest, toch zal het ten laatste weer vervuld worden, wanneer de tijd, de gezette tijd van zijn bevrijding komt.

1. Zijn bevrijding zal niet komen dan nadat het woest heeft gelegen, zo leest de Engelse kanttekening, Micah 7:13. God heeft een twist met het land, en het moet lang onder Zijn toorn liggen, van zijn inwoners halve, hun ongerechtigheid maakt het land woest, Psalms 107:34 het is vanwege de vrucht van hun handelingen hun boze daden, waaraan zij zich hebben schuldig gemaakt, en de vrucht van die daden, de zonden van anderen, waaraan zij door hun voorbeeld en invloed deel hebben. Daarvoor moeten zij verwachten, een tijd lang te lijden want de wereld moet weten, dat God de zonde haat, juist te meer in Zijn eigen volk.

2. Wanneer ze komt, zal het een volkomen bevrijding zijn, dat schijnt te zien op de verlossing uit Babel door Cyrus, waarvan Jesaja omtrent deze tijd profeteerde, als een type van onze verlossing door Christus.

a. Te die dage zal het besluit ver heengaan. Gods besluit omtrent hun gevangenschap, en Nebukadnezars besluit omtrent de duur daarvan, zijn besluit hen nimmer weer vrij te laten, al deze besluiten zullen ter zijde gesteld en opgeheven worden, zodat men er niet meer van zal horen en ze niet langer als een juk op hun nek liggen

b. Jeruzalem en de steden van Juda zullen opnieuw verrijzen: "Te dien dage zal Hij uw muren herbouwen, muren met woningen, muren ter verdediging, huismuren, stadsmuren, tempelmuren, met het oog daarop is het besluit herroepen," Isaiah 44:28. Hoewel Sions muren lang in puin liggen, er komt een dag, dat ze herbouwd zullen worden.

c. Alles wat tot het land Israël behoort, waarheen ook en hoe ook verstrooid, heinde en ver over de oppervlakte van de aarde, het zal alles tot u komen, Micah 7:13. Met volle vrijheid en een hart om terug te keren, uit Assyrië, waarheen de tien stammen waren weggevoerd, al lag het ook ver verwijderd, tot de vaste steden toe en van de vestingen, die sterkten, waarin de vijand hen zeker bewaard achtte. Want wanneer Gods tijd komt al laat Farao het volk niet gaan, toch zal God ze met een hoge hand uitleiden. Zij zullen komen uit alle vergelegen streken, van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte, niet terugkerende uit vrees voor ontmoediging, gaan ze van kracht tot kracht, totdat zij komen te Sion. Zo zal God in de grote dag van de verlossing Zijn uitverkorenen van de vier winden vergaderen.

Hier is,

I. Het gebed van de profeet tot God om voor Zijn eigen volk zorg te dragen, en hun zaak en belang ter harte te nemen, Micah 7:14. Wanneer God gereed staat, Zijn volk te verlossen, dan wekt Hij deszelfs vrienden op, om voor hen te bidden en "giet een geest van de genade en van de gebeden uit," Zacheria 12:10. En als wij God tot ons zien komen in wegen van barmhartigheid, moeten wij voortgaan, Hem in onze gebeden tegen te komen. Het is een profetisch gebed, dat opklimt tot een belofte omtrent het afgebeden goed, wat God Zijn profeet leerde bidden, dat was Hij ongetwijfeld ook gezind te geven. Nu,

1. Wordt Gods volk hier genoemd de kudde van zijn erfenis, want zij zijn de schapen van Zijn hand, de schapen van Zijn weide, Zijn kleine kudde in de wereld, zij zijn Zijn erfenis, Zijn deel in de wereld. Jakob is het deel van Zijn erfenis.

2. Deze kudde woont alleen in het woud in het midden van een vruchtbaar land, te midden van Karmel (wat de Engelse vertaling heeft voor ons: vruchtbaar land), een hooggebergte. Israël was een bijzonder volk dat alleen woonde en onder de natiën niet getekend werd, als een kudde schapen in het woud. Zij waren nu een verwoest volk, Micah 7:13, in het land van hun ballingschap als schapen in een woud, in gevaar van verloren te gaan of de dieren des wouds ten prooi te worden. "Zij zijn verstrooid op de bergen als schapen, die geen herder hebben."

