Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jonah-4.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 4Wij lezen met groot genoegen, aan `t eind van het vorige hoofdstuk, van `t berouw en de bekering van Ninev, maar in dit hoofdstuk vinden wij, tot onze spijt, de zonde van Jona. Gelijk er vreugde is in de hemel over de bekering van zondaars, zo is er ook smart over de dwaasheden en gebreken van de heiligen. In de ganse Schriftuur vinden wij nauwelijks een "knecht des Heeren", want zo noemt ze Jona, zo uit zijn humeur zo gemelijk en zo ontevreden over wat God deed. In het eerste hoofdstuk zagen wij hem vluchten voor Gods aangezicht. maar hier zien wij hem, om zo te spreken, God in `t aangezicht vliegen. En, wat smartelijker is, daar vonden wij hem berouwvol tot God terugkeren, maar hier vinden wij, als eenmaal van Salomo, van Jona geen bericht aangaande zijn terugkeer, al mogen wij die bekering onderstellen, En, lezen wij met verbazing van Jona's ontevredenheid, wij lezen met gelijke verbazing van Gods tederheid jegens Jona, waaruit blijkt, dat God hem niet had verworpen. Hier is,
I. Jona's verdriet over Gods barmhartigheid jegens Ninev, en zijn ontevreden taal, Jonah 4:1.
II. De zachte berisping, die God hem daarover geeft, Jonah 4:4.
III. Jona's ontevredenheid over het verdorren van de wonderboom en Zijn poging om die te rechtvaardigen, Jonah 4:5.
IV. Gods pleidooi daartegenover, dat hij niet ontevreden moest zijn met Ninev's bevrijding, Jonah 4:10. `s Mensen verdorvenheid en Gods goedheid komen hier scherp tegenover elkander te staan, opdat de eerste blijke, zeer zondig, en de laatste, een zeer uitnemende genade te zijn.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 4Wij lezen met groot genoegen, aan `t eind van het vorige hoofdstuk, van `t berouw en de bekering van Ninev, maar in dit hoofdstuk vinden wij, tot onze spijt, de zonde van Jona. Gelijk er vreugde is in de hemel over de bekering van zondaars, zo is er ook smart over de dwaasheden en gebreken van de heiligen. In de ganse Schriftuur vinden wij nauwelijks een "knecht des Heeren", want zo noemt ze Jona, zo uit zijn humeur zo gemelijk en zo ontevreden over wat God deed. In het eerste hoofdstuk zagen wij hem vluchten voor Gods aangezicht. maar hier zien wij hem, om zo te spreken, God in `t aangezicht vliegen. En, wat smartelijker is, daar vonden wij hem berouwvol tot God terugkeren, maar hier vinden wij, als eenmaal van Salomo, van Jona geen bericht aangaande zijn terugkeer, al mogen wij die bekering onderstellen, En, lezen wij met verbazing van Jona's ontevredenheid, wij lezen met gelijke verbazing van Gods tederheid jegens Jona, waaruit blijkt, dat God hem niet had verworpen. Hier is,
I. Jona's verdriet over Gods barmhartigheid jegens Ninev, en zijn ontevreden taal, Jonah 4:1.
II. De zachte berisping, die God hem daarover geeft, Jonah 4:4.
III. Jona's ontevredenheid over het verdorren van de wonderboom en Zijn poging om die te rechtvaardigen, Jonah 4:5.
IV. Gods pleidooi daartegenover, dat hij niet ontevreden moest zijn met Ninev's bevrijding, Jonah 4:10. `s Mensen verdorvenheid en Gods goedheid komen hier scherp tegenover elkander te staan, opdat de eerste blijke, zeer zondig, en de laatste, een zeer uitnemende genade te zijn.
Verzen 1-11
Jona 4:1-11Zie hier,
I. Hoe Jona ten onrechte met God twist over Zijn barmhartigheid jegens Ninev, nadat de stad zich bekeerd had. Dit geeft aanleiding om te vermoeden, dat Jona zijn boodschap van Gods toorn aan de Ninevieten alleen overgebracht had, zonder enige aandrang of aanmoediging om zich daardoor tot berouw en bekering te laten bewegen, zoals men mocht veronderstellen. Want toen Ninev berouw had en barmhartigheid ontving,
1. Benijdde Jona haar de verkregen genade, Jonah 4:1 :Dit verdroot Jona met groot verdriet en (wie zou zulks verwachten) zijn toorn ontstak, hij was er zeer boos om. Het was uiterst verkeerd,
a. Dat hij zo weinig zelfbedwang kende om ontevreden en zelfs toornig zich te tonen, hij heerste niet over zijn geest en stond daardoor, als een open stad, aan strikken en verleidingen bloot.
b. Dat hij zo weinig eerbied voor God had om zijn ontevredenheid en toorn de vrije loop te laten, zoals David eens, toen de Heer een scheur gescheurd had aan Uza. Wat God behaagt, moet ook ons welgevallig zijn, al verstaan wij het niet, toch moeten wij het goed vinden.
c. Dat hij zo weinig genegenheid voor zijn medemensen koesterde, als blijkt uit zijn ontevredenheid en toorn, toen de Ninevieten zich bekeerden en God ze in gunst aannam. Dit was de zonde van de Farizeeërs en Schriftgeleerden, die tegen onze Zaligmaker murmureerden, omdat Hij met tollenaars en zondaars omging, zijn oog was boos, omdat God goed was. Maar waarom was Jona zo gemelijk, toen de Ninevieten zich bekeerden en gespaard werden? Een gegronde reden voor iets zo ongerijmds en onredelijks kan niet verwacht worden, maar vermoeden kunnen wij wel iets. Heetgebakerde lieden zijn vaak hooggestemd. Door hovaardigheid maakt men niets dan gekijf, beide met God en mensen. Het was Jona een erezaak, en dat maakte Jona boos.
A. Hij was naijverig op de eer van zijn vaderland, het berouw en de bekering van Ninev beschaamde de hardnekkigheid van Israël, dat zich niet bekeerde, maar weigerde te horen, en de gunst, die God deze heidenen op hun bekering had bewezen, was een slecht voorteken voor de Joodse natie, dat ze ten laatste (zoals later geschied is) zou verworpen worden en haar deelgenootschap aan Gods barmhartigheid verliezen, terwijl de heidenen in haar plaats ingeënt werden. Toen Petrus werd aangewezen, dat hij geen verschil mocht maken tussen Joden en heidenen, ontstelde hij eerst en hij zeide: Geenszins, Heer! Geen wonder dus, dat ook Jona met zekere spijt aanzag, hoe Ninev bij God gunst genoot. Jona toonde hierin een ijver voor God als de God van Israël, maar niet met verstand. Zie, velen zijn ontevreden met Gods handelwijze ondervoorwendsel, dat zij ijveren voor Zijn eer.
B. Hij was naijverig op zijn eigen eer: hij meende, dat, nu Ninev niet verging binnen veertig dagen, hij voor een valse profeet mocht gehouden worden en als zodanig behandeld. Die vrees was ten enenmale ongegrond want de bedreigde ondergang sloot in, dat in geval van berouw en bekering, de stad zou gespaard worden. Niemand zal zich er over beklagen, dat hij bedrogen is door iemand, die beter is dan zijn woord. Jona zou eer op dank kunnen rekenen, dat hij het middel was geweest om hen van gewisse ondergang te redden, dan dat men hem zulks verwijten zou. Maar zwaarmoedige mensen (zoals Jona schijnt geweest te zijn) maken zich licht ongerust over dingen, die niet bestaan en zelfs zeer onwaarschijnlijk zijn. De meeste van onze bange vrees en verschrikking zijn aan de macht van de verbeelding te wijten, en zij zijn te beklagen, die voortdurend als slaven van die tiran in boeien leven.
2. Hij twistte erover met God. Toen zijn hart in zijn binnenste heet was, sprak hij onbedacht met zijn lippen, en hij zegt ons hier wat hij sprak, Jonah 4:2, Jonah 4:3. Hij bad tot de Heer maar het was een zeer verkeerd gebed, zeer verschillend van dat, hetwelk hij bad in het ingewand van de vis. Beproeving leert ons nederig bidden, hetgeen Jona nu ganselijk vergat. Ontevreden zijnde, nam hij wel zijn toevlucht tot het gebed, gelijk hij in zijn tegenspoed gewoon was, maar zijn boos humeur had de overhand boven zijn beter gevoel, en terwijl hij voor zichzelf om de zegen van Gods genade moest bidden, beklaagde hij zich om de zegen van Gods genade, aan anderen geschonken. Niets was meer ongepast.
a. Hij begint zijn vlucht voor des Heeren aangezicht te rechtvaardigen, toen hij de eerste maal naar Ninev werd gezonden, waarover hij zich tevoren, en zulk terecht, had verootmoedigd: "Och Heer", zegt hij "was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? Heb ik niet voorzien, dat de mannen van Ninev zich op mijn woord zouden bekeren en Gij hun vergeven, en Uw woord zou blijken te zijn ja en neen." Wat voor vreemde man was toch Jona, de goede uitslag van zijn bediening te vrezen. Menigeen is in verzoeking geweest, zijn arbeid op te geven, omdat hij geen vrucht op zijn werk zag, en aan de uitslag wanhoopte, maar Jona wilde liever niet prediken, omdat hij vreesde, dat men naar hem luisteren en naar zijn woord handelen zou. En hij blijft bij dat dwaze gevoelen, waarvan het ingewand van de vis hem, naar het schijnt, niet genezen had. Zo sprak hij, toen hij nog in zijn land was, maar ten onrechte, en hier herhaalt hij het, en, ongelijk de andere profeten, verlangt hij' naar de dag vol wee, die hij had voorspeld, en het smart hem dat die niet aanbreekt. Zelfs Christus' discipelen weten niet van hoedanige geest zij zijn, als zij vuur van de hemel begeren om de onherbergzame Samaritanen om te brengen evenmin wist Jona het, nu hij Gods oordeel over de stad wil zier. voltrekken, Luke 9:55. Jona meent reden te hebben tot klagen, zo moeilijk is het, de wortel van bitterheid uit te roeien, die eens in het hart post heeft gevat. En waarom had Jona verwacht, dat God Ninev zou sparen? Omdat hij wist dat God een genadig en barmhartig God is, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. Dit alles is zeer waar, en Jona kon dat alleen weten door Gods eigen openbaring en de ervaring van vroegere eeuwen, maar het is vreemd, dat wat een oorzaak van vreugde en lof voor alle heiligen was geweest, voor Jona aanleiding zou geven om met God te twisten, als ware dat iets van de Goddelijke natuur onwaardig, hoezeer het er juist de grootste heerlijkheid van uitmaakt. God is genadig en barmhartig De dienstknecht zei: "Ik wist, dat gij een hard mens zijt" hetgeen niet waar was. Maar al ware dit waar geweest, dat kon geen oorzaak van klacht uitmaken. Doch Jona, terwijl hij zei wat waar was, vond daarin reden tot verwijt en sprak dus als een dwaas. Inderdaad tonen degenen een geest van tegenspraak en twist, die God kwalijk nemen, dat Hij goed is en in Zijn barmhartigheid spaart, hoewel wij het alleen daaraan te danken hebben, zo wij de helse verdoemenis ontvlieden. Dat is iets tot een reuk des doods ten dode maken, wat een reuk des levens ten leven moest zijn.
b. In zijn toorn begeert hij de dood, Jonah 4:3 :"Nu dan Heer, neem toch mijn ziel van mij, een wonderlijke begeerte gevolg van zijn onredelijke toorn! Als Ninev leven zal, laat mij dan sterven, liever dan dat Uw woord en het mijne gelogenstraft wordt liever dan de eer van Israël aan de heidenen geschonken", alsof zijn landgenoten verder van de barmhartigheid Gods verwijderd werden door de aanneming van de Ninevieten. Toen de profeet Elia meende, dat hij tevergeefs had gearbeid wenste hij insgelijks te sterven, doch alleen uit zwakheid, 1 Kings 19:4. Maar Jona ziet vrucht op zijn werk, redt een grote stad van het verderf, en begeert toch te sterven, alsof hij, na zoveel goeds gewrocht te hebben, bevreesd ware, langer te leven. Hij ziet de arbeid van zijn ziel en is niet bevredigd. Wat een gemelijkheid is gemengd met elk woord, dat hij spreekt! Toen Jona uit de buik van de vis gered werd, achtte hij het leven een waardevolle gift, en dankte hij God, dat Hij zijn leven uit het verderf had opgevoerd, Jonah 2:6, zijn leven was voor Ninev een grote zegen geweest, en nu schijnt het om dezelfde reden slechts een last te zijn, waarvan hij begeert verlost te worden, zeggende, dat het hem beter is te sterven dan te leven. Zulk een woord kan uit een godzalig hart voortvloeien, zoals bij Paulus, die begeerde ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat was zeer ver het beste. Maar hier is het de taal van de dwaasheid, van hartstocht en diepe verdorvenheid, zoveel te erger,
A. Omdat Jona nu te midden van hoogst nuttige arbeid zich bevond en daarom zijn leven juist uitnemend kon gebruiken. Hij was iemand wiens bediening door God wondervol was gezegend en uiterst voorspoedig gemaakt. De bekering van Ninev kon hem hoop geven, dat hij nog het middel mocht worden om geheel Assyrië te bekeren, het was dus hoogst ongerijmd te wensen, dat hij mocht sterven, nu hij nog zoveel goeds verrichten en niet gemist worden kon.
B. Omdat Jona nu geheel uit zijn humeur en dus gans ongeschikt was om te sterven. Hoe dorst hij aan sterven denken en aan een daarna verschijnen voor Gods rechterstoel, terwijl hij bezig is, met God te twisten? Was dat een gemoedstoestand, geschikt om de wereld te verlaten? Zij, die het hartstochtelijkst begeren te sterven, hebben daartoe gewoonlijk de minste reden, omdat zij het er het ongeschiktst voor zijn. Onze zaak is het, te zorgen dat wij ons op de dood voorbereiden door het werk des levens te verrichten en ons dan aan God over te geven, dat Hij ons wegneme wanneer en zo als het Hem behaagt.
II. Zie, hoe rechtvaardig God Jona bestraft voor zijn boos humeur, Jonah 4:4 :En de Heer zei: Is uw toorn billijk ontstoken? Is wel te doen u niet aangenaam, zoals sommigen lezen. Wat! hebt gij berouw over iets goeds? God kon hem met recht in deze zondige toorn verworpen hebben, kon hem naar Zijn woord hebben gedaan en doen sterven, gelijk hij begeerde. Maar Hij verwaardigde zich met hem te spreken, om hem van de waarheid te overtuigen en hem tot tevredenheid te brengen, gelijk de vader van de verloren zoon met de oudste redeneerde, toen hij, zoals Jona hier, ontevreden was over de vergiffenis en wederopneming van zijn broeder. Is uw toorn billijk ontstoken? Zie, hoe zacht God tot deze zondaar spreekt, om ons te leren, degenen, die gevallen zijn, in een geest van zachtmoedigheid te behandelen, aangezien een zacht antwoord de grimmigheid afkeert. God beroept zich op Jona en op zijn consciëntie. Is het billijk? Gij weet beter. Wij moeten ons zelf dikwijls deze vraag stellen. Is het billijk, dit te zeggen, of dat te doen? Kan ik dat verantwoorden? Moet ik het niet ongedaan maken, door berouw en herstel? Vraag,
1. "Is het billijk, toornig te zijn? Zo dikwijls toornig, zo lang toornig, mij zo op te winden en anderen in mijn boosheid met zulke onheuse woorden toe te spreken? Is het billijk, zulke brandende hartstochten heer over mij te laten?"
2. "Is het billijk toornig te zijn als God berouwhebbende zondaars barmhartigheid bewijst?" Dat was Jona's misdaad. Is het billijk, zo wij toornig zijn over iets wat Gods verheerlijking en de komst van Zijn koninkrijk onder de mensen bevordert, toornig te zijn over wat de engelen in de hemel vreugde bereidt en hun oorzaak geeft, God overvloedig te prijzen? Wij zijn onbillijk, toornig te worden over de genade, die wij zelf zo nodig hebben en zonder welke wij niet kunnen bestaan, wanneer er geen gelegenheid gelaten was tot berouw en hoop gegeven op vergiffenis bij bekering, wat zou er van ons worden? Laat de bekering van zondaars, waarover vreugde is in de hemel, ook onze vreugde en nimmer onze smart zijn.
Jona volhardt in zijn ontevredenheid, want het begin van het krakeel, met God of mensen, is gelijk een, die het water opening geeft, Proverbs 17:14, de breuk wordt hoe langer hoe groter en wijder, en wanneer de hartstocht voet krijgt, gaat het van kwaad tot erger, die moet dus tot zwijgen gebracht en onderdrukt worden. Wij hebben hier,
I. Jona's sombere verwachting aangaande het lot van Ninev. Wij mogen verwachten, dat de Ninevieten, gehoor gevende aan de hun gebrachte boodschap, bereid waren de boodschapper gastvrijheid te bewijzen en hun eerbied te betonen, zodat hij in het beste van hun huizen welkom was. Maar Jona was uit zijn humeur, wilde hun hulpvaardigheid niet aannemen noch hen met de gewone beleefdheid bejegenen, wat wel eens kwaad kon gedaan hebben aan zijn woorden. Hij had een schat in aarden vaten, maar wanneer die schat toevertrouwd wordt aan mensen van gelijke bewegingen als wij, en het doel toch wordt bereikt, dan blijkt daaruit te duidelijker, dat de uitnemendheid van de kracht van God en niet van mensen is. Jona trekt zich terug, gaat de stad uit, zit alleen en zwijgt, omdat hij ziet, dat de Ninevieten berouw hebben en zich bekeren, Jonah 4:5. Misschien had hij degenen, die bij hem waren, verteld, dat hij de stad uitging uit vreze, in haar verderf mee om te komen, maar in werkelijkheid verliet hij ze om te zien wat van de stad worden zou, gelijk Abraham naar buiten liep om te zien wat er van Sodom geworden was, Genesis 19:27. De veertig dagen liepen nu op een eind of waren al om, en Jona hoopte, dat, als de stad al niet omgekeerd werd, toch een of ander oordeel ze zou treffen, voldoende om zijn woord te staven, in ieder geval wachtte hij met onrust de afloop. Hij wilde in geen huis blijven, opdat hij niet zou verpletterd worden, maar maakte zich buiten de stad een verdek van boomtakken, en zat daaronder in de schaduw, toch nog blootgesteld aan wind en weer. Zie, menigmaal bereiden zulke ontevreden, gemelijke lieden zichzelf vol ijver allerlei ongemak, opdat zij nog wat meer te klagen hebben.
II. Gods genaderijke voorziening in zijn behoefte aan beschutting en verfrissing, toen hij zo dwaas was, ontevreden te zijn en zijn eigen verdriet nog vermeerderde. Jonah 4:6. Jona zat onder zijn verdek, en morde over de hitte des daags en de koude des nachts, die hen beide hinderden. God kon gezegd hebben: Dat is uw eigen keuze, uw eigen schuld, een huis van uw eigen maaksel, welnu, wees er dan ook mee tevreden. Maar Hij had medelijden met Zijn dienaar, als een tere moeder met een onwillig kind, en schonk hem bescherming tegen zijn zelfgekozen tegenheden. Hij beschikte een wonderboom, een plant met dichte, brede bladeren, die ineens opschoot en hem als een priëel diende om hem tegen hitte en koude te beschermen. Het was een schaduw over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet, opdat hij, naar het lichaam gesterkt, te beter het verdriet in zijn gemoed het hoofd mocht bieden, tussen welke inderdaad een nauw verband bestaat. Zie, hoe teder God voor Zijn volk zorgt in hun verdrukking, ja, al zijn zij onwijs en eigenzinnig, Hij vergeldt hun niet naar hun ongerechtigheden. God had te voren een vis beschiet om Jona in de zee te bewaren, en hier beschikt Hij hem een wonderboom om hem voor hitte en koude te beschutten, want Hij is de Beschermer van Zijn volk tegen alle kwaad en heeft zowel planten als dieren tot Zijn dienst. Hij heeft ze dadelijk bij de hand om Zijn raad te dienen en doet ze als in een ogenblik oprijzen, al is ook hun natuurlijke groei langzaam en trapsgewijze. Een wonderboom, kan iemand menen, is slechts een zwakke bescherming, maar Jona verblijdde zich over de wonderboom met grote blijdschap. Want, 1. Die was hem op dat ogenblik inderdaad een vervulling. Wat in zichzelf onbeduidend en klein is, kan, als het te rechter tijd komt, een onschatbare zegen zijn. Een wonderboom kan op zijn tijd nuttiger zijn dan een ceder. De geringste schepselen kunnen een grote plaag wezen, als de luizen en het ongedierte voor Farao, of een groot gemak, als de wonderboom voor Jona, al naar het Gode behaagt, er Zich van te bedienen.
2. Met zijn sterke verbeelding achtte hij de wonderboom weer hoger dan die inderdaad verdiende. Hij verblijdde zich met grote blijdschap, was er trots op, genoot ervan als van een victorie. Zie, mensen met hevige hartstochten kunnen door een kleinigheid, die hen hindert, in de put gebracht worden, maar ook door een kleinigheid, die hun goed doet, tot grote vrolijkheid opgevoerd. Een gering speelgoed maakt een kind blij, als de wonderboom Jona. Maar wijsheid en genade leren ons te schreien over ons verdriet als schreiden wij niet, en ons te verblijden over onze voorspoed als verblijdden wij ons niet. Aardse zegeningen mogen ons vrolijk stemmen en dankbaar maken, maar Wij moeten er ons hart niet aan geven, alleen God moet de blijdschap van onze verheuging zijn, Psalms 43:4.
III. Het plotselinge verlies van die voorziening, welke God hem had beschikt, en de terugkeer van zijn verdriet, Jonah 4:7, Jonah 4:8. God, die hem troost had bereid, zond hem nu weder droefenis, juist door hetgeen hem tot troost was geweest, die droefenis kwam niet toevallig, maar door goddelijke beschikking en naar goddelijk bestel.
1. God beschikte een worm om de wonderboom te doen verdorren. Hij, die gaf, nam weer, en Jona moest de naam des Heeren in beide hebben geloofd, maar omdat hij voor de wonderboom God niet had geprezen, ontnam Hij hem de gave weer, en dat terecht. Zie, wat al onze aardse zegeningen zijn, en welke waarde wij er aan toekennen, het zijn wonderbomen. Ze hebben hun wortel in de aarde en zijn slechts een onbeduidende steun, vergeleken bij de Rots van de eeuwen, zij verdorren, zij vergaan in het gebruik, spoedig zijn zij geen genot meer voor ons. De wonderboom verdorde de dag, nadat hij was opgeschoten, onze aardse zegeningen ontluiken als de bloem en worden spoedig afgesneden. Wanneer wij ons er het meest mee vermaken en er ons het meest van beloven, worden wij teleurgesteld. Een kleinigheid doet ze verdorren, een kleine worm aan zijn voet doodt een grote wonderboom. Iets doet het, dat tevoren niet gezien of niet geteld werd, onze wonderbomen verdorren, en wij weten niet hoe het komt. En wellicht verdorren die het eerst, van welke wij de grootste verwachting hadden, wat het dierbaarst was blijkt het onzekerst te zijn. God zond geen engel om de wonderboom uit te roeien, maar een worm om hem te doen verdorren, hij stond er nog, maar dood. Misschien worden onze aardse zegeningen ons gelaten, maar ze geven ons geen genot meer, de zaak blijft, maar de zegen is weg, en wet overschiet doet niets dan ons verwijten, dat wij zo dwaas waren er op te vertrouwen.
2. God beschikte een stille oostenwind om Jona het gemis van de wonderboom te doen gevoelen, Jonah 4:8.. Het was een stille oostenwind, die geen verademing bood, zodat de zon met al haar hitte op het hoofd van Jona scheen. Het was geen wind, die de hitte verdreef en verkoeling aanbracht, maar ze zo mogelijk nog brandender maakte. Zo was Jona zonder enige beschutting aan de zon blootgesteld.
IV. De verdere ontevredenheid, die dit bij Jona wekte, Jonah 4:8. Hij werd amechtig en wenste van zijn ziel te mogen sterven. "Als de wonderboom dood is, dan wens ook ik te sterven, dood mij maar, laat mij sterven met de wonderboom." Dwaas, die meent, dat uw leven van een boom afhangt! Zie, het is billijk dat degenen, die zo gaarne klagen, altijd iets hebben om over te klagen, opdat hun dwaasheid voor de dag kome en genezen worde. En zie hier, hoe de hartstocht, die het ene ogenblik in dit uiterste vervalt, het volgende ogenblik in een ander uiterste terechtkomt. Jona, die bovenmate blij was geweest met zijn wonderboom, was diep, zeer diep terneergeslagen, nu zijn boom verdord was. Overmatige genegenheid legt de grondslag voor overmatige droefheid, waar wij als verzot op zijn, wanneer wij het hebben, daarover bedroeven wij ons ten zeerste, als wij dat verliezen, en beide is even dwaas.
V. De berisping, die God hen daarom geeft opnieuw redeneert Hij met hem: Is uw toorn billijk ontstoken over de wonderboom? Jonah 4:9. Zie, het verdorren van de wonderboom is iets, waarover wij niet toornig mogen zijn. Wanneer Gods beschikking ons van betrekkingen, bezittingen en genot berooft, moeten wij niet toornig worden tegen God, niet toornig om de wonderboom. Het is betrekkelijk een klein verlies, het verlies van de schaduw, verder gaat het niet. Het was een wonderboom, een verdorrende plant, wij kunnen niet anders verwachten dan dat hij zal verdorren. Onze toorn om zijn verdorren kan hem niet in het leven terugroepen wij zelf zullen spoedig eveneens verdorren. En als de een wonderboom verdort, verrijst wellicht een andere, wat vooral onze ontevredenheid behoort te stillen, is de gedachte, dat, al is onze wonderboom verdord, onze God niet verdord is, en Hij is rijk en machtig genoeg om ieder verlies te vergoeden.
Laat ons dus erkennen, dat wij verkeerd, zeer verkeerd doen in toorn te ontsteken over een wonderboom, laat ons in zulke omstandigheden ons gerust stellen, als een gespeend kind
Vl. Zijn verdediging van zijn toorn en ontevredenheid haast onbegrijpelijk, Jonah 4:9. Hij zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe. Het is verkeerd, ontevreden te zijn, al is het ook in haast, als dat spoedig wordt ingezien en het onbedachte woord herroepen, dan kan verontschuldiging verwacht worden, maar die ontevredenheid bovendien te willen goedpraten, is inderdaad slecht. Dat deed Jona hier, ofschoon God zelf hem berispt had, en door zich op zijn consciëntie te beroepen, schuldbelijdenis mocht verwachten. Zie, hoe bandeloos onbeteugelde hartstochten zijn, en hoezeer het ons belang medebrengt, en het dus onze dure plicht is, die brullende leeuwen en brommende beren aan banden te leggen. Zonde en dood zijn twee geduchte dingen, toch telt Jona ze, in zijn toorn, licht.
1. Hij heeft zo weinig eerbied voor God dat hij zich tegen Zijn gezag verzet en Zijn doen afkeurt, zeggende dat hij gelijk had, terwijl God zijn doen bestrafte. De hartstocht overheerst de consciëntie en dwingt ze, als een beroep erop gedaan wordt, tot een vals getuigenis, zoals bij Jona het geval is.
2. Hij geeft zo weinig acht op zichzelf, dat hij zijn eigen leven waagt, en er geen kwaad in ziet, zich zozeer aan Zijn toorn over te geven, dat hij wenst te sterven en zich als het ware dood ergert. Wij lezen van toornigheid, die de dwaze ombrengt, en een ijver, die de slechte doodt, Job 5:2. Zij zijn inderdaad dwaze onnozele zielen, die zich met hun eigen hartstochten de hals afsnijden, die zich door hun ontevredenheid ziekte of andere ellende op de hals halen, en de koorts krijgen door de opwinding van hun toorn.
VII. Het weer aandringen van deze berisping door hem voor te houden hoe verkeerd hij deed, over de redding van Ninev spijt te voelen. Uit zijn eigen mond zal God hem oordelen, en wij hebben reden te denken, dat het hem eindelijk overtuigd heeft, want hij geeft geen antwoord. Wij hopen, dat hij weer op zijn plaats en in zijn humeur is gebracht. Laat ons nu, 1. Zien, hoe God verder met hem spreekt, Jonah 4:10,Jonah 4:11. Gij verschoont de wonderboom, gij spaart hem (gelijk het letterlijk luidt), gij zou gedaan hebben al wat gij kon om de boom in het leven te houden en zei: "Hoe jammer, dat die wonderboom verdord is", en zou Ik dan Ninev niet gespaard hebben? Zou Ik niet evenveel medelijden met de staaf hebben als gij met uw wonderboom, en de aardbeving verboden, de stad om te keren, zoals gij de worm had willen verbieden, de boom te doen verdorren? Bedenk.
a. De wonderboom, die gij wilde behouden, was maar een plant, maar de inwoners van Ninev, dat Ik wilde behouden waren velen. Het was een grote, zeer volkrijke stad, zoals blijkt uit het aantal kinderen, naar verondersteld wordt, van twee jaar en daaronder. Jonah 4:11 noemt hun getal, honderd en twintig duizend, die nog niet zo oud waren, dat zij onderscheid wisten tussen hun rechterhand en hun linkerhand. Die kinderen worden genoemd, omdat hun leeftijd gewoonlijk als de leeftijd van de onschuld wordt beschouwd. Zoo dan waren er in Ninev, die nog geen dadelijke zonde konden gedaan hebben en dus niet tot de gemeenschappelijke schuld bijgedragen. En toch, als Ninev omgekeerd was, zouden die kinderen in de algemene ondergang gedeeld hebben. Zou Ik die grote stad Ninev niet verschonen, reeds om hunnentwil? God ziet kleine kinderen met bijzondere tederheid aan en is gereed ze te helpen en te ondersteunen ja, hier wordt een gehele stad om hunnentwil gespaard. Ouders kunnen hieruit aanleiding nemen hun kinderen in geloof en gebed aan God op te dragen, omdat zij, al kunnen zij nog geen dienst bewijzen (want zij weten geen onderscheid tussen hun rechterhand en hun linkerhand tussen goed en kwaad, zonde en gerechtigheid), toch delen kunnen in de gunsten Gods en Zijn zaligheid deelachtig zijn. Onze Heiland toonde een bijzondere genegenheid voor de kinderen, die tot Hem gebracht werden: Hij nam ze in Zijn armen, legde hun de handen op en zegende ze. Ja, zelfs gaf God acht op de overvloed van vee binnen Ninev's muren, die Hij met meer recht spaarde dan Jona de wonderboom kon begeren te sparen, aangezien dierlijk leven hoger staat dan plantenleven.
b. De wonderboom waarom Jona in toorn ontstoken was, behoorde hem niet toe, hij had er niet voor gearbeid en hem niet doen groeien, maar volwassenen en kinderen en vee in Ninev waren alle het werk van Gods handen. Hij had ze geschapen en onderhield ze nog, en had daarom veel meer reden, er medelijden mee te hebben, dan Jona met de wonderboom. Hij kon de arbeid van Zijn handen niet verwerpen, Job 10:3, en daarom pleit Job aldus met God Jonah 4:8, Jonah 4:9. Uw handen hebben mij gemaakt, mij als leem bereid, en Gij verslindt mij en doet mij tot stof wederkeren.
c. De wonderboom die Jona betreurde, had een plotselinge groei en daarom geringe waarde gehad, hij werd in n nacht, en verging in n nacht, hij was de zoon van n nacht (letterlijk vertaald). Maar Ninev was een oude stad, die vele eeuwen verduurd had, en daarom zo maar niet kon vernietigd worden. "De mensen, die Ik gespaard heb, hebben reeds vele jaren geleefd en niet zo kort als de wonderboom. Zou Ik ze dan niet verschonen, die zovele jaren het voorwerp van Mijn zorg zijn geweest en uit Mijn hand geleefd hebben?"
d. De wonderboom van Jona was in n nacht vergaan, en dat was het einde van zijn bestaan. Maar de kostbare zielen in Ninev, die God verschoonde, hadden zo'n kort leven niet, zij waren onsterfelijk, en daarom mocht over hun bestaan niet zo zorgeloos en snel beschikt worden. Een ziel is meer waard dan de gehele wereld, en het winnen van de wereld weegt niet op tegen het verlies van een ziel. En zekerlijk is dus een ziel meer waard dan vele wonderbomen, en dan vele musjes. Zo rekent God, en zo moeten ook wij rekenen, en daarom groter zorg hebben over de kinderen van de mensen dan over lagere schepselen, meer zorg voor onze en andere kostelijke zielen dan over rijkdom en vreugde van deze wereld.
2. Uit dit alles kunnen wij leren,
a. Dat, al laat God toe, dat Zijn volk in zonde valt, Hij niet wil, dat het in de zonde blijt liggen, maar hun hun dwaling leert inzien en ze tot nadenken brengt, opdat zij het rechte pad terugvinden. Wij hebben reden te hopen, dat Jona na deze terechtwijzing had geleerd, de bevrijding van Ninev te billijken en er even blijde mee te zijn als hij er zich eerst aan had geërgerd.
b. Dat God Zich rechtvaardigt in de wijze, waarop Hij berouwvolle, terugkerende zondaren Zijn genade schenkt, evenzeer als in de wijze, waarop Hij zondaren straft, die in hun opstand volharden. Al zijn er, die tegen Gods barmhartigheid murmureren, omdat zij ze niet verstaan (want ook daarin zijn Zijn wegen en gedachten hoger dan onze wegen en gedachten), toch zal het blijken, dat Hij ook dan Zichzelf gelijk blijft en gerechtvaardigd wordt wanneer Hij spreekt. Zie, welke moeite Hij Zich geeft om Jona te overtuigen van de billijkheid Gods, toen Hij Ninev spaarde. Jona had gezegd: Mijn toorn is billijk ontstoken, maar dat kon hij niet bewijzen. God zegt en bewijst: Mijn barmhartigheid is billijk geschonken. Het is een grote bemoediging voor arme zondaars om te hopen, dat zij genade bij God zullen vinden wanneer zij zien, dat Hij zo bereid is Zichzelf te rechtvaardigen door barmhartigheid te betonen en verheerlijkt te worden in degenen, die Hij gedenktekenen van Zijn genade maakt tegen wie sommiger oog boos is, omdat Hij goed is. Zulke pruttelaars moeten leren verstaan, dat zij zelf enghartige zielen zijn met kleingeestige ideeën, die alleen voor zichzelf groot van Gods genade denken, maar dat er is een Heer over allen, rijk over degenen, die Hem aanroepen, en dat, zowel te Ninev als in Israël, wie Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is, namelijk wie zich bekeert en zich van zijn boze weg afwendt, die zal barmhartigheid van Hem verkrijgen.
Verzen 1-11
Jona 4:1-11Zie hier,
I. Hoe Jona ten onrechte met God twist over Zijn barmhartigheid jegens Ninev, nadat de stad zich bekeerd had. Dit geeft aanleiding om te vermoeden, dat Jona zijn boodschap van Gods toorn aan de Ninevieten alleen overgebracht had, zonder enige aandrang of aanmoediging om zich daardoor tot berouw en bekering te laten bewegen, zoals men mocht veronderstellen. Want toen Ninev berouw had en barmhartigheid ontving,
1. Benijdde Jona haar de verkregen genade, Jonah 4:1 :Dit verdroot Jona met groot verdriet en (wie zou zulks verwachten) zijn toorn ontstak, hij was er zeer boos om. Het was uiterst verkeerd,
a. Dat hij zo weinig zelfbedwang kende om ontevreden en zelfs toornig zich te tonen, hij heerste niet over zijn geest en stond daardoor, als een open stad, aan strikken en verleidingen bloot.
b. Dat hij zo weinig eerbied voor God had om zijn ontevredenheid en toorn de vrije loop te laten, zoals David eens, toen de Heer een scheur gescheurd had aan Uza. Wat God behaagt, moet ook ons welgevallig zijn, al verstaan wij het niet, toch moeten wij het goed vinden.
c. Dat hij zo weinig genegenheid voor zijn medemensen koesterde, als blijkt uit zijn ontevredenheid en toorn, toen de Ninevieten zich bekeerden en God ze in gunst aannam. Dit was de zonde van de Farizeeërs en Schriftgeleerden, die tegen onze Zaligmaker murmureerden, omdat Hij met tollenaars en zondaars omging, zijn oog was boos, omdat God goed was. Maar waarom was Jona zo gemelijk, toen de Ninevieten zich bekeerden en gespaard werden? Een gegronde reden voor iets zo ongerijmds en onredelijks kan niet verwacht worden, maar vermoeden kunnen wij wel iets. Heetgebakerde lieden zijn vaak hooggestemd. Door hovaardigheid maakt men niets dan gekijf, beide met God en mensen. Het was Jona een erezaak, en dat maakte Jona boos.
A. Hij was naijverig op de eer van zijn vaderland, het berouw en de bekering van Ninev beschaamde de hardnekkigheid van Israël, dat zich niet bekeerde, maar weigerde te horen, en de gunst, die God deze heidenen op hun bekering had bewezen, was een slecht voorteken voor de Joodse natie, dat ze ten laatste (zoals later geschied is) zou verworpen worden en haar deelgenootschap aan Gods barmhartigheid verliezen, terwijl de heidenen in haar plaats ingeënt werden. Toen Petrus werd aangewezen, dat hij geen verschil mocht maken tussen Joden en heidenen, ontstelde hij eerst en hij zeide: Geenszins, Heer! Geen wonder dus, dat ook Jona met zekere spijt aanzag, hoe Ninev bij God gunst genoot. Jona toonde hierin een ijver voor God als de God van Israël, maar niet met verstand. Zie, velen zijn ontevreden met Gods handelwijze ondervoorwendsel, dat zij ijveren voor Zijn eer.
B. Hij was naijverig op zijn eigen eer: hij meende, dat, nu Ninev niet verging binnen veertig dagen, hij voor een valse profeet mocht gehouden worden en als zodanig behandeld. Die vrees was ten enenmale ongegrond want de bedreigde ondergang sloot in, dat in geval van berouw en bekering, de stad zou gespaard worden. Niemand zal zich er over beklagen, dat hij bedrogen is door iemand, die beter is dan zijn woord. Jona zou eer op dank kunnen rekenen, dat hij het middel was geweest om hen van gewisse ondergang te redden, dan dat men hem zulks verwijten zou. Maar zwaarmoedige mensen (zoals Jona schijnt geweest te zijn) maken zich licht ongerust over dingen, die niet bestaan en zelfs zeer onwaarschijnlijk zijn. De meeste van onze bange vrees en verschrikking zijn aan de macht van de verbeelding te wijten, en zij zijn te beklagen, die voortdurend als slaven van die tiran in boeien leven.
2. Hij twistte erover met God. Toen zijn hart in zijn binnenste heet was, sprak hij onbedacht met zijn lippen, en hij zegt ons hier wat hij sprak, Jonah 4:2, Jonah 4:3. Hij bad tot de Heer maar het was een zeer verkeerd gebed, zeer verschillend van dat, hetwelk hij bad in het ingewand van de vis. Beproeving leert ons nederig bidden, hetgeen Jona nu ganselijk vergat. Ontevreden zijnde, nam hij wel zijn toevlucht tot het gebed, gelijk hij in zijn tegenspoed gewoon was, maar zijn boos humeur had de overhand boven zijn beter gevoel, en terwijl hij voor zichzelf om de zegen van Gods genade moest bidden, beklaagde hij zich om de zegen van Gods genade, aan anderen geschonken. Niets was meer ongepast.
a. Hij begint zijn vlucht voor des Heeren aangezicht te rechtvaardigen, toen hij de eerste maal naar Ninev werd gezonden, waarover hij zich tevoren, en zulk terecht, had verootmoedigd: "Och Heer", zegt hij "was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? Heb ik niet voorzien, dat de mannen van Ninev zich op mijn woord zouden bekeren en Gij hun vergeven, en Uw woord zou blijken te zijn ja en neen." Wat voor vreemde man was toch Jona, de goede uitslag van zijn bediening te vrezen. Menigeen is in verzoeking geweest, zijn arbeid op te geven, omdat hij geen vrucht op zijn werk zag, en aan de uitslag wanhoopte, maar Jona wilde liever niet prediken, omdat hij vreesde, dat men naar hem luisteren en naar zijn woord handelen zou. En hij blijft bij dat dwaze gevoelen, waarvan het ingewand van de vis hem, naar het schijnt, niet genezen had. Zo sprak hij, toen hij nog in zijn land was, maar ten onrechte, en hier herhaalt hij het, en, ongelijk de andere profeten, verlangt hij' naar de dag vol wee, die hij had voorspeld, en het smart hem dat die niet aanbreekt. Zelfs Christus' discipelen weten niet van hoedanige geest zij zijn, als zij vuur van de hemel begeren om de onherbergzame Samaritanen om te brengen evenmin wist Jona het, nu hij Gods oordeel over de stad wil zier. voltrekken, Luke 9:55. Jona meent reden te hebben tot klagen, zo moeilijk is het, de wortel van bitterheid uit te roeien, die eens in het hart post heeft gevat. En waarom had Jona verwacht, dat God Ninev zou sparen? Omdat hij wist dat God een genadig en barmhartig God is, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. Dit alles is zeer waar, en Jona kon dat alleen weten door Gods eigen openbaring en de ervaring van vroegere eeuwen, maar het is vreemd, dat wat een oorzaak van vreugde en lof voor alle heiligen was geweest, voor Jona aanleiding zou geven om met God te twisten, als ware dat iets van de Goddelijke natuur onwaardig, hoezeer het er juist de grootste heerlijkheid van uitmaakt. God is genadig en barmhartig De dienstknecht zei: "Ik wist, dat gij een hard mens zijt" hetgeen niet waar was. Maar al ware dit waar geweest, dat kon geen oorzaak van klacht uitmaken. Doch Jona, terwijl hij zei wat waar was, vond daarin reden tot verwijt en sprak dus als een dwaas. Inderdaad tonen degenen een geest van tegenspraak en twist, die God kwalijk nemen, dat Hij goed is en in Zijn barmhartigheid spaart, hoewel wij het alleen daaraan te danken hebben, zo wij de helse verdoemenis ontvlieden. Dat is iets tot een reuk des doods ten dode maken, wat een reuk des levens ten leven moest zijn.
b. In zijn toorn begeert hij de dood, Jonah 4:3 :"Nu dan Heer, neem toch mijn ziel van mij, een wonderlijke begeerte gevolg van zijn onredelijke toorn! Als Ninev leven zal, laat mij dan sterven, liever dan dat Uw woord en het mijne gelogenstraft wordt liever dan de eer van Israël aan de heidenen geschonken", alsof zijn landgenoten verder van de barmhartigheid Gods verwijderd werden door de aanneming van de Ninevieten. Toen de profeet Elia meende, dat hij tevergeefs had gearbeid wenste hij insgelijks te sterven, doch alleen uit zwakheid, 1 Kings 19:4. Maar Jona ziet vrucht op zijn werk, redt een grote stad van het verderf, en begeert toch te sterven, alsof hij, na zoveel goeds gewrocht te hebben, bevreesd ware, langer te leven. Hij ziet de arbeid van zijn ziel en is niet bevredigd. Wat een gemelijkheid is gemengd met elk woord, dat hij spreekt! Toen Jona uit de buik van de vis gered werd, achtte hij het leven een waardevolle gift, en dankte hij God, dat Hij zijn leven uit het verderf had opgevoerd, Jonah 2:6, zijn leven was voor Ninev een grote zegen geweest, en nu schijnt het om dezelfde reden slechts een last te zijn, waarvan hij begeert verlost te worden, zeggende, dat het hem beter is te sterven dan te leven. Zulk een woord kan uit een godzalig hart voortvloeien, zoals bij Paulus, die begeerde ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat was zeer ver het beste. Maar hier is het de taal van de dwaasheid, van hartstocht en diepe verdorvenheid, zoveel te erger,
A. Omdat Jona nu te midden van hoogst nuttige arbeid zich bevond en daarom zijn leven juist uitnemend kon gebruiken. Hij was iemand wiens bediening door God wondervol was gezegend en uiterst voorspoedig gemaakt. De bekering van Ninev kon hem hoop geven, dat hij nog het middel mocht worden om geheel Assyrië te bekeren, het was dus hoogst ongerijmd te wensen, dat hij mocht sterven, nu hij nog zoveel goeds verrichten en niet gemist worden kon.
B. Omdat Jona nu geheel uit zijn humeur en dus gans ongeschikt was om te sterven. Hoe dorst hij aan sterven denken en aan een daarna verschijnen voor Gods rechterstoel, terwijl hij bezig is, met God te twisten? Was dat een gemoedstoestand, geschikt om de wereld te verlaten? Zij, die het hartstochtelijkst begeren te sterven, hebben daartoe gewoonlijk de minste reden, omdat zij het er het ongeschiktst voor zijn. Onze zaak is het, te zorgen dat wij ons op de dood voorbereiden door het werk des levens te verrichten en ons dan aan God over te geven, dat Hij ons wegneme wanneer en zo als het Hem behaagt.
II. Zie, hoe rechtvaardig God Jona bestraft voor zijn boos humeur, Jonah 4:4 :En de Heer zei: Is uw toorn billijk ontstoken? Is wel te doen u niet aangenaam, zoals sommigen lezen. Wat! hebt gij berouw over iets goeds? God kon hem met recht in deze zondige toorn verworpen hebben, kon hem naar Zijn woord hebben gedaan en doen sterven, gelijk hij begeerde. Maar Hij verwaardigde zich met hem te spreken, om hem van de waarheid te overtuigen en hem tot tevredenheid te brengen, gelijk de vader van de verloren zoon met de oudste redeneerde, toen hij, zoals Jona hier, ontevreden was over de vergiffenis en wederopneming van zijn broeder. Is uw toorn billijk ontstoken? Zie, hoe zacht God tot deze zondaar spreekt, om ons te leren, degenen, die gevallen zijn, in een geest van zachtmoedigheid te behandelen, aangezien een zacht antwoord de grimmigheid afkeert. God beroept zich op Jona en op zijn consciëntie. Is het billijk? Gij weet beter. Wij moeten ons zelf dikwijls deze vraag stellen. Is het billijk, dit te zeggen, of dat te doen? Kan ik dat verantwoorden? Moet ik het niet ongedaan maken, door berouw en herstel? Vraag,
1. "Is het billijk, toornig te zijn? Zo dikwijls toornig, zo lang toornig, mij zo op te winden en anderen in mijn boosheid met zulke onheuse woorden toe te spreken? Is het billijk, zulke brandende hartstochten heer over mij te laten?"
2. "Is het billijk toornig te zijn als God berouwhebbende zondaars barmhartigheid bewijst?" Dat was Jona's misdaad. Is het billijk, zo wij toornig zijn over iets wat Gods verheerlijking en de komst van Zijn koninkrijk onder de mensen bevordert, toornig te zijn over wat de engelen in de hemel vreugde bereidt en hun oorzaak geeft, God overvloedig te prijzen? Wij zijn onbillijk, toornig te worden over de genade, die wij zelf zo nodig hebben en zonder welke wij niet kunnen bestaan, wanneer er geen gelegenheid gelaten was tot berouw en hoop gegeven op vergiffenis bij bekering, wat zou er van ons worden? Laat de bekering van zondaars, waarover vreugde is in de hemel, ook onze vreugde en nimmer onze smart zijn.
Jona volhardt in zijn ontevredenheid, want het begin van het krakeel, met God of mensen, is gelijk een, die het water opening geeft, Proverbs 17:14, de breuk wordt hoe langer hoe groter en wijder, en wanneer de hartstocht voet krijgt, gaat het van kwaad tot erger, die moet dus tot zwijgen gebracht en onderdrukt worden. Wij hebben hier,
I. Jona's sombere verwachting aangaande het lot van Ninev. Wij mogen verwachten, dat de Ninevieten, gehoor gevende aan de hun gebrachte boodschap, bereid waren de boodschapper gastvrijheid te bewijzen en hun eerbied te betonen, zodat hij in het beste van hun huizen welkom was. Maar Jona was uit zijn humeur, wilde hun hulpvaardigheid niet aannemen noch hen met de gewone beleefdheid bejegenen, wat wel eens kwaad kon gedaan hebben aan zijn woorden. Hij had een schat in aarden vaten, maar wanneer die schat toevertrouwd wordt aan mensen van gelijke bewegingen als wij, en het doel toch wordt bereikt, dan blijkt daaruit te duidelijker, dat de uitnemendheid van de kracht van God en niet van mensen is. Jona trekt zich terug, gaat de stad uit, zit alleen en zwijgt, omdat hij ziet, dat de Ninevieten berouw hebben en zich bekeren, Jonah 4:5. Misschien had hij degenen, die bij hem waren, verteld, dat hij de stad uitging uit vreze, in haar verderf mee om te komen, maar in werkelijkheid verliet hij ze om te zien wat van de stad worden zou, gelijk Abraham naar buiten liep om te zien wat er van Sodom geworden was, Genesis 19:27. De veertig dagen liepen nu op een eind of waren al om, en Jona hoopte, dat, als de stad al niet omgekeerd werd, toch een of ander oordeel ze zou treffen, voldoende om zijn woord te staven, in ieder geval wachtte hij met onrust de afloop. Hij wilde in geen huis blijven, opdat hij niet zou verpletterd worden, maar maakte zich buiten de stad een verdek van boomtakken, en zat daaronder in de schaduw, toch nog blootgesteld aan wind en weer. Zie, menigmaal bereiden zulke ontevreden, gemelijke lieden zichzelf vol ijver allerlei ongemak, opdat zij nog wat meer te klagen hebben.
II. Gods genaderijke voorziening in zijn behoefte aan beschutting en verfrissing, toen hij zo dwaas was, ontevreden te zijn en zijn eigen verdriet nog vermeerderde. Jonah 4:6. Jona zat onder zijn verdek, en morde over de hitte des daags en de koude des nachts, die hen beide hinderden. God kon gezegd hebben: Dat is uw eigen keuze, uw eigen schuld, een huis van uw eigen maaksel, welnu, wees er dan ook mee tevreden. Maar Hij had medelijden met Zijn dienaar, als een tere moeder met een onwillig kind, en schonk hem bescherming tegen zijn zelfgekozen tegenheden. Hij beschikte een wonderboom, een plant met dichte, brede bladeren, die ineens opschoot en hem als een priëel diende om hem tegen hitte en koude te beschermen. Het was een schaduw over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet, opdat hij, naar het lichaam gesterkt, te beter het verdriet in zijn gemoed het hoofd mocht bieden, tussen welke inderdaad een nauw verband bestaat. Zie, hoe teder God voor Zijn volk zorgt in hun verdrukking, ja, al zijn zij onwijs en eigenzinnig, Hij vergeldt hun niet naar hun ongerechtigheden. God had te voren een vis beschiet om Jona in de zee te bewaren, en hier beschikt Hij hem een wonderboom om hem voor hitte en koude te beschutten, want Hij is de Beschermer van Zijn volk tegen alle kwaad en heeft zowel planten als dieren tot Zijn dienst. Hij heeft ze dadelijk bij de hand om Zijn raad te dienen en doet ze als in een ogenblik oprijzen, al is ook hun natuurlijke groei langzaam en trapsgewijze. Een wonderboom, kan iemand menen, is slechts een zwakke bescherming, maar Jona verblijdde zich over de wonderboom met grote blijdschap. Want, 1. Die was hem op dat ogenblik inderdaad een vervulling. Wat in zichzelf onbeduidend en klein is, kan, als het te rechter tijd komt, een onschatbare zegen zijn. Een wonderboom kan op zijn tijd nuttiger zijn dan een ceder. De geringste schepselen kunnen een grote plaag wezen, als de luizen en het ongedierte voor Farao, of een groot gemak, als de wonderboom voor Jona, al naar het Gode behaagt, er Zich van te bedienen.
2. Met zijn sterke verbeelding achtte hij de wonderboom weer hoger dan die inderdaad verdiende. Hij verblijdde zich met grote blijdschap, was er trots op, genoot ervan als van een victorie. Zie, mensen met hevige hartstochten kunnen door een kleinigheid, die hen hindert, in de put gebracht worden, maar ook door een kleinigheid, die hun goed doet, tot grote vrolijkheid opgevoerd. Een gering speelgoed maakt een kind blij, als de wonderboom Jona. Maar wijsheid en genade leren ons te schreien over ons verdriet als schreiden wij niet, en ons te verblijden over onze voorspoed als verblijdden wij ons niet. Aardse zegeningen mogen ons vrolijk stemmen en dankbaar maken, maar Wij moeten er ons hart niet aan geven, alleen God moet de blijdschap van onze verheuging zijn, Psalms 43:4.
III. Het plotselinge verlies van die voorziening, welke God hem had beschikt, en de terugkeer van zijn verdriet, Jonah 4:7, Jonah 4:8. God, die hem troost had bereid, zond hem nu weder droefenis, juist door hetgeen hem tot troost was geweest, die droefenis kwam niet toevallig, maar door goddelijke beschikking en naar goddelijk bestel.
1. God beschikte een worm om de wonderboom te doen verdorren. Hij, die gaf, nam weer, en Jona moest de naam des Heeren in beide hebben geloofd, maar omdat hij voor de wonderboom God niet had geprezen, ontnam Hij hem de gave weer, en dat terecht. Zie, wat al onze aardse zegeningen zijn, en welke waarde wij er aan toekennen, het zijn wonderbomen. Ze hebben hun wortel in de aarde en zijn slechts een onbeduidende steun, vergeleken bij de Rots van de eeuwen, zij verdorren, zij vergaan in het gebruik, spoedig zijn zij geen genot meer voor ons. De wonderboom verdorde de dag, nadat hij was opgeschoten, onze aardse zegeningen ontluiken als de bloem en worden spoedig afgesneden. Wanneer wij ons er het meest mee vermaken en er ons het meest van beloven, worden wij teleurgesteld. Een kleinigheid doet ze verdorren, een kleine worm aan zijn voet doodt een grote wonderboom. Iets doet het, dat tevoren niet gezien of niet geteld werd, onze wonderbomen verdorren, en wij weten niet hoe het komt. En wellicht verdorren die het eerst, van welke wij de grootste verwachting hadden, wat het dierbaarst was blijkt het onzekerst te zijn. God zond geen engel om de wonderboom uit te roeien, maar een worm om hem te doen verdorren, hij stond er nog, maar dood. Misschien worden onze aardse zegeningen ons gelaten, maar ze geven ons geen genot meer, de zaak blijft, maar de zegen is weg, en wet overschiet doet niets dan ons verwijten, dat wij zo dwaas waren er op te vertrouwen.
2. God beschikte een stille oostenwind om Jona het gemis van de wonderboom te doen gevoelen, Jonah 4:8.. Het was een stille oostenwind, die geen verademing bood, zodat de zon met al haar hitte op het hoofd van Jona scheen. Het was geen wind, die de hitte verdreef en verkoeling aanbracht, maar ze zo mogelijk nog brandender maakte. Zo was Jona zonder enige beschutting aan de zon blootgesteld.
IV. De verdere ontevredenheid, die dit bij Jona wekte, Jonah 4:8. Hij werd amechtig en wenste van zijn ziel te mogen sterven. "Als de wonderboom dood is, dan wens ook ik te sterven, dood mij maar, laat mij sterven met de wonderboom." Dwaas, die meent, dat uw leven van een boom afhangt! Zie, het is billijk dat degenen, die zo gaarne klagen, altijd iets hebben om over te klagen, opdat hun dwaasheid voor de dag kome en genezen worde. En zie hier, hoe de hartstocht, die het ene ogenblik in dit uiterste vervalt, het volgende ogenblik in een ander uiterste terechtkomt. Jona, die bovenmate blij was geweest met zijn wonderboom, was diep, zeer diep terneergeslagen, nu zijn boom verdord was. Overmatige genegenheid legt de grondslag voor overmatige droefheid, waar wij als verzot op zijn, wanneer wij het hebben, daarover bedroeven wij ons ten zeerste, als wij dat verliezen, en beide is even dwaas.
V. De berisping, die God hen daarom geeft opnieuw redeneert Hij met hem: Is uw toorn billijk ontstoken over de wonderboom? Jonah 4:9. Zie, het verdorren van de wonderboom is iets, waarover wij niet toornig mogen zijn. Wanneer Gods beschikking ons van betrekkingen, bezittingen en genot berooft, moeten wij niet toornig worden tegen God, niet toornig om de wonderboom. Het is betrekkelijk een klein verlies, het verlies van de schaduw, verder gaat het niet. Het was een wonderboom, een verdorrende plant, wij kunnen niet anders verwachten dan dat hij zal verdorren. Onze toorn om zijn verdorren kan hem niet in het leven terugroepen wij zelf zullen spoedig eveneens verdorren. En als de een wonderboom verdort, verrijst wellicht een andere, wat vooral onze ontevredenheid behoort te stillen, is de gedachte, dat, al is onze wonderboom verdord, onze God niet verdord is, en Hij is rijk en machtig genoeg om ieder verlies te vergoeden.
Laat ons dus erkennen, dat wij verkeerd, zeer verkeerd doen in toorn te ontsteken over een wonderboom, laat ons in zulke omstandigheden ons gerust stellen, als een gespeend kind
Vl. Zijn verdediging van zijn toorn en ontevredenheid haast onbegrijpelijk, Jonah 4:9. Hij zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe. Het is verkeerd, ontevreden te zijn, al is het ook in haast, als dat spoedig wordt ingezien en het onbedachte woord herroepen, dan kan verontschuldiging verwacht worden, maar die ontevredenheid bovendien te willen goedpraten, is inderdaad slecht. Dat deed Jona hier, ofschoon God zelf hem berispt had, en door zich op zijn consciëntie te beroepen, schuldbelijdenis mocht verwachten. Zie, hoe bandeloos onbeteugelde hartstochten zijn, en hoezeer het ons belang medebrengt, en het dus onze dure plicht is, die brullende leeuwen en brommende beren aan banden te leggen. Zonde en dood zijn twee geduchte dingen, toch telt Jona ze, in zijn toorn, licht.
1. Hij heeft zo weinig eerbied voor God dat hij zich tegen Zijn gezag verzet en Zijn doen afkeurt, zeggende dat hij gelijk had, terwijl God zijn doen bestrafte. De hartstocht overheerst de consciëntie en dwingt ze, als een beroep erop gedaan wordt, tot een vals getuigenis, zoals bij Jona het geval is.
2. Hij geeft zo weinig acht op zichzelf, dat hij zijn eigen leven waagt, en er geen kwaad in ziet, zich zozeer aan Zijn toorn over te geven, dat hij wenst te sterven en zich als het ware dood ergert. Wij lezen van toornigheid, die de dwaze ombrengt, en een ijver, die de slechte doodt, Job 5:2. Zij zijn inderdaad dwaze onnozele zielen, die zich met hun eigen hartstochten de hals afsnijden, die zich door hun ontevredenheid ziekte of andere ellende op de hals halen, en de koorts krijgen door de opwinding van hun toorn.
VII. Het weer aandringen van deze berisping door hem voor te houden hoe verkeerd hij deed, over de redding van Ninev spijt te voelen. Uit zijn eigen mond zal God hem oordelen, en wij hebben reden te denken, dat het hem eindelijk overtuigd heeft, want hij geeft geen antwoord. Wij hopen, dat hij weer op zijn plaats en in zijn humeur is gebracht. Laat ons nu, 1. Zien, hoe God verder met hem spreekt, Jonah 4:10,Jonah 4:11. Gij verschoont de wonderboom, gij spaart hem (gelijk het letterlijk luidt), gij zou gedaan hebben al wat gij kon om de boom in het leven te houden en zei: "Hoe jammer, dat die wonderboom verdord is", en zou Ik dan Ninev niet gespaard hebben? Zou Ik niet evenveel medelijden met de staaf hebben als gij met uw wonderboom, en de aardbeving verboden, de stad om te keren, zoals gij de worm had willen verbieden, de boom te doen verdorren? Bedenk.
a. De wonderboom, die gij wilde behouden, was maar een plant, maar de inwoners van Ninev, dat Ik wilde behouden waren velen. Het was een grote, zeer volkrijke stad, zoals blijkt uit het aantal kinderen, naar verondersteld wordt, van twee jaar en daaronder. Jonah 4:11 noemt hun getal, honderd en twintig duizend, die nog niet zo oud waren, dat zij onderscheid wisten tussen hun rechterhand en hun linkerhand. Die kinderen worden genoemd, omdat hun leeftijd gewoonlijk als de leeftijd van de onschuld wordt beschouwd. Zoo dan waren er in Ninev, die nog geen dadelijke zonde konden gedaan hebben en dus niet tot de gemeenschappelijke schuld bijgedragen. En toch, als Ninev omgekeerd was, zouden die kinderen in de algemene ondergang gedeeld hebben. Zou Ik die grote stad Ninev niet verschonen, reeds om hunnentwil? God ziet kleine kinderen met bijzondere tederheid aan en is gereed ze te helpen en te ondersteunen ja, hier wordt een gehele stad om hunnentwil gespaard. Ouders kunnen hieruit aanleiding nemen hun kinderen in geloof en gebed aan God op te dragen, omdat zij, al kunnen zij nog geen dienst bewijzen (want zij weten geen onderscheid tussen hun rechterhand en hun linkerhand tussen goed en kwaad, zonde en gerechtigheid), toch delen kunnen in de gunsten Gods en Zijn zaligheid deelachtig zijn. Onze Heiland toonde een bijzondere genegenheid voor de kinderen, die tot Hem gebracht werden: Hij nam ze in Zijn armen, legde hun de handen op en zegende ze. Ja, zelfs gaf God acht op de overvloed van vee binnen Ninev's muren, die Hij met meer recht spaarde dan Jona de wonderboom kon begeren te sparen, aangezien dierlijk leven hoger staat dan plantenleven.
b. De wonderboom waarom Jona in toorn ontstoken was, behoorde hem niet toe, hij had er niet voor gearbeid en hem niet doen groeien, maar volwassenen en kinderen en vee in Ninev waren alle het werk van Gods handen. Hij had ze geschapen en onderhield ze nog, en had daarom veel meer reden, er medelijden mee te hebben, dan Jona met de wonderboom. Hij kon de arbeid van Zijn handen niet verwerpen, Job 10:3, en daarom pleit Job aldus met God Jonah 4:8, Jonah 4:9. Uw handen hebben mij gemaakt, mij als leem bereid, en Gij verslindt mij en doet mij tot stof wederkeren.
c. De wonderboom die Jona betreurde, had een plotselinge groei en daarom geringe waarde gehad, hij werd in n nacht, en verging in n nacht, hij was de zoon van n nacht (letterlijk vertaald). Maar Ninev was een oude stad, die vele eeuwen verduurd had, en daarom zo maar niet kon vernietigd worden. "De mensen, die Ik gespaard heb, hebben reeds vele jaren geleefd en niet zo kort als de wonderboom. Zou Ik ze dan niet verschonen, die zovele jaren het voorwerp van Mijn zorg zijn geweest en uit Mijn hand geleefd hebben?"
d. De wonderboom van Jona was in n nacht vergaan, en dat was het einde van zijn bestaan. Maar de kostbare zielen in Ninev, die God verschoonde, hadden zo'n kort leven niet, zij waren onsterfelijk, en daarom mocht over hun bestaan niet zo zorgeloos en snel beschikt worden. Een ziel is meer waard dan de gehele wereld, en het winnen van de wereld weegt niet op tegen het verlies van een ziel. En zekerlijk is dus een ziel meer waard dan vele wonderbomen, en dan vele musjes. Zo rekent God, en zo moeten ook wij rekenen, en daarom groter zorg hebben over de kinderen van de mensen dan over lagere schepselen, meer zorg voor onze en andere kostelijke zielen dan over rijkdom en vreugde van deze wereld.
2. Uit dit alles kunnen wij leren,
a. Dat, al laat God toe, dat Zijn volk in zonde valt, Hij niet wil, dat het in de zonde blijt liggen, maar hun hun dwaling leert inzien en ze tot nadenken brengt, opdat zij het rechte pad terugvinden. Wij hebben reden te hopen, dat Jona na deze terechtwijzing had geleerd, de bevrijding van Ninev te billijken en er even blijde mee te zijn als hij er zich eerst aan had geërgerd.
b. Dat God Zich rechtvaardigt in de wijze, waarop Hij berouwvolle, terugkerende zondaren Zijn genade schenkt, evenzeer als in de wijze, waarop Hij zondaren straft, die in hun opstand volharden. Al zijn er, die tegen Gods barmhartigheid murmureren, omdat zij ze niet verstaan (want ook daarin zijn Zijn wegen en gedachten hoger dan onze wegen en gedachten), toch zal het blijken, dat Hij ook dan Zichzelf gelijk blijft en gerechtvaardigd wordt wanneer Hij spreekt. Zie, welke moeite Hij Zich geeft om Jona te overtuigen van de billijkheid Gods, toen Hij Ninev spaarde. Jona had gezegd: Mijn toorn is billijk ontstoken, maar dat kon hij niet bewijzen. God zegt en bewijst: Mijn barmhartigheid is billijk geschonken. Het is een grote bemoediging voor arme zondaars om te hopen, dat zij genade bij God zullen vinden wanneer zij zien, dat Hij zo bereid is Zichzelf te rechtvaardigen door barmhartigheid te betonen en verheerlijkt te worden in degenen, die Hij gedenktekenen van Zijn genade maakt tegen wie sommiger oog boos is, omdat Hij goed is. Zulke pruttelaars moeten leren verstaan, dat zij zelf enghartige zielen zijn met kleingeestige ideeën, die alleen voor zichzelf groot van Gods genade denken, maar dat er is een Heer over allen, rijk over degenen, die Hem aanroepen, en dat, zowel te Ninev als in Israël, wie Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is, namelijk wie zich bekeert en zich van zijn boze weg afwendt, die zal barmhartigheid van Hem verkrijgen.