Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Micha 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 7

Micah 7:1.

HET GEBED VAN BOETE EN BEROUW DER KERK EN VAN BELOFTEN GODS.

II. Micah 7:1-Micah 7:20. Op deze bedreiging des Heeren antwoordt nu de Profeet in naam der boetvaardige, gelovige gemeente, welke Hij in de toekomst ziet, in naam van het ware Israël. Het is een gebed, waarin zij haren afval van den Heere en het algemene diepe verderf met berouw belijdt en met droefheid beklaagt, dat de Heere Zijne gerichten over haar heeft moeten brengen (Micah 7:1-Micah 7:6. Vervolgens wendt zij zich in hartelijk geloof tot den Heere, en spreekt het vaste vertrouwen uit, dat de getrouwe Heere voor de gemeente, welke de verdiende straf gaarne draagt, eens het licht Zijner genade weer zal laten opgaan, en hare vijanden niet over haar zal laten triomferen, maar haar recht verschaffen zal, en de vijanden diep verootmoedigen. Zij spreekt ernstig, dat de Heere weer de vroegere bewijzen van genade zal willen vernieuwen. (Micah 7:7-Micah 7:14) Op zulk een Kurië en Credo der ware gemeente Gods antwoordt vervolgens de Heere met de belofte, dat Hij voor Zijn volk de wonderen van den voortijd weer wil vernieuwen, waarop de Profeet met den lof der barmhartigheid en der genade Gods eindigt. (Micah 7:15-Micah 7:20).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 7

Micah 7:1.

HET GEBED VAN BOETE EN BEROUW DER KERK EN VAN BELOFTEN GODS.

II. Micah 7:1-Micah 7:20. Op deze bedreiging des Heeren antwoordt nu de Profeet in naam der boetvaardige, gelovige gemeente, welke Hij in de toekomst ziet, in naam van het ware Israël. Het is een gebed, waarin zij haren afval van den Heere en het algemene diepe verderf met berouw belijdt en met droefheid beklaagt, dat de Heere Zijne gerichten over haar heeft moeten brengen (Micah 7:1-Micah 7:6. Vervolgens wendt zij zich in hartelijk geloof tot den Heere, en spreekt het vaste vertrouwen uit, dat de getrouwe Heere voor de gemeente, welke de verdiende straf gaarne draagt, eens het licht Zijner genade weer zal laten opgaan, en hare vijanden niet over haar zal laten triomferen, maar haar recht verschaffen zal, en de vijanden diep verootmoedigen. Zij spreekt ernstig, dat de Heere weer de vroegere bewijzen van genade zal willen vernieuwen. (Micah 7:7-Micah 7:14) Op zulk een Kurië en Credo der ware gemeente Gods antwoordt vervolgens de Heere met de belofte, dat Hij voor Zijn volk de wonderen van den voortijd weer wil vernieuwen, waarop de Profeet met den lof der barmhartigheid en der genade Gods eindigt. (Micah 7:15-Micah 7:20).

Vers 1

1. Ai mij, zo klaagt de boetvaardige gemeente Gods met het oog op de zware gerichten, die over haar komen; want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld in den tijd van den oogst, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn: er is gene druif om te eten, zo geheel ben ik afgelezen en van alle edele vruchten beroofd; en toch mijne ziel begeert, dat vroegrijpe vrucht aan mij worde gevonden.

Israël vergelijkt zich in zijnen door Gods gerichten verstoorden volkstoestand met een oofttuin en een wijnberg, waarin een nalezer slechts hier en daar ene vrucht vindt, welke in `t verborgen bleef liggen, of ook niets vindt. Wat onder de wijndruiven en zoete druiven moet worden verstaan, welke Israël niet meer aan zich vindt en toch verlangt, zegt het volgende vers.

De vroege vijgen zijn rijp in Juni en de oogsttijd valt in Augustus. Het is dus begrijpelijk, dat er in Augustus geen vroege vijg meer te vinden is. Zo ook vindt men schier geen of weinige druiven, wanneer deze zijn ingehaald. Hier en daar mag nog een klein trosje hangen, maar veel is het niet. Zo spreekt hier ook de Profeet in naam der Kerke. In zijn gebed van boete en berouw wijst hij op den diep droeven toestand, dat de getrouwen zo weinig zijn in den lande. Jesaja spreekt dan ook van een hutje in den hof en van een nachthutje in den komkommerhof.

Vers 1

1. Ai mij, zo klaagt de boetvaardige gemeente Gods met het oog op de zware gerichten, die over haar komen; want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld in den tijd van den oogst, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn: er is gene druif om te eten, zo geheel ben ik afgelezen en van alle edele vruchten beroofd; en toch mijne ziel begeert, dat vroegrijpe vrucht aan mij worde gevonden.

Israël vergelijkt zich in zijnen door Gods gerichten verstoorden volkstoestand met een oofttuin en een wijnberg, waarin een nalezer slechts hier en daar ene vrucht vindt, welke in `t verborgen bleef liggen, of ook niets vindt. Wat onder de wijndruiven en zoete druiven moet worden verstaan, welke Israël niet meer aan zich vindt en toch verlangt, zegt het volgende vers.

De vroege vijgen zijn rijp in Juni en de oogsttijd valt in Augustus. Het is dus begrijpelijk, dat er in Augustus geen vroege vijg meer te vinden is. Zo ook vindt men schier geen of weinige druiven, wanneer deze zijn ingehaald. Hier en daar mag nog een klein trosje hangen, maar veel is het niet. Zo spreekt hier ook de Profeet in naam der Kerke. In zijn gebed van boete en berouw wijst hij op den diep droeven toestand, dat de getrouwen zo weinig zijn in den lande. Jesaja spreekt dan ook van een hutje in den hof en van een nachthutje in den komkommerhof.

Vers 2

2. De goedertierene, de vrome, die nog in oprechtheid wandelt en liefde en trouw bezit (Proverbs 12:2), dat is de druif en vijg in mijnen tuin, maar hij is vergaan, verdwenen uit het land (van de aarde), en er is niemand, die oprecht onder de mensen den weg van Gods geboden pest (Psalms 12:2); zij loeren allemaal op bloed, zij bedenken bedrog en verraad tegen hun naasten, om hun de middelen tot bestaan, al is het ook met geweld, te ontroven; zij jagen, een iegelijk zijnen broeder, met een jachtgaren, een fijn gesponnen net. 3. Zij zoeken er naar om met beide handen wel dapper kwaad te doen, hoewel zij daaraan een schijn van recht geven, zo eist de vorstbijvoorbeeld de veroordeling van enen onschuldige, en de rechter oordeeltalzo a), om vergelding, om een loon van den vorst te ontvangen; en de grote helpt beiden dien strik spannen, want hij spreekt de) verderving zijner ziel, legt het mede op diens verdrukking toe, en zij draaien, ze, bij dit drietal, den strik hunner boosheid tegen de rechtvaardigen dicht in een, en geven aan hun misdaad den schijn van recht.

a) Micah 3:11. b) Micah 2:1.

Vers 2

2. De goedertierene, de vrome, die nog in oprechtheid wandelt en liefde en trouw bezit (Proverbs 12:2), dat is de druif en vijg in mijnen tuin, maar hij is vergaan, verdwenen uit het land (van de aarde), en er is niemand, die oprecht onder de mensen den weg van Gods geboden pest (Psalms 12:2); zij loeren allemaal op bloed, zij bedenken bedrog en verraad tegen hun naasten, om hun de middelen tot bestaan, al is het ook met geweld, te ontroven; zij jagen, een iegelijk zijnen broeder, met een jachtgaren, een fijn gesponnen net. 3. Zij zoeken er naar om met beide handen wel dapper kwaad te doen, hoewel zij daaraan een schijn van recht geven, zo eist de vorstbijvoorbeeld de veroordeling van enen onschuldige, en de rechter oordeeltalzo a), om vergelding, om een loon van den vorst te ontvangen; en de grote helpt beiden dien strik spannen, want hij spreekt de) verderving zijner ziel, legt het mede op diens verdrukking toe, en zij draaien, ze, bij dit drietal, den strik hunner boosheid tegen de rechtvaardigen dicht in een, en geven aan hun misdaad den schijn van recht.

a) Micah 3:11. b) Micah 2:1.

Vers 4

4. Zelfs de beste van hen is als een doorn, die steekt en wondt; de oprechtste is scherper dan ene doornheg. Daarom moet het gericht over zulk een volk komen, zij leven nu in gerustheid in hun zonden voort; de dag uwer Profeten van goddelijke waarheid en gerechtigheid, der wachters op Zions muren, uwe bezoeking is gekomen, wanneer gij, o volk! door het gericht Gods wordt bezocht; nu zal hunlieder verwarring wezen; zij die hun boosheid nog onder een goeden schijn zo listig verbergen, zullen dan geheel in verwarring zijn, want hun boosheid zal ontdekt worden. (Jeremiah 22:5).

Wijzende op den gerichtsdag spreekt de spreker tot het volk, terwijl hij in de schildering van het verderf van het volk spreekt. Deze onderscheiding van den spreker over het volk getuigt niet tegen de aanneming, dat de Profeet in naam der gemeente spreekt, evenmin als de woorden: "Uwe wachters, uwe bezoekers, " een bewijs daartegen leveren, daar toch de Profeet zelf tot de wachters behoorde. Deze onderscheiding bewijst alleen, dat de boetvaardige gemeente niet met de massa des volks identiek, maar van deze onderscheiden is.

Vers 4

4. Zelfs de beste van hen is als een doorn, die steekt en wondt; de oprechtste is scherper dan ene doornheg. Daarom moet het gericht over zulk een volk komen, zij leven nu in gerustheid in hun zonden voort; de dag uwer Profeten van goddelijke waarheid en gerechtigheid, der wachters op Zions muren, uwe bezoeking is gekomen, wanneer gij, o volk! door het gericht Gods wordt bezocht; nu zal hunlieder verwarring wezen; zij die hun boosheid nog onder een goeden schijn zo listig verbergen, zullen dan geheel in verwarring zijn, want hun boosheid zal ontdekt worden. (Jeremiah 22:5).

Wijzende op den gerichtsdag spreekt de spreker tot het volk, terwijl hij in de schildering van het verderf van het volk spreekt. Deze onderscheiding van den spreker over het volk getuigt niet tegen de aanneming, dat de Profeet in naam der gemeente spreekt, evenmin als de woorden: "Uwe wachters, uwe bezoekers, " een bewijs daartegen leveren, daar toch de Profeet zelf tot de wachters behoorde. Deze onderscheiding bewijst alleen, dat de boetvaardige gemeente niet met de massa des volks identiek, maar van deze onderscheiden is.

Vers 5

5. Dan zal hare inwendige trouweloosheid zich verheffen tot openbaar verraad. Gelooft enen vriend niet, met wien gij tot hiertoe verkeerdet, vertrouwt niet op enen voornaamsten, enen boezemvriend; bewaar de deuren uws monds zelfs voor haar, die in uwen schoot ligt1), want zij zullen geen van allen de geheimen van uw hart bewaren.

1) Hiermede wijst de Profeet op den treurigen toestand, dat ook de trouw is vergaan, dat het verraad vrij spel heeft. Niemand kan zijn vriend langer vertrouwen, zelfs de man zijn vrouw niet. Het mocht daarom terecht een zeer boze tijd worden genoemd, dewijl de verstandige moest zwijgen.

Vers 5

5. Dan zal hare inwendige trouweloosheid zich verheffen tot openbaar verraad. Gelooft enen vriend niet, met wien gij tot hiertoe verkeerdet, vertrouwt niet op enen voornaamsten, enen boezemvriend; bewaar de deuren uws monds zelfs voor haar, die in uwen schoot ligt1), want zij zullen geen van allen de geheimen van uw hart bewaren.

1) Hiermede wijst de Profeet op den treurigen toestand, dat ook de trouw is vergaan, dat het verraad vrij spel heeft. Niemand kan zijn vriend langer vertrouwen, zelfs de man zijn vrouw niet. Het mocht daarom terecht een zeer boze tijd worden genoemd, dewijl de verstandige moest zwijgen.

Vers 6

6. Want de heiligste ordeningen Gods in de wereld zullen dan met voeten worden getreden; de innigste banden van liefde en eerbied zullen worden van een gescheurd; de a) zoon veracht den vader als een onwetende, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder (Judges 19:10); eens mans vijanden, zijne heimelijke vervolgers en verraders, zijn zijne huisgenoten, die met hem onder n dak wonen en door liefde nauw verbonden n geheel moesten zijn.

a) Ezekiel 22:8.

De Heere haalt in Matthew 10:35, en Luke 12:53 deze verzen aan, om Zijne Apostelen en gelovigen aan te wijzen, hoe zij zich moesten gedragen, wanneer Zijne toekomst zou naderen en de boosheid der wereld op `t hoogst zou stijgen. De tijd, dien Micha beschrijft, als de gerichten en bezoekingen over het volk Gods ten einde lopen en reeds ene boetvaardige gemeente uit de verlorene massa is voortgekomen, is echter natuurlijk geen andere, dan de tijd van de wederkomst des Heeren als Israël zich zal bekeren. De Profeet, een bode van den Goddelijken toorn maar ook van de genade, kan zijne zending niet volbrengen, zonder ten laatste den regenboog der verzoening aan den hemel van zijn Boek te laten opstijgen. Hij stelt zich in de plaats van zijn tot erkentenis gekomen volk, en spreekt in diens naam de heerlijkste woorden van waarheid uit den mond van den bekeerden zondaar, die volhardt en hoopt op den God zijns heils, en in zijn wederverkregen stil geluk met de vijandschap der wereld spot.

Vers 6

6. Want de heiligste ordeningen Gods in de wereld zullen dan met voeten worden getreden; de innigste banden van liefde en eerbied zullen worden van een gescheurd; de a) zoon veracht den vader als een onwetende, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder (Judges 19:10); eens mans vijanden, zijne heimelijke vervolgers en verraders, zijn zijne huisgenoten, die met hem onder n dak wonen en door liefde nauw verbonden n geheel moesten zijn.

a) Ezekiel 22:8.

De Heere haalt in Matthew 10:35, en Luke 12:53 deze verzen aan, om Zijne Apostelen en gelovigen aan te wijzen, hoe zij zich moesten gedragen, wanneer Zijne toekomst zou naderen en de boosheid der wereld op `t hoogst zou stijgen. De tijd, dien Micha beschrijft, als de gerichten en bezoekingen over het volk Gods ten einde lopen en reeds ene boetvaardige gemeente uit de verlorene massa is voortgekomen, is echter natuurlijk geen andere, dan de tijd van de wederkomst des Heeren als Israël zich zal bekeren. De Profeet, een bode van den Goddelijken toorn maar ook van de genade, kan zijne zending niet volbrengen, zonder ten laatste den regenboog der verzoening aan den hemel van zijn Boek te laten opstijgen. Hij stelt zich in de plaats van zijn tot erkentenis gekomen volk, en spreekt in diens naam de heerlijkste woorden van waarheid uit den mond van den bekeerden zondaar, die volhardt en hoopt op den God zijns heils, en in zijn wederverkregen stil geluk met de vijandschap der wereld spot.

Vers 7

7. Maar ik, de ware gemeente des Heeren, welke zich door de gerichten, tot boete en bekering heeft laten leiden, zal, al verdwijnt ook alle liefde en trouw onder de mensen, met te hartelijker en inniger vertrouwen, uitzien naar den HEERE. Ik zal stil zijn en hopen op Zijne redding, die zeker van Zion zal komen. Ik zal wachten op den God mijns heils, op den oorsprong van mijne redding en zaligheid, dat Hij kome en een einde make aan al het drijven mijner vijanden; mijn God zal mij, waar ik roep om spoedige hulp, horen.

Vers 7

7. Maar ik, de ware gemeente des Heeren, welke zich door de gerichten, tot boete en bekering heeft laten leiden, zal, al verdwijnt ook alle liefde en trouw onder de mensen, met te hartelijker en inniger vertrouwen, uitzien naar den HEERE. Ik zal stil zijn en hopen op Zijne redding, die zeker van Zion zal komen. Ik zal wachten op den God mijns heils, op den oorsprong van mijne redding en zaligheid, dat Hij kome en een einde make aan al het drijven mijner vijanden; mijn God zal mij, waar ik roep om spoedige hulp, horen.

Vers 8

8. Meen dan niet, dat het reeds met mij gedaan is. Verblijd U niet over mij, o mijne vijandin, gij wereldmacht, die mij haat om de genade Gods aan mij en om mijne goddelijke roeping! wanneer ik nu van wege mijnen God om mijne zonden door u gekastijd, gevallen ben, zal ik door Mijnen God spoedig, als ene boetvaardige zondares begenadigd, weer opstaan, en in de vrijheid en heerlijkheid van Zijn volk ingaan; wanneer ik in duisternis, in den donkeren kerker van ellende en van verbanning voor Zijn aangezicht zal gezeten zijn (Isaiah 9:1; Isaiah 42:7. Psalms 107:10), zal mij de HEERE ook in deze mijne diepste vernedering een licht zijn 1). De Heere toch kastijdt wel de Zijnen, maar Hij heft Zijne beloften, welke Hij hun gezworen heeft, niet op.

1) De ervaring van Gods genade in de tegenspoeden wordt zeer eigenaardig vergeleken met het licht even als wanneer iemand in ene diepe groeve geworpen, toch uit de verte het zonnelicht ziet, als hij de ogen opheft. Zo moeten ook wij er ons niet aan stoten, hoe dik en duister ook de donkerheid in de bestrijdingen zij, maar altijd de vonken licht ons lichtende voorhouden, d. i. altijd moet het geloof onze ogen naar boven richten, opdat wij ene ervaring der Goddelijke genade hebben.

De Kerk wordt hier geleerd te verwachten, en zich van God te beloven, zelfs dan, wanneer de dingen tot het uiterste gebracht zijn.

Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, verlaten en troosteloos, bedroefd en verslagen, dan nog zal de Heere mij een licht zijn, om mij te vertroosten en te versterken, om mij te bestieren en te leiden, als een licht voor mijne ogen, een licht voor mijne voeten, een licht in een duistere plaats.

De Kerk van Christus is ene kruiskerk; zij overwint in het bezwijken. Wanneer zij verootmoedigd wordt, wordt zij groot. Wanneer zij geheel ter aarde valt en het zwakste schijnt, dan is zij het sterkst; als zij in het diepste lijden is, dan is zij `t voorspoedigst. Het ongeluk is haar geluk, de nacht haar zon. Zo was het met Christus, haar Hoofd, en zo is het ook steeds met de Kerk gegaan.

De gelovige gemeente, als wier mond Micha hier spreekt, ziet het door den Profeet in Micah 3:12; Micah 6:16 als onafwendbaar aangekondigd gericht van den ondergang des rijks, en van de wegvoering in ballingschap reeds begonnen, en spreekt hier uit de ervaring dezer geschiedenis. Hierbij mag nooit worden vergeten, dat de verwoesting des rijks door de Chaldeën en de Babylonische ballingschap slechts een voorbijgaand, zelf weer voorzeggend karakter bezitten, dat het gehele gebed dus nog meer het gebed is der gelovige leden van Gods volk, die zich door de verwoesting van het rijk door de Romeinen en de verbanning onder alle volken, waarin het nu nog smacht laten verootmoedigen en bekeren. De profetie Gods had echter niet nodig deze brede verwoesting en verbanning nog in `t bijzonder te noemen, daar deze toch slechts ene voortzetting en versterking van dat eerste gericht was; want door het terugkeren van het volk uit Babel naar Kanan hield toch de gevangenis in waarheid niet op, want tussen 436 v. Chr. en 70 n. Chr. heeft het rijk Gods toch nooit zelfstandig, op de wijze als vroeger, bestaan.

De Kerk verwacht het hier niet van de bergen en de heuvelen der aarde, evenmin van eigen licht, van eigen pogen en werken, maar enig en alleen van dien God, die in de duisternis had gearbeid.

Welk een geloof, welk een verzekerd geloof spreekt zich hier uit! En welk was het licht? Waarom zou de Heere het licht zijn voor Zijn volk? Omdat Zijn Verbond vast staat. De Kerk steunt op de beloften van dien God, die immer een Waarmaker is van Zijn Woord.

Vers 8

8. Meen dan niet, dat het reeds met mij gedaan is. Verblijd U niet over mij, o mijne vijandin, gij wereldmacht, die mij haat om de genade Gods aan mij en om mijne goddelijke roeping! wanneer ik nu van wege mijnen God om mijne zonden door u gekastijd, gevallen ben, zal ik door Mijnen God spoedig, als ene boetvaardige zondares begenadigd, weer opstaan, en in de vrijheid en heerlijkheid van Zijn volk ingaan; wanneer ik in duisternis, in den donkeren kerker van ellende en van verbanning voor Zijn aangezicht zal gezeten zijn (Isaiah 9:1; Isaiah 42:7. Psalms 107:10), zal mij de HEERE ook in deze mijne diepste vernedering een licht zijn 1). De Heere toch kastijdt wel de Zijnen, maar Hij heft Zijne beloften, welke Hij hun gezworen heeft, niet op.

1) De ervaring van Gods genade in de tegenspoeden wordt zeer eigenaardig vergeleken met het licht even als wanneer iemand in ene diepe groeve geworpen, toch uit de verte het zonnelicht ziet, als hij de ogen opheft. Zo moeten ook wij er ons niet aan stoten, hoe dik en duister ook de donkerheid in de bestrijdingen zij, maar altijd de vonken licht ons lichtende voorhouden, d. i. altijd moet het geloof onze ogen naar boven richten, opdat wij ene ervaring der Goddelijke genade hebben.

De Kerk wordt hier geleerd te verwachten, en zich van God te beloven, zelfs dan, wanneer de dingen tot het uiterste gebracht zijn.

Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, verlaten en troosteloos, bedroefd en verslagen, dan nog zal de Heere mij een licht zijn, om mij te vertroosten en te versterken, om mij te bestieren en te leiden, als een licht voor mijne ogen, een licht voor mijne voeten, een licht in een duistere plaats.

De Kerk van Christus is ene kruiskerk; zij overwint in het bezwijken. Wanneer zij verootmoedigd wordt, wordt zij groot. Wanneer zij geheel ter aarde valt en het zwakste schijnt, dan is zij het sterkst; als zij in het diepste lijden is, dan is zij `t voorspoedigst. Het ongeluk is haar geluk, de nacht haar zon. Zo was het met Christus, haar Hoofd, en zo is het ook steeds met de Kerk gegaan.

De gelovige gemeente, als wier mond Micha hier spreekt, ziet het door den Profeet in Micah 3:12; Micah 6:16 als onafwendbaar aangekondigd gericht van den ondergang des rijks, en van de wegvoering in ballingschap reeds begonnen, en spreekt hier uit de ervaring dezer geschiedenis. Hierbij mag nooit worden vergeten, dat de verwoesting des rijks door de Chaldeën en de Babylonische ballingschap slechts een voorbijgaand, zelf weer voorzeggend karakter bezitten, dat het gehele gebed dus nog meer het gebed is der gelovige leden van Gods volk, die zich door de verwoesting van het rijk door de Romeinen en de verbanning onder alle volken, waarin het nu nog smacht laten verootmoedigen en bekeren. De profetie Gods had echter niet nodig deze brede verwoesting en verbanning nog in `t bijzonder te noemen, daar deze toch slechts ene voortzetting en versterking van dat eerste gericht was; want door het terugkeren van het volk uit Babel naar Kanan hield toch de gevangenis in waarheid niet op, want tussen 436 v. Chr. en 70 n. Chr. heeft het rijk Gods toch nooit zelfstandig, op de wijze als vroeger, bestaan.

De Kerk verwacht het hier niet van de bergen en de heuvelen der aarde, evenmin van eigen licht, van eigen pogen en werken, maar enig en alleen van dien God, die in de duisternis had gearbeid.

Welk een geloof, welk een verzekerd geloof spreekt zich hier uit! En welk was het licht? Waarom zou de Heere het licht zijn voor Zijn volk? Omdat Zijn Verbond vast staat. De Kerk steunt op de beloften van dien God, die immer een Waarmaker is van Zijn Woord.

Vers 9

9. Ik zal des HEEREN gramschap, welke nu in de ballingschap op mij rust, gewillig en geduldig dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd, en zulk ene straf overvloedig verdiend. Ik zal die dragen totdat de tijd komt, dat Hij den overmoed en den haat, met welke de vijanden mij behandelen, aan hen bezoeke hen van hun hoogten afstorte, en mijnen twisttegen deze werktuigen van Mijnen toorn a) twiste en mijn recht tegen henuitvoere; Hij zal mij eens uit dezen kerker van ellende weer verheffen, en mij uitbrengen aan het licht der genade en der vrijheid; ik zal mijnen lust zien aan Zijne onwankelbare trouw en gerechtigheid, wanneer Hij mij weer Zijne genade betoont.

a) Jeremiah 50:34.

In deze woorden is voor alle tijden de ware, Gode welgevallige aard der boete uitgesproken, zo als in de Augsburgse Confessie Art. XII staat: De ware oprechte boete is werkelijk berouw hebben, leed dragen over, en een schrik hebben van de zonden, en toch geloven, aan het Evangelie, dat de zonde vergeven is en door Christus genade is verworven, welk geloot weer het hart vertroost en tevreden doet zijn.

De boetvaardige zondaar moet v r alle dingen erkennen, dat de smarten, in welke hij zucht, Gods toorn over zijne zonde, dus welverdiende straffen van den sterken en ijverigen, rechtvaardigen en heiligen God zijn. Het moet verder duidelijk en met diep leedwezen belijden, dat hij gezondigd heeft, dat hij tegen den Heere, zijnen God heeft misdaan. Hij moet even zo vertrouwend op het licht der genade zien, die ook voor hem is geopenbaard, en bereid is, en eindelijk den tijd tegemoet zien, dat de Heere Zich over alle gebogene, verootmoedigde zondaars zichtbaar zal ontfermen en hen voor de vijandschap der wereld zal rechtvaardigen.

Vers 9

9. Ik zal des HEEREN gramschap, welke nu in de ballingschap op mij rust, gewillig en geduldig dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd, en zulk ene straf overvloedig verdiend. Ik zal die dragen totdat de tijd komt, dat Hij den overmoed en den haat, met welke de vijanden mij behandelen, aan hen bezoeke hen van hun hoogten afstorte, en mijnen twisttegen deze werktuigen van Mijnen toorn a) twiste en mijn recht tegen henuitvoere; Hij zal mij eens uit dezen kerker van ellende weer verheffen, en mij uitbrengen aan het licht der genade en der vrijheid; ik zal mijnen lust zien aan Zijne onwankelbare trouw en gerechtigheid, wanneer Hij mij weer Zijne genade betoont.

a) Jeremiah 50:34.

In deze woorden is voor alle tijden de ware, Gode welgevallige aard der boete uitgesproken, zo als in de Augsburgse Confessie Art. XII staat: De ware oprechte boete is werkelijk berouw hebben, leed dragen over, en een schrik hebben van de zonden, en toch geloven, aan het Evangelie, dat de zonde vergeven is en door Christus genade is verworven, welk geloot weer het hart vertroost en tevreden doet zijn.

De boetvaardige zondaar moet v r alle dingen erkennen, dat de smarten, in welke hij zucht, Gods toorn over zijne zonde, dus welverdiende straffen van den sterken en ijverigen, rechtvaardigen en heiligen God zijn. Het moet verder duidelijk en met diep leedwezen belijden, dat hij gezondigd heeft, dat hij tegen den Heere, zijnen God heeft misdaan. Hij moet even zo vertrouwend op het licht der genade zien, die ook voor hem is geopenbaard, en bereid is, en eindelijk den tijd tegemoet zien, dat de Heere Zich over alle gebogene, verootmoedigde zondaars zichtbaar zal ontfermen en hen voor de vijandschap der wereld zal rechtvaardigen.

Vers 10

10. En mijne vijandin, die nu triumferende, vijandige wereldmacht, zal het zien, hoe ik door Hem wordt gered, en alle mijne verwachtingen vervuld worden, en schaamte zal haar bedekken, die honendetot mij a) zegt: Waar is dan nu de HEERE, uw God, op wiens grote macht, genade en trouw gij zozeer roemt? mijne ogen zullen met lust en vreugde aan haar zien, dat zij, die hoogmoedige vijandin van God en van Zijn volk, vernederd wordt; nu zal zij van hare hoogte nedergestort worden ter vertreding als slijk der straten. 1)

a) Psalms 79:10; Psalms 115:2. Joel 2:17.

1) Wanneer de Heere Zijn volk beproefd heeft, dan wordt de beker gebracht aan de mond der goddelozen en dan zullen de vijanden der Kerk en de bespotters van haar vertrouwen als verachtelijke dingen verdorven worden, want nu zal ze worden tot vertreding, als slijk der straten.

Vers 10

10. En mijne vijandin, die nu triumferende, vijandige wereldmacht, zal het zien, hoe ik door Hem wordt gered, en alle mijne verwachtingen vervuld worden, en schaamte zal haar bedekken, die honendetot mij a) zegt: Waar is dan nu de HEERE, uw God, op wiens grote macht, genade en trouw gij zozeer roemt? mijne ogen zullen met lust en vreugde aan haar zien, dat zij, die hoogmoedige vijandin van God en van Zijn volk, vernederd wordt; nu zal zij van hare hoogte nedergestort worden ter vertreding als slijk der straten. 1)

a) Psalms 79:10; Psalms 115:2. Joel 2:17.

1) Wanneer de Heere Zijn volk beproefd heeft, dan wordt de beker gebracht aan de mond der goddelozen en dan zullen de vijanden der Kerk en de bespotters van haar vertrouwen als verachtelijke dingen verdorven worden, want nu zal ze worden tot vertreding, als slijk der straten.

Vers 11

11. Ten dage als dat zal geschieden en Hij alle geweld en vijandschap tegen Gods volk zal doen eindigen, zal het zijn dat Hij uwe muren zal a) herbouwen, o Zion, eeuwige hoofdstad van het rijk Gods (Psalms 51:20), en te dien dage zal het besluit verre heengaan 1).

1) De Mozaïsche wet in zoverre die scheidsmuur tussen Israël en de volken was, zal, als de Doorbreker van alle banden verschijnt, en met krachtigen arm het boetvaardige volk uit zijnen kerker in het land der zaligheid terugvoert, worden afgeschaft; want Christus is het einde der wet. Daardoor zal echter het woord Gods ene grote speelruimte, nieuw licht en nieuwe kracht verkrijgen; want het is toch de tijd, dat de wet in de harten zal worden ingeschreven, en onder alle volken licht geven zal. De tijd van het einde der wet is de tijd van hare vervulling, van hare ware oprichting, van hare oplossing in de wet van het Evangelie.

De wet moet ons een tuchtmeester tot Christus zijn. Wanneer wij echter Hem toebehoren, zijn wij vrij van de wet der dienstbaarheid, om in de vrijheid der kinderen Gods te wandelen. En het is zeker, dat er een tijd komt, wanneer God de zielen van duizenderlei zaken bevrijdt, welke onder de wet behoren, om ze tot inwendige navolging van de wet Zijns Geestes te brengen.

Verschillend worden deze laatste woorden verklaard. Luther en in navolging van hem onderscheidene godgeleerden, zoals Keil, Dchsel (zie hierboven) e. a. vatten het besluit op van de Wet, in dezen zin, dat er geen scheiding meer zal zijn tussen Joden en Heidenen.

Anderen zoals Hutcheson, in verband met Psalms 2:7, van de uitbreiding van het Evangelie onder alle volken. Calvijn echter, en met hem verenigen we ons volkomen, van het besluit Gods omtrent Israël, waardoor Hij hen overgaf aan de verdrukking der Babyloniërs. Dit besluit ten kwade vanwege de zonde en afval van het volk zal verre henengaan, zal ingetrokken worden en Israël zal weer als vrij en verlost volk heengaan.

Vers 11

11. Ten dage als dat zal geschieden en Hij alle geweld en vijandschap tegen Gods volk zal doen eindigen, zal het zijn dat Hij uwe muren zal a) herbouwen, o Zion, eeuwige hoofdstad van het rijk Gods (Psalms 51:20), en te dien dage zal het besluit verre heengaan 1).

1) De Mozaïsche wet in zoverre die scheidsmuur tussen Israël en de volken was, zal, als de Doorbreker van alle banden verschijnt, en met krachtigen arm het boetvaardige volk uit zijnen kerker in het land der zaligheid terugvoert, worden afgeschaft; want Christus is het einde der wet. Daardoor zal echter het woord Gods ene grote speelruimte, nieuw licht en nieuwe kracht verkrijgen; want het is toch de tijd, dat de wet in de harten zal worden ingeschreven, en onder alle volken licht geven zal. De tijd van het einde der wet is de tijd van hare vervulling, van hare ware oprichting, van hare oplossing in de wet van het Evangelie.

De wet moet ons een tuchtmeester tot Christus zijn. Wanneer wij echter Hem toebehoren, zijn wij vrij van de wet der dienstbaarheid, om in de vrijheid der kinderen Gods te wandelen. En het is zeker, dat er een tijd komt, wanneer God de zielen van duizenderlei zaken bevrijdt, welke onder de wet behoren, om ze tot inwendige navolging van de wet Zijns Geestes te brengen.