3. Hij bidt, dat God ze daar met Zijn staf wil weiden, dit is in hun ballingschap zorg voor hen dragen, ze beschermen, in hun behoeften voorzien en voor hen de goede Herder zijn. "Laat Uw stok en Uw staf hen vertroosten, zelfs in die donkere vallei, en doe het hun daar zelfs aan niets goeds ontbreken. Laat Uw staf ze besturen en niet de roede van hun vijanden, want zij zijn Uw volk".

4. Hij bidt, dat God ze op de gezetter tijd terug zal brengen om ze te weiden in Basan en Gilead en niet langer in de wouden en bergen. Laat ze weer weiden in hun eigen land, als in de dagen van ouds. Sommigen verstaan dit geestelijk en zien er of een gebed van de profeten tot Christus of Zijns Vaders last aan Hem in, om Zijn kerk te weiden, als de grote Herder van de schapen, die ingaat en uitgaat terwijl ze hier in deze wereld als in een woud zijn, opdat zij weide mogen vinden als in Basan, in Karmel en in Gilead.

II. Gods belofte, in antwoord op dit gebed. Wel mogen wij Gods beloften aannemen als wezenlijke antwoorden op onze gelovige gebeden en ze ook verwachten want bij Hem zijn zeggen en doen niet twee dingen. De profeet bad, dat God hen wilde weiden en hun vriendelijk zijn, maar God antwoordt, dat Hij Zijn Israël wonderen zal doen zien, Micah 7:15, voor hen zal doen boven bidden en denken boven hoop en verwachting, "Hij zal Zijn weldadigheden wonderbaar maken," Psalms 17:7.

1. Hij zal voor hen doen wat een herhaling zal wezen van de wonderen en tekenen uit vroeger tijd, uit de dagen, toen zij uit Egypteland togen. Hun verlossing uit Babel zal een werk van wonder en genade zijn, niet minder dan hun uitleiding uit Egypte, ja, het zal die luister overtreffen, Jeremiah 16:14, Jeremiah 16:15, en nog veel hoger zal het werk van de verlossing door Christus staan. Zie, Gods vroegere gunsten aan Zijn kerk bewezen, zijn voorbeelden voor latere gunsten en zullen bij iedere aanleiding hernieuwd worden.

2. Hij zal voor hen doen wat de tegenwoordige tijd zal verwonderen en verbazen, Micah 7:16, Micah 7:17. De heidenen zullen het zien en beschaamd zijn, zij zullen er nota van nemen, en men zal onder hen zeggen: De Heer heeft grote dingen aan deze gedaan, Psalms 126:2. De indruk, die de verlossing van de Joden uit Babel op de omringende volken zal maken, zal beide Gods eer en die Zijns volks grotelijks verheffen.

a. Degenen, die zich vrolijk hadden gemaakt over Gods volk in Zijn ellende en zich beroemd, dat zij het, eens overwonnen, wel onder bedwang zouden houden, zullen beschaamd zijn, wanneer zij dat volk plotseling weer zullen zien oprijzen, zij zullen beschaamd zijn vanwege al hun macht, die de ballingen nu zullen ten toon spreiden, waartoe zij ze nooit bekwaam hadden geacht. Zij zullen thans de hand op de mond leggen, beschaamd over wat zij hadden gezegd en buiten staat nog iets te zeggen. Ja, hun oren zullen doof worden, zo diep beschaamd zullen zij zijn over Israëls wondervolle uitredding. Zij zullen hun oren dichtstoppen, als onwillig of bang, nog iets meer van Gods wonderen te vernemen, die Hij aan het volk bewijst, dat zij zo veracht en mishandeld hadden.

b. Zij, die onbeschaamd God zelf hadden durven tegenstaan, zullen nu met vrees voor Hem worden geslagen en daardoor er toe gebracht, met vervaardheid tot de Heer onze God te komen en voor Hem te vrezen. Zij zullen het stof likken als de slang, zij zullen zo verslagen zijn als rustte op hen dezelfde vloek als op de slang, Genesis 3:14. "Op uw buik zult gij kruipen en stof zult gij eten". Zij zullen zo diep mogelijk vernederd worden en zo totaal ontmoedigd dat ze zich geredelijk onderwerpen. Zijn vijanden zullen het stof likken, Psalms 72:9. "Ja, zij zullen het stof likken van de voeten van de kerk", Isaiah 49:23. Trotse onderdrukkers zullen nu inzien, hoe laag, hoe min, hoe klein zij zijn voor de grote God, en zij zullen met beven en sidderen uit de kloven van de steenrotsen, waarin zij zich verborgen hadden, als wormen uit de aarde te voorschijn te komen, beschaamd en bevreesd zich te vertonen. Zo diep zullen zij vernederd worden en zo gering en laag zullen zij zich gevoelen. "Toen God voor Zijn kerk wonderen deed, werden velen uit de volkeren des lands Joden, want de vreze van de Joden was op hen gevallen," Esther 8:17. Zo wordt hier beloofd: zij zullen met vervaardheid komen tot de Heer onze God, en zullen voor U vrezen vers. 17. Gedwongen onderwerping is menigmaal slechts geveinsde onderwerping, toch duchten de vijanden de roem van God en van de kerk, of schoon niet ten voordele van die huichelarij.

III. De dankbare erkenning van Gods barmhartigheid door de profeet, in naam van de kerk, met een gelovige afhankelijkheid van Zijn belofte, Micah 7:18..Hier wordt ons geleerd,

1. Gods heerlijkheid te brengen voor Zijn vergevende genade, Micah 7:10. Nu God belooft, Zijn volk uit de ballingschap terug te brengen, bewondert de profeet bij deze gelegenheid Zijn vergevende genade als de grond van Zijn belofte. Gelijk het hun zonde was, die hen in gevangenschap had gebracht, zo is het Gods vergiffenis over hun zonde, die ze er weer uitroeit. Psalms 85:2, Psalms 85:3, Isaiah 33:24, Isaiah 38:17, Isaiah 40:1,Isaiah 40:2. De vergeving van de zonde is de grondslag van alle weldaden van het verbond, Hebrews 8:12. Hierover staat de profeet verbaasd, terwijl de omwonende volken alleen verwonderd zijn over de macht daarvan, namelijk de uitwendige bevrijding. Zie, a. Gods volk, het overblijfsel van Zijn erfdeel, staat daar, schuldig aan tal van misdaden, iemand zou menen, dat ze allen godvrezende lieden zijn, maar het is slechts een overblijfsel, enige weinige, Gods kinderen hebben hun gebreken, dikwijls doen zij hun Vader smart aan.

b. De genaderijke God is gereed, de overtreding en de ongerechtigheid te vergeven en te vergeten, wanneer Zijn volk boete doet en tot Hem terugkeert. Gods volk is een vergeven volk, en daaraan hebben zij alles te danken. Wanneer God de zonde vergeeft, werpt Hij ze achter Zijn rug, straft ze niet zoals Hij billijk doen kon, en handelt met de zondaar niet naar zijn zonden.

c. Al brengt God voor een tijd de tekenen van Zijn mishagen over Zijn eigen volk, "toch behoudt Hij de toorn niet voor eeuwig, maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich weer ontfermen," Lamentations 3:32. Hij is niet onverzoenlijk. Toch zal Hij tegen degenen, die niet het overblijfsel van Zijn erfdeel zijn, die niet bij Hem vergeving zoeken, Zijn toorn wel behouden.

d. De reden, waarom God de zonde vergeeft en de toorn niet eeuwig behoudt, ligt alleen in Hem zelf het is omdat Hij lust heeft aan goedertierenheid en behagen schept in de zaligheid van zondaars, en geen lust heeft in hun dood en verderf.

e. De heerlijkheid Gods in Zijn zonde vergevende genade, evenals in andere opzichten, is alles- te-bovengaand, weergaloos. "Er is geen God gelijk Hij ook hierom, geen overheid, geen bijzonder persoon vergeeft gelijk God vergeeft". In deze Zijn gedachten en wegen staat Hij oneindig ver boven ons: daarin wederom toont Hij God te zijn en geen mens.

f. Al degenen, die Zijn vergevende genade hebben geproefd, kunnen niet anders dan die bewonderen, wij moeten er verbaasd over staan, als wij weten wat ze is. Heeft God onze overtredingen vergeven? Wel mogen wij zeggen: "Wie is een God gelijk Gij?" Onze heilige verwondering over Zijn vergevende genade zal een duidelijk bewijs zijn van het belang dat wij er bij hebben.

2. Al de troost van die genade en al de genade en waarheid, die ermede gepaard gaan, gelovig aan te nemen. Gelijk Gods volk met dankbaarheid terugziet op de vergiffenis van zijn zonden, zo ziet het ook met verzekerdheid vooruit naar wat verder volgen zal. Zijn goedertierenheid duurt in van de eeuwigheid, en daarom gelijk Hij zich heeft ontfermd, zo zal Hij zich van onze weder ontfermen, Micah 7:19,Micah 7:20

a. Hij zal Zijn gunstbewijzen jegens ons vernieuwen, "Hij zal Zich weer ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden dempen, dit is: Hij zal ons weer barmhartig zijn, gelijk Hij barmhartig geweest is: Zijn goedertierenheden zijn elke morgen nieuw." Hij scheen ons in toorn te verlaten, maar Hij keert weer en heeft medelijden met ons. Hij zal ons tot Hem keren, en keert Zich vervolgens tot ons en ontfermt Zich over ons.

b. Hij zal ons vernieuwen, ons voor Zijn gunstbewijzen bereiden en bekwamen, Hij zal onze ongerechtigheden dempen. Wanneer Hij de schuld van de zonde wegneemt, opdat er voor ons geen verdoemenis meer zij, dan breekt Hij ook de macht van de zonde, dat ze geen heerschappij meer over ons voeren, dat wij ze niet meer vrezen, noch door haar gevangen gehouden worden. De zonde is de vijandin, die ons bestrijdt, de tiran, die ons verdrukt, niets minder dan almachtige genade kan ze overwinnen, zo groot is haar macht over de gevallen mens en zo zeer is hij aan haar onderworpen. Maar zo God de zonde vergeeft, die wij begaan hebben, dan overwint Hij ook de zonde, die in ons woont, en ook daarin toont Hij zich mild in `t schuld vergeven. Allen, wier zonden vergeven zijn begeren ernstig en hopen ook, dat hun zonde in hen gedood en zij van alle ongerechtigheid verlost worden. Die hoop verkwikt en bemoedigt hen. Waren wij aan ons zelf overgelaten dan bleef de zonde. meester in ons, maar wij vertrouwen, dat Gods genade genoeg zal zijn om ze ten onder te brengen, zodat ze over ons niet heerse, en dan zal ze ons ook niet ten verderve voeren.

c. Hij zal het goede werk volbrengen en zorgen, dat deze genade nimmer weggenomen worde, gij zult al hun zonden in de diepte van de zee werpen, gelijk Hij, toen Hij Zijn volk uit Egypte voerde (waarop deze beloften, Micah 7:15, heenwijzen), Farao en de Egyptenaren vernederde en in de diepte van de zee geworpen heeft. Het geeft te kennen, dat wanneer God de zonde vergeeft, Hij ze niet meer gedenkt, en zorg draagt, dat zij nimmer weer de zondaars verweten wordt, Ezechiël 18:22.. Al zijn overtredingen zullen hem niet meer gedacht worden, zij zijn uitgedelgd als een wolk, die nimmermeer terugkomt. Hij werpt ze in de zee, niet aan de kust, waar ze bij laag water weer zichtbaar kunnen worden, maar in de diepte van de zee, om nimmer weer boven te komen. Al hun zonden, zonder uitzondering, worden daarin geworpen, want wanneer God de zonde vergeeft, vergeeft Hij ze alle.

d. Hij zal het goede werk, in ons begonnen, volmaken en alles doen wat ieder van onze behoeft, naar Hij beloofd heeft, Micah 7:20 :Gij zult Jacob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven. Het is de consequentie van Zijn verbond, dat onze zonden vergeven en onze zondige lasten gedood worden, uit deze bron ontspringen alle heilswateren, en Hij zal ons alle dingen om niet schenken. Deze belofte heet de goedertierenheid aan Abraham, omdat die, toen God ze Abraham gaf, loutere goedheid behoedende genade was, met het oog op de staat, waarin Hij Abraham vond. Maar het was trouw aan Jacob, omdat God Zijn woord had verpand om hen en zijn zaad te zegenen, als erfgenamen van Abraham en van al de aan Abraham gegeven beloften. Zier hier,

A. Met welke plechtigheid het genadeverbond aan ons bevestigd is, niet alleen gesproken, geschreven, verzegeld, maar, als hoogste bevestiging, bezworen, de Vaderen gezworen. Het was ook geen nieuw verbond, maar reeds van ouds gesloten, bezworen van oude dagen af, een oud verbond.

B. Met welke voldoening wij het mogen aannemen en er ons op verlaten, wij mogen met de grootst mogelijke verzekerdheid betuigen: "Gij zult de trouw en de goedertierenheid geven, geen tittel noch jota zal op de aarde vallen. Hij is getrouw, die het ook doen zal.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Micah 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/micah-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile