Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Micah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/micah-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Micah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 1MICHA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET MICHA.
Wij zullen een en ander over den profeet zelf in het midden brengen bij het eerste vers van het boek zijner profetie; en zullen daarom hier alleen opmerken, dat er, wijl hij de tijdgenoot van den profeet Jesaja (hij begon echter zijn profetisch werk iets later dan deze) was, tussen beider profetieën ene grote overeenkomst bestaat. Beiden geven ene voorspelling van de vestiging en het toenemen der nieuwtestamentische kerk, bijna met dezelfde woorden, zodat zo belangrijk ene zaak door den mond van twee getuigen bevestigd wordt. Vergelijk Isaiah 2:2, Isaiah 2:3 met Micah 4:1, Micah 4:2. Jesaja's profetie gaat Juda en Jeruzalem, die van Micha Samaria en Jeruzalem aan, want, al wordt de tijd der profetie van Micha met de regeringen van koningen van Juda aangegeven, ze betreft toch het koninkrijk der tien stammen, welks naderende ondergang en ballingschap duidelijk voorzegd en droevig betreurd worden. Wat wij hier geschreven vinden, is slechts een uittreksel uit de toespraken, die hij gedurende de regering van drie koningen gehouden heeft. De strekking van het geheel is,
I. Zondaars van hun zonden te overtuigen, door hun die ordentelijk voor ogen te stellen, beschuldigende beide Israël en Juda van afgoderij, begerigheid, verdrukking, verachting van Gods woord en hun overheid in het bijzonder, in kerk en staat beide, van misbruik hunner macht. Ook toont hij hun de oordelen Gods, die spoedig om hun zonden over hen komen zullen.
II. Gods volk te troosten met beloften van genade en verlossing, vooral met de verzekering van de komst van den Messias en van de genade door Zijn Evangelie. Aangaande deze profetie is opmerkelijk, en dit bevestigt derzelver gezag, dat wij ze tweemaal in het openbaar aangehaald vinden en wel bij plechtige gelegenheden, beide keren met betrekking tot zeer grote gebeurtenissen.
1. De ene is de voorspelling van de verwoesting van Jeruzalem, Micah 3:12, die wij in het Oude Testament vinden aangehaald, door de oudsten des lands, Jeremiah 26:17, Jeremiah 26:18, om Jeremia te rechtvaardigen, toen hij de oordelen Gods, die over Jeruzalem komen zouden, profeteerde, en om zijne mishandeling door het hof te stuiten. "Micha", zeggen ze, heeft voorspeld, dat Zion als een akker zou geploegd worden, en Hiskia heeft hem daarom niet gedood; waarom zouden wij dan Jeremia voor dezelfde zaak straffen?
2. De tweede is de voorspelling van de geboorte van Christus, Micah 5:2, die wij in het Nieuwe Testament vinden aangehaald, door de overpriesters en Schriftgeleerden des volks, in antwoord op Herodes' onderzoek, waar de Christus zou geboren worden, Matthew 2:5, Matthew 2:6. Want van Hem geven al de profeten getuigenis. In dit hoofdstuk hebben wij,
I. De titel van het boek, Micah 1:1, en een inleiding, die de aandacht vraagt Micah 1:2.
II. Een waarschuwing met het oog op verwoestende oordelen over de koninkrijken van Israël en Juda, Micah 1:3, Micah 1:4, alles om hun zonde, Micah 1:5.
III. De bijzonderheden van deze verwoesting uiteengezet, Micah 1:6,Micah 1:7.
IV. De omvang van deze verwoesting veraanschouwelijkt,
1. Door des profeten smart daarover Micah 1:8, Micah 1:9.
2. Door de algemene droefheid in de verschillende plaatsen, die verwachten moesten, in die ellende te zullen delen, Micah 1:10. Deze profetieën van Micha kunnen wel klaagliederen genoemd worden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MICHA 1MICHA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET MICHA.
Wij zullen een en ander over den profeet zelf in het midden brengen bij het eerste vers van het boek zijner profetie; en zullen daarom hier alleen opmerken, dat er, wijl hij de tijdgenoot van den profeet Jesaja (hij begon echter zijn profetisch werk iets later dan deze) was, tussen beider profetieën ene grote overeenkomst bestaat. Beiden geven ene voorspelling van de vestiging en het toenemen der nieuwtestamentische kerk, bijna met dezelfde woorden, zodat zo belangrijk ene zaak door den mond van twee getuigen bevestigd wordt. Vergelijk Isaiah 2:2, Isaiah 2:3 met Micah 4:1, Micah 4:2. Jesaja's profetie gaat Juda en Jeruzalem, die van Micha Samaria en Jeruzalem aan, want, al wordt de tijd der profetie van Micha met de regeringen van koningen van Juda aangegeven, ze betreft toch het koninkrijk der tien stammen, welks naderende ondergang en ballingschap duidelijk voorzegd en droevig betreurd worden. Wat wij hier geschreven vinden, is slechts een uittreksel uit de toespraken, die hij gedurende de regering van drie koningen gehouden heeft. De strekking van het geheel is,
I. Zondaars van hun zonden te overtuigen, door hun die ordentelijk voor ogen te stellen, beschuldigende beide Israël en Juda van afgoderij, begerigheid, verdrukking, verachting van Gods woord en hun overheid in het bijzonder, in kerk en staat beide, van misbruik hunner macht. Ook toont hij hun de oordelen Gods, die spoedig om hun zonden over hen komen zullen.
II. Gods volk te troosten met beloften van genade en verlossing, vooral met de verzekering van de komst van den Messias en van de genade door Zijn Evangelie. Aangaande deze profetie is opmerkelijk, en dit bevestigt derzelver gezag, dat wij ze tweemaal in het openbaar aangehaald vinden en wel bij plechtige gelegenheden, beide keren met betrekking tot zeer grote gebeurtenissen.
1. De ene is de voorspelling van de verwoesting van Jeruzalem, Micah 3:12, die wij in het Oude Testament vinden aangehaald, door de oudsten des lands, Jeremiah 26:17, Jeremiah 26:18, om Jeremia te rechtvaardigen, toen hij de oordelen Gods, die over Jeruzalem komen zouden, profeteerde, en om zijne mishandeling door het hof te stuiten. "Micha", zeggen ze, heeft voorspeld, dat Zion als een akker zou geploegd worden, en Hiskia heeft hem daarom niet gedood; waarom zouden wij dan Jeremia voor dezelfde zaak straffen?
2. De tweede is de voorspelling van de geboorte van Christus, Micah 5:2, die wij in het Nieuwe Testament vinden aangehaald, door de overpriesters en Schriftgeleerden des volks, in antwoord op Herodes' onderzoek, waar de Christus zou geboren worden, Matthew 2:5, Matthew 2:6. Want van Hem geven al de profeten getuigenis. In dit hoofdstuk hebben wij,
I. De titel van het boek, Micah 1:1, en een inleiding, die de aandacht vraagt Micah 1:2.
II. Een waarschuwing met het oog op verwoestende oordelen over de koninkrijken van Israël en Juda, Micah 1:3, Micah 1:4, alles om hun zonde, Micah 1:5.
III. De bijzonderheden van deze verwoesting uiteengezet, Micah 1:6,Micah 1:7.
IV. De omvang van deze verwoesting veraanschouwelijkt,
1. Door des profeten smart daarover Micah 1:8, Micah 1:9.
2. Door de algemene droefheid in de verschillende plaatsen, die verwachten moesten, in die ellende te zullen delen, Micah 1:10. Deze profetieën van Micha kunnen wel klaagliederen genoemd worden.
Verzen 1-16
Micha 1:1-16Hier is,
I. Een algemeen bericht omtrent deze profeet en zijn profetie, Micah 1:1. Dit gaat vooraf tot voldoening van allen, die de profetie van dit boek lezen en horen, en er te meer geloof aan hechten zullen, als zij de schrijver en zijn gezag kennen.
1. De profetie is het woord des Heeren, het is goddelijke openbaring. Zie, wat in de Bijbel is geschreven en wat door Christus' dienaren gepredikt wordt volgens dat geschreven Woord, moet worden gehoord en ontvangen, niet als het woord van een sterfelijk mens, waarover wij kunnen oordelen, maar als het woord van de levende God, waardoor wij geoordeeld worden, want dat is de waarheid. Dit woord des Heeren kwam tot de profeet, kwam duidelijk, kwam met macht, kwam als voorspelling. En hij zag het, zag het visioen, waardoor het tot hem gebracht werd, zag de dingen zelf, die hij moest voorzeggen, met evenveel klaarheid en zekerheid als waren ze alreeds geschied.
2. De profeet is Micha de Morastiet, zijn naam Micha is een samentrekking van Michairah, de naam van de profeet, die enkele eeuwen tevoren, ten tijde van Achab, 1 Kings 22:8, leefde (in onze vertaling wordt die naam evenwel Micha gespeld). Zijn toenaam "de Morastiet" betekent, dat hij geboren was of woonde te Morescheth, in Micah 1:14 vermeld, ook Joshua 15:44 (Mareza). Zijn woonplaats is aangegeven, opdat men op die plaats naar hem zou kunnen onderzoeken, of daar iemand bekend was, die algemeen als profeet geëerd werd.
3. De tijd van zijn profetie valt in de tijd van de drie koningen van Juda: Jotham, Achaz en Hizkia. Achaz was n van de slechtste koningen van Juda, en Hizkia n van de beste. In zulk een verscheidenheid van tijden worden Gods dienaren geplaatst, tijden, die glimlachen, en tijden, die `t voorhoofd fronsen, aan alle moeten zij zich aanpassen en tegen de verleidingen van alle zich wapenen. Beloften en bedreigingen zijn in dit boek dooreengemengd, waaruit blijkt, dat hij zelf onder de regering van goddeloze vorsten troost heeft gepredikt, en de rechtvaardigen van die periode moest aanzeggen, dat het hun wel zou gaan. En in de tijd van de vrome vorsten moest hij als boetprediker optreden en de goddelozen aanzeggen, dat het hun kwalijk gaan zou. Want, al veranderen de tijden, het woord des Heeren blijft hetzelfde.
4. Tot wie deze profetieën gericht werden: zij golden Samaria en Jeruzalem, de hoofdsteden van de twee koninkrijken Israël en Juda, onder welker invloed de koninkrijken zelve stonden. Al hadden de tien stammen het huis van David en dat van Aron verlaten, toch behaagde het God, nog profeten onder hen te zenden.
II. Een zeer plechtige inleiding tot de volgende profetie, Micah 1:2, waarin
1. Het volk wordt opgeroepen, te naderen en acht te geven als bij een rechtsgeding: Hoort gij volken allemaal! Zie, waar God een mond heeft om te spreken, moeten wij oren hebben om te horen, omdat het ons allen aangaat wat gezegd wordt. Hoort, gij volken altemaal! gij allen die binnen het bereik mijner stem zijt, en gij allen, die het van deze hoort. Het zijn ongewone woorden, maar het zijn de woorden, waarmede deze Micha zijn profetie inleidt, en met dezelfde woorden lezen wij, dat de vroegere Micha zijn profetie besloot, 1 Kings 22:28. 2. De aarde met al haar volheid wordt opgeroepen om te horen wat de profeet te zeggen heeft. Merk op, gij aarde! De aarde zal sidderen onder de slag en het gewicht van de komende oordelen, de aarde zal nog eerder horen dan dit dwaze, ongelovige volk, maar God zal gehoord worden wanneer Hij spreekt. Zo de kerk en wie daarin zijn niet horen, dan zal de aarde en wie daarop wonen het oor lenen.
3. God zelf wordt opgeroepen, Zijn alwetendheid, macht en gerechtigheid worden als getuigen genomen tegen dit volk. De Heer der Heeren nu zal het een getuige zin tegen ulieden, een getuige, die u duidelijk heeft gewaarschuwd, dat nu profeten als wachters getrouwelijk hun plicht hebben vervuld, maar gij hun waarschuwing in de wind hebt geslagen. Laat de vervulling van de profetie een getuigenis zijn tegen uw minachting en ongeloof, en u bewijzen, tot een overtuiging en beschaming, dat hun woord Gods woord was, en dat van zijn woorden niet een ter aarde valt. Zie, God zelf zal hun een getuige zijn, door de oordelen van Zijn hand, tegen degenen, die Zijn getuigenis in de oordelen van Zijn mond niet wilden aannemen. Hij zal een getuigenis zijn uit de tempel van Zijn heiligheid.
III. Een vreselijke voorspelling van verwoestende oordelen, die over Juda en Israël zouden komen, gelijk spoedig daarna in Israël en eerst later in Juda gezien werd. Hier wordt voorzegd,
1. Dat God zelf tegen hen zal verschijnen, Micah 1:3. Zij verhieven zich op hun betrekking tot God, als zou die hen beveiligen, maar, hoewel God nimmer het geloof van de oprechten teleurstelt, zal Hij toch de aanmatiging van de huichelaars te niet doen. Want, ziet, de Heer gaat uit van Zijn plaats, verlaat het verzoendeksel, waar zij meenden dat Hij niet vandaan kon komen, en bereidt Zijn troon ten oordeel voor Zijn heerlijkheid vertrekt, want zij drijven ze uit. Gods weg met dit volk was lang een weg van barmhartigheid geweest, maar nu verandert Hij die, Hij gaat uit van zijn plaats en zal neerdalen. Hij scheen Zich terug te trekken als iemand, die onverschillig is omtrent hetgeen gedaan wordt, maar nu zal Hij Zich vertonen, Hij zal de hemelen scheuren en nederdalen, niet gelijk somtijds, met verrassende zegeningen, maar met verrassende oordelen, om dingen te doen niet voor hen, maar tegen hen, waarop zij niet gerekend hadden, Isaiah 65:1, Isaiah 26:21.
2. Dat het, wanneer de Schepper tegen hen verschijnt, tevergeefs zal zijn, op enig schepsel te bouwen, dat voor hen verschijnen zal. Hij zal met verachting en toorn treden op de hoogten van de aarde, op alle macht, die zich tegen Hem verzet of Hem tegenstand geboden heeft, Hij zal zo op hen treden, dat zij vertreden worden en niet weer opstaan. Hoogten, gebruikt voor afgoderij of voor militaire versterkingen, zullen alle vertreden worden en in het stof vernederd. Vertrouwen de mensen op de hoogte en sterkte van de bergen en rotsen, als waren die voldoende om er hun hoop op te bouwen en alle vrees te verbannen? Ze zullen onder Hem versmelten, als was voor het vuur smelt, Psalms 68:3. Vertrouwen ze op de vruchtbaarheid van de dalen en hun voortbrengselen? Ze zullen gekloofd worden of gespleten, met die trotse stromen, die van de bergen afvloeien, wanneer deze versmelten. Zij zullen geploegd en weggespoeld worden als de grond door water, dat uitgestort wordt in de laagte. Van God wordt gezegd, dat Hij de rivieren van de aarde klooft, Habakkuk 3:9. Noch mensen van hoge rang, als de bergen, noch mensen van lage rang, als de valleien, zullen in staat zijn, zich zelf of hun land te beveiligen tegen de oordelen Gods, wanneer zij komen met de zending, alles te verwoesten, als een wegvagende regen, zodat er geen brood zij Spreuk. 28:3. Dit wordt hoofdzakelijk toegepast op de hoofdstad van Israël, vanwaar bescherming voor het ganse koninkrijk verwacht werd, Micah 1:6. Daarom zal Ik Samaria, dat nu een rijke en bevolkte stad is, stellen tot een steenhoop in het veld, als een mesthoop die uitgespreid moet worden, als een steenhoop, die samengebracht is om weggebracht te worden, en tot plantingen van een wijngaard, als aardhoogten, opgeworpen om er wijnstokken te planten. God zal die stad tot een hoop stellen en de vaste stad tot een vervallen hoop, Isaiah 25:2. Hun altaren zijn als steenhopen op de voren van de velden, Hosea 12:12, en zo zal het ook met hun huizen gaan, zij zullen puinhopen worden. Ik zal haar stenen in de vallei storten door de woede van de overwinnaar, die zich op die wijze zal wreken over het langdurige verzet tegen zijn legerscharen. Zij zullen geheel neergeworpen worden, zodat de fundamenten zullen ontbloot worden, die door de bovenbouw bedekt waren, en geen steen zal op de anderen gelaten worden.
IV. Een beschuldiging van zonde tegen hen, als de aanleidende oorzaak van deze verwoestende oordelen, Micah 1:5. Voor de overtreding van Jacob is dat alles. Als gevraagd wordt: Waarom is God zo vertoornd, en waarom worden Jacob en Israël door Zijn verbolgenheid ten ondergang gebracht? dan is het antwoord gereed: De zonde heeft al dit kwaad gewrocht, de zonde heeft alles verwoest, alle ellende van Jacob en Israël is te wijten aan hun overtredingen. Als zij niet van God waren afgeweken zou Hij dus nimmer tegen hen verschenen zijn. Zie, uitwendige voorrechten en belijdenis kunnen een zondig volk niet voor Gods oordelen vrijwaren. Als er zonde gevonden wordt in het huis Israëls, als Jacob schuldig staat aan overtreding en opstand, zal God ze niet sparen. Neen, Hij zal hen het eerst straffen, want hun zonden vertoornen Hem meer dan die van anderen, omdat zij Gods volk zijn. Maar er wordt gevraagd: Wie is het begin van de overtreding van Jacob? Zie, wanneer wij de ellende van de zonde gevoelen, dan is er reden om te onderzoeken, om welke zonde wij geplaagd worden, want wij hebben een bijzondere strijd tegen hetgeen ons bestrijdt. En wat is dat begin?
1. Het is afgoderij, het zijn de hoogten daar ligt de overtreding, de grote overtreding, die onder Israël heerst, dat is de geestelijke hoererij, de schending van het huwelijksverbond, die verdient in scheiding te eindigen. Zelfs de hoogten van Juda, ofschoon niet zo era als de overtreding van Jacob, waren Gode niet welbehaaglijk en een blijvende smet op overigens goede vorsten. Evenwel werden de hoogten niet weggenomen.
2. Het is de afgoderij van Samaria en Jeruzalem, de koninklijke steden van deze twee koninkrijken. Het zijn de meest bevolkte steden, en waar de meeste mensen samenwonen, daar heerst ook de meeste goddeloosheid, daar maakt de een de ander slechter. Het waren de weelderigste plaatsen, waar men in weelde en genot leeft, vergeet men God. Het waren de plaatsen, die de meeste invloed over het land uitoefenden, door haar voorbeeld en door haar gezag, zodat afgoderij en huichelarij van daar uitgingen in het ganse tand, Jeremiah 23:15. Zie, geestelijke afdwaling is het besmettelijks in personen en plaatsen, die het meest in het oog vallen. Als de hoofdstad van een koninkrijk, of de voornaamste familie in een plaats, goddeloos en slecht is, dan volgen velen hun verderfenissen na, en schrijven een slecht voorbeeld na, dat de groten voorgeschreven hebben. De zonden van voorgangers en leidslieden zijn heersende zonden en zullen daarom zeker en streng gestraft worden. Zij hebben inderdaad heel wat te verantwoorden, die niet alleen zelf zondigen, maar ook Israël doen zondigen. Zij moeten verwachten, dat zij ook tot toonbeelden van goddelijke vergelding gesteld worden. Als het begin van de overtreding van Jacob Samaria is, dan zal die stad tot een steenhoop gesteld worden. Laat voorgangers in zonde dit ter harte nemen en vrezen.
V. De straf, die aan die zonde beantwoordt, is de bijzondere vernieling van de afgoden, Micah 1:7. 1. De goden, die zij vereerden, zullen verwoest worden: En al haar gesnedene beelden zullen vermorzeld worden door het leger van de Assyriërs, en al haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid. Samaria en haar afgoden werden tezamen door Sanherib vernield, Isaiah 10:11, en haar goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, Isaiah 37:19 en dit was Gods werk: Ik zal haar afgoden stellen tot een woestheid Zie, zo Gods wet ongenoegzaam is om de overheid te leren, de afgoden te vernielen, dan neemt God dat werk in Zijn eigen handen en doet het zelf.
2. De giften, die tussen hen en hun afgoden gewisseld waren, zullen vernield worden. Al haar hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, dat kan slaan op de geschenken, die zij hun afgoden gebracht hadden om hun altaren te verfraaien en hun standbeelden en tempels te versieren (deze zullen het overwinnend leger ten buit vallen, als het niet slechts de particuliere woningen, maar ook de huizen van de afgoden zal plunderen en verwoesten), of op koren, wijn en olie, die zij de beloningen, de hoeren noemden, die hun afgoden, hun boelen, hun gaven, Hoz. 2:12. Dat alles zal hun afgenomen worden door degene, wie (door het hun dierbare afgoden te geven) zij de Hem toekomende eer en hulde hadden onthouden. Zie, welvaren kunnen zij niet, die door andere gehuurd worden om te zondigen of die anderen huren om te zondigen, want de bezoldiging van de zonde is de dood. Zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon weerkeren. Zij verrijkten zich door hun verbonden met afgodische volken, die hun voordelen verzekerden om hen tot de dienst hunner afgoden over te halen, en de tempels van hun afgoden werden verrijkt met giften door degenen, die de afgoden nahoereerden. En al die rijkdom zal een buit van de afgodische volken, en zo weer hoerenloon worden, loon voor een leger van afgodendienaars, die die zullen nemen als een beloning, door hun goden hun geschonken. Het zal zijn een geschenk van de koning Jareb, Hosea 10:6. Wat zij hun afgoden gaven en wat zij meenden, door die te verkrijgen, zal zijn als hoerenloon, de vloek van God zal erop rusten, het zal niet gedijen noch tot iets nut zijn. Het is het gewone verloop, dat wat door de ene lust wordt afgeperst, door de andere wordt verkwist.
Wij ontmoeten een lange reeks rouwdragenden bij de begrafenis van het verwoeste koninkrijk.
I. De profeet zelf gaat vooraan in de rij, Micah 1:8, Micah 1:9. Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen, ik zal beroofd en naakt gaan, een man, neergebogen onder het leed. De profeten spraken gemeenlijk hun eigen leed uit om de algemene ellende, ten dele om hun voorspellingen dienaangaande meer ingang te doen vinden en om duidelijk te doen uitkomen, dat geen kwaadwilligheid in het spel was, als zij de oordelen Gods aankondigden (zo verre waren zij van die dag van weedom te begeren, dat zij die meer dan enig ding vreesden), ten dele om te tonen, hoe vreselijk en droevig de ellende zou zijn, en het volk te bewegen tot een heilige vrees, opdat zij met berouw en bekering mochten zoeken, de toorn Gods af te wenden. Zie, wij moeten de straf van zondaars betreuren evenzeer als het lijden van de heiligen in deze wereld. Dat deed de wenende profeet, Jeremiah 9:1, en Micha deed het eveneens. Hij maakt misbaar gelijk de draken, of juister: gelijk de jakhalzen, roofzuchtige dieren, die in die streken de gewoonte hadden `s nachts samen te komen, te huilen en akelige geluiden te maken, hij klaagt als de uilen of de jonge struisvogels (gelijk onze vertaling luidt). Twee dingen betreurt de profeet hier dus, misbaar makende:
1. Dat Israëls toestand ongeneeslijk is, haar plagen zijn dodelijk, het is een verwoesting zonder hoop, God zegt geen redding toe, omdat zij niet, door berouw en reformatie zichzelf wil helpen. Er is inderdaad balsem in Gilead en een heelmeester aldaar, maar zij wil van die heelmeester niets weten en de balsem niet gebruiken, en daarom zijn haar plagen dodelijk. 2. Dat Juda eveneens in gevaar verkeert. De beker gaat rond en wordt nu Juda op de hand gezet. De vijand is gekomen tot aan Juda, hij is geraakt tot aan de poort van mijn volk, tot aan Jeruzalem. Spoedig na de verwoesting van Samaria en de ondergang van het rijk van de tien stammen, sloeg het Assyrische leger, onder Sanherib, het beleg om Jeruzalem, naderde de poort, maar kon verder niet doordringen. Toch voorzag de profeet met grote onrust en smart de schrik van die belegering, zo zeer had hij de heilige stad, de vrede van Jeruzalem, lief.
II. Verschillende plaatsen treuren of worden opgewekt om te treuren, maar met deze beperking, dat zij zorgen zouden, dat de Filistijnen het niet hoorden, Micah 1:10. Verkondigt het niet te Gath, deze woorden zijn ontleend aan Davids klaaglied op Saul en Jonathan, 2 Samuel 1:20. Verkondigt het niet te Gath, opdat de dochters van de onbesnedenen niet opspringen van vreugde. Zie, men wil, als het kan voorkomen worden, niet, dat de vijanden zich vrolijk maken zullen over de zonden en kastijding van Gods Israël. David zweeg stil en verkropte zijn verdriet, terwijl de goddeloze nog tegenover hem was Psalms 39:1. Maar al is het voorzichtig, geen luidruchtig misbaar te maken, toch mag er wel een stil treuren zijn, wanneer Gods kerk in tegenspoed verkeert. Wentelt u in het stof, gelijk diepbedroefden plachten te doen, en laat zo het huis van Juda en ieder huis in Jeruzalem een huis van Afra, een huis des stofs worden bedekt met stof, in het stof begraven. Wanneer God een huis tot stof maakt, dan betaamt het ons, ons te verootmoedigen onder Zijn machtige hand, en onze tong in het stof te steken, ons zo aanpassende aan de omstandigheden, die Hij over ons brengt. Stof zijn wij, God maakt ons tot stof, opdat wij het weten en erkennen. Verschillende andere plaatsen worden hier genoemd, die in deze algemene rouw moeten delen, sommige namen vinden wij nergens elders, waaruit afgeleid kan worden, dat de profeet hier namen geeft met een bijzondere betekenis ten aanzien van de naderende rampen, om daardoor het zekere en domme volk wakker te schudden en tot een heilige vrees voor Gods wrake op te wekken. Wij vinden Sanheribs inval in de voorzegging dus beschreven, opdat die een indruk van schrik in de verschillende steden die op zijn weg lagen, zou teweegbrengen, Isaiah 10:28 enz. Laat ons de bijzonderheden nagaan.
1. De inwoners van Safir, hetgeen betekent: keurig en mooi (gij, die mooi woont, zo zegt de Engelse kanttekening) zal doorgaan in ballingschap of genoodzaakt worden te vluchten, beroofd van al het sieraad, met blote schaamte. Zie, zij, die o zo schoon en sierlijk voor de dag komen, weten niet aan welke smaad zij kunnen blootgesteld worden, en die smaad zal te grievender zijn, als zij inwoneres van Safir geweest is.
2. De inwoneres van Zanan, wat beduidt: land van de kudden, een dichtbevolkt land, waar de inwoners even talrijk zijn als kudden schapen zal evenwel zo geweldig door uw eigen rampen getroffen worden, dat gij niet uitgaat. Rouwklacht is te Beth-haëzel, wat zeggen wil: een nabijzijnde plaats, zij zal niet meetreuren met noch enige troost vinden bij haar naaste buren, want hij zal zijn stand van u nemen. De vijand zal bij u, o inwoneres van Zanan, zijn kamp opslaan, zal u tot steunpunt maken en van u uit zijn tochten ondernemen. Zij, die genoeg met zichzelf te doen hebben, vinden daarin een verontschuldiging om anderen aan hun lot over te laten.
3. Wat de inwoners van Maroth aangaat (wat volgens sommigen Ramoth betekent, volgens anderen de ruwe plaatsen wil zeggen), zij zijn ziek terwille van het goede, treuren om het gemis ervan, zijn diep teleurgesteld, want een kwaad is van de Heer afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem, toen het Assyrische leger het insloot, Micah 1:12. De inwoners van Maroth mochten hun persoonlijk leed wel over het hoofd zien, toen zij de heilige stad in gevaar zagen, en hadden meer te letten op de Heer, van Wie het kwaad kwam, dan op de Assyriër, die slechts instrument in `s Heeren hand was.
4. Lachis was een stad van Juda, die Sanherib belegerde, Isaiah 36:1,Isaiah 36:2. De inwoonster van deze stad wordt gezegd, dat ze de snelle dieren aan de wagen moet spannen, om zich op gezwinde vlucht voor te bereiden, als de enige uitweg voor haar en haar geslacht. Of het wordt ironisch bedoeld: Gij hebt wagens en snelle dieren gehad, maar waar zijn ze nu? God's twist met Lachis is deze, dat zij van de dochters Sions het beginsel van de zonde is, Micah 1:13, waarschijnlijk van de zonde van de afgoderij, zij had ze geleerd van de tien stammen, haar naaste buren, en er toen de twee stammen mee aangestoken. Zie, degenen, die helpen, de zonde in enig land te brengen, bereiden de inwoners van dat land er op voor, dat ze uit dat land uitgeworpen worden. En zij, die de belhamels van de zonde geweest zijn, moeten verwachten, dat ze ook de zwaarste straf zullen ontvangen. Israëls overtredingen zijn in u gevonden, toen men naar de eerste oorzaak ging onderzoeken, speurde men na en vond, dat ze in Lachis een aanvang hadden genomen. God weet, wie de schuld is van Israëls overtredingen, wie dus de eerste straf verdient. Met Lachis, dat zoveel tot de zonde van Israël heeft bijgedragen, zal afgerekend worden: Daarom geef geschenken aan Morescheth-Gaths, een stad van de Filistijnen, die misschien afhankelijk was van de beroemde Filistijnsche stad Gath. De huizen van Achzib zullen de koningen van Israël tot een leugen zijn. Achzib was een stad, die bij Marasa of Morescheth behoorde, en tegelijk met haar vermeld wordt, Joshua 15:44. Ofschoon die koningen op haar sterkte vertrouwen, ze zullen met haar bedrogen uitkomen. Hier is een zinspeling op haar naam. Achzib betekent een leugen, en dat zal ze zijn voor allen, die op haar vertrouwen.
5. Marescha, dat Israël niet kan of niet wilde helpen, zal zelf een prooi worden, Micah 1:15:ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, dat is een vijand, die uw land even gerust inpalmen zal als ware hij uw erfgenaam. Hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israels, dat is, naar Jeruzalem, de hoofdstad. Of: de heerlijkheid Israëls zal komen naar Adullam, een armoedig veracht plaatsje. Of: de koning van Assyrië, op wie Israël zich heeft beroemd, zal komen naar Adullam om het land te verwoesten.
6. Het ganse land van Juda schijnt hier genoemd te worden, Micah 1:16, en opgeroepen om te treuren en te jammeren. Maak u kaal en schaam u, over uw troetelkinderen, die zo teder en zo verwend zijn opgevoed, verwijd uw kaalheid als de arend, wanneer zij ruit en geheel kaal wordt, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd en waarschijnlijk niet zullen terugkeren. Hun gevangenschap zal te pijnlijker zijn, omdat ze zo weelderig zijn opgebracht en aan alle ontbering gespeend. Mogelijk ook wordt dit bijzonderlijk tot de inwoners van Marescha gezegd, als in Micah 1:15. Dat was de eigen stad van de profeten, en toch profeteert hij Gods oordelen tegen haar, want het zou haar zonde verergeren, dat ze zo'n profeet in haar midden gehad en desondanks de dag van haar bezoeking niet bekend had. Dit grote voorrecht, juist omdat het niet gewaardeerd werd, zou haar noch bij de profeet noch bij God gunst geven.
Verzen 1-16
Micha 1:1-16Hier is,
I. Een algemeen bericht omtrent deze profeet en zijn profetie, Micah 1:1. Dit gaat vooraf tot voldoening van allen, die de profetie van dit boek lezen en horen, en er te meer geloof aan hechten zullen, als zij de schrijver en zijn gezag kennen.
1. De profetie is het woord des Heeren, het is goddelijke openbaring. Zie, wat in de Bijbel is geschreven en wat door Christus' dienaren gepredikt wordt volgens dat geschreven Woord, moet worden gehoord en ontvangen, niet als het woord van een sterfelijk mens, waarover wij kunnen oordelen, maar als het woord van de levende God, waardoor wij geoordeeld worden, want dat is de waarheid. Dit woord des Heeren kwam tot de profeet, kwam duidelijk, kwam met macht, kwam als voorspelling. En hij zag het, zag het visioen, waardoor het tot hem gebracht werd, zag de dingen zelf, die hij moest voorzeggen, met evenveel klaarheid en zekerheid als waren ze alreeds geschied.
2. De profeet is Micha de Morastiet, zijn naam Micha is een samentrekking van Michairah, de naam van de profeet, die enkele eeuwen tevoren, ten tijde van Achab, 1 Kings 22:8, leefde (in onze vertaling wordt die naam evenwel Micha gespeld). Zijn toenaam "de Morastiet" betekent, dat hij geboren was of woonde te Morescheth, in Micah 1:14 vermeld, ook Joshua 15:44 (Mareza). Zijn woonplaats is aangegeven, opdat men op die plaats naar hem zou kunnen onderzoeken, of daar iemand bekend was, die algemeen als profeet geëerd werd.
3. De tijd van zijn profetie valt in de tijd van de drie koningen van Juda: Jotham, Achaz en Hizkia. Achaz was n van de slechtste koningen van Juda, en Hizkia n van de beste. In zulk een verscheidenheid van tijden worden Gods dienaren geplaatst, tijden, die glimlachen, en tijden, die `t voorhoofd fronsen, aan alle moeten zij zich aanpassen en tegen de verleidingen van alle zich wapenen. Beloften en bedreigingen zijn in dit boek dooreengemengd, waaruit blijkt, dat hij zelf onder de regering van goddeloze vorsten troost heeft gepredikt, en de rechtvaardigen van die periode moest aanzeggen, dat het hun wel zou gaan. En in de tijd van de vrome vorsten moest hij als boetprediker optreden en de goddelozen aanzeggen, dat het hun kwalijk gaan zou. Want, al veranderen de tijden, het woord des Heeren blijft hetzelfde.
4. Tot wie deze profetieën gericht werden: zij golden Samaria en Jeruzalem, de hoofdsteden van de twee koninkrijken Israël en Juda, onder welker invloed de koninkrijken zelve stonden. Al hadden de tien stammen het huis van David en dat van Aron verlaten, toch behaagde het God, nog profeten onder hen te zenden.
II. Een zeer plechtige inleiding tot de volgende profetie, Micah 1:2, waarin
1. Het volk wordt opgeroepen, te naderen en acht te geven als bij een rechtsgeding: Hoort gij volken allemaal! Zie, waar God een mond heeft om te spreken, moeten wij oren hebben om te horen, omdat het ons allen aangaat wat gezegd wordt. Hoort, gij volken altemaal! gij allen die binnen het bereik mijner stem zijt, en gij allen, die het van deze hoort. Het zijn ongewone woorden, maar het zijn de woorden, waarmede deze Micha zijn profetie inleidt, en met dezelfde woorden lezen wij, dat de vroegere Micha zijn profetie besloot, 1 Kings 22:28. 2. De aarde met al haar volheid wordt opgeroepen om te horen wat de profeet te zeggen heeft. Merk op, gij aarde! De aarde zal sidderen onder de slag en het gewicht van de komende oordelen, de aarde zal nog eerder horen dan dit dwaze, ongelovige volk, maar God zal gehoord worden wanneer Hij spreekt. Zo de kerk en wie daarin zijn niet horen, dan zal de aarde en wie daarop wonen het oor lenen.
3. God zelf wordt opgeroepen, Zijn alwetendheid, macht en gerechtigheid worden als getuigen genomen tegen dit volk. De Heer der Heeren nu zal het een getuige zin tegen ulieden, een getuige, die u duidelijk heeft gewaarschuwd, dat nu profeten als wachters getrouwelijk hun plicht hebben vervuld, maar gij hun waarschuwing in de wind hebt geslagen. Laat de vervulling van de profetie een getuigenis zijn tegen uw minachting en ongeloof, en u bewijzen, tot een overtuiging en beschaming, dat hun woord Gods woord was, en dat van zijn woorden niet een ter aarde valt. Zie, God zelf zal hun een getuige zijn, door de oordelen van Zijn hand, tegen degenen, die Zijn getuigenis in de oordelen van Zijn mond niet wilden aannemen. Hij zal een getuigenis zijn uit de tempel van Zijn heiligheid.
III. Een vreselijke voorspelling van verwoestende oordelen, die over Juda en Israël zouden komen, gelijk spoedig daarna in Israël en eerst later in Juda gezien werd. Hier wordt voorzegd,
1. Dat God zelf tegen hen zal verschijnen, Micah 1:3. Zij verhieven zich op hun betrekking tot God, als zou die hen beveiligen, maar, hoewel God nimmer het geloof van de oprechten teleurstelt, zal Hij toch de aanmatiging van de huichelaars te niet doen. Want, ziet, de Heer gaat uit van Zijn plaats, verlaat het verzoendeksel, waar zij meenden dat Hij niet vandaan kon komen, en bereidt Zijn troon ten oordeel voor Zijn heerlijkheid vertrekt, want zij drijven ze uit. Gods weg met dit volk was lang een weg van barmhartigheid geweest, maar nu verandert Hij die, Hij gaat uit van zijn plaats en zal neerdalen. Hij scheen Zich terug te trekken als iemand, die onverschillig is omtrent hetgeen gedaan wordt, maar nu zal Hij Zich vertonen, Hij zal de hemelen scheuren en nederdalen, niet gelijk somtijds, met verrassende zegeningen, maar met verrassende oordelen, om dingen te doen niet voor hen, maar tegen hen, waarop zij niet gerekend hadden, Isaiah 65:1, Isaiah 26:21.
2. Dat het, wanneer de Schepper tegen hen verschijnt, tevergeefs zal zijn, op enig schepsel te bouwen, dat voor hen verschijnen zal. Hij zal met verachting en toorn treden op de hoogten van de aarde, op alle macht, die zich tegen Hem verzet of Hem tegenstand geboden heeft, Hij zal zo op hen treden, dat zij vertreden worden en niet weer opstaan. Hoogten, gebruikt voor afgoderij of voor militaire versterkingen, zullen alle vertreden worden en in het stof vernederd. Vertrouwen de mensen op de hoogte en sterkte van de bergen en rotsen, als waren die voldoende om er hun hoop op te bouwen en alle vrees te verbannen? Ze zullen onder Hem versmelten, als was voor het vuur smelt, Psalms 68:3. Vertrouwen ze op de vruchtbaarheid van de dalen en hun voortbrengselen? Ze zullen gekloofd worden of gespleten, met die trotse stromen, die van de bergen afvloeien, wanneer deze versmelten. Zij zullen geploegd en weggespoeld worden als de grond door water, dat uitgestort wordt in de laagte. Van God wordt gezegd, dat Hij de rivieren van de aarde klooft, Habakkuk 3:9. Noch mensen van hoge rang, als de bergen, noch mensen van lage rang, als de valleien, zullen in staat zijn, zich zelf of hun land te beveiligen tegen de oordelen Gods, wanneer zij komen met de zending, alles te verwoesten, als een wegvagende regen, zodat er geen brood zij Spreuk. 28:3. Dit wordt hoofdzakelijk toegepast op de hoofdstad van Israël, vanwaar bescherming voor het ganse koninkrijk verwacht werd, Micah 1:6. Daarom zal Ik Samaria, dat nu een rijke en bevolkte stad is, stellen tot een steenhoop in het veld, als een mesthoop die uitgespreid moet worden, als een steenhoop, die samengebracht is om weggebracht te worden, en tot plantingen van een wijngaard, als aardhoogten, opgeworpen om er wijnstokken te planten. God zal die stad tot een hoop stellen en de vaste stad tot een vervallen hoop, Isaiah 25:2. Hun altaren zijn als steenhopen op de voren van de velden, Hosea 12:12, en zo zal het ook met hun huizen gaan, zij zullen puinhopen worden. Ik zal haar stenen in de vallei storten door de woede van de overwinnaar, die zich op die wijze zal wreken over het langdurige verzet tegen zijn legerscharen. Zij zullen geheel neergeworpen worden, zodat de fundamenten zullen ontbloot worden, die door de bovenbouw bedekt waren, en geen steen zal op de anderen gelaten worden.
IV. Een beschuldiging van zonde tegen hen, als de aanleidende oorzaak van deze verwoestende oordelen, Micah 1:5. Voor de overtreding van Jacob is dat alles. Als gevraagd wordt: Waarom is God zo vertoornd, en waarom worden Jacob en Israël door Zijn verbolgenheid ten ondergang gebracht? dan is het antwoord gereed: De zonde heeft al dit kwaad gewrocht, de zonde heeft alles verwoest, alle ellende van Jacob en Israël is te wijten aan hun overtredingen. Als zij niet van God waren afgeweken zou Hij dus nimmer tegen hen verschenen zijn. Zie, uitwendige voorrechten en belijdenis kunnen een zondig volk niet voor Gods oordelen vrijwaren. Als er zonde gevonden wordt in het huis Israëls, als Jacob schuldig staat aan overtreding en opstand, zal God ze niet sparen. Neen, Hij zal hen het eerst straffen, want hun zonden vertoornen Hem meer dan die van anderen, omdat zij Gods volk zijn. Maar er wordt gevraagd: Wie is het begin van de overtreding van Jacob? Zie, wanneer wij de ellende van de zonde gevoelen, dan is er reden om te onderzoeken, om welke zonde wij geplaagd worden, want wij hebben een bijzondere strijd tegen hetgeen ons bestrijdt. En wat is dat begin?
1. Het is afgoderij, het zijn de hoogten daar ligt de overtreding, de grote overtreding, die onder Israël heerst, dat is de geestelijke hoererij, de schending van het huwelijksverbond, die verdient in scheiding te eindigen. Zelfs de hoogten van Juda, ofschoon niet zo era als de overtreding van Jacob, waren Gode niet welbehaaglijk en een blijvende smet op overigens goede vorsten. Evenwel werden de hoogten niet weggenomen.
2. Het is de afgoderij van Samaria en Jeruzalem, de koninklijke steden van deze twee koninkrijken. Het zijn de meest bevolkte steden, en waar de meeste mensen samenwonen, daar heerst ook de meeste goddeloosheid, daar maakt de een de ander slechter. Het waren de weelderigste plaatsen, waar men in weelde en genot leeft, vergeet men God. Het waren de plaatsen, die de meeste invloed over het land uitoefenden, door haar voorbeeld en door haar gezag, zodat afgoderij en huichelarij van daar uitgingen in het ganse tand, Jeremiah 23:15. Zie, geestelijke afdwaling is het besmettelijks in personen en plaatsen, die het meest in het oog vallen. Als de hoofdstad van een koninkrijk, of de voornaamste familie in een plaats, goddeloos en slecht is, dan volgen velen hun verderfenissen na, en schrijven een slecht voorbeeld na, dat de groten voorgeschreven hebben. De zonden van voorgangers en leidslieden zijn heersende zonden en zullen daarom zeker en streng gestraft worden. Zij hebben inderdaad heel wat te verantwoorden, die niet alleen zelf zondigen, maar ook Israël doen zondigen. Zij moeten verwachten, dat zij ook tot toonbeelden van goddelijke vergelding gesteld worden. Als het begin van de overtreding van Jacob Samaria is, dan zal die stad tot een steenhoop gesteld worden. Laat voorgangers in zonde dit ter harte nemen en vrezen.
V. De straf, die aan die zonde beantwoordt, is de bijzondere vernieling van de afgoden, Micah 1:7. 1. De goden, die zij vereerden, zullen verwoest worden: En al haar gesnedene beelden zullen vermorzeld worden door het leger van de Assyriërs, en al haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid. Samaria en haar afgoden werden tezamen door Sanherib vernield, Isaiah 10:11, en haar goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, Isaiah 37:19 en dit was Gods werk: Ik zal haar afgoden stellen tot een woestheid Zie, zo Gods wet ongenoegzaam is om de overheid te leren, de afgoden te vernielen, dan neemt God dat werk in Zijn eigen handen en doet het zelf.
2. De giften, die tussen hen en hun afgoden gewisseld waren, zullen vernield worden. Al haar hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, dat kan slaan op de geschenken, die zij hun afgoden gebracht hadden om hun altaren te verfraaien en hun standbeelden en tempels te versieren (deze zullen het overwinnend leger ten buit vallen, als het niet slechts de particuliere woningen, maar ook de huizen van de afgoden zal plunderen en verwoesten), of op koren, wijn en olie, die zij de beloningen, de hoeren noemden, die hun afgoden, hun boelen, hun gaven, Hoz. 2:12. Dat alles zal hun afgenomen worden door degene, wie (door het hun dierbare afgoden te geven) zij de Hem toekomende eer en hulde hadden onthouden. Zie, welvaren kunnen zij niet, die door andere gehuurd worden om te zondigen of die anderen huren om te zondigen, want de bezoldiging van de zonde is de dood. Zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon weerkeren. Zij verrijkten zich door hun verbonden met afgodische volken, die hun voordelen verzekerden om hen tot de dienst hunner afgoden over te halen, en de tempels van hun afgoden werden verrijkt met giften door degenen, die de afgoden nahoereerden. En al die rijkdom zal een buit van de afgodische volken, en zo weer hoerenloon worden, loon voor een leger van afgodendienaars, die die zullen nemen als een beloning, door hun goden hun geschonken. Het zal zijn een geschenk van de koning Jareb, Hosea 10:6. Wat zij hun afgoden gaven en wat zij meenden, door die te verkrijgen, zal zijn als hoerenloon, de vloek van God zal erop rusten, het zal niet gedijen noch tot iets nut zijn. Het is het gewone verloop, dat wat door de ene lust wordt afgeperst, door de andere wordt verkwist.
Wij ontmoeten een lange reeks rouwdragenden bij de begrafenis van het verwoeste koninkrijk.
I. De profeet zelf gaat vooraan in de rij, Micah 1:8, Micah 1:9. Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen, ik zal beroofd en naakt gaan, een man, neergebogen onder het leed. De profeten spraken gemeenlijk hun eigen leed uit om de algemene ellende, ten dele om hun voorspellingen dienaangaande meer ingang te doen vinden en om duidelijk te doen uitkomen, dat geen kwaadwilligheid in het spel was, als zij de oordelen Gods aankondigden (zo verre waren zij van die dag van weedom te begeren, dat zij die meer dan enig ding vreesden), ten dele om te tonen, hoe vreselijk en droevig de ellende zou zijn, en het volk te bewegen tot een heilige vrees, opdat zij met berouw en bekering mochten zoeken, de toorn Gods af te wenden. Zie, wij moeten de straf van zondaars betreuren evenzeer als het lijden van de heiligen in deze wereld. Dat deed de wenende profeet, Jeremiah 9:1, en Micha deed het eveneens. Hij maakt misbaar gelijk de draken, of juister: gelijk de jakhalzen, roofzuchtige dieren, die in die streken de gewoonte hadden `s nachts samen te komen, te huilen en akelige geluiden te maken, hij klaagt als de uilen of de jonge struisvogels (gelijk onze vertaling luidt). Twee dingen betreurt de profeet hier dus, misbaar makende:
1. Dat Israëls toestand ongeneeslijk is, haar plagen zijn dodelijk, het is een verwoesting zonder hoop, God zegt geen redding toe, omdat zij niet, door berouw en reformatie zichzelf wil helpen. Er is inderdaad balsem in Gilead en een heelmeester aldaar, maar zij wil van die heelmeester niets weten en de balsem niet gebruiken, en daarom zijn haar plagen dodelijk. 2. Dat Juda eveneens in gevaar verkeert. De beker gaat rond en wordt nu Juda op de hand gezet. De vijand is gekomen tot aan Juda, hij is geraakt tot aan de poort van mijn volk, tot aan Jeruzalem. Spoedig na de verwoesting van Samaria en de ondergang van het rijk van de tien stammen, sloeg het Assyrische leger, onder Sanherib, het beleg om Jeruzalem, naderde de poort, maar kon verder niet doordringen. Toch voorzag de profeet met grote onrust en smart de schrik van die belegering, zo zeer had hij de heilige stad, de vrede van Jeruzalem, lief.
II. Verschillende plaatsen treuren of worden opgewekt om te treuren, maar met deze beperking, dat zij zorgen zouden, dat de Filistijnen het niet hoorden, Micah 1:10. Verkondigt het niet te Gath, deze woorden zijn ontleend aan Davids klaaglied op Saul en Jonathan, 2 Samuel 1:20. Verkondigt het niet te Gath, opdat de dochters van de onbesnedenen niet opspringen van vreugde. Zie, men wil, als het kan voorkomen worden, niet, dat de vijanden zich vrolijk maken zullen over de zonden en kastijding van Gods Israël. David zweeg stil en verkropte zijn verdriet, terwijl de goddeloze nog tegenover hem was Psalms 39:1. Maar al is het voorzichtig, geen luidruchtig misbaar te maken, toch mag er wel een stil treuren zijn, wanneer Gods kerk in tegenspoed verkeert. Wentelt u in het stof, gelijk diepbedroefden plachten te doen, en laat zo het huis van Juda en ieder huis in Jeruzalem een huis van Afra, een huis des stofs worden bedekt met stof, in het stof begraven. Wanneer God een huis tot stof maakt, dan betaamt het ons, ons te verootmoedigen onder Zijn machtige hand, en onze tong in het stof te steken, ons zo aanpassende aan de omstandigheden, die Hij over ons brengt. Stof zijn wij, God maakt ons tot stof, opdat wij het weten en erkennen. Verschillende andere plaatsen worden hier genoemd, die in deze algemene rouw moeten delen, sommige namen vinden wij nergens elders, waaruit afgeleid kan worden, dat de profeet hier namen geeft met een bijzondere betekenis ten aanzien van de naderende rampen, om daardoor het zekere en domme volk wakker te schudden en tot een heilige vrees voor Gods wrake op te wekken. Wij vinden Sanheribs inval in de voorzegging dus beschreven, opdat die een indruk van schrik in de verschillende steden die op zijn weg lagen, zou teweegbrengen, Isaiah 10:28 enz. Laat ons de bijzonderheden nagaan.
1. De inwoners van Safir, hetgeen betekent: keurig en mooi (gij, die mooi woont, zo zegt de Engelse kanttekening) zal doorgaan in ballingschap of genoodzaakt worden te vluchten, beroofd van al het sieraad, met blote schaamte. Zie, zij, die o zo schoon en sierlijk voor de dag komen, weten niet aan welke smaad zij kunnen blootgesteld worden, en die smaad zal te grievender zijn, als zij inwoneres van Safir geweest is.
2. De inwoneres van Zanan, wat beduidt: land van de kudden, een dichtbevolkt land, waar de inwoners even talrijk zijn als kudden schapen zal evenwel zo geweldig door uw eigen rampen getroffen worden, dat gij niet uitgaat. Rouwklacht is te Beth-haëzel, wat zeggen wil: een nabijzijnde plaats, zij zal niet meetreuren met noch enige troost vinden bij haar naaste buren, want hij zal zijn stand van u nemen. De vijand zal bij u, o inwoneres van Zanan, zijn kamp opslaan, zal u tot steunpunt maken en van u uit zijn tochten ondernemen. Zij, die genoeg met zichzelf te doen hebben, vinden daarin een verontschuldiging om anderen aan hun lot over te laten.
3. Wat de inwoners van Maroth aangaat (wat volgens sommigen Ramoth betekent, volgens anderen de ruwe plaatsen wil zeggen), zij zijn ziek terwille van het goede, treuren om het gemis ervan, zijn diep teleurgesteld, want een kwaad is van de Heer afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem, toen het Assyrische leger het insloot, Micah 1:12. De inwoners van Maroth mochten hun persoonlijk leed wel over het hoofd zien, toen zij de heilige stad in gevaar zagen, en hadden meer te letten op de Heer, van Wie het kwaad kwam, dan op de Assyriër, die slechts instrument in `s Heeren hand was.
4. Lachis was een stad van Juda, die Sanherib belegerde, Isaiah 36:1,Isaiah 36:2. De inwoonster van deze stad wordt gezegd, dat ze de snelle dieren aan de wagen moet spannen, om zich op gezwinde vlucht voor te bereiden, als de enige uitweg voor haar en haar geslacht. Of het wordt ironisch bedoeld: Gij hebt wagens en snelle dieren gehad, maar waar zijn ze nu? God's twist met Lachis is deze, dat zij van de dochters Sions het beginsel van de zonde is, Micah 1:13, waarschijnlijk van de zonde van de afgoderij, zij had ze geleerd van de tien stammen, haar naaste buren, en er toen de twee stammen mee aangestoken. Zie, degenen, die helpen, de zonde in enig land te brengen, bereiden de inwoners van dat land er op voor, dat ze uit dat land uitgeworpen worden. En zij, die de belhamels van de zonde geweest zijn, moeten verwachten, dat ze ook de zwaarste straf zullen ontvangen. Israëls overtredingen zijn in u gevonden, toen men naar de eerste oorzaak ging onderzoeken, speurde men na en vond, dat ze in Lachis een aanvang hadden genomen. God weet, wie de schuld is van Israëls overtredingen, wie dus de eerste straf verdient. Met Lachis, dat zoveel tot de zonde van Israël heeft bijgedragen, zal afgerekend worden: Daarom geef geschenken aan Morescheth-Gaths, een stad van de Filistijnen, die misschien afhankelijk was van de beroemde Filistijnsche stad Gath. De huizen van Achzib zullen de koningen van Israël tot een leugen zijn. Achzib was een stad, die bij Marasa of Morescheth behoorde, en tegelijk met haar vermeld wordt, Joshua 15:44. Ofschoon die koningen op haar sterkte vertrouwen, ze zullen met haar bedrogen uitkomen. Hier is een zinspeling op haar naam. Achzib betekent een leugen, en dat zal ze zijn voor allen, die op haar vertrouwen.
5. Marescha, dat Israël niet kan of niet wilde helpen, zal zelf een prooi worden, Micah 1:15:ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, dat is een vijand, die uw land even gerust inpalmen zal als ware hij uw erfgenaam. Hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israels, dat is, naar Jeruzalem, de hoofdstad. Of: de heerlijkheid Israëls zal komen naar Adullam, een armoedig veracht plaatsje. Of: de koning van Assyrië, op wie Israël zich heeft beroemd, zal komen naar Adullam om het land te verwoesten.
6. Het ganse land van Juda schijnt hier genoemd te worden, Micah 1:16, en opgeroepen om te treuren en te jammeren. Maak u kaal en schaam u, over uw troetelkinderen, die zo teder en zo verwend zijn opgevoed, verwijd uw kaalheid als de arend, wanneer zij ruit en geheel kaal wordt, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd en waarschijnlijk niet zullen terugkeren. Hun gevangenschap zal te pijnlijker zijn, omdat ze zo weelderig zijn opgebracht en aan alle ontbering gespeend. Mogelijk ook wordt dit bijzonderlijk tot de inwoners van Marescha gezegd, als in Micah 1:15. Dat was de eigen stad van de profeten, en toch profeteert hij Gods oordelen tegen haar, want het zou haar zonde verergeren, dat ze zo'n profeet in haar midden gehad en desondanks de dag van haar bezoeking niet bekend had. Dit grote voorrecht, juist omdat het niet gewaardeerd werd, zou haar noch bij de profeet noch bij God gunst geven.