Verschillend worden deze laatste woorden verklaard. Luther en in navolging van hem onderscheidene godgeleerden, zoals Keil, Dchsel (zie hierboven) e. a. vatten het besluit op van de Wet, in dezen zin, dat er geen scheiding meer zal zijn tussen Joden en Heidenen.

Anderen zoals Hutcheson, in verband met Psalms 2:7, van de uitbreiding van het Evangelie onder alle volken. Calvijn echter, en met hem verenigen we ons volkomen, van het besluit Gods omtrent Israël, waardoor Hij hen overgaf aan de verdrukking der Babyloniërs. Dit besluit ten kwade vanwege de zonde en afval van het volk zal verre henengaan, zal ingetrokken worden en Israël zal weer als vrij en verlost volk heengaan.

Vers 12

12. Te dien dage, als gij weer in uw land verzameld zijt en uwe muren weer zijn opgebouwd, zal het talrijke leger van heilbegerige heidenen ook komen tot u toe, van Assur af, die tot hiertoe de grootste vijand in het rijk Gods was, zelfs tot de vaste steden toe de steden van Egypte, het andere vijandige wereldrijk; en van de vestingen, van de steden van Egypte tot aan de rivier, den groten stroom, den Eufraat, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte, uit alle volken der gehele aarde (Isaiah 19:18-Isaiah 19:25). Zij zullen komen om zich met u tot een eeuwig heil, tot een volk te verenigen (Micah 4:1, Micah 4:2).

Vers 12

12. Te dien dage, als gij weer in uw land verzameld zijt en uwe muren weer zijn opgebouwd, zal het talrijke leger van heilbegerige heidenen ook komen tot u toe, van Assur af, die tot hiertoe de grootste vijand in het rijk Gods was, zelfs tot de vaste steden toe de steden van Egypte, het andere vijandige wereldrijk; en van de vestingen, van de steden van Egypte tot aan de rivier, den groten stroom, den Eufraat, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte, uit alle volken der gehele aarde (Isaiah 19:18-Isaiah 19:25). Zij zullen komen om zich met u tot een eeuwig heil, tot een volk te verenigen (Micah 4:1, Micah 4:2).

Vers 13

13. Dan zullen zich spoedig vele volken tot u wenden, maar dithun land, de aarde buiten het weer gebouwde en verheerlijkte Zion, den zetel van het rijk Gods, zal dan door het gericht Gods worden getroffen en worden tot ene verwoesting, zijner inwoners halve, daar zij in goddeloosheid en vijandschap volhouden, van wege de a) vrucht hunner handelingen1) van welke zij zich niet willen bekeren.

a) Jeremiah 21:14.

1) Als de roede heeft uitgediend, zal zij niet alleen verbroken, maar ook verbrand worden. Als de Gode vijandige wereldmacht, want Assyrië vertegenwoordigt ook deze, zal hebben volbracht wat God bedoeld heeft, zal zij zelf worden verbroken, zal haar heerschappij een einde hebben.

Assyrië heeft het niet gedaan om Gode te believen en te dienen, maar om zich zelf, en al hare vijandschap was in den grond der zaak vijandschap tegen God.

Vers 13

13. Dan zullen zich spoedig vele volken tot u wenden, maar dithun land, de aarde buiten het weer gebouwde en verheerlijkte Zion, den zetel van het rijk Gods, zal dan door het gericht Gods worden getroffen en worden tot ene verwoesting, zijner inwoners halve, daar zij in goddeloosheid en vijandschap volhouden, van wege de a) vrucht hunner handelingen1) van welke zij zich niet willen bekeren.

a) Jeremiah 21:14.

1) Als de roede heeft uitgediend, zal zij niet alleen verbroken, maar ook verbrand worden. Als de Gode vijandige wereldmacht, want Assyrië vertegenwoordigt ook deze, zal hebben volbracht wat God bedoeld heeft, zal zij zelf worden verbroken, zal haar heerschappij een einde hebben.

Assyrië heeft het niet gedaan om Gode te believen en te dienen, maar om zich zelf, en al hare vijandschap was in den grond der zaak vijandschap tegen God.

Vers 14

14. Gij dan, o Heere! trouwe, goede Herder Uws volks, tot wien ik, Uwe gelovige gemeente, door den mond van Uwen Profeet met het oog op zulk een zegen der toekomst bid a), weid Gij zelf door Uwen Gezalfde, dien Gij uit Bethlehem wilt zenden, Uw volk, en leid het tot dat dal met Uwen herdersstaf! Weid door het woord van Uwen mond de kudde Uwer erfenis, die Uw eigendom is en Uwe bescherming tegen hare vijanden nodig heeft, die, zo als ons Bileam (Numbers 23:9 en Mozes Deuteronomy 33:28) geprofeteerd heeft, alleenafgezonderd woont in het woud, onder Uwe bescherming afgezonderd van alle vijandige volken der wereld, in het midden van een vruchtbaar land1), liever, in het midden van Karmel. Laat ze overal op de schoonste weiden, op de vruchtbaarste plaatsen van Uw beloofd erfland weiden? als in Basan en Gilead, in het land ten oosten van den Jordaan, als in de dagen van ouds, toen Gij hen nog onder Mozes en Jozua door Uwen almachtigen arm in het bezit van het beloofde land bracht.

a) Micah 5:3

1) In het Hebreeën Betoog Karmel, Beter: in het midden van Karmel. Karmel is het bekende gebergte, hetwelk rijk was aan weiden en bossen. Israël neemt hier de toevlucht tot den Heere God, en houdt God aan de voorspellingen omtrent hen gedaan. Israël is een afgezonderd volk, hetwelk veilig woont te midden van overvloed. Hieraan herinnert de Kerk den Heere God en smeekt om de vervulling dier beloften en toezeggingen.

Vers 14

14. Gij dan, o Heere! trouwe, goede Herder Uws volks, tot wien ik, Uwe gelovige gemeente, door den mond van Uwen Profeet met het oog op zulk een zegen der toekomst bid a), weid Gij zelf door Uwen Gezalfde, dien Gij uit Bethlehem wilt zenden, Uw volk, en leid het tot dat dal met Uwen herdersstaf! Weid door het woord van Uwen mond de kudde Uwer erfenis, die Uw eigendom is en Uwe bescherming tegen hare vijanden nodig heeft, die, zo als ons Bileam (Numbers 23:9 en Mozes Deuteronomy 33:28) geprofeteerd heeft, alleenafgezonderd woont in het woud, onder Uwe bescherming afgezonderd van alle vijandige volken der wereld, in het midden van een vruchtbaar land1), liever, in het midden van Karmel. Laat ze overal op de schoonste weiden, op de vruchtbaarste plaatsen van Uw beloofd erfland weiden? als in Basan en Gilead, in het land ten oosten van den Jordaan, als in de dagen van ouds, toen Gij hen nog onder Mozes en Jozua door Uwen almachtigen arm in het bezit van het beloofde land bracht.

a) Micah 5:3

1) In het Hebreeën Betoog Karmel, Beter: in het midden van Karmel. Karmel is het bekende gebergte, hetwelk rijk was aan weiden en bossen. Israël neemt hier de toevlucht tot den Heere God, en houdt God aan de voorspellingen omtrent hen gedaan. Israël is een afgezonderd volk, hetwelk veilig woont te midden van overvloed. Hieraan herinnert de Kerk den Heere God en smeekt om de vervulling dier beloften en toezeggingen.

Vers 15

15. Ja, antwoordt de Heere, die steeds boven bidden en denken geeft, op zulk een gebed van de gelovige gemeente der toekomst: Ik zal haarin den laatsten tijd van volkomen ontferming weer a) wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij door Mijne verlossende macht uit Egypteland, dat eerste wereldrijk, dat Mijn volk vijandig bejegende, een voorbeeld van alle wereldmacht, uittoogt. Zo zal Ik ook hun Mijne wondermacht laten zien, wanneer Ik uit de macht der wereld voor altijd red.

a) Joel 2:26, Joel 2:30.

Vers 15

15. Ja, antwoordt de Heere, die steeds boven bidden en denken geeft, op zulk een gebed van de gelovige gemeente der toekomst: Ik zal haarin den laatsten tijd van volkomen ontferming weer a) wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij door Mijne verlossende macht uit Egypteland, dat eerste wereldrijk, dat Mijn volk vijandig bejegende, een voorbeeld van alle wereldmacht, uittoogt. Zo zal Ik ook hun Mijne wondermacht laten zien, wanneer Ik uit de macht der wereld voor altijd red.

a) Joel 2:26, Joel 2:30.

Vers 16

16. De Heidenen, die rondom wonen en in hun ongeloof vijandig zijn, zullen het zien, even als toen, en beschaamd zijn, van wege al hun macht, zij zullen tegenover die daden van den almachtigen God omtrent Zijn volk machteloos staan; zij zullen de hand op den mond leggen, in eerbiedige bewondering; hun oren zullen doof worden 1) van den donder der daden Mijner almacht.

1) Gelijk God Israël door de wonderen Zijner almacht verlost had uit Egypteland, alzo zou de Heere ook door Zijne wonderdaden Zijn volk verlossen uit deze nieuwe ellende. En dit zou alzo geschieden, dat de Heidenen stom en beschaamd zouden zijn. Zij zullen zwijgen als teken van de hoogste vrees voor de daden Gods.

Vers 16

16. De Heidenen, die rondom wonen en in hun ongeloof vijandig zijn, zullen het zien, even als toen, en beschaamd zijn, van wege al hun macht, zij zullen tegenover die daden van den almachtigen God omtrent Zijn volk machteloos staan; zij zullen de hand op den mond leggen, in eerbiedige bewondering; hun oren zullen doof worden 1) van den donder der daden Mijner almacht.

1) Gelijk God Israël door de wonderen Zijner almacht verlost had uit Egypteland, alzo zou de Heere ook door Zijne wonderdaden Zijn volk verlossen uit deze nieuwe ellende. En dit zou alzo geschieden, dat de Heidenen stom en beschaamd zouden zijn. Zij zullen zwijgen als teken van de hoogste vrees voor de daden Gods.

Vers 17

17. Zij, de ongelovige heidenen, zullen dan in ootmoedige onderwerping onder Mijne almacht a), het stof lekken als de slangin het paradijs (Genesis 3:14); als kruipende dieren der aarde, wanneer men ze uit hun schuilhoeken uitdrijft, zullen zij zich beroeren uit hun sloten, zullen zij sidderend uit hun verblijfplaatsen te voorschijn komen, om voor Mijne genade, die alleen hulp en bescherming tegen het eeuwige verderf aanbiedt, te ontvluchten. Zij zullen allen te zamen met vervaardheid komen tot den HEERE, onzen God, die zo grote dingen aan Zijn veracht volk heeft gedaan, en bevende tot Hem snellen, en zij zullen voor U, o Heere! en Uwen toorn vrezen.

a) Psalms 72:9. Isaiah 49:23.

Het antwoord des Heeren, dat Hij Zijn volk door den mond van Zijnen Profeet geeft, gaat hier ongemerkt over in ene aanspraak aan den Heere zelven, en brengt zo tot het volgende woord van lof en dank, dat, terugziende op de grote heerlijkheid van Gods genade en ontferming over Zijn volk en op de wijsheid van die zo zalig eindigende wegen, het Boek op `t liefelijkst sluit.

Hier toont de Profeet, dat er geen reden is, waarom de gelovigen zouden wanhopen in hun zwakheid, dewijl zij veeleer zich voor ogen moeten stellen de almachtige kracht Gods. Wel past het, dat zij met wantrouwen vervuld worden, opdat de kinderen Gods gevoelen mogen, dat zij niets zijn en volstrekt geen krachten hebben, maar zij moeten bij hun zwakheid niet blijven volharden, maar veeleer opklimmen tot de kracht Gods, opdat zij er niet aan twijfelen, dat, wanneer deze openbaar wordt, de vijanden terstond verstomd worden.

Vers 17

17. Zij, de ongelovige heidenen, zullen dan in ootmoedige onderwerping onder Mijne almacht a), het stof lekken als de slangin het paradijs (Genesis 3:14); als kruipende dieren der aarde, wanneer men ze uit hun schuilhoeken uitdrijft, zullen zij zich beroeren uit hun sloten, zullen zij sidderend uit hun verblijfplaatsen te voorschijn komen, om voor Mijne genade, die alleen hulp en bescherming tegen het eeuwige verderf aanbiedt, te ontvluchten. Zij zullen allen te zamen met vervaardheid komen tot den HEERE, onzen God, die zo grote dingen aan Zijn veracht volk heeft gedaan, en bevende tot Hem snellen, en zij zullen voor U, o Heere! en Uwen toorn vrezen.

a) Psalms 72:9. Isaiah 49:23.

Het antwoord des Heeren, dat Hij Zijn volk door den mond van Zijnen Profeet geeft, gaat hier ongemerkt over in ene aanspraak aan den Heere zelven, en brengt zo tot het volgende woord van lof en dank, dat, terugziende op de grote heerlijkheid van Gods genade en ontferming over Zijn volk en op de wijsheid van die zo zalig eindigende wegen, het Boek op `t liefelijkst sluit.

Hier toont de Profeet, dat er geen reden is, waarom de gelovigen zouden wanhopen in hun zwakheid, dewijl zij veeleer zich voor ogen moeten stellen de almachtige kracht Gods. Wel past het, dat zij met wantrouwen vervuld worden, opdat de kinderen Gods gevoelen mogen, dat zij niets zijn en volstrekt geen krachten hebben, maar zij moeten bij hun zwakheid niet blijven volharden, maar veeleer opklimmen tot de kracht Gods, opdat zij er niet aan twijfelen, dat, wanneer deze openbaar wordt, de vijanden terstond verstomd worden.

Vers 18

18. Wie is onder alle machtigen in hemel en op aarde een God gelijk Gij, zo moet ik, Uw Profeet, uitroepen, met het oog op de beloofde verlossing van Uw volk uit alle zonde en ellende, met degenen, die Uwe vroegere verlossing uit Egypte beleefden (Exodus 15:11 Exodus 15:11); een God, die de ongerechtigheid uit louter genade en barmhartigheid om Zijns zelf wil a) vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel, het geredde boetvaardige gedeelte Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft geen lust in den dood des zondaars maar aan goedertierenheid; Hij buigt Zich met welgevallen tot den zondaar in zijne armoede neer.

a) Exodus 34:6, Exodus 34:7.

Dat Micha hier op zijne naam zinspeelt, daarvoor spreekt vooral, dat hij het juist op deze plaats doet. Met Micah 7:18 begint het slot van het gehele Boek. De Profeet kon, als hij op zijnen naam ergens in zijn geschrift wilde zinspelen, dit nauwelijks ergens meer gepast doen, dan aan het begin van het verheven slotwoord.

Maar wat nog van veel groter betekenis is: in hetgeen in Micah 7:18, wordt uitgesproken lag de oplossing der disharmonie, welke ten tijde van Micha tussen Israël en zijnen God was gekomen, en ook in de meer nabijzijnde toekomst als tijd des gerichts zal heersen. Het uitgesprokene in deze verzen vormt het fondament van alle beloften van het Boek over de herstelling van het voor zijnen afval gekastijde Israël, en was het tevens, waarop alle verwachtingen van Gods volk en alle verwachtingen van den profeet voor zijn geliefd volk als op den laatsten en enigen grond rusten. Dat de Heere de Onvergelijkelijke is, dat hij als degene, die getrouw aan den eed, den vaderen gezworen, aan het overblijfsel Zijner erfenis de zonden vergeeft, als de getrouwe Zondendelger de Onvergelijkelijke is, daarop kwam voor Israëls toekomst alles aan, daarin lag alleen de waarborg daarvoor, dat op den donkeren nacht des gerichts, die onveranderlijk noodzakelijk op het treurige heden moest volgen, de morgen van ene heerlijke verlossing zou aanbraken; dat was de rots en het enige steunpunt, waaraan zich ieder hart, dat over het toekomende lot van Gods volk bevreesd was, waaraan zich het daarover diep bekommerde hart van den Profeet moest hechten, en, daaraan zich vasthoudende, kon het getroost den zwaren tijd te gemoet zien, die naderende was. Juist omdat de onvergelijkelijkheid God als van den Getrouwe aan Zijne beloften en daarom Barmhartige jegens het overblijfsel Zijns volk, die plaats tot de beloften van dit boek en tot de verwachtingen van Israël en van Micha innam, stelde de profeet die juist in de slotverzen van zijn Boek voor. In de heerlijke toekomstige verlossing van Israël blijkt het, dat de Heere als degene, die getrouw aan den eed den vaderen gedaan, aan het overblijfsel van Zijn volk zijne zonden vergeeft, de Onvergelijkelijke is, en juist daarin, dat hij dit is, heeft deze verlossing haren grond. De Profeet kon daarom met niets gepaster zijn Boek besluiten, dan met den lof der onvergelijkelijkheid van God, als den trouwen Vergever der zonden; met niets beters op de lippen kon het eindigen, dan met dien eeuwigen onveranderlijken en zekeren grond van alle belofte en verwachting. Terwijl nu Micha bij het uitspreken van hetgeen het fondament van het toekomstig heil van Israël en van zijne eigene verwachtingen voor zijn volk was, op zijnen naam zinspeelde, nam hij dien als enen enigzins profetischen op; hij vond daarin ene soort van voorzegging van de toekomstige verlossing van Israël en een borg daarvoor. Niets was hem voor zijne profetische roeping dood, onverschillig, dat hij daarmee niet in betrekking zou hebben kunnen stellen, niet door hem zou hebben kunnen dienstbaar maken. Hij hield het niet voor zonder betekenis en toevallig, dat hij, een profeet, juist dien naam droeg, integendeel zag hij daarin, dat hij, die als profeet beloften van Israëls toekomstig heil moest uitspreken, juist dien verkregen had, een naam, die datgene uitdrukte, waarop de vervulling van alle deze beloften als op haren grond rustte, en wat voor deze een waarborg was, ene goddelijke leiding, welke ene soort van voorzegging in zich sloot.

Vers 18

18. Wie is onder alle machtigen in hemel en op aarde een God gelijk Gij, zo moet ik, Uw Profeet, uitroepen, met het oog op de beloofde verlossing van Uw volk uit alle zonde en ellende, met degenen, die Uwe vroegere verlossing uit Egypte beleefden (Exodus 15:11 Exodus 15:11); een God, die de ongerechtigheid uit louter genade en barmhartigheid om Zijns zelf wil a) vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel, het geredde boetvaardige gedeelte Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft geen lust in den dood des zondaars maar aan goedertierenheid; Hij buigt Zich met welgevallen tot den zondaar in zijne armoede neer.

a) Exodus 34:6, Exodus 34:7.

Dat Micha hier op zijne naam zinspeelt, daarvoor spreekt vooral, dat hij het juist op deze plaats doet. Met Micah 7:18 begint het slot van het gehele Boek. De Profeet kon, als hij op zijnen naam ergens in zijn geschrift wilde zinspelen, dit nauwelijks ergens meer gepast doen, dan aan het begin van het verheven slotwoord.

Maar wat nog van veel groter betekenis is: in hetgeen in Micah 7:18, wordt uitgesproken lag de oplossing der disharmonie, welke ten tijde van Micha tussen Israël en zijnen God was gekomen, en ook in de meer nabijzijnde toekomst als tijd des gerichts zal heersen. Het uitgesprokene in deze verzen vormt het fondament van alle beloften van het Boek over de herstelling van het voor zijnen afval gekastijde Israël, en was het tevens, waarop alle verwachtingen van Gods volk en alle verwachtingen van den profeet voor zijn geliefd volk als op den laatsten en enigen grond rusten. Dat de Heere de Onvergelijkelijke is, dat hij als degene, die getrouw aan den eed, den vaderen gezworen, aan het overblijfsel Zijner erfenis de zonden vergeeft, als de getrouwe Zondendelger de Onvergelijkelijke is, daarop kwam voor Israëls toekomst alles aan, daarin lag alleen de waarborg daarvoor, dat op den donkeren nacht des gerichts, die onveranderlijk noodzakelijk op het treurige heden moest volgen, de morgen van ene heerlijke verlossing zou aanbraken; dat was de rots en het enige steunpunt, waaraan zich ieder hart, dat over het toekomende lot van Gods volk bevreesd was, waaraan zich het daarover diep bekommerde hart van den Profeet moest hechten, en, daaraan zich vasthoudende, kon het getroost den zwaren tijd te gemoet zien, die naderende was. Juist omdat de onvergelijkelijkheid God als van den Getrouwe aan Zijne beloften en daarom Barmhartige jegens het overblijfsel Zijns volk, die plaats tot de beloften van dit boek en tot de verwachtingen van Israël en van Micha innam, stelde de profeet die juist in de slotverzen van zijn Boek voor. In de heerlijke toekomstige verlossing van Israël blijkt het, dat de Heere als degene, die getrouw aan den eed den vaderen gedaan, aan het overblijfsel van Zijn volk zijne zonden vergeeft, de Onvergelijkelijke is, en juist daarin, dat hij dit is, heeft deze verlossing haren grond. De Profeet kon daarom met niets gepaster zijn Boek besluiten, dan met den lof der onvergelijkelijkheid van God, als den trouwen Vergever der zonden; met niets beters op de lippen kon het eindigen, dan met dien eeuwigen onveranderlijken en zekeren grond van alle belofte en verwachting. Terwijl nu Micha bij het uitspreken van hetgeen het fondament van het toekomstig heil van Israël en van zijne eigene verwachtingen voor zijn volk was, op zijnen naam zinspeelde, nam hij dien als enen enigzins profetischen op; hij vond daarin ene soort van voorzegging van de toekomstige verlossing van Israël en een borg daarvoor. Niets was hem voor zijne profetische roeping dood, onverschillig, dat hij daarmee niet in betrekking zou hebben kunnen stellen, niet door hem zou hebben kunnen dienstbaar maken. Hij hield het niet voor zonder betekenis en toevallig, dat hij, een profeet, juist dien naam droeg, integendeel zag hij daarin, dat hij, die als profeet beloften van Israëls toekomstig heil moest uitspreken, juist dien verkregen had, een naam, die datgene uitdrukte, waarop de vervulling van alle deze beloften als op haren grond rustte, en wat voor deze een waarborg was, ene goddelijke leiding, welke ene soort van voorzegging in zich sloot.

Vers 19

19. Hij zal Zich daarom ook onzer eens weer ontfermen, en gelijk Hij eens den tiran Fara heeft verslagen, en in de wateren der zee heeft doen zinken, zo zal Hij ook onze ongerechtigheden dempen, de macht en tyrannie onzer zonden, die ons als slaven en gebondenen tot dienstbaarheid en dood hebben medegesleept, onder onze voeten vertreden. Ja Gij zult al hun zonden eindelijk in de diepten der zee werpen, zodat zij daar als Fara voor eeuwig begraven zijn.

Het is dus gene zo geringe zaak, maar een werk der goddelijke almacht, de macht der zonde, welke in het gericht tegen ons opstaat, ons veroordeelt, en ons aan zich wil onderwerpen, te verbreken.

Vers 19

19. Hij zal Zich daarom ook onzer eens weer ontfermen, en gelijk Hij eens den tiran Fara heeft verslagen, en in de wateren der zee heeft doen zinken, zo zal Hij ook onze ongerechtigheden dempen, de macht en tyrannie onzer zonden, die ons als slaven en gebondenen tot dienstbaarheid en dood hebben medegesleept, onder onze voeten vertreden. Ja Gij zult al hun zonden eindelijk in de diepten der zee werpen, zodat zij daar als Fara voor eeuwig begraven zijn.

Het is dus gene zo geringe zaak, maar een werk der goddelijke almacht, de macht der zonde, welke in het gericht tegen ons opstaat, ons veroordeelt, en ons aan zich wil onderwerpen, te verbreken.

Vers 20

20. Gij zult Jakob, het volk dat gij verkoren hebt, de trouw, de nauwkeurige vervulling der beloften aan Abraham, in wien Gij een verbond met Uw volk hebt gemaakt, de goedertierenheid geven, welke Gij ze voor eeuwig hebt verkoren, de genade, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.

De eed van God, waartegen Micha hier aan het einde als tegen ene rots leunt, is die van Genesis 13:16, Hoe God dien heeft gehouden deze men Luke 1:72-Luke 1:75.

Het gehele slot van het Boek (Micah 7:18-Micah 7:20) is in elk opzicht met Romans 11:33-Romans 11:36 te vergelijken. Even als Micha deze lofrede uitspreekt, nadat hij de grondeloze barmhartigheid Gods, welke uit het zondenlabyrinth van het volk Israël toch eindelijk een uitweg vol licht vindt, in `t voorgaande uit elkaar heeft gelegd, zo houdt ook Paulus, nadat hij het raadsbesluit Gods in Christus Jezus, en Israëls verhouding daartoe naar alle kanten besproken heeft, stil, en roept met het oog op Gods onnavorsbare genade, welke eindelijk alles heerlijk volbrengt, en Zich ook over Israël ontfermt (Rom 11:25), het lofgezang uit: "O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!" .

De gelovigen bezitten de hoogste kennis, dewijl God bij hen Zijn verbond, wat niet verbroken kan worden, heeft gedeponeerd. En hieruit blijkt zo helder, dat de gelovigen niet uit hun eigen gemoed kunnen opmaken, hoedanig God is, maar het medelijden omhelzen, hetwelk Hij zelf in Zijn Woord aanbiedt. Indien God niet had gesproken derhalve, zouden wij wel iets in onze gemoederen kunnen ontvangen, omtrent Zijne genade, maar dit zou zwak en van geen betekenis zijn. Doch waar Hij nu zelf ons verkondigt, dat Hij barmhartig is, daar is alle twijfel weggenomen. Deze orde houdt nu de Profeet vast. Want, zegt hij, gij zult Jakob de trouw en Abraham het medelijden geven, hetwelk gij aan de vaderen gezworen hebt. Alsof hij wil zeggen: Niet blindelijk verdichten we iets uit ons eigen gemoed, maar wij grijpen aan, wat Gij ons eenmaal hebt betuigd. Uw wil is ons in Uw Woord geopenbaard, steunende op Uw gunst zijn wij overtuigd van Uwe genadige vergiffenis, ook al staan wij op velerlei wijze tegen U schuldig.

Zowel door de waarheid als de goedertierenheid te noemen wijst de Profeet, of wilt ge de Kerk, op het Verbond Gods. Want uit kracht van dit Verbond is God niet alleen de Waarachtige en Getrouwe, zodat wij er op aan kunnen, wat Hij zegt en belooft, maar ook de goedertierene en genadige. De Apostel Paulus spreekt er dan ook van, dat de genadegiften en de roepinge God onberouwelijk zijn.

SLOTWOORD OP HET BOEK MICHA.

Ook Micha neemt onder de Profeten des O. Verbonds een zeer hoge plaats in, dewijl hij wijst, zowel op de zekerheid van Gods oordelen over den afval des volks, als op de komst van den Messias en het heil in Hem besloten, maar ook bepaalt bij de heerlijkheid, die in de toekomst zal geopenbaard worden, als aan de ellende een einde zal gekomen zijn, Israëls volk in genade aangenomen, en de bekering der Heidenen zal plaats grijpen.

Hij treedt op in Jeruzalem, inzonderheid in de dagen van Hizkia, een tijd, waarin het wel scheen, dat er voor Juda nog ene schonere toekomst was bereid, dewijl zijn koning, evenals David, den Heere vreesde en waarlijk bedoelde het volk te leiden in de sporen van recht en gerechtigheid.

Hij ziet echter, hoe innerlijk het volk verdorven is, en, gedreven door den H. Geest, voorspelt hij op bevel des Heeren de straf, die niet alleen over Israël, maar ook over Juda zal komen.

Hij ziet den gruwel der verwoesting komen, waardoor land en volk zal getroffen worden, maar hij weet ook, dat Gods Verbond vast staat, dat Zijne verkiezing onberouwelijk is, en daarom spreekt hij, evenzeer door God ingeleid, van herstel, van de tijden der genade.

Hij verkondigt den dag, waarop de Heere God Zijn volk zal bezoeken met den Opgang uit de hoogte, en een blik slaande op het einde der eeuwen, voorspelt hij de lieflijke zegepraal van den Christus Gods en de heerlijke toekomst van de Kerk.

En waar hij nu dit alles heeft voorspeld, daar verzamelt hij wat hij gesproken heeft in zijn Boek, opdat de grote hoofdinhoud zijner profetieën voor de toekomst als een heilige erfenis zou bewaard blijven, daar zorgt de H. Geest er voor, dat ook wat Micha sprak, niet verloren ging.

Vers 20

20. Gij zult Jakob, het volk dat gij verkoren hebt, de trouw, de nauwkeurige vervulling der beloften aan Abraham, in wien Gij een verbond met Uw volk hebt gemaakt, de goedertierenheid geven, welke Gij ze voor eeuwig hebt verkoren, de genade, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.

De eed van God, waartegen Micha hier aan het einde als tegen ene rots leunt, is die van Genesis 13:16, Hoe God dien heeft gehouden deze men Luke 1:72-Luke 1:75.

Het gehele slot van het Boek (Micah 7:18-Micah 7:20) is in elk opzicht met Romans 11:33-Romans 11:36 te vergelijken. Even als Micha deze lofrede uitspreekt, nadat hij de grondeloze barmhartigheid Gods, welke uit het zondenlabyrinth van het volk Israël toch eindelijk een uitweg vol licht vindt, in `t voorgaande uit elkaar heeft gelegd, zo houdt ook Paulus, nadat hij het raadsbesluit Gods in Christus Jezus, en Israëls verhouding daartoe naar alle kanten besproken heeft, stil, en roept met het oog op Gods onnavorsbare genade, welke eindelijk alles heerlijk volbrengt, en Zich ook over Israël ontfermt (Rom 11:25), het lofgezang uit: "O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!" .

De gelovigen bezitten de hoogste kennis, dewijl God bij hen Zijn verbond, wat niet verbroken kan worden, heeft gedeponeerd. En hieruit blijkt zo helder, dat de gelovigen niet uit hun eigen gemoed kunnen opmaken, hoedanig God is, maar het medelijden omhelzen, hetwelk Hij zelf in Zijn Woord aanbiedt. Indien God niet had gesproken derhalve, zouden wij wel iets in onze gemoederen kunnen ontvangen, omtrent Zijne genade, maar dit zou zwak en van geen betekenis zijn. Doch waar Hij nu zelf ons verkondigt, dat Hij barmhartig is, daar is alle twijfel weggenomen. Deze orde houdt nu de Profeet vast. Want, zegt hij, gij zult Jakob de trouw en Abraham het medelijden geven, hetwelk gij aan de vaderen gezworen hebt. Alsof hij wil zeggen: Niet blindelijk verdichten we iets uit ons eigen gemoed, maar wij grijpen aan, wat Gij ons eenmaal hebt betuigd. Uw wil is ons in Uw Woord geopenbaard, steunende op Uw gunst zijn wij overtuigd van Uwe genadige vergiffenis, ook al staan wij op velerlei wijze tegen U schuldig.

Zowel door de waarheid als de goedertierenheid te noemen wijst de Profeet, of wilt ge de Kerk, op het Verbond Gods. Want uit kracht van dit Verbond is God niet alleen de Waarachtige en Getrouwe, zodat wij er op aan kunnen, wat Hij zegt en belooft, maar ook de goedertierene en genadige. De Apostel Paulus spreekt er dan ook van, dat de genadegiften en de roepinge God onberouwelijk zijn.

SLOTWOORD OP HET BOEK MICHA.

Ook Micha neemt onder de Profeten des O. Verbonds een zeer hoge plaats in, dewijl hij wijst, zowel op de zekerheid van Gods oordelen over den afval des volks, als op de komst van den Messias en het heil in Hem besloten, maar ook bepaalt bij de heerlijkheid, die in de toekomst zal geopenbaard worden, als aan de ellende een einde zal gekomen zijn, Israëls volk in genade aangenomen, en de bekering der Heidenen zal plaats grijpen.

Hij treedt op in Jeruzalem, inzonderheid in de dagen van Hizkia, een tijd, waarin het wel scheen, dat er voor Juda nog ene schonere toekomst was bereid, dewijl zijn koning, evenals David, den Heere vreesde en waarlijk bedoelde het volk te leiden in de sporen van recht en gerechtigheid.

Hij ziet echter, hoe innerlijk het volk verdorven is, en, gedreven door den H. Geest, voorspelt hij op bevel des Heeren de straf, die niet alleen over Israël, maar ook over Juda zal komen.

Hij ziet den gruwel der verwoesting komen, waardoor land en volk zal getroffen worden, maar hij weet ook, dat Gods Verbond vast staat, dat Zijne verkiezing onberouwelijk is, en daarom spreekt hij, evenzeer door God ingeleid, van herstel, van de tijden der genade.

Hij verkondigt den dag, waarop de Heere God Zijn volk zal bezoeken met den Opgang uit de hoogte, en een blik slaande op het einde der eeuwen, voorspelt hij de lieflijke zegepraal van den Christus Gods en de heerlijke toekomst van de Kerk.

En waar hij nu dit alles heeft voorspeld, daar verzamelt hij wat hij gesproken heeft in zijn Boek, opdat de grote hoofdinhoud zijner profetieën voor de toekomst als een heilige erfenis zou bewaard blijven, daar zorgt de H. Geest er voor, dat ook wat Micha sprak, niet verloren ging.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Micah 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/micah-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile