Lectionary Calendar
Thursday, May 16th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Micha 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 6

Na de kostelijke beloften van de twee voorgaande hoofdstukken, in betrekking tot het koninkrijk van de Messias, wordt de profeet nu weer bevolen, Israël zijn zonden voor ogen te stellen, om het te overtuigen en te verootmoedigen, als de noodzakelijke voorwaarde om de weg te banen voor de troost van het Evangelie van de genade. Christus' voorloper was een boetprofeet, hij predikte geloof en bekering en bereidde Hem zo de weg. Hier,

I. Brengt God een aanklacht tegen Zijn volk voor om hun zwarte ondankbaarheid en de slechte vergelding, die het Hem voor Zijn gunsten had gegeven, Micah 6:1.

II. Hij toonde hun de verkeerde weg, die zij insloegen als zij van zonde overtuigd werden, en de dwaze voorstellen, die zij deden als antwoord op Zijn beschuldiging, en welke weg zij hadden behoren te bewandelen, Micah 6:6.

III. Hij wekt ze op, de stem van Zijn oordelen te beluisteren en stelt hun hun zonden ordentelijk voor ogen, waarvan Hij voortgaat hen aan te klagen, Micah 6:9, hun ongerechtigheid, Micah 6:10, en hun afgoderij, Micah 6:16 voor welke zonden zij ten ondergang gedoemd waren.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 6

Na de kostelijke beloften van de twee voorgaande hoofdstukken, in betrekking tot het koninkrijk van de Messias, wordt de profeet nu weer bevolen, Israël zijn zonden voor ogen te stellen, om het te overtuigen en te verootmoedigen, als de noodzakelijke voorwaarde om de weg te banen voor de troost van het Evangelie van de genade. Christus' voorloper was een boetprofeet, hij predikte geloof en bekering en bereidde Hem zo de weg. Hier,

I. Brengt God een aanklacht tegen Zijn volk voor om hun zwarte ondankbaarheid en de slechte vergelding, die het Hem voor Zijn gunsten had gegeven, Micah 6:1.

II. Hij toonde hun de verkeerde weg, die zij insloegen als zij van zonde overtuigd werden, en de dwaze voorstellen, die zij deden als antwoord op Zijn beschuldiging, en welke weg zij hadden behoren te bewandelen, Micah 6:6.

III. Hij wekt ze op, de stem van Zijn oordelen te beluisteren en stelt hun hun zonden ordentelijk voor ogen, waarvan Hij voortgaat hen aan te klagen, Micah 6:9, hun ongerechtigheid, Micah 6:10, en hun afgoderij, Micah 6:16 voor welke zonden zij ten ondergang gedoemd waren.

Verzen 1-16

Micha 6:1-16

Hier,

I. Vinden wij de inleiding tot de boodschap, hoogst ernstig, om hun grootste oplettendheid op te wekken.

1. Het volk wordt bevolen, te horen: Hoort nu, wat de Here zegt. Wat de profeet zegt, zegt hij in Gods naam, zij zijn derhalve verplicht te luisteren, niet naar het woord van een sterfelijk, zondig mens, maar naar het woord van de heilige, levende God. Hoort nu wat Hij zegt, want Hij wil gehoord worden.

2. De profeet wordt bevolen, met volle ernst te spreken en nadruk op zijn woorden te leggen. Maak u op, twist met de bergen, en laat de heuvelen uw stem horen, indien dat mogelijk ware, twist met de bergen en heuvelen van Juda, dat is, met de bewoners van die bergen en heuvelen. Sommigen menen, dat vooral bedoeld worden de bergen en heuvelen, waarop zij de afgoden hadden gediend, en die dus verontreinigd waren. Maar liever moet de betekenis heel algemeen genomen worden, gelijk blijkt uit zijn oproep, niet alleen tot de bergen, maar ook tot de sterke fundamenten van de aarde, gelijk het vervolg van Zijn last aanwijst. Zo wordt bedoeld,

a. De ernst van de profeet op te wekken, hij moet met zoveel kracht spreken, alsof ook de bergen en heuvelen het moeten horen, hij moet luid spreken en niet sparen. Wat hij te zeggen had, moet hij, in Gods naam, voor de bergen, in het openbaar uitroepen, als een, die niet beschaamd of bevreesd is, zijn boodschap over te brengen, hij moet spreken als iemand, wiens eigen belang ermede gemoeid is, als iemand, die uit zijn hart tot het hart van zijn hoorders wenst te spreken.

b. De dwaasheid van het volk bloot te leggen, laat de heuvelen uw stem horen, want dit onverstandig volk wil niet horen, wil geen acht geven. Laat de rotsen, de fundamenten van de aarde, die geen oren hebben, horen, nu Israël, dat wel oren heeft, niet horen wil. Het is een oproep aan de bergen en heuvelen, Iaat die getuigen dat Israël gewaarschuwd is en goede raad heeft ontvangen, maar niet heeft willen luisteren. Zo begint Jesaja: " Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! oordeelt toch tussen Mij en Mijn wijngaard, Isaiah 1:2, Isaiah 5:3.

II. De boodschap zelf is aangrijpend. Hij moet de gehele wereld doen weten, dat God met Zijn volk een twist heeft, en alle reden om het te dagvaarden. Hun overtredingen zijn openbaar, en daarom worden ook de punten van de aanklacht openbaar gemaakt. Let er op dat de Here een twist heeft met Zijn volk en Zich met Israël in het recht zal begeven, door Zijn profeten en Zijn handelingen met hen pleiten zal en Zijn goed recht bewijzen. Zie,

1. De zonde verwekt een twist tussen God en de mens. De rechtvaardige God heeft een aanklacht tegen iedere zondaar, een schuldvordering, een twist, een aanklacht van overtreding, een aanklacht van lastering.

2. Als Israël, Gods eigen, uitverkoren volk Hem door zonde tot toorn verwekt, dan zal Hij het laten weten, dat Hij een twist met hen heeft, Hij ziet de zonde in hen, en dit wekt Zijn heilig ongenoegen, ja, hun zonde is Hem groter gruwel dan de zonde van andere volken, daar ze groter belediging van Zijn Geest en groter oneer voor Zijn naam is. 3. God zal pleiten met degenen, tegen wie Hij een aanklacht heeft, pleiten met Zijn volk Israël, opdat het overtuigd en Hij gerechtvaardigd wordt. Aan het einde van het vorige hoofdstuk twistte Hij met de heidenen in toorn en grimmigheid, dat Hij ze zou verdoen, hier twist Hij met Israël in medelijden en barmhartigheid om het tot bekering te brengen: Komt nu en laat ons samen rechten. God redeneert met ons, om ons te leren, met ons zelf te redeneren. Zie de rechtvaardigheid van Gods zaak, ze mag nagegaan worden, de zondaren zullen zelf genoopt worden, hun eigen vonnis uit te spreken en te erkennen dat hun wegen onrecht, maar des Heren wegen recht zijn, Ezechiël 18:25. Nu,

a. Daagt God hen uit, aan te tonen wat Hij gedaan heeft om hun aanleiding te geven, Hem te verlaten. Zij waren tegen God opgestaan en hadden Hem verlaten, maar hadden zij reden gehad, zo te doen? Micah 6:3:"0 Mijn volk! wat heb Ik u gedaan? en waarmede heb Ik u vermoeid? Als onderdanen hun vorst trouw bewijzen, dan zullen zij beweren, gelijk de tien stammen, die tegen Rehabeam opstonden, dat hun juk te zwaar is, maar kunt gij zo iets voorwenden? Wat heb Ik u gedaan, dat onrechtvaardig of liefdeloos was? Waarmede heb Ik u vermoeid? Met dienstverrichting of afpersing van cijns? "Heb Ik u Mij doen dienen met spijsoffer?" Isaiah 43:23. " Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden?"" Isaiah 2:5. Hij heeft ons nooit bedrogen, noch onze verwachting van Hem teleurgesteld, ons nimmer onrecht gedaan of oneer over ons gebracht. Waarom dan doen wij Hem onrecht en brengen oneer over Hem en maken Zijn verwachtingen van ons te schande? Hier is een uitdaging aan allen, die ooit in Gods dienst gestaan hebben, om te getuigen tegen Hem, indien zij iets hebben gevonden of Hem een harde Meester, die iets onredelijks vraagt.

b. Wijl zij niets konden aanwijzen, dat Hij tegen hen zou gedaan hebben, zal Hij hun tonen hoeveel zij tegen Hem gedaan hebben, wie zij steeds verplicht waren geweest, te dienen, Micah 6:4, Micah 6:5. Hun wordt hier geboden, en ons met hen, een eind weegs terug te zien en Gods gunst op te merken, ze moeten zich de vorige dagen herinneren, de eerste dagen toen zij tot een volk werden, en de grote dingen, die God toen voor hen verricht had.

A. Toen Hij hen uit Egypte, uit de diensthuize, opvoerde, Micah 6:4. Zij waren tevreden met hun slavernij en bijna verzot op hun ketenen, om wille van knoflook en ajuinen en pompoenen waarvan zij overvloed genoten. Maar God had ze opgevoerd, had hun begeerte naar vrijheid ingeboezemd en ze met een vast voornemen gewapend om met vastberadenheid hun ketenen af te schudden. De Egyptenaren hadden hen vastgehouden en niet willen laten gaan, maar God had hen verlost, niet tegen een losprijs, maar met een sterke arm, uit het diensthuis het huis van de dienstbaarheid of slavernij. Hetzelfde woord wordt hier gebruikt, dat ook in de aanhef van de Tien Geboden gevonden wordt, hetwelk te kennen geeft, dat dezelfde overweging, die ons tot vervulling van onze plicht roept, ook gelden zal, als wij die verzaken, om onze zonde te verzwaren. Toen Hij ze uit Egypte opvoerde naar een woeste huilende wildernis, liet Hij ze niet zonder getuigen en niet zonder leiding maar zond voor hun aangezicht Mozes, Aron en Mirjam, de grote profetes (naar de Chaldeeuwse parafrase luidt), Mozes, de grote profeet van het Oude Testament Aaron, zijn profeet, Exodus 7:1, en Mirjam, de profetes, Exodus 15:20. Zie, wanneer wij Gods vroegere barmhartigheid gedenken, moeten wij de liefde en zorg van goede onderwijzers en leidslieden van onze Jeugd niet vergeten. Laat ook die vermeld worden, tot Gods eer, die voor ons heengingen en zeiden: "Dit is de weg, wandelt in dezelve!" God was het, die ze zond om de weg des Heren en Hem een volk te bereiden.

B. Toen Hij ze binnen Kanan bracht. God heeft Zichzelf niet minder verheerlijkt en geëerd in hetgeen Hij gedaan heeft, toen Hij ze in het land hunner rust gebracht had, dan toen Hij ze uit het land van de slavernij had opgevoerd. Toen Mozes, Aaron en Mirjam gestorven waren, bleef Hij dezelfde. Laat hen bedenken wat God toen voor hen heeft gedaan. Eerst heeft Hij de boze plannen van Balak en Bileam tegen hen verijdeld door Zijn heerschappij over hart en tong van de mensen, Micah 6:5. Laat hen bedenken, wat Balak, de koning van Moab, tegen hen beraadslaagde, welk kwaad hij tegen Israël smeedde en dacht uit te voeren, toen het in de velden Moabs gelegerd was, Balak wilde het volk doen vloeken om het van zijn God te scheiden en aan Zijn bescherming te onttrekken. Te midden van de heidenen, toen zij de volken Kanan beoorloogden. en deze trachtten, hen door toverij en op andere manier van Gods hulp te vervreemden, gelijk men eens Troje van zijn Palladium wilde beroven. Macrobius heeft een hoofdstuk geschreven "de ritu evocandi Deos, over de plechtigheid, waarmede de goden moeten uitgeroepen worden." Balak wilde dat tegen Israël beproeven, maar bedenkt wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde, hoe lijnrecht in strijd met zijn eigen bedoeling en wens. In plaats van Israël te vloeken, zegende hij het, tot grote ergernis en toorn van Balak. Laat hen de boosaardigheid van de heidenen tegen hen gedenken en daarom nimmer de weg van de heidenen leren noch zich met hen verbinden. Laat hen Gods vriendelijkheid voor hen gedenken, hoe Hij de vloek in een zegen verkeerde, omdat de Here uw God u liefhad, Deuteronomy 23:5, en verlaat Hem daarom nimmer. Zie, de plannen tegen Gods kerk, door haar vijanden beraamd, moeten nooit uit haar geheugen gaan, tot eer van de Beschermheer van de kerk, die het antwoord van de tong met de schikkingen des harten in tegenspraak kon brengen, Spreuk. 16:1.

Ten tweede door ze van Sittim, hun laatste legerplaats buiten Kanan, naar Gilgal, hun eerste verblijfplaats binnen Kanan, te brengen. Daar was het, tussen Sittim en Gilgal, dat, na Mozes' dood, Jozua een type van Christus, verwekt werd om Israël in het bezit van het beloofde land te stellen en hun oorlogen te voeren. Daar gingen zij door de Jordaan op het droge en vernieuwden het verbond van de besnijdenis. Deze barmhartigheden Gods mochten zij herdenken, opdat zij de gerechtigheden des Heren kenden, die Hij betoond had in de verdelging van de Kananieten, en Zijn goedertierenheid, als Hij Zijn volk Israël rust gaf, en Zijn trouw aan de belofte, die Hij hun vaderen gegeven had. De herinnering aan alles wat God gedaan had, kon hen van al die deugden Gods overtuigen en hen opwekken om Hem te dienen. Ook kunnen zij betrekking hebben op de twist tussen God en Israël, Iaat Israël de vele gunsten Gods, aan zijn vaderen bewezen gedenken en die vergelijken met zijn eigen ondankbaar gedrag jegens Hem, opdat het de gerechtigheden des Heren kenne in Zijn twist met hen, en het blijke, dat het recht op Zijn zijde is. Zijn wegen zijn recht, want "Hij zal rechtvaardig zijn als Hij spreekt en rein, wanneer Hij richt," Psalms 51:6..

Hier is een voorstel tot bevrediging tussen God en Israël, de partijen, die in het begin van dit hoofdstuk met elkaar een geding hadden. Na het verhoor is vonnis gewezen, Israël is overtuigd van onrecht en ondankbaarheid jegens God, de misdaden, waarvan het beschuldigd was. Zijn schuld is te openbaar om ontkend te groot om verontschuldigd te worden, en daarom,

I. Zij drukken hun beroep uit, om, hoe dan ook, met God vrede te verlangen, Micah 6:6, Micah 6:7. Waarmede zal ik de Heer tegenkomen? Bewust van Gods recht in Zijn twist met hen en vrezende voor de gevolgen, begeerden zij te weten wat zij doen konden om met God verzoend te worden en Hem hun Vriend te maken. Zij wenden zich daartoe tot iemand, die hen goed kan inlichten, de profeet, des Heeren gezant door wiens dienst hun hun zonde duidelijk was geworden. Wie was zo geschikt als hij, die hun aangetoond had dat ze de rechte weg verlaten hadden, om hen daarop terug te brengen? Opmerkelijk is het, dat ieder voor zichzelf spreekt: "Waarmede zal ik de Heer tegenkomen?" Ieder de verdorvenheid van zijn eigen hart kennende, vragen zij niet: Wat zal hij of zij doen? Maar: wat zal ik doen? Zie, diepe overtuiging van schuld en strafwaardigheid doet de mens zorgvuldig vragen naar vrede en vergiffenis, en dan en niet eer, begint er enige hoop te komen. Zij vragen, waarmede zij de Heer zullen tegenkomen, en zich bukken voor de hoge God. Zij geloven, dat er n God is, dat Hij JHWH is dat Hij is "de hoge God de Allerhoogste". Zij wier geweten overtuigd is, leren, van God met diep ontzeg te spreken terwijl zij daar vroeger minder op letten. Nu

1. Moeten wij komen voor God, Hij is de God, met Wien wij te doen hebben, wij moeten komen als onderdanen, Hem eer brengen, als bedelaars, die een aalmoes van Hem vragen, ja, Hem tegenkomen, als misdadigers, en om ons vonnis van Hem te ontvangen, Hem tegenkomen als onze Rechter.

2. Wanneer wij Hem tegenkomen, moeten wij ons voor Hem bukken, het is onze plicht, dat wij zeer nederig en eerbiedig zijn, als wij tot Hem naderen, er is geen kans, als wij ons niet aan Hem onderwerpen, met Hem twisten helpt ons niet.

3. Wanneer wij Hem tegenkomen, is het van het grootste belang, dat wij genade bij Hem vinden en door Hem aangenomen worden, de vraag is dus nu: "Waarmee kunnen wij Hem behagen?" Zie, al degenen, die hun eigen belang wel verstaan, kunnen niet anders dan begeren te weten, wat zij moeten doen om Gode te behagen, Zijn misnoegen te ontgaan en Zijn welwillendheid te verwerven.

4. Opdat God behagen in ons heeft, moet het onze zorg zijn, te wensen, dat de zonden waardoor wij Hem vertoornd hebben, weggenomen en verzoend worden. De vraag is hier: "Wat zal ik geven voor mijn overtreding, voor de zonde van mij ziel?" Zie, de overtreding, waaraan wij schuldig staan, is de zonde van onze ziel, want de ziel zondigt (zonder handeling van de ziel is er geen zonde), en de ziel lijdt eronder, het is de ziekte, de onreinheid, de krankheid van de ziel, waarin ze met de dood bedreigd wordt. "Wat zal ik geven voor mijn overtreding?" Wat zal worden aangenomen als voldoening van Zijn gerechtigheid, als herstel van Zijn eer? Wat zal mij tegen Zijn wraak beschutten?

5. Waarmede zal ik Hem tegenkomen? moet dus onze vraag zijn. Wij moeten niet ledig voor Hem verschijnen. Wat zullen wij meebrengen? Hoedanig moeten wij komen? In wiens naam mogen wij komen? Wij hebben in ons zelf niets, dat ons Hem aangenaam maakt, en moeten dus iets van een ander hebben. Met welke gerechtigheid zullen wij Hem dan tegenkomen?

II. Zij maken voorstellen om te kunnen komen. Hun vraag was zeer goed en recht, zoals wij allen moeten doen, maar hun voorstellen verraden hun onwetendheid, ofschoon ze hun ijver bewijzen. Laat ons ze nagaan:

1. Zij doen een hoog bod. Zij bieden aan.

a. Wat zeer rijk en kostbaar is: "duizenden rammen". God vorderde een ram ten zondoffer, zij bieden gehele kudden aan, hun gehele veestapel, zijn bereid zelf bedelaars te worden als ze maar met God vrede mogen hebben. Zij willen het beste brengen, dat ze hebben, rammen, de meeste van hun rammen, totdat het in de duizenden gaat lopen.

b. Wat hun zeer dierbaar is, en wat zij het minst gemakkelijk kunnen missen. Zij wilden tevreden zijn, zo ze "om hun overtreding hun eerstgeborene geven, indien die tot verzoening werd aangenomen, en de vrucht van hun lijf voor de zonde van hun ziel." Voor degenen, die in hun overleggingen verijdeld waren geworden, scheen dit een geschikt offer ter verzoening van hun zonden, omdat hun kinderen een deel van hun zelf waren, daarom offerden de heidenen hun kinderen op, om hun vertoornde goden te bevredigen. Zie zij, die diep doordrongen zijn van hun zonde, en de boosheid van hun zonde van hun ellende en jammerlijke toestand zouden de gehele wereld willen geven, als ze er over konden beschikken, om vrede en vergeving te verwerven.

2. Toch is hun aanbod niet het rechte. Wel is waar, sommige van deze dingen waren door de ceremoniële wet voorgeschreven, bij voorbeeld de brandoffers op Gods altaar, njarige varren, rammen als zondoffer, olie voor het spijsoffer, maar deze alleen konden Gods misnoegen niet wegnemen. God had menigmaal verklaard, dat "gehoorzaamheid beter is dan offerande, opmerken dan het vette van de rammen dat Hij geen slachtoffer en offerande en brandoffers en zondoffers gewild had," Hebrews 10:8. De wettelijke offeranden hadden hun betekenis naar de wet, om hun afbeelding van Christus' grote offer, maar overigens, het was onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonde kon wegnemen. En wat de andere, hier genoemde, dingen aangaat.

a. Enkele zijn onuitvoerbare dingen, zoals tienduizenden van oliebeken, die de natuur in zo'n overvloed niet voortbrengt, wel water, omdat de mens dat allermeest nodig heeft, alle vredesvoorstellen, behalve die van het Evangelie zijn ongerijmd Een stroom van Jezus' bloed is meer dan tienduizenden van oliebeken.

b. Andere zijn goddeloze dingen, zoals de eerstgeborene en de vrucht van het lichaam, welke offers de schuld slechts zouden vermeerderen en de zonde van de ziel erger maken. Hij, die diefstal haat in het offer, haat nog meer de moord en dan zo'n moord. Welk recht hebben wij op onze eerstgeborene en op de vrucht van ons lichaam? Behoren zij Gode niet toe? Zijn ze niet reeds de zijnen en voor Hem geboren? Zijn zij niet reeds van nature zondaars, en hun leven dus reeds verbeurd? Hoe kunnen zij dan een rantsoen voor ons wezen?

c. Zij zijn alle uitwendige dingen, deel van het lichamelijk bestaan, dat weinig nut doet en dat degenen, die er mee komen, niet volmaken kan.

d. Ze zijn alle onvoldoende, te gering om de schuld te dekken, zij kunnen aan de eis van de goddelijke gerechtigheid niet voldoen, noch het onrecht goedmaken, dat de zonde jegens Gods eer heeft begaan, noch dienen als vergoeding voor de heiliging des harten en hervorming des levens. De mens wil liever van alles afstand doen dan van zijn zonde, maar God neemt niets van hem aan dan juist de scheiding van de zonde.

III. God zegt hun duidelijk wat Hij begeert en dringt daarop aan bij degenen, die door Hem zullen aangenomen worden, Micah 6:8. Hun geld zij met hen ten verderve, die menen, dat de vergiffenis van de zonde of Gods gunst daardoor gekocht wordt. Neen, "God heeft u bekend gemaakt, o mens! wat goed is." Ons wordt hier medegedeeld,

1. Dat God ons Zijn wil en Zijn mening bekend maakt, om ons kwaad te herstellen en ons doen te richten.

a. God zelf toont ons wat wij te doen hebben. Wij behoeven geen moeite te doen om voorstellen te verzinnen, de voorwaarden zijn reeds vastgesteld en bepaald. Hij, die wij hebben beledigd, en Wien wij verantwoordelijk zijn, heeft ons getoond, op welke voorwaarden Hij Zich met ons verzoenen wil.

b. De mens is het, wie Hij dat heeft getoond, niet alleen aan u, o Israël, maar aan u, O mens. Aan heidenen zowel als aan Joden, aan mensen, redelijke schepselen en in staat Gods openbaring te verstaan, niet aan de dieren, aan mensen, voor wie een geneesmiddel is bereid, niet aan duivelen, wier geval hopeloos is. Wat tot de mens in het algemeen, tot alle mensen overal gesproken is, moet door het geloof door ieder op zichzelf toegepast worden, alsof het tot iederen mens in het bijzonder gezegd ware. U, o mens! bij uw naam genoemd.

c. Het is de ontdekking van wat goed is en wat de Heer van ons eist. Hij heeft ons het doelwit aangewezen, waarnaar wij streven moeten, door ons te tonen wat goed is, waarin ons ware geluk bestaat. Hij heeft ons de weg gewezen, waarin wij moeten wandelen om dat doel te bereiken, door te tonen wat wij te doen hebben. Er is iets, dat God van ons vraagt te doen en Hem te wijden, en dat is het goede. Dat is goed in zich, er is een inwonende goedheid in zedelijke plichten, ook afgezien van het gebod. Zij zijn niet, gelijk de ceremoniële voorschriften, alleen goed omdat zij geboden zijn, maar geboden omdat zij goed zijn, overeenkomstig de eeuwige regel van goed en kwaad, die onveranderlijk is. Ze hebben ook onmiddellijk ons goed ten doel, onze gehoorzaamheid aan die geboden is niet slechts voorwaarde voor ons toekomstig geluk, maar evenzeer de bron van ons tegenwoordig geluk, "in het houden van die is grote loon," welk loon evenzeer komt na het houden ervan.

d. God heeft ons dat getoond, niet alleen bekend, maar ook duidelijk gemaakt. Hij heeft het ons ontdekt met zulk een overtuigende klaarblijkelijkheid, dat er niets duisters meer in is.

2. Wat die ontdekking is. Het goede, dat God van ons eist, is niet een prijs, die wij voor onze zonde en onze aanneming bij God betalen moeten, maar de plicht te vervullen, die ons belang is nadat de vergeving is gekocht.

a. Wij moeten rechtvaardig zijn, ieder het zijne geven en laten, al naar onze verplichting jegens hem. Wij mogen niemand onrecht doen, maar allen recht, in betrekking tot hun goed, hun lichaam, hun ziel, hun goede naam.

b. Wij moeten weldadigheid liefhebben, niet alleen recht doen, maar ook vriendelijkheid bewijzen aan allen, die ze nodig hebben, en voor zover wij daarin in staat zijn. Niet alleen moeten wij weldadigheid bewijzen, maar ze bovendien liefhebben, het moet ons vermaak zijn, gelijk het Gods vermaak is, moeten blijde zijn, als wij daartoe gelegenheid hebben en het blijmoedig doen. Rechtvaardigheid gaat voor weldadigheid, want wij moeten niet weldadig zijn met hetgene wij door onrecht verkregen hebben, of waarmede wij onze schuld hebben te betalen. God haat de roof in het brandoffer.

c. Wij moeten ootmoedig wandelen met onze God Dit omvat al de geboden van de eerste tafel, gelijk de twee voorgaande artikelen alle geboden van de tweede tafel bevatten. Wij moeten de Heer onze God in verbond nemen, Hem verheerlijken en Hem als onze God aankleven, het onze aanhoudende zorg en taak maken, Hem welgevallig te zijn. Van Henochs wandelen met God wordt in Hebrews 11:5 gezegd, dat het God behaagde. Wij moeten, in al onze handel en wandel, ons richten naar de wil van God, met Hem gemeenschap oefenen, en ons oefenen in godzaligheid. Dit moet in alle nederigheid geschieden, ons verstand gevangen gevende onder de waarheid Gods en onze wil onder Zijn geboden, wij moeten ons verootmoedigen om met God te wandelen (zo luidt de Engelse kanttekening). Iedere gedachte moet ondergeschikt worden aan de gehoorzaamheid jegens God, indien wij in vrede en rust met Hem willen verkeren. Dat is het, wat God van ons vraagt, zonder dat is de kostelijkste dienst vergeefs offer, dit is meer dan alle brandofferen en slachtofferen.

Nadat God hun heeft aangetoond, hoe noodzakelijk het is, recht te doen, wijst Hij er hen nu op, dat zij onrecht gedaan hadden, en daar zij die aanklacht niet willen horen noch op de rechte weg terugkeren, gaat Hij nu voort.

Merk op,

I. Hoe de aanklacht wordt ingeleid, Micah 6:9. God spreekt tot de stad, tot Jeruzalem, tot Samaria. Zijn stem roept tot de stad door Zijn knechten, de profeten, die luide moesten roepen en niet sparen. Zie, de stem des profeten is des Heeren stem, en die roept tot de stad en roept tot het land. Roept de wijsheid niet? Proverbs 8:1. Wanneer de zonde van een stad tot God roept, roept zij tegen de stad, en wanneer de oordelen Gods over een stad komen, roept Zijn stem eerst tot haar. Hij waarschuwt voordat Hij wondt, omdat Hij niet wil dat enigen verloren gaan. Merk nu op,

1. Hoe Gods stem door sommigen onderscheiden wordt. "De wijze zal Uw Naam zien" (Engelsche vertaling). Wanneer de stem Gods tot ons roept, kunnen wij daardoor Zijn Naam zien, kunnen onderscheiden waardoor Hij zich bekend maakt. Toch zien velen die niet, worden die niet gewaar, omdat zij er geen acht op slaan. "God spreekt eens of tweemaal, doch men let niet daarop, Job 33:14. Zij evenwel, die mannen van de wijsheid zijn, zien Zijn Naam en letten er op en maken er een goed gebruik van." Zie, het is een blijk van ware wijsheid, de Naam Gods in Zijn stem te onderkennen, en te verstaan wat het is, dat Hij ons zegt. "Wijsheid zal Uw Naam zien, en de wetenschap van de heiligen is verstand," Proverbs 9:10.

2. Wat deze stem van God tot allen zegt: "Hoort de roede, en wie ze besteld heeft. Hoort de roede, wanneer ze komt, hoort ze reeds op een afstand, voordat gij ze ziet en gevoelt, en ontwaakt om de Heer tegemoet te gaan in de weg van Zijn oordelen. Hoort de roede, wanneer ze gekomen is, wanneer ze u inderdaad getroffen heeft, wanneer gij de pijn gevoelt, hoort wat ze u te zeggen heeft, wat overtuiging, wat raad, wat waarschuwing ze u toespreekt. Zie, elke roede is besteld, en het is de stem van God, die gij in de roede horen moet, dat is goed voor degenen, die de taal van de roede verstaan, en een oog hebben voor Hem, die de roede besteld heeft." Zie, elke roede is besteld, van welke aard die zal zijn, waar ze zal neerkomen, en hoe lang ze drukken zal. "In elke beproeving volbrengt God, dat over ons bescheiden is," Job 23:14, en daarom moeten wij het oog op Hem slaan, en het oor Hem toewenden, wij moeten horen wat Hij door de beproeving ons te zeggen heeft. "Hoor het, en bemerk gij het voor u," Job 5:27. Het werk van de predikanten is de wegen Gods te verklaren en de mensen op te wekken en aan te moedigen, de lessen te leren, welke die wegen brengen.

II. Wat de oorzaak is van het geding, en welke dingen hun ten laste gelegd worden.

1. Zij werden van onrecht beschuldigd, een zonde tegen de tweede tafel van de wet. Zijn onder hen de kentekenen en middelen gevonden van bedriegelijke handelingen? Wat? na al die middelen, die God heeft aangewend om hun te leren recht te doen, handelen zij nu nog onrechtvaardiger? Het schijnt toch zo te zijn Micah 6:10. Zal Ik ze rein houden? Micah 6:11 (Engelse vertaling). Neen, dit is geen zonde, die zich met de belijdenis van reinheid verdraagt. Zij, die in hun handeling oneerlijk zijn, missen het zegel van Gods kinderen en zullen nimmer rein gerekend worden, wat voor schijn van vroomheid zij ook aannemen. "Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten." Wanneer iemand verdacht wordt van diefstal of bedrog, zendt de vrederechter iemand om zijn huis te doorzoeken. God doet dat als het ware hier Hij doorzoekt de huizen van deze burgers en vindt,

a. "Schatten van de goddeloosheid, overvloed van rijkdom, maar kwalijk verkregen, zonder kans op voorspoed, want schatten van de goddeloosheid doen geen nut," Proverbs 10:2.

b. Een schaarse efa, waarmede zij de armen verkochten en ze zo bedrogen.

c. Een goddeloze weegschaal en bedriegelijke weegstenen, waarmede hij, onder de schijn van te wegen wat zij verkochten, en de koper zijn gewicht te geven, hem het grootste oprecht aandeden, Micah 6:11.

d. Degenen, die macht en rijkdom in hun hand hadden, misbruikten die tot verdrukking en afpersing: "De rijke lieden zijn vol van geweld, zij, die veel bezitten, wilden nog meer hebben en zijn in de gelegenheid dat doel te bereiken door de overvloed van hun rijkdom". Zij zijn vol van geweld, dat is: hebben hun huizen vol van door geweld verkregen goed.

e. Zij, die het voordeel niet bezaten, door hun rijkdom onrecht te doen, vonden toch middelen om degenen, met wie zij handelden, te bedriegen. Haar inwoners spreken leugen, als zij niet in staat zijn, kracht en geweld aan te wenden, dan gebruiken zij bedrog en leugen, haar inwoners spreken leugen, en haar tong is bedriegelijk in haar mond, zij deinzen voor geen opzettelijke leugen terug, als zij goede zaken kunnen doen. Sommigen vatten dit op als doelende op bedriegelijk spreken aangaande God, zeggende: "De Heer ziet ons niet, de Heer heeft het land verlaten."

2. Zij worden beschuldigd van afgoderij Micah 6:16. De inzettingen van Omri werden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab. Beide deze koningen waren goddeloos en deden wat kwaad was in de ogen des Heren, maar de goddeloosheid, die zij wettelijk invoerden, waaromtrent zij voorschriften gaven, het bijzondere werk van dat huis, was afgoderij. Omri wandelde in de weg van Jerobeam en in de zonden, waarmede deze Israël had doen zondigen, verwekkende de Heer, de God Israëls tot toorn, door hun ijdelheden, I Koningen 16:26, 31. Achab voerde de Balsdienst in. Deze regeringen vielen enkele eeuwen voor de tijd, waarin Micha leefde, en toch was de goddeloosheid, die zij door wetten en voorschriften hadden bevestigd, tot op die dag gebleven, die wetten werden nog onderhouden en die voorschriften nog opgevolgd, en vorst en volk wandelden nog in hun raad, namen dezelfde maatregelen en volgden dezelfde politiek.

Merk op,

a. Dezelfde goddeloosheid woekerde voort van het ene tot het andere geslacht. Zonde is een wortel van bitterheid, spoedig geplant, maar minder gemakkelijk uitgeroeid. De ongerechtigheid van vroeger eeuwen wordt menigmaal overgeplant op en gewroken aan volgende geslachten. Zij, die slechte wetten maken en slechte gebruiken invoeren, doordingen, die het nog niet geboren kind ten verderve kunnen slepen. b. Het was er niet minder kwaad om in zichzelf, niet minder beledigend voor God en niet minder gevaarlijk, dat vorsten dat kwaad hadden ingevoerd en bestendigd, en oversten erin waren voorgegaan. Al is de afgoderij door Omri wettelijk geregeld, door Achabs voorbeeld bestendigd en door de navolging van vele geslachten tot vaste regel geworden, ze is de Heer daarom niet minder een gruwel en de ondergang voor Israël, want wetten noch gebruiken hebben gezag tegenover Gods Wet.

III. Welk oordeel daarover uitgesproken wordt. Schuldig bevonden aan deze misdaden, wordt nu over Israël dit vonnis geveld, dat de straf, waarvoor God het had gewaarschuwd, Micah 6:9, nu wordt ten uitvoer gebracht, Micah 6:13. Zoo zal Ik u ook krenken, u slaande en verwoestende om uw zonden. Gelijk zij de armen met de roede hunner verdrukking hadden geslagen, zo zou God hen slaan, dat zij ziek werden, ziek van hun onrechtvaardig verkregen goed, zodat zij de rijkdommen, die ze ingeslokt hadden, weder zouden uitspuwen, Job 20:15. Hun vonnis is,

1. Dat ze van wat zij bezitten heel geen genoegen of genot zullen hebben, het zal hun geen goed doen. Zij grepen naar meer dan genoeg, maar nu zij het hebben, zal het hun niet genoeg zijn om hen blijde en gelukkig te maken. Wat door bedrog en verdrukking verkregen is, kan niet met voldoening behouden of genoten worden.

a. Hun voedsel zal hen niet voeden: "Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, of het voedsel zal niet verteren, omdat Gods zegen er aan ontbreekt, of omdat ziekte de eetlust rooft, of de eetlust er is, maar door de een of andere oorzaak niet kan genuttigd worden, de gerechte straf voor degenen, die naar winst snakken en zo de weg naar de hel betreden". De mens kan overvoerd worden met de goede dingen van deze wereld en toch niet verzadigd worden Ecclesiastes 5:10, Isaiah 55:2.

b. Hun land zal hen niet beschermen noch herbergen: "Uw nederdrukking zal in het midden van u zijn, dat is, gij zult door inwendige troebelen en rampen gebroken en ten ondergang gevoerd worden, al komt geen buitenlandse macht u overvallen". God kan een volk onderdrukken door hetgeen in eigen boezem woelt en het verteren dooreen vuur in eigen boezem.

c. Zij zullen niet in staat zijn, wat zij hebben tegen een vreemde macht te beschermen, noch te herwinnen wat zij verloren hebben. Gij zult aangrijpen wat op het punt staat u afgenomen te worden, maar gij zult het niet kunnen vasthouden, zult de hand er naar uitsteken, maar het niet wegbrengen, niet terugkrijgen. Dat ziet op hun vrouwen en kinderen, die hun zeer dierbaar waren, van wie ze besloten waren nimmer te scheiden, maar er is geen helpen aan, ze gaan in ballingschap. Zie, wat wij het stevigst vasthouden, verliezen wij vaak het eerst, en het minst veilig is menigmaal wat wij het liefste hebben.

d. Wat zij tijdelijk nog behouden, wordt voor een toekomstigen slag bewaard: "Wat gij zult wegbrengen uit de hand des vijands, zal God aan het zwaard van een andere vijand overgeven, want God heeft meer dan n pijl op Zijn boog, als de ene zou missen, dan treft een andere."

e. Waarvoor zij gearbeid hebben, daarvan zullen zij genieten, Micah 6:15. Gij zult zaaien, maar niet maaien, het zal verdorren of verbranden, en er zal niets te maaien zijn, een vijand zal komen en het voor zichzelf oogsten, of gij zult in gevangenschap geraken en het moeten overlaten aan gij weet niet wie. "Gij zult olijven treden maar u met olie niet zalven, omdat gij geen moed of lust zult hebben om aan sieraad of weelde te denken, wanneer alles in puin verandert". Gij zult most treden, maar geen wijn drinken, want er is nog plaats voor een ongeluk tussen beker en lip. Zie, het is zeer grievend, wanneer onze verwachting teleurgesteld wordt, en geen genot te smaken van hetgeen, waarvoor wij ons moeite hebben gegeven. En dit zal de rechtvaardige straf zijn dergenen, die Gods verwachting aangaande hen hebben verijdeld en niet beantwoord aan de moeite, die God te hun behoeve genomen had. Zie dit is in de Wet bedreigd, Leviticus 26:16, Deuteronomy 28:30, Deuteronomy 28:38 enz., vergelijk Isaiah 62:8, Isaiah 62:9.

2. Dat alles wat zij hebben, eindelijk van hen zal genomen worden, Micah 6:13. U slaande en verwoestende om uw zonden, en Micah 6:16, een verwoesting en aanfluiting. De zonde brengt een natie tot verwoesting, en wanneer een volk, dat beroemd is en bloeit, verwoest wordt, dan is het voor de een eene verbazing en voorden ander een triomf, sommigen betreuren het, anderen lachen erom. "Alzoo zult gij de smaadheid van Mijn volk dragen." Dat zij het volk Gods waren, in naam en belijdenis, was hun een eer zolang zij zich hun plicht getrouw waarnamen en in Zijn liefde bleven, en al hun buren beschouwden hen als zodanig. Maar nu zij zich verdorven en verwoest, om hun zonden en Gods oordelen hun land ten verderve gebracht hadden, maakte de omstandigheid, dat ze eens Gods volk waren geweest, hun smaad zoveel groter. Hun vijanden zullen zeggen: "Deze zijn het volk des Heeren", Ezechiël 36:20. Zie, als belijders van de godsdienst zich ten val brengen, zal die veel erger zijn dan van anderen, zij vooral zullen ten jongsten dage ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing, Daniel 12:2.

Verzen 1-16

Micha 6:1-16

Hier,

I. Vinden wij de inleiding tot de boodschap, hoogst ernstig, om hun grootste oplettendheid op te wekken.

1. Het volk wordt bevolen, te horen: Hoort nu, wat de Here zegt. Wat de profeet zegt, zegt hij in Gods naam, zij zijn derhalve verplicht te luisteren, niet naar het woord van een sterfelijk, zondig mens, maar naar het woord van de heilige, levende God. Hoort nu wat Hij zegt, want Hij wil gehoord worden.

2. De profeet wordt bevolen, met volle ernst te spreken en nadruk op zijn woorden te leggen. Maak u op, twist met de bergen, en laat de heuvelen uw stem horen, indien dat mogelijk ware, twist met de bergen en heuvelen van Juda, dat is, met de bewoners van die bergen en heuvelen. Sommigen menen, dat vooral bedoeld worden de bergen en heuvelen, waarop zij de afgoden hadden gediend, en die dus verontreinigd waren. Maar liever moet de betekenis heel algemeen genomen worden, gelijk blijkt uit zijn oproep, niet alleen tot de bergen, maar ook tot de sterke fundamenten van de aarde, gelijk het vervolg van Zijn last aanwijst. Zo wordt bedoeld,

a. De ernst van de profeet op te wekken, hij moet met zoveel kracht spreken, alsof ook de bergen en heuvelen het moeten horen, hij moet luid spreken en niet sparen. Wat hij te zeggen had, moet hij, in Gods naam, voor de bergen, in het openbaar uitroepen, als een, die niet beschaamd of bevreesd is, zijn boodschap over te brengen, hij moet spreken als iemand, wiens eigen belang ermede gemoeid is, als iemand, die uit zijn hart tot het hart van zijn hoorders wenst te spreken.

b. De dwaasheid van het volk bloot te leggen, laat de heuvelen uw stem horen, want dit onverstandig volk wil niet horen, wil geen acht geven. Laat de rotsen, de fundamenten van de aarde, die geen oren hebben, horen, nu Israël, dat wel oren heeft, niet horen wil. Het is een oproep aan de bergen en heuvelen, Iaat die getuigen dat Israël gewaarschuwd is en goede raad heeft ontvangen, maar niet heeft willen luisteren. Zo begint Jesaja: " Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! oordeelt toch tussen Mij en Mijn wijngaard, Isaiah 1:2, Isaiah 5:3.

II. De boodschap zelf is aangrijpend. Hij moet de gehele wereld doen weten, dat God met Zijn volk een twist heeft, en alle reden om het te dagvaarden. Hun overtredingen zijn openbaar, en daarom worden ook de punten van de aanklacht openbaar gemaakt. Let er op dat de Here een twist heeft met Zijn volk en Zich met Israël in het recht zal begeven, door Zijn profeten en Zijn handelingen met hen pleiten zal en Zijn goed recht bewijzen. Zie,

1. De zonde verwekt een twist tussen God en de mens. De rechtvaardige God heeft een aanklacht tegen iedere zondaar, een schuldvordering, een twist, een aanklacht van overtreding, een aanklacht van lastering.

2. Als Israël, Gods eigen, uitverkoren volk Hem door zonde tot toorn verwekt, dan zal Hij het laten weten, dat Hij een twist met hen heeft, Hij ziet de zonde in hen, en dit wekt Zijn heilig ongenoegen, ja, hun zonde is Hem groter gruwel dan de zonde van andere volken, daar ze groter belediging van Zijn Geest en groter oneer voor Zijn naam is. 3. God zal pleiten met degenen, tegen wie Hij een aanklacht heeft, pleiten met Zijn volk Israël, opdat het overtuigd en Hij gerechtvaardigd wordt. Aan het einde van het vorige hoofdstuk twistte Hij met de heidenen in toorn en grimmigheid, dat Hij ze zou verdoen, hier twist Hij met Israël in medelijden en barmhartigheid om het tot bekering te brengen: Komt nu en laat ons samen rechten. God redeneert met ons, om ons te leren, met ons zelf te redeneren. Zie de rechtvaardigheid van Gods zaak, ze mag nagegaan worden, de zondaren zullen zelf genoopt worden, hun eigen vonnis uit te spreken en te erkennen dat hun wegen onrecht, maar des Heren wegen recht zijn, Ezechiël 18:25. Nu,

a. Daagt God hen uit, aan te tonen wat Hij gedaan heeft om hun aanleiding te geven, Hem te verlaten. Zij waren tegen God opgestaan en hadden Hem verlaten, maar hadden zij reden gehad, zo te doen? Micah 6:3:"0 Mijn volk! wat heb Ik u gedaan? en waarmede heb Ik u vermoeid? Als onderdanen hun vorst trouw bewijzen, dan zullen zij beweren, gelijk de tien stammen, die tegen Rehabeam opstonden, dat hun juk te zwaar is, maar kunt gij zo iets voorwenden? Wat heb Ik u gedaan, dat onrechtvaardig of liefdeloos was? Waarmede heb Ik u vermoeid? Met dienstverrichting of afpersing van cijns? "Heb Ik u Mij doen dienen met spijsoffer?" Isaiah 43:23. " Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden?"" Isaiah 2:5. Hij heeft ons nooit bedrogen, noch onze verwachting van Hem teleurgesteld, ons nimmer onrecht gedaan of oneer over ons gebracht. Waarom dan doen wij Hem onrecht en brengen oneer over Hem en maken Zijn verwachtingen van ons te schande? Hier is een uitdaging aan allen, die ooit in Gods dienst gestaan hebben, om te getuigen tegen Hem, indien zij iets hebben gevonden of Hem een harde Meester, die iets onredelijks vraagt.

b. Wijl zij niets konden aanwijzen, dat Hij tegen hen zou gedaan hebben, zal Hij hun tonen hoeveel zij tegen Hem gedaan hebben, wie zij steeds verplicht waren geweest, te dienen, Micah 6:4, Micah 6:5. Hun wordt hier geboden, en ons met hen, een eind weegs terug te zien en Gods gunst op te merken, ze moeten zich de vorige dagen herinneren, de eerste dagen toen zij tot een volk werden, en de grote dingen, die God toen voor hen verricht had.

A. Toen Hij hen uit Egypte, uit de diensthuize, opvoerde, Micah 6:4. Zij waren tevreden met hun slavernij en bijna verzot op hun ketenen, om wille van knoflook en ajuinen en pompoenen waarvan zij overvloed genoten. Maar God had ze opgevoerd, had hun begeerte naar vrijheid ingeboezemd en ze met een vast voornemen gewapend om met vastberadenheid hun ketenen af te schudden. De Egyptenaren hadden hen vastgehouden en niet willen laten gaan, maar God had hen verlost, niet tegen een losprijs, maar met een sterke arm, uit het diensthuis het huis van de dienstbaarheid of slavernij. Hetzelfde woord wordt hier gebruikt, dat ook in de aanhef van de Tien Geboden gevonden wordt, hetwelk te kennen geeft, dat dezelfde overweging, die ons tot vervulling van onze plicht roept, ook gelden zal, als wij die verzaken, om onze zonde te verzwaren. Toen Hij ze uit Egypte opvoerde naar een woeste huilende wildernis, liet Hij ze niet zonder getuigen en niet zonder leiding maar zond voor hun aangezicht Mozes, Aron en Mirjam, de grote profetes (naar de Chaldeeuwse parafrase luidt), Mozes, de grote profeet van het Oude Testament Aaron, zijn profeet, Exodus 7:1, en Mirjam, de profetes, Exodus 15:20. Zie, wanneer wij Gods vroegere barmhartigheid gedenken, moeten wij de liefde en zorg van goede onderwijzers en leidslieden van onze Jeugd niet vergeten. Laat ook die vermeld worden, tot Gods eer, die voor ons heengingen en zeiden: "Dit is de weg, wandelt in dezelve!" God was het, die ze zond om de weg des Heren en Hem een volk te bereiden.

B. Toen Hij ze binnen Kanan bracht. God heeft Zichzelf niet minder verheerlijkt en geëerd in hetgeen Hij gedaan heeft, toen Hij ze in het land hunner rust gebracht had, dan toen Hij ze uit het land van de slavernij had opgevoerd. Toen Mozes, Aaron en Mirjam gestorven waren, bleef Hij dezelfde. Laat hen bedenken wat God toen voor hen heeft gedaan. Eerst heeft Hij de boze plannen van Balak en Bileam tegen hen verijdeld door Zijn heerschappij over hart en tong van de mensen, Micah 6:5. Laat hen bedenken, wat Balak, de koning van Moab, tegen hen beraadslaagde, welk kwaad hij tegen Israël smeedde en dacht uit te voeren, toen het in de velden Moabs gelegerd was, Balak wilde het volk doen vloeken om het van zijn God te scheiden en aan Zijn bescherming te onttrekken. Te midden van de heidenen, toen zij de volken Kanan beoorloogden. en deze trachtten, hen door toverij en op andere manier van Gods hulp te vervreemden, gelijk men eens Troje van zijn Palladium wilde beroven. Macrobius heeft een hoofdstuk geschreven "de ritu evocandi Deos, over de plechtigheid, waarmede de goden moeten uitgeroepen worden." Balak wilde dat tegen Israël beproeven, maar bedenkt wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde, hoe lijnrecht in strijd met zijn eigen bedoeling en wens. In plaats van Israël te vloeken, zegende hij het, tot grote ergernis en toorn van Balak. Laat hen de boosaardigheid van de heidenen tegen hen gedenken en daarom nimmer de weg van de heidenen leren noch zich met hen verbinden. Laat hen Gods vriendelijkheid voor hen gedenken, hoe Hij de vloek in een zegen verkeerde, omdat de Here uw God u liefhad, Deuteronomy 23:5, en verlaat Hem daarom nimmer. Zie, de plannen tegen Gods kerk, door haar vijanden beraamd, moeten nooit uit haar geheugen gaan, tot eer van de Beschermheer van de kerk, die het antwoord van de tong met de schikkingen des harten in tegenspraak kon brengen, Spreuk. 16:1.

Ten tweede door ze van Sittim, hun laatste legerplaats buiten Kanan, naar Gilgal, hun eerste verblijfplaats binnen Kanan, te brengen. Daar was het, tussen Sittim en Gilgal, dat, na Mozes' dood, Jozua een type van Christus, verwekt werd om Israël in het bezit van het beloofde land te stellen en hun oorlogen te voeren. Daar gingen zij door de Jordaan op het droge en vernieuwden het verbond van de besnijdenis. Deze barmhartigheden Gods mochten zij herdenken, opdat zij de gerechtigheden des Heren kenden, die Hij betoond had in de verdelging van de Kananieten, en Zijn goedertierenheid, als Hij Zijn volk Israël rust gaf, en Zijn trouw aan de belofte, die Hij hun vaderen gegeven had. De herinnering aan alles wat God gedaan had, kon hen van al die deugden Gods overtuigen en hen opwekken om Hem te dienen. Ook kunnen zij betrekking hebben op de twist tussen God en Israël, Iaat Israël de vele gunsten Gods, aan zijn vaderen bewezen gedenken en die vergelijken met zijn eigen ondankbaar gedrag jegens Hem, opdat het de gerechtigheden des Heren kenne in Zijn twist met hen, en het blijke, dat het recht op Zijn zijde is. Zijn wegen zijn recht, want "Hij zal rechtvaardig zijn als Hij spreekt en rein, wanneer Hij richt," Psalms 51:6..

Hier is een voorstel tot bevrediging tussen God en Israël, de partijen, die in het begin van dit hoofdstuk met elkaar een geding hadden. Na het verhoor is vonnis gewezen, Israël is overtuigd van onrecht en ondankbaarheid jegens God, de misdaden, waarvan het beschuldigd was. Zijn schuld is te openbaar om ontkend te groot om verontschuldigd te worden, en daarom,

I. Zij drukken hun beroep uit, om, hoe dan ook, met God vrede te verlangen, Micah 6:6, Micah 6:7. Waarmede zal ik de Heer tegenkomen? Bewust van Gods recht in Zijn twist met hen en vrezende voor de gevolgen, begeerden zij te weten wat zij doen konden om met God verzoend te worden en Hem hun Vriend te maken. Zij wenden zich daartoe tot iemand, die hen goed kan inlichten, de profeet, des Heeren gezant door wiens dienst hun hun zonde duidelijk was geworden. Wie was zo geschikt als hij, die hun aangetoond had dat ze de rechte weg verlaten hadden, om hen daarop terug te brengen? Opmerkelijk is het, dat ieder voor zichzelf spreekt: "Waarmede zal ik de Heer tegenkomen?" Ieder de verdorvenheid van zijn eigen hart kennende, vragen zij niet: Wat zal hij of zij doen? Maar: wat zal ik doen? Zie, diepe overtuiging van schuld en strafwaardigheid doet de mens zorgvuldig vragen naar vrede en vergiffenis, en dan en niet eer, begint er enige hoop te komen. Zij vragen, waarmede zij de Heer zullen tegenkomen, en zich bukken voor de hoge God. Zij geloven, dat er n God is, dat Hij JHWH is dat Hij is "de hoge God de Allerhoogste". Zij wier geweten overtuigd is, leren, van God met diep ontzeg te spreken terwijl zij daar vroeger minder op letten. Nu

1. Moeten wij komen voor God, Hij is de God, met Wien wij te doen hebben, wij moeten komen als onderdanen, Hem eer brengen, als bedelaars, die een aalmoes van Hem vragen, ja, Hem tegenkomen, als misdadigers, en om ons vonnis van Hem te ontvangen, Hem tegenkomen als onze Rechter.

2. Wanneer wij Hem tegenkomen, moeten wij ons voor Hem bukken, het is onze plicht, dat wij zeer nederig en eerbiedig zijn, als wij tot Hem naderen, er is geen kans, als wij ons niet aan Hem onderwerpen, met Hem twisten helpt ons niet.

3. Wanneer wij Hem tegenkomen, is het van het grootste belang, dat wij genade bij Hem vinden en door Hem aangenomen worden, de vraag is dus nu: "Waarmee kunnen wij Hem behagen?" Zie, al degenen, die hun eigen belang wel verstaan, kunnen niet anders dan begeren te weten, wat zij moeten doen om Gode te behagen, Zijn misnoegen te ontgaan en Zijn welwillendheid te verwerven.

4. Opdat God behagen in ons heeft, moet het onze zorg zijn, te wensen, dat de zonden waardoor wij Hem vertoornd hebben, weggenomen en verzoend worden. De vraag is hier: "Wat zal ik geven voor mijn overtreding, voor de zonde van mij ziel?" Zie, de overtreding, waaraan wij schuldig staan, is de zonde van onze ziel, want de ziel zondigt (zonder handeling van de ziel is er geen zonde), en de ziel lijdt eronder, het is de ziekte, de onreinheid, de krankheid van de ziel, waarin ze met de dood bedreigd wordt. "Wat zal ik geven voor mijn overtreding?" Wat zal worden aangenomen als voldoening van Zijn gerechtigheid, als herstel van Zijn eer? Wat zal mij tegen Zijn wraak beschutten?

5. Waarmede zal ik Hem tegenkomen? moet dus onze vraag zijn. Wij moeten niet ledig voor Hem verschijnen. Wat zullen wij meebrengen? Hoedanig moeten wij komen? In wiens naam mogen wij komen? Wij hebben in ons zelf niets, dat ons Hem aangenaam maakt, en moeten dus iets van een ander hebben. Met welke gerechtigheid zullen wij Hem dan tegenkomen?

II. Zij maken voorstellen om te kunnen komen. Hun vraag was zeer goed en recht, zoals wij allen moeten doen, maar hun voorstellen verraden hun onwetendheid, ofschoon ze hun ijver bewijzen. Laat ons ze nagaan:

1. Zij doen een hoog bod. Zij bieden aan.

a. Wat zeer rijk en kostbaar is: "duizenden rammen". God vorderde een ram ten zondoffer, zij bieden gehele kudden aan, hun gehele veestapel, zijn bereid zelf bedelaars te worden als ze maar met God vrede mogen hebben. Zij willen het beste brengen, dat ze hebben, rammen, de meeste van hun rammen, totdat het in de duizenden gaat lopen.

b. Wat hun zeer dierbaar is, en wat zij het minst gemakkelijk kunnen missen. Zij wilden tevreden zijn, zo ze "om hun overtreding hun eerstgeborene geven, indien die tot verzoening werd aangenomen, en de vrucht van hun lijf voor de zonde van hun ziel." Voor degenen, die in hun overleggingen verijdeld waren geworden, scheen dit een geschikt offer ter verzoening van hun zonden, omdat hun kinderen een deel van hun zelf waren, daarom offerden de heidenen hun kinderen op, om hun vertoornde goden te bevredigen. Zie zij, die diep doordrongen zijn van hun zonde, en de boosheid van hun zonde van hun ellende en jammerlijke toestand zouden de gehele wereld willen geven, als ze er over konden beschikken, om vrede en vergeving te verwerven.

2. Toch is hun aanbod niet het rechte. Wel is waar, sommige van deze dingen waren door de ceremoniële wet voorgeschreven, bij voorbeeld de brandoffers op Gods altaar, njarige varren, rammen als zondoffer, olie voor het spijsoffer, maar deze alleen konden Gods misnoegen niet wegnemen. God had menigmaal verklaard, dat "gehoorzaamheid beter is dan offerande, opmerken dan het vette van de rammen dat Hij geen slachtoffer en offerande en brandoffers en zondoffers gewild had," Hebrews 10:8. De wettelijke offeranden hadden hun betekenis naar de wet, om hun afbeelding van Christus' grote offer, maar overigens, het was onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonde kon wegnemen. En wat de andere, hier genoemde, dingen aangaat.

a. Enkele zijn onuitvoerbare dingen, zoals tienduizenden van oliebeken, die de natuur in zo'n overvloed niet voortbrengt, wel water, omdat de mens dat allermeest nodig heeft, alle vredesvoorstellen, behalve die van het Evangelie zijn ongerijmd Een stroom van Jezus' bloed is meer dan tienduizenden van oliebeken.

b. Andere zijn goddeloze dingen, zoals de eerstgeborene en de vrucht van het lichaam, welke offers de schuld slechts zouden vermeerderen en de zonde van de ziel erger maken. Hij, die diefstal haat in het offer, haat nog meer de moord en dan zo'n moord. Welk recht hebben wij op onze eerstgeborene en op de vrucht van ons lichaam? Behoren zij Gode niet toe? Zijn ze niet reeds de zijnen en voor Hem geboren? Zijn zij niet reeds van nature zondaars, en hun leven dus reeds verbeurd? Hoe kunnen zij dan een rantsoen voor ons wezen?

c. Zij zijn alle uitwendige dingen, deel van het lichamelijk bestaan, dat weinig nut doet en dat degenen, die er mee komen, niet volmaken kan.

d. Ze zijn alle onvoldoende, te gering om de schuld te dekken, zij kunnen aan de eis van de goddelijke gerechtigheid niet voldoen, noch het onrecht goedmaken, dat de zonde jegens Gods eer heeft begaan, noch dienen als vergoeding voor de heiliging des harten en hervorming des levens. De mens wil liever van alles afstand doen dan van zijn zonde, maar God neemt niets van hem aan dan juist de scheiding van de zonde.

III. God zegt hun duidelijk wat Hij begeert en dringt daarop aan bij degenen, die door Hem zullen aangenomen worden, Micah 6:8. Hun geld zij met hen ten verderve, die menen, dat de vergiffenis van de zonde of Gods gunst daardoor gekocht wordt. Neen, "God heeft u bekend gemaakt, o mens! wat goed is." Ons wordt hier medegedeeld,

1. Dat God ons Zijn wil en Zijn mening bekend maakt, om ons kwaad te herstellen en ons doen te richten.

a. God zelf toont ons wat wij te doen hebben. Wij behoeven geen moeite te doen om voorstellen te verzinnen, de voorwaarden zijn reeds vastgesteld en bepaald. Hij, die wij hebben beledigd, en Wien wij verantwoordelijk zijn, heeft ons getoond, op welke voorwaarden Hij Zich met ons verzoenen wil.

b. De mens is het, wie Hij dat heeft getoond, niet alleen aan u, o Israël, maar aan u, O mens. Aan heidenen zowel als aan Joden, aan mensen, redelijke schepselen en in staat Gods openbaring te verstaan, niet aan de dieren, aan mensen, voor wie een geneesmiddel is bereid, niet aan duivelen, wier geval hopeloos is. Wat tot de mens in het algemeen, tot alle mensen overal gesproken is, moet door het geloof door ieder op zichzelf toegepast worden, alsof het tot iederen mens in het bijzonder gezegd ware. U, o mens! bij uw naam genoemd.

c. Het is de ontdekking van wat goed is en wat de Heer van ons eist. Hij heeft ons het doelwit aangewezen, waarnaar wij streven moeten, door ons te tonen wat goed is, waarin ons ware geluk bestaat. Hij heeft ons de weg gewezen, waarin wij moeten wandelen om dat doel te bereiken, door te tonen wat wij te doen hebben. Er is iets, dat God van ons vraagt te doen en Hem te wijden, en dat is het goede. Dat is goed in zich, er is een inwonende goedheid in zedelijke plichten, ook afgezien van het gebod. Zij zijn niet, gelijk de ceremoniële voorschriften, alleen goed omdat zij geboden zijn, maar geboden omdat zij goed zijn, overeenkomstig de eeuwige regel van goed en kwaad, die onveranderlijk is. Ze hebben ook onmiddellijk ons goed ten doel, onze gehoorzaamheid aan die geboden is niet slechts voorwaarde voor ons toekomstig geluk, maar evenzeer de bron van ons tegenwoordig geluk, "in het houden van die is grote loon," welk loon evenzeer komt na het houden ervan.

d. God heeft ons dat getoond, niet alleen bekend, maar ook duidelijk gemaakt. Hij heeft het ons ontdekt met zulk een overtuigende klaarblijkelijkheid, dat er niets duisters meer in is.

2. Wat die ontdekking is. Het goede, dat God van ons eist, is niet een prijs, die wij voor onze zonde en onze aanneming bij God betalen moeten, maar de plicht te vervullen, die ons belang is nadat de vergeving is gekocht.

a. Wij moeten rechtvaardig zijn, ieder het zijne geven en laten, al naar onze verplichting jegens hem. Wij mogen niemand onrecht doen, maar allen recht, in betrekking tot hun goed, hun lichaam, hun ziel, hun goede naam.

b. Wij moeten weldadigheid liefhebben, niet alleen recht doen, maar ook vriendelijkheid bewijzen aan allen, die ze nodig hebben, en voor zover wij daarin in staat zijn. Niet alleen moeten wij weldadigheid bewijzen, maar ze bovendien liefhebben, het moet ons vermaak zijn, gelijk het Gods vermaak is, moeten blijde zijn, als wij daartoe gelegenheid hebben en het blijmoedig doen. Rechtvaardigheid gaat voor weldadigheid, want wij moeten niet weldadig zijn met hetgene wij door onrecht verkregen hebben, of waarmede wij onze schuld hebben te betalen. God haat de roof in het brandoffer.

c. Wij moeten ootmoedig wandelen met onze God Dit omvat al de geboden van de eerste tafel, gelijk de twee voorgaande artikelen alle geboden van de tweede tafel bevatten. Wij moeten de Heer onze God in verbond nemen, Hem verheerlijken en Hem als onze God aankleven, het onze aanhoudende zorg en taak maken, Hem welgevallig te zijn. Van Henochs wandelen met God wordt in Hebrews 11:5 gezegd, dat het God behaagde. Wij moeten, in al onze handel en wandel, ons richten naar de wil van God, met Hem gemeenschap oefenen, en ons oefenen in godzaligheid. Dit moet in alle nederigheid geschieden, ons verstand gevangen gevende onder de waarheid Gods en onze wil onder Zijn geboden, wij moeten ons verootmoedigen om met God te wandelen (zo luidt de Engelse kanttekening). Iedere gedachte moet ondergeschikt worden aan de gehoorzaamheid jegens God, indien wij in vrede en rust met Hem willen verkeren. Dat is het, wat God van ons vraagt, zonder dat is de kostelijkste dienst vergeefs offer, dit is meer dan alle brandofferen en slachtofferen.

Nadat God hun heeft aangetoond, hoe noodzakelijk het is, recht te doen, wijst Hij er hen nu op, dat zij onrecht gedaan hadden, en daar zij die aanklacht niet willen horen noch op de rechte weg terugkeren, gaat Hij nu voort.

Merk op,

I. Hoe de aanklacht wordt ingeleid, Micah 6:9. God spreekt tot de stad, tot Jeruzalem, tot Samaria. Zijn stem roept tot de stad door Zijn knechten, de profeten, die luide moesten roepen en niet sparen. Zie, de stem des profeten is des Heeren stem, en die roept tot de stad en roept tot het land. Roept de wijsheid niet? Proverbs 8:1. Wanneer de zonde van een stad tot God roept, roept zij tegen de stad, en wanneer de oordelen Gods over een stad komen, roept Zijn stem eerst tot haar. Hij waarschuwt voordat Hij wondt, omdat Hij niet wil dat enigen verloren gaan. Merk nu op,

1. Hoe Gods stem door sommigen onderscheiden wordt. "De wijze zal Uw Naam zien" (Engelsche vertaling). Wanneer de stem Gods tot ons roept, kunnen wij daardoor Zijn Naam zien, kunnen onderscheiden waardoor Hij zich bekend maakt. Toch zien velen die niet, worden die niet gewaar, omdat zij er geen acht op slaan. "God spreekt eens of tweemaal, doch men let niet daarop, Job 33:14. Zij evenwel, die mannen van de wijsheid zijn, zien Zijn Naam en letten er op en maken er een goed gebruik van." Zie, het is een blijk van ware wijsheid, de Naam Gods in Zijn stem te onderkennen, en te verstaan wat het is, dat Hij ons zegt. "Wijsheid zal Uw Naam zien, en de wetenschap van de heiligen is verstand," Proverbs 9:10.

2. Wat deze stem van God tot allen zegt: "Hoort de roede, en wie ze besteld heeft. Hoort de roede, wanneer ze komt, hoort ze reeds op een afstand, voordat gij ze ziet en gevoelt, en ontwaakt om de Heer tegemoet te gaan in de weg van Zijn oordelen. Hoort de roede, wanneer ze gekomen is, wanneer ze u inderdaad getroffen heeft, wanneer gij de pijn gevoelt, hoort wat ze u te zeggen heeft, wat overtuiging, wat raad, wat waarschuwing ze u toespreekt. Zie, elke roede is besteld, en het is de stem van God, die gij in de roede horen moet, dat is goed voor degenen, die de taal van de roede verstaan, en een oog hebben voor Hem, die de roede besteld heeft." Zie, elke roede is besteld, van welke aard die zal zijn, waar ze zal neerkomen, en hoe lang ze drukken zal. "In elke beproeving volbrengt God, dat over ons bescheiden is," Job 23:14, en daarom moeten wij het oog op Hem slaan, en het oor Hem toewenden, wij moeten horen wat Hij door de beproeving ons te zeggen heeft. "Hoor het, en bemerk gij het voor u," Job 5:27. Het werk van de predikanten is de wegen Gods te verklaren en de mensen op te wekken en aan te moedigen, de lessen te leren, welke die wegen brengen.

II. Wat de oorzaak is van het geding, en welke dingen hun ten laste gelegd worden.

1. Zij werden van onrecht beschuldigd, een zonde tegen de tweede tafel van de wet. Zijn onder hen de kentekenen en middelen gevonden van bedriegelijke handelingen? Wat? na al die middelen, die God heeft aangewend om hun te leren recht te doen, handelen zij nu nog onrechtvaardiger? Het schijnt toch zo te zijn Micah 6:10. Zal Ik ze rein houden? Micah 6:11 (Engelse vertaling). Neen, dit is geen zonde, die zich met de belijdenis van reinheid verdraagt. Zij, die in hun handeling oneerlijk zijn, missen het zegel van Gods kinderen en zullen nimmer rein gerekend worden, wat voor schijn van vroomheid zij ook aannemen. "Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten." Wanneer iemand verdacht wordt van diefstal of bedrog, zendt de vrederechter iemand om zijn huis te doorzoeken. God doet dat als het ware hier Hij doorzoekt de huizen van deze burgers en vindt,

a. "Schatten van de goddeloosheid, overvloed van rijkdom, maar kwalijk verkregen, zonder kans op voorspoed, want schatten van de goddeloosheid doen geen nut," Proverbs 10:2.

b. Een schaarse efa, waarmede zij de armen verkochten en ze zo bedrogen.

c. Een goddeloze weegschaal en bedriegelijke weegstenen, waarmede hij, onder de schijn van te wegen wat zij verkochten, en de koper zijn gewicht te geven, hem het grootste oprecht aandeden, Micah 6:11.

d. Degenen, die macht en rijkdom in hun hand hadden, misbruikten die tot verdrukking en afpersing: "De rijke lieden zijn vol van geweld, zij, die veel bezitten, wilden nog meer hebben en zijn in de gelegenheid dat doel te bereiken door de overvloed van hun rijkdom". Zij zijn vol van geweld, dat is: hebben hun huizen vol van door geweld verkregen goed.

e. Zij, die het voordeel niet bezaten, door hun rijkdom onrecht te doen, vonden toch middelen om degenen, met wie zij handelden, te bedriegen. Haar inwoners spreken leugen, als zij niet in staat zijn, kracht en geweld aan te wenden, dan gebruiken zij bedrog en leugen, haar inwoners spreken leugen, en haar tong is bedriegelijk in haar mond, zij deinzen voor geen opzettelijke leugen terug, als zij goede zaken kunnen doen. Sommigen vatten dit op als doelende op bedriegelijk spreken aangaande God, zeggende: "De Heer ziet ons niet, de Heer heeft het land verlaten."

2. Zij worden beschuldigd van afgoderij Micah 6:16. De inzettingen van Omri werden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab. Beide deze koningen waren goddeloos en deden wat kwaad was in de ogen des Heren, maar de goddeloosheid, die zij wettelijk invoerden, waaromtrent zij voorschriften gaven, het bijzondere werk van dat huis, was afgoderij. Omri wandelde in de weg van Jerobeam en in de zonden, waarmede deze Israël had doen zondigen, verwekkende de Heer, de God Israëls tot toorn, door hun ijdelheden, I Koningen 16:26, 31. Achab voerde de Balsdienst in. Deze regeringen vielen enkele eeuwen voor de tijd, waarin Micha leefde, en toch was de goddeloosheid, die zij door wetten en voorschriften hadden bevestigd, tot op die dag gebleven, die wetten werden nog onderhouden en die voorschriften nog opgevolgd, en vorst en volk wandelden nog in hun raad, namen dezelfde maatregelen en volgden dezelfde politiek.

Merk op,

a. Dezelfde goddeloosheid woekerde voort van het ene tot het andere geslacht. Zonde is een wortel van bitterheid, spoedig geplant, maar minder gemakkelijk uitgeroeid. De ongerechtigheid van vroeger eeuwen wordt menigmaal overgeplant op en gewroken aan volgende geslachten. Zij, die slechte wetten maken en slechte gebruiken invoeren, doordingen, die het nog niet geboren kind ten verderve kunnen slepen. b. Het was er niet minder kwaad om in zichzelf, niet minder beledigend voor God en niet minder gevaarlijk, dat vorsten dat kwaad hadden ingevoerd en bestendigd, en oversten erin waren voorgegaan. Al is de afgoderij door Omri wettelijk geregeld, door Achabs voorbeeld bestendigd en door de navolging van vele geslachten tot vaste regel geworden, ze is de Heer daarom niet minder een gruwel en de ondergang voor Israël, want wetten noch gebruiken hebben gezag tegenover Gods Wet.

III. Welk oordeel daarover uitgesproken wordt. Schuldig bevonden aan deze misdaden, wordt nu over Israël dit vonnis geveld, dat de straf, waarvoor God het had gewaarschuwd, Micah 6:9, nu wordt ten uitvoer gebracht, Micah 6:13. Zoo zal Ik u ook krenken, u slaande en verwoestende om uw zonden. Gelijk zij de armen met de roede hunner verdrukking hadden geslagen, zo zou God hen slaan, dat zij ziek werden, ziek van hun onrechtvaardig verkregen goed, zodat zij de rijkdommen, die ze ingeslokt hadden, weder zouden uitspuwen, Job 20:15. Hun vonnis is,

1. Dat ze van wat zij bezitten heel geen genoegen of genot zullen hebben, het zal hun geen goed doen. Zij grepen naar meer dan genoeg, maar nu zij het hebben, zal het hun niet genoeg zijn om hen blijde en gelukkig te maken. Wat door bedrog en verdrukking verkregen is, kan niet met voldoening behouden of genoten worden.

a. Hun voedsel zal hen niet voeden: "Gij zult eten, maar niet verzadigd worden, of het voedsel zal niet verteren, omdat Gods zegen er aan ontbreekt, of omdat ziekte de eetlust rooft, of de eetlust er is, maar door de een of andere oorzaak niet kan genuttigd worden, de gerechte straf voor degenen, die naar winst snakken en zo de weg naar de hel betreden". De mens kan overvoerd worden met de goede dingen van deze wereld en toch niet verzadigd worden Ecclesiastes 5:10, Isaiah 55:2.

b. Hun land zal hen niet beschermen noch herbergen: "Uw nederdrukking zal in het midden van u zijn, dat is, gij zult door inwendige troebelen en rampen gebroken en ten ondergang gevoerd worden, al komt geen buitenlandse macht u overvallen". God kan een volk onderdrukken door hetgeen in eigen boezem woelt en het verteren dooreen vuur in eigen boezem.

c. Zij zullen niet in staat zijn, wat zij hebben tegen een vreemde macht te beschermen, noch te herwinnen wat zij verloren hebben. Gij zult aangrijpen wat op het punt staat u afgenomen te worden, maar gij zult het niet kunnen vasthouden, zult de hand er naar uitsteken, maar het niet wegbrengen, niet terugkrijgen. Dat ziet op hun vrouwen en kinderen, die hun zeer dierbaar waren, van wie ze besloten waren nimmer te scheiden, maar er is geen helpen aan, ze gaan in ballingschap. Zie, wat wij het stevigst vasthouden, verliezen wij vaak het eerst, en het minst veilig is menigmaal wat wij het liefste hebben.

d. Wat zij tijdelijk nog behouden, wordt voor een toekomstigen slag bewaard: "Wat gij zult wegbrengen uit de hand des vijands, zal God aan het zwaard van een andere vijand overgeven, want God heeft meer dan n pijl op Zijn boog, als de ene zou missen, dan treft een andere."

e. Waarvoor zij gearbeid hebben, daarvan zullen zij genieten, Micah 6:15. Gij zult zaaien, maar niet maaien, het zal verdorren of verbranden, en er zal niets te maaien zijn, een vijand zal komen en het voor zichzelf oogsten, of gij zult in gevangenschap geraken en het moeten overlaten aan gij weet niet wie. "Gij zult olijven treden maar u met olie niet zalven, omdat gij geen moed of lust zult hebben om aan sieraad of weelde te denken, wanneer alles in puin verandert". Gij zult most treden, maar geen wijn drinken, want er is nog plaats voor een ongeluk tussen beker en lip. Zie, het is zeer grievend, wanneer onze verwachting teleurgesteld wordt, en geen genot te smaken van hetgeen, waarvoor wij ons moeite hebben gegeven. En dit zal de rechtvaardige straf zijn dergenen, die Gods verwachting aangaande hen hebben verijdeld en niet beantwoord aan de moeite, die God te hun behoeve genomen had. Zie dit is in de Wet bedreigd, Leviticus 26:16, Deuteronomy 28:30, Deuteronomy 28:38 enz., vergelijk Isaiah 62:8, Isaiah 62:9.

2. Dat alles wat zij hebben, eindelijk van hen zal genomen worden, Micah 6:13. U slaande en verwoestende om uw zonden, en Micah 6:16, een verwoesting en aanfluiting. De zonde brengt een natie tot verwoesting, en wanneer een volk, dat beroemd is en bloeit, verwoest wordt, dan is het voor de een eene verbazing en voorden ander een triomf, sommigen betreuren het, anderen lachen erom. "Alzoo zult gij de smaadheid van Mijn volk dragen." Dat zij het volk Gods waren, in naam en belijdenis, was hun een eer zolang zij zich hun plicht getrouw waarnamen en in Zijn liefde bleven, en al hun buren beschouwden hen als zodanig. Maar nu zij zich verdorven en verwoest, om hun zonden en Gods oordelen hun land ten verderve gebracht hadden, maakte de omstandigheid, dat ze eens Gods volk waren geweest, hun smaad zoveel groter. Hun vijanden zullen zeggen: "Deze zijn het volk des Heeren", Ezechiël 36:20. Zie, als belijders van de godsdienst zich ten val brengen, zal die veel erger zijn dan van anderen, zij vooral zullen ten jongsten dage ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing, Daniel 12:2.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Micah 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/micah-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile