Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jona 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JONA 4

Jonah 4:1.

JONA'S ONGEDULD EN AFGUNST.

IV. Jonah 4:1-Jonah 4:11. Mismoedig over de verschoning der boetvaardige heidenen, bidt Jona tot den Heere en wenst naar den dood. Daarover door den Heere terecht gewezen, gaat hij uit de stad en hoopt in de schaduw ener door hem opgerichte tent het gericht Gods over de stad toch nog te zien aanbreken. Nu laat de Heere, om Zijnen knecht van onrechtvaardigheid en onbarmhartigheid omtrent de heidenen te overtuigen, in den nacht ene rhenusplant met grote bladeren opschieten. De Profeet, die zich onder die schaduw wel gevoelt, verheugt er zich in, maar den volgenden morgen laat God den boom door enen worm weer verderven, zodat hij verwelkt, en de Profeet, beroofd van zijne schaduw en bescherming tegen enen gloeienden wind, welke zich verheft, zinkt machteloos in een, en wenst op nieuw den dood. Nu legt de Heere in dat medelijden met den verwelkten struik hem aan het hart, hoe onrechtvaardig zijn verlangen was, dat de Heere geen medelijden zou hebben met zo vele arme mensen, die toch berouw hadden getoond, en met zo veel vee, maar dat Hij die integendeel zou verderven. Toen verstomde de Profeet.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JONA 4

Jonah 4:1.

JONA'S ONGEDULD EN AFGUNST.

IV. Jonah 4:1-Jonah 4:11. Mismoedig over de verschoning der boetvaardige heidenen, bidt Jona tot den Heere en wenst naar den dood. Daarover door den Heere terecht gewezen, gaat hij uit de stad en hoopt in de schaduw ener door hem opgerichte tent het gericht Gods over de stad toch nog te zien aanbreken. Nu laat de Heere, om Zijnen knecht van onrechtvaardigheid en onbarmhartigheid omtrent de heidenen te overtuigen, in den nacht ene rhenusplant met grote bladeren opschieten. De Profeet, die zich onder die schaduw wel gevoelt, verheugt er zich in, maar den volgenden morgen laat God den boom door enen worm weer verderven, zodat hij verwelkt, en de Profeet, beroofd van zijne schaduw en bescherming tegen enen gloeienden wind, welke zich verheft, zinkt machteloos in een, en wenst op nieuw den dood. Nu legt de Heere in dat medelijden met den verwelkten struik hem aan het hart, hoe onrechtvaardig zijn verlangen was, dat de Heere geen medelijden zou hebben met zo vele arme mensen, die toch berouw hadden getoond, en met zo veel vee, maar dat Hij die integendeel zou verderven. Toen verstomde de Profeet.

Vers 1

1. Dit berouwen Gods verdroot Jona met groot verdriet, en zijn toorn ontstak toen hij na verloop van 40 dagen nog geen enkel teken zag, dat een spoedigen ondergang der stad aanduidde. Hij werd toornig, omdat de in zijne ogen geheel verworpene en verdoemde heidenen ook in Gods genade en ontferming zouden kunnen delen.

Voordat men Jona hard valt, bedenke men wel, wat er van worden zou, zo wij onze gedachten en gevoelens over vele voorvallen in de regering van God zo oprecht moesten beschrijven als Jona hier doet. Het ergste is, dat onze verkeerdheden in ons zijn, en wij ze verbergen voor ons zelven en voor anderen. Ook moet men Jona beoordelen naar zijnen tijd en zijne verzoekingen; toen kon het gemakkelijk enen man Gods overkomen, de heidenen gering te achten! zelfs in het N. T. moest nog een Petrus daaromtrent lering ontvangen.

Vers 1

1. Dit berouwen Gods verdroot Jona met groot verdriet, en zijn toorn ontstak toen hij na verloop van 40 dagen nog geen enkel teken zag, dat een spoedigen ondergang der stad aanduidde. Hij werd toornig, omdat de in zijne ogen geheel verworpene en verdoemde heidenen ook in Gods genade en ontferming zouden kunnen delen.

Voordat men Jona hard valt, bedenke men wel, wat er van worden zou, zo wij onze gedachten en gevoelens over vele voorvallen in de regering van God zo oprecht moesten beschrijven als Jona hier doet. Het ergste is, dat onze verkeerdheden in ons zijn, en wij ze verbergen voor ons zelven en voor anderen. Ook moet men Jona beoordelen naar zijnen tijd en zijne verzoekingen; toen kon het gemakkelijk enen man Gods overkomen, de heidenen gering te achten! zelfs in het N. T. moest nog een Petrus daaromtrent lering ontvangen.

Vers 2

2. Toch was zijn hart niet goddeloos maar alleen in zijne valse Joodse mening over de heidenen nog verstrikt; daarom wendde hij zich met zijne klachten tot God. En hij bad tot den HEERE, en zei: Och HEERE! was dit, wat ik bij mij zelven zei, mijn woord niet, als ik nog in mijn vaderland was, en Uw eerste bevel tot mij kwam, om den heidenen te prediken? Toen vermoedde ik aanstonds, dat Gij Ninev niet zoudt verwoesten, wanneer zijne bewoners zich bekeerden. Daarom kwam ik hetgeen ik nu moet ondervinden, namelijk dat Uwe bedreiging aan de stad niet wordt vervuld, voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist uit Uw heilig woord (Exodus 34:6) dat Gij een a) genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. Ik hoopte echter, gelijk de meesten onder mijn volk, dat Gij U als zodanig jegens ons, maar niet jegens de heidenen zoudt betonen.

2) Psalms 86:5. Joel 2:13. 3. Is het aldus met Israëls voorrang en verkiezing, dat ook de heidenen dezelfde genade als wij kunnen verkrijgen, dan is al mijn troost en al mijne hoop te niet. Nu dan, HEERE! neem toch mijne ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan te leven.

Israël, dat zich in Jona moest zien, kon ook ondanks en na den doodsnood der Babylonische ballingschap, welke het door God gebracht was, omdat het zijne roeping niet vervulde, nog maar altijd niet zijne roeping niet begrijpen, ook nadat het door het monster van de zee der volken weer uitgespuwd en in zijn land teruggekeerd was. Eigengerechtigheid en verhoging buiten God van de omtuining, welke de Heere om het volk had opgericht, sloten hoe langer hoe meer de ogen voor de genade Gods, welke voor alle mensen, ook voor de heidenen bestemd was. Ja, toen eindelijk de zaligheid persoonlijk verscheen, en nu Israëls roeping moest worden vervuld, toen bedrogen zich zelfs de besten onder het volk met vleselijk Joodse verwachtingen, en konden het langen tijd niet begrijpen, dat de heidenwereld niet geheel van Gods genade moest uitgesloten blijven, of dat haar ten minste niet een juk moest worden opgelegd, waardoor zij binnen de nauwe grenzen der Joodse opvatting van de zaligheid Gods moesten gebannen worden. Maar de Heere heeft groot geduld met Zijnen dwazen zoon; die (vgl. de gelijkenis van den verloren zoon) in zijne zelfzucht voor zich alleen de genade van God, maar voor de heidenen alleen oordeel en verderf verlangde. Gelijk Hij Ninev verschoonde, nog voordat Hij Jona terecht wees, zo neemt Hij ook de menigte der heidenen v r het volk Israëls in de gemeenschap der zaligheid op. Israël moet eerst verootmoedigd en gebroken worden (Micha

4). Wanneer dit eens geschied is, zo als Jona door zonnehitte en machteloosheid overwonnen werd, zo zal het ook aan het woord van God, die zonder onderscheid barmhartig en genadig is, recht geven, en zijne aanklachten tegen God, dat Hij den kinderen het brood ontneemt en het voor de honden werpt, zullen verstommen, zo als ook Jona verstomd. Maar hoe is het te verklaren, dat een zo vroom man, als Jona zeker was, zo ver komt, dat hij op zondige wijze zelfs den dood wenst? In Jona sluimerde ene zonde, welke hij met zijn ganse volk gemeen had, de zelfzuchtige zelfverheffing op onverdiend geschonkene voorrechten van Gods volk. Om deze diep gewortelde zonde uit zijn hart te voorschijn te brengen en uit te roeien, en hem daardoor aan zijn volk als een spiegel en voorbeeld voor te stellen, bracht hem de Heere in dezen toestand, die hem tot de zwaarste verzoeking werd, welke haar toppunt als bij Jeremia, Elia en Job in de verwensing van eigen leven bereikte. Uit den aard der verzoeking, welke juist de meest begenadigde mannen van de geschiedenis van het Godsrijk heeft getroffen, is ook Jona's zielstoestand te verstaan. Vergelijk de verklaring over de verzoeking, onderscheiden van de beproeving in de bij Job 1:12 en daarbij Job 3:19 Bij al die mannen Gods is hetzelfde worstelen en strijden tegen God, den Heere, dien zij als hunnen vijand zich zien te gemoet treden. Maar het is een worstelen in geloof, totdat hun eindelijk de heupen, welke zij voor hun sterke zijde houden, maar die in waarheid hun zwakke is, verlamd wordt, omdat zij van de verborgen schade verlost, nog voor grotere en gewichtigere bedoelingen Gods tot opbouw van Zijn rijk als werktuigen zouden kunnen dienen. Juist daaruit dat deze mannen in geloof met God twisten, is ook te begrijpen, dat de Heere zo geduldig en lankmoedig met hen handelt. Ik hoor veel liever, hoe de grote heiligen gedwaald hebben en gevallen zijn, dan van de grote heerlijke daden en wonderen, welke zij hebben gedaan. Want hun dwaling en val getuigt, dat zij ook mensen zijn geweest als ik. Wanneer ik hoor of lees, hoe schandelijk David, Jona, Petrus en dergelijke grote heiligen gestruikeld hebben en gevallen zijn, krijg ik moed, daar ik denk: God die deze heiligen, die toch zo zwaar gezondigd hebben, weer in genade heeft aangenomen, zal toch ook u niet verwerpen.

Nadat Jona den Heere rondborstig had verweten, dat deze te goed was, zegt hij, wat zovele verdrietige mensen zeggen: ik wenste dat ik dood was. Helaas, zo is het; als God iets doet, dan willen wij het anders. Jona had het bevel Gods letterlijk opgenomen en verwachtte dus het indrukwekkende toneel van een oordeel over Ninev. Jona was blijkbaar een driftig licht geraakt man, en daardoor geschikter tot grote daden, dan tot gehoorzaamheid en tot geduld: Hij was een van die mensen, die voor grote dingen staan, maar voor kleine bezwijken, die wel stout kunnen handelen, maar niet langzaam kunnen gaan. Na een groot geloof geoefend te hebben, volgt bij hem een grote moeheid, even als er in het lichamelijke na grote krachtsinspanning uitputting volgt. Jona wordt moede van geloven. Hij vervalt weer tot de zwakheid zijns geloofs. Wij zien in Jona, welk een geduld God met Zijne zwakgelovige kinderen hebben moet en heeft. Jona's daad (zijne prediking te Ninev) was groter dan zijn persoon. Zij ging zijne kracht te boven. En dit gebeurde niet alleen met Jona, maar met den nog zo veel getrouweren en sterkeren Elia. Ook deze wierp zich na de ontzaglijke machtsbetoning op den Karmel machteloos neer onder een tamarisk in de woestijn. Ja, het gaat doorgaans zo, nauwelijks heeft de mens den wil van God gedaan, of terstond toont zich weer de zwakheid zijner eigene natuur. Het is alsof zijne natuur als zodanig zich alsdan op hem wreekt, en hoe hoger hij door God verheven werd, hoe lager zij hem doet vallen. Elia was teleurgesteld, omdat zijne prediking zo weinig vrucht had bij Achab en Izbel, en Jona was boos, omdat zijne prediking zoveel vrucht had bij den koning van Ninev en geheel diens volk. Gij ziet dus uit hoe tegenstrijdige oorzaken beider verdriet ontsprong. Trouwens, het is een doorgaand gebrek bij de gelovigen, dat zij Gods wegen niet begrijpen, en Zijne bedoelingen niet weten te vatten. De uitwerking overstelpte Jona, en bracht zijne gedachten en gewaarwordingen in ene vreemde verwarring. Het was zonder voorbeeld, dat zich op eens mensen woord een geheel volk bekeerde. En ook ons moet dit verwonderen, ja verbazen. Zelfs Petrus zag op den Pinksterdag slechts drie duizend zielen als eerstelingen op eenmaal bekeerd. Paulus, de met goddelijke krachten en gaven hoog toegeruste Apostel des Heeren, zag op zijne prediking in de grote stad Athene slechts enige weinige harten door het woord Gods getroffen. Doch bij Jona raakte zijn woord als een electriek vuur eerst den koning, en door den koning heen al zijne groten, en door deze heen geheel het volk van den kleinste tot den grootste. En ziet, daar lag een paar millioen mensen met hun kinderen en lastbeesten er bij op de aarde in zak en as. Neen, zulk ene uitwerking had Jona niet verwacht. Hij had tegen Ninev gepredikt, hij had haren ondergang aangekondigd, op grond, dat de maat harer ongerechtigheden vol was voor God, en toch zou zij nu niet uitgeroeid, maar gespaard geworden; want zie, Ninev bekeerde zich; daar had hij niet op gerekend! Hij had gemeend, dat er op zijne prediking enkel straf en gene bekering volgen kon. Hoe had hij zich misrekend! Doch wij vragen, had hij dan vergeten, dat er bij iedere aankondiging van enig oordeel Gods stilzwijgend ondersteld wordt, dat het oordeel alleen dan voltrokken zal worden, als men zich niet verootmoedigt, als men zich niet bekeert? Het schijnt zo, en toch had hij er bij zichzelven een voorgevoel van gehad, dat God Ninev niet zou verdelgen, maar sparen, dat Gods genade ook hier de bovenhand zou hebben over Zijn oordeel, en daarom was hij er van het begin af op bedacht geweest om zich aan die lastgeving te onttrekken. Dit belijdt hij nu zelf in zijn verdriet voor God, zo als wij zo even zagen; en nu zeggen wij billijk. "Maar Jona! zo even hebt gij zelf vergiffenis ontvangen op belijdenis van schuld, en waarom wilt gij nu die grote stad verwoest en verdelgd zien, ofschoon zij hetzelfde doet wat gij deedt?" Wij zien er uit: de geschiedenis van Jona is een ware geschiedenis; zij is ene geschiedenis voor het leven en uit het leven. Jona is het toonbeeld van ons allen. De mens wil wel vergeving voor zich zelven, maar anderen wil hij niet vergeven, wil hij de schuld toegerekend houden, en de nietigste uitvluchten dienen hem om zijne liefdeloosheid te bemantelen. Van zulke tegenstrijdigheden is het hart van den mens vol. Ook is ene der grote redenen, waarom Jona boos werd, toen Ninev zich verootmoedigde, duidelijk. Hij voelde zich gekrenkt, zijne profetie was niet uitgekomen. Hij had gedreigd, maar niet geslagen. Hij dacht zich hiermede in de oren van het volk vernederd en wel niet gehouden voor een vals profeet (want dat bewees hun verootmoediging klaar genoeg), maar toch voor een profeet, wiens lastbrief door zijn Zender niet werd bekrachtigd. O, als wij in onze zending geheel op den achtergrond geplaatst worden, en zij geheel en alleen ene zaak worde tussen God en de zulken, dien wij prediken, dan gevoelen wij onze eigenliefde gekwetst, en wij worden gemelijk en verdrietig, alsof ons het grootste onrecht werd aangedaan. In plaats dat wij in zulk een geval eerbiedig terugtreden en zeggen, het is ook Gods zaak alleen, ik ben maar een trompet in Zijne hand, zo maken wij Gods zaak tot de onze, en willen er althans ons aandeel van hebben. Maar al te dikwijls en al te licht stelt zich een gezant in de plaats van zijn Heer, en beschouwt hij zich niet als bloot uitvoerder van de bevelen zijns hogen Zenders maar als een persoon, wiens eigene eer er in betrokken is, zodat hij, bij niet bekrachtiging van zijn gedrag, niet zelden uit gekrenkte eerzucht zijn post nederlegt. Zo was het ook bij Jona; alleen dit goede vinden wij bij hem bij al het kwade, dat hij zich niet verheft op de machtige uitwerking zijns woords, zo als wij lichtelijk zouden gedaan hebben, want hoogmoed en gekrenkt eergevoel liggen hier naast elkaar. Doch voor hoogmoed of opgeblazenheid was Jona te kinderlijk oprecht voor God. Nochthans, wie zich zelven in Gods rechten stelt, die wordt door God er buiten gesteld, en dat deed Hij nu ook Jona, doch niet op rechterlijke, maar op vaderlijke wijze.

Vers 2

2. Toch was zijn hart niet goddeloos maar alleen in zijne valse Joodse mening over de heidenen nog verstrikt; daarom wendde hij zich met zijne klachten tot God. En hij bad tot den HEERE, en zei: Och HEERE! was dit, wat ik bij mij zelven zei, mijn woord niet, als ik nog in mijn vaderland was, en Uw eerste bevel tot mij kwam, om den heidenen te prediken? Toen vermoedde ik aanstonds, dat Gij Ninev niet zoudt verwoesten, wanneer zijne bewoners zich bekeerden. Daarom kwam ik hetgeen ik nu moet ondervinden, namelijk dat Uwe bedreiging aan de stad niet wordt vervuld, voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist uit Uw heilig woord (Exodus 34:6) dat Gij een a) genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. Ik hoopte echter, gelijk de meesten onder mijn volk, dat Gij U als zodanig jegens ons, maar niet jegens de heidenen zoudt betonen.

2) Psalms 86:5. Joel 2:13. 3. Is het aldus met Israëls voorrang en verkiezing, dat ook de heidenen dezelfde genade als wij kunnen verkrijgen, dan is al mijn troost en al mijne hoop te niet. Nu dan, HEERE! neem toch mijne ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan te leven.

Israël, dat zich in Jona moest zien, kon ook ondanks en na den doodsnood der Babylonische ballingschap, welke het door God gebracht was, omdat het zijne roeping niet vervulde, nog maar altijd niet zijne roeping niet begrijpen, ook nadat het door het monster van de zee der volken weer uitgespuwd en in zijn land teruggekeerd was. Eigengerechtigheid en verhoging buiten God van de omtuining, welke de Heere om het volk had opgericht, sloten hoe langer hoe meer de ogen voor de genade Gods, welke voor alle mensen, ook voor de heidenen bestemd was. Ja, toen eindelijk de zaligheid persoonlijk verscheen, en nu Israëls roeping moest worden vervuld, toen bedrogen zich zelfs de besten onder het volk met vleselijk Joodse verwachtingen, en konden het langen tijd niet begrijpen, dat de heidenwereld niet geheel van Gods genade moest uitgesloten blijven, of dat haar ten minste niet een juk moest worden opgelegd, waardoor zij binnen de nauwe grenzen der Joodse opvatting van de zaligheid Gods moesten gebannen worden. Maar de Heere heeft groot geduld met Zijnen dwazen zoon; die (vgl. de gelijkenis van den verloren zoon) in zijne zelfzucht voor zich alleen de genade van God, maar voor de heidenen alleen oordeel en verderf verlangde. Gelijk Hij Ninev verschoonde, nog voordat Hij Jona terecht wees, zo neemt Hij ook de menigte der heidenen v r het volk Israëls in de gemeenschap der zaligheid op. Israël moet eerst verootmoedigd en gebroken worden (Micha

4). Wanneer dit eens geschied is, zo als Jona door zonnehitte en machteloosheid overwonnen werd, zo zal het ook aan het woord van God, die zonder onderscheid barmhartig en genadig is, recht geven, en zijne aanklachten tegen God, dat Hij den kinderen het brood ontneemt en het voor de honden werpt, zullen verstommen, zo als ook Jona verstomd. Maar hoe is het te verklaren, dat een zo vroom man, als Jona zeker was, zo ver komt, dat hij op zondige wijze zelfs den dood wenst? In Jona sluimerde ene zonde, welke hij met zijn ganse volk gemeen had, de zelfzuchtige zelfverheffing op onverdiend geschonkene voorrechten van Gods volk. Om deze diep gewortelde zonde uit zijn hart te voorschijn te brengen en uit te roeien, en hem daardoor aan zijn volk als een spiegel en voorbeeld voor te stellen, bracht hem de Heere in dezen toestand, die hem tot de zwaarste verzoeking werd, welke haar toppunt als bij Jeremia, Elia en Job in de verwensing van eigen leven bereikte. Uit den aard der verzoeking, welke juist de meest begenadigde mannen van de geschiedenis van het Godsrijk heeft getroffen, is ook Jona's zielstoestand te verstaan. Vergelijk de verklaring over de verzoeking, onderscheiden van de beproeving in de bij Job 1:12 en daarbij Job 3:19 Bij al die mannen Gods is hetzelfde worstelen en strijden tegen God, den Heere, dien zij als hunnen vijand zich zien te gemoet treden. Maar het is een worstelen in geloof, totdat hun eindelijk de heupen, welke zij voor hun sterke zijde houden, maar die in waarheid hun zwakke is, verlamd wordt, omdat zij van de verborgen schade verlost, nog voor grotere en gewichtigere bedoelingen Gods tot opbouw van Zijn rijk als werktuigen zouden kunnen dienen. Juist daaruit dat deze mannen in geloof met God twisten, is ook te begrijpen, dat de Heere zo geduldig en lankmoedig met hen handelt. Ik hoor veel liever, hoe de grote heiligen gedwaald hebben en gevallen zijn, dan van de grote heerlijke daden en wonderen, welke zij hebben gedaan. Want hun dwaling en val getuigt, dat zij ook mensen zijn geweest als ik. Wanneer ik hoor of lees, hoe schandelijk David, Jona, Petrus en dergelijke grote heiligen gestruikeld hebben en gevallen zijn, krijg ik moed, daar ik denk: God die deze heiligen, die toch zo zwaar gezondigd hebben, weer in genade heeft aangenomen, zal toch ook u niet verwerpen.

Nadat Jona den Heere rondborstig had verweten, dat deze te goed was, zegt hij, wat zovele verdrietige mensen zeggen: ik wenste dat ik dood was. Helaas, zo is het; als God iets doet, dan willen wij het anders. Jona had het bevel Gods letterlijk opgenomen en verwachtte dus het indrukwekkende toneel van een oordeel over Ninev. Jona was blijkbaar een driftig licht geraakt man, en daardoor geschikter tot grote daden, dan tot gehoorzaamheid en tot geduld: Hij was een van die mensen, die voor grote dingen staan, maar voor kleine bezwijken, die wel stout kunnen handelen, maar niet langzaam kunnen gaan. Na een groot geloof geoefend te hebben, volgt bij hem een grote moeheid, even als er in het lichamelijke na grote krachtsinspanning uitputting volgt. Jona wordt moede van geloven. Hij vervalt weer tot de zwakheid zijns geloofs. Wij zien in Jona, welk een geduld God met Zijne zwakgelovige kinderen hebben moet en heeft. Jona's daad (zijne prediking te Ninev) was groter dan zijn persoon. Zij ging zijne kracht te boven. En dit gebeurde niet alleen met Jona, maar met den nog zo veel getrouweren en sterkeren Elia. Ook deze wierp zich na de ontzaglijke machtsbetoning op den Karmel machteloos neer onder een tamarisk in de woestijn. Ja, het gaat doorgaans zo, nauwelijks heeft de mens den wil van God gedaan, of terstond toont zich weer de zwakheid zijner eigene natuur. Het is alsof zijne natuur als zodanig zich alsdan op hem wreekt, en hoe hoger hij door God verheven werd, hoe lager zij hem doet vallen. Elia was teleurgesteld, omdat zijne prediking zo weinig vrucht had bij Achab en Izbel, en Jona was boos, omdat zijne prediking zoveel vrucht had bij den koning van Ninev en geheel diens volk. Gij ziet dus uit hoe tegenstrijdige oorzaken beider verdriet ontsprong. Trouwens, het is een doorgaand gebrek bij de gelovigen, dat zij Gods wegen niet begrijpen, en Zijne bedoelingen niet weten te vatten. De uitwerking overstelpte Jona, en bracht zijne gedachten en gewaarwordingen in ene vreemde verwarring. Het was zonder voorbeeld, dat zich op eens mensen woord een geheel volk bekeerde. En ook ons moet dit verwonderen, ja verbazen. Zelfs Petrus zag op den Pinksterdag slechts drie duizend zielen als eerstelingen op eenmaal bekeerd. Paulus, de met goddelijke krachten en gaven hoog toegeruste Apostel des Heeren, zag op zijne prediking in de grote stad Athene slechts enige weinige harten door het woord Gods getroffen. Doch bij Jona raakte zijn woord als een electriek vuur eerst den koning, en door den koning heen al zijne groten, en door deze heen geheel het volk van den kleinste tot den grootste. En ziet, daar lag een paar millioen mensen met hun kinderen en lastbeesten er bij op de aarde in zak en as. Neen, zulk ene uitwerking had Jona niet verwacht. Hij had tegen Ninev gepredikt, hij had haren ondergang aangekondigd, op grond, dat de maat harer ongerechtigheden vol was voor God, en toch zou zij nu niet uitgeroeid, maar gespaard geworden; want zie, Ninev bekeerde zich; daar had hij niet op gerekend! Hij had gemeend, dat er op zijne prediking enkel straf en gene bekering volgen kon. Hoe had hij zich misrekend! Doch wij vragen, had hij dan vergeten, dat er bij iedere aankondiging van enig oordeel Gods stilzwijgend ondersteld wordt, dat het oordeel alleen dan voltrokken zal worden, als men zich niet verootmoedigt, als men zich niet bekeert? Het schijnt zo, en toch had hij er bij zichzelven een voorgevoel van gehad, dat God Ninev niet zou verdelgen, maar sparen, dat Gods genade ook hier de bovenhand zou hebben over Zijn oordeel, en daarom was hij er van het begin af op bedacht geweest om zich aan die lastgeving te onttrekken. Dit belijdt hij nu zelf in zijn verdriet voor God, zo als wij zo even zagen; en nu zeggen wij billijk. "Maar Jona! zo even hebt gij zelf vergiffenis ontvangen op belijdenis van schuld, en waarom wilt gij nu die grote stad verwoest en verdelgd zien, ofschoon zij hetzelfde doet wat gij deedt?" Wij zien er uit: de geschiedenis van Jona is een ware geschiedenis; zij is ene geschiedenis voor het leven en uit het leven. Jona is het toonbeeld van ons allen. De mens wil wel vergeving voor zich zelven, maar anderen wil hij niet vergeven, wil hij de schuld toegerekend houden, en de nietigste uitvluchten dienen hem om zijne liefdeloosheid te bemantelen. Van zulke tegenstrijdigheden is het hart van den mens vol. Ook is ene der grote redenen, waarom Jona boos werd, toen Ninev zich verootmoedigde, duidelijk. Hij voelde zich gekrenkt, zijne profetie was niet uitgekomen. Hij had gedreigd, maar niet geslagen. Hij dacht zich hiermede in de oren van het volk vernederd en wel niet gehouden voor een vals profeet (want dat bewees hun verootmoediging klaar genoeg), maar toch voor een profeet, wiens lastbrief door zijn Zender niet werd bekrachtigd. O, als wij in onze zending geheel op den achtergrond geplaatst worden, en zij geheel en alleen ene zaak worde tussen God en de zulken, dien wij prediken, dan gevoelen wij onze eigenliefde gekwetst, en wij worden gemelijk en verdrietig, alsof ons het grootste onrecht werd aangedaan. In plaats dat wij in zulk een geval eerbiedig terugtreden en zeggen, het is ook Gods zaak alleen, ik ben maar een trompet in Zijne hand, zo maken wij Gods zaak tot de onze, en willen er althans ons aandeel van hebben. Maar al te dikwijls en al te licht stelt zich een gezant in de plaats van zijn Heer, en beschouwt hij zich niet als bloot uitvoerder van de bevelen zijns hogen Zenders maar als een persoon, wiens eigene eer er in betrokken is, zodat hij, bij niet bekrachtiging van zijn gedrag, niet zelden uit gekrenkte eerzucht zijn post nederlegt. Zo was het ook bij Jona; alleen dit goede vinden wij bij hem bij al het kwade, dat hij zich niet verheft op de machtige uitwerking zijns woords, zo als wij lichtelijk zouden gedaan hebben, want hoogmoed en gekrenkt eergevoel liggen hier naast elkaar. Doch voor hoogmoed of opgeblazenheid was Jona te kinderlijk oprecht voor God. Nochthans, wie zich zelven in Gods rechten stelt, die wordt door God er buiten gesteld, en dat deed Hij nu ook Jona, doch niet op rechterlijke, maar op vaderlijke wijze.

Vers 4

4. En de HEERE zei in goddelijke ontferming en lankmoedigheid tot Zijnen knecht: is uw toorn billijk ontstoken? 1) Is uwe mening over de arme heidenen rechtvaardig?

1) De Heere verdraagt met grote zachtmoedigheid en lijdzaamheid de zwakheden van Zijne dienstknechten, wanneer zij in ongestalten zijn, en als er hope van herstelling is. Dit wordt ons uit deze zachtmoedige bestraffing van Jona's grote drift en halstarrigheid geleerd. En dus is de genade en barmhartigheid Gods, die Hij Ninev benijdde, de oorzaak van zijn eigen behoudenis.

De Heere God wil met deze vraag Jona bepalen bij het onbillijke niet alleen, maar ook bij het vermetele van zijn toorn. Wie is hij toch? Een aarden potscherf als het ware, en mag dan hij twisten met een souverein God en bedillen Diens weg en Diens Raadsbesluiten? Jona moet het goed weten, dat hem alleen voegt des Heeren weg goed te keuren. 5. Jona nu liet zich niet van zijn onrecht overtuigen, maar putte uit dit woord Gods, dat Ninev's lot nog onaangeroerd liet, de hoop, dat zijne voorzegging van den ondergang der stad nog ten laatste zou worden vervuld, en het gericht alleen zou zijn uitgesteld, maar niet opgeheven. Daaromging hij na verloop van den tijd van 49 dagen ter stad uit, en zette zich tegen het oosten der stad, aan den voet van het gebergte, dat het stedelijk gebied van Ninev begrensde, en van waar hij de gehele grote stad kon overzien, en hij maakte zich aldaar een verdek, ene lichte tent van takken, en zat daaronder in de schaduw, totdat hij zag, wat van de stad zou worden, of toch niet het gericht Gods over de stad zou losbreken.

Hij scheen dus nog hoop te hebben, dat God misschien wel om zijnentwil van zijn genadig voornemen tot Zijn vorig gestreng besluit zou terugkeren, en zat daar nu op een afstand van de stad, dus geheel buiten gevaar, den uitslag van zijn protest af te wachten. Zeker, zulk ene grote stad als Ninev was, als Sodom en Gomorra door God te zien omkeren, was een belangrijk gericht, maar ijzingwekkend ook, en dat wilde Jona, de gelovige, godvruchtige Jona zien? Hij een zoon van Abraham, die om Sodoms behoud bad en smeekte en worstelde met den Heere? Ach, wat zijn wij toch ellendige mensen! Wat kan er niet met ons geloof samengaan, of liever, wat ongeloof kan zich niet voor het geloof plaatsen! .

Vers 4

4. En de HEERE zei in goddelijke ontferming en lankmoedigheid tot Zijnen knecht: is uw toorn billijk ontstoken? 1) Is uwe mening over de arme heidenen rechtvaardig?

1) De Heere verdraagt met grote zachtmoedigheid en lijdzaamheid de zwakheden van Zijne dienstknechten, wanneer zij in ongestalten zijn, en als er hope van herstelling is. Dit wordt ons uit deze zachtmoedige bestraffing van Jona's grote drift en halstarrigheid geleerd. En dus is de genade en barmhartigheid Gods, die Hij Ninev benijdde, de oorzaak van zijn eigen behoudenis.

De Heere God wil met deze vraag Jona bepalen bij het onbillijke niet alleen, maar ook bij het vermetele van zijn toorn. Wie is hij toch? Een aarden potscherf als het ware, en mag dan hij twisten met een souverein God en bedillen Diens weg en Diens Raadsbesluiten? Jona moet het goed weten, dat hem alleen voegt des Heeren weg goed te keuren. 5. Jona nu liet zich niet van zijn onrecht overtuigen, maar putte uit dit woord Gods, dat Ninev's lot nog onaangeroerd liet, de hoop, dat zijne voorzegging van den ondergang der stad nog ten laatste zou worden vervuld, en het gericht alleen zou zijn uitgesteld, maar niet opgeheven. Daaromging hij na verloop van den tijd van 49 dagen ter stad uit, en zette zich tegen het oosten der stad, aan den voet van het gebergte, dat het stedelijk gebied van Ninev begrensde, en van waar hij de gehele grote stad kon overzien, en hij maakte zich aldaar een verdek, ene lichte tent van takken, en zat daaronder in de schaduw, totdat hij zag, wat van de stad zou worden, of toch niet het gericht Gods over de stad zou losbreken.

Hij scheen dus nog hoop te hebben, dat God misschien wel om zijnentwil van zijn genadig voornemen tot Zijn vorig gestreng besluit zou terugkeren, en zat daar nu op een afstand van de stad, dus geheel buiten gevaar, den uitslag van zijn protest af te wachten. Zeker, zulk ene grote stad als Ninev was, als Sodom en Gomorra door God te zien omkeren, was een belangrijk gericht, maar ijzingwekkend ook, en dat wilde Jona, de gelovige, godvruchtige Jona zien? Hij een zoon van Abraham, die om Sodoms behoud bad en smeekte en worstelde met den Heere? Ach, wat zijn wij toch ellendige mensen! Wat kan er niet met ons geloof samengaan, of liever, wat ongeloof kan zich niet voor het geloof plaatsen! .

Vers 6

6. En God, de HEERE, beschikte om Zijnen anders zo vromen knecht van zijne verkeerdheid te genezen, enen wonderboom, of ricinusstruik, en deed hem in enen nacht opschieten tot ene hoogte dat hij boven de hut uitkwam, welke Jona gemaakt had, opdat er volgens Gods bedoeling schaduw mocht zijn over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet, van zijne mismoedigheid en ergernis over Gods ontferming omtrent de boetvaardige heidenen. En Jona verblijdde zich over den wonderboom, die zo krachtig was opgeschoten en zo grote bladeren had, met grote blijdschap, dewijl hij daarin een teken van de goedheid Gods en het billijken van zijn voornemen, om hier den ondergang der stad af te wachten, meende te zien.

1) Volgens Hiëronymus is het de struik, welke in het Syrisch Elkeroa heet, ene in Palestina menigvuldig voorkomende, op zandige plaatsen groeiende struik: met brede aangename schaduw gevende bladeren, welke in enkele dagen tot ene aanzienlijke hoogte opschiet. Maar de Elkeroa, dien Niebuhr ook in Basra zag en eveneens beschrijft, is de ricinus of palma Christi, de wonderboom, de Kik of Kiki der Egyptenaren, van welken volgens Herodotus en Plinius ene olie wordt verkregen.

Een dergelijke ricinus is die, welke in onze tuinen groeit.

2) Deze geschiedenis van den wonderboom komt niet alleen overeen met Jona's toorn en gedachten, zo als de tekst luidt, maar ook met het Jodendom, dat ene rechte wilde struik was. Vooreerst heeft zij grote bladeren, dat is het beste daarvan, waarvan Jona zijne schaduw heeft en ene hut daaronder tegen de hitte der zon. Maar er wordt niets gemeld en er bestaat ook niets van vruchten. De bladeren zijn de woorden en de wetten Gods, zo als Paulus zegt (Romans 3:1): de woorden Gods zijn hun toevertrouwd geweest. Onder deze bladeren zit Jona, d. i. de Profeten en heilige vaders zijn onder het Jodendom gezeten als onder ene tijdelijke hut en uitwendigen godsdienst tot op Christus. Want het was ene zomertent of loofhut, welke tijdelijk was en zou ophouden. Maar vruchten droeg zij niet. Toch verheugt zich Jona over zulk ene loofhut en wacht op het verderf der stad Ninev. Want het behaagde den Joden zeer, en zij beroemden er zich ook in, dat zij alleen Gods woord en den waren godsdienst hadden, en hielden de heidenen allen voor verloren, zo als Jona de Ninevieten daarvoor houdt. Terwijl zij er nu volkomen zeker op vertrouwen, dat zij alleen Gods volk zijn, en even als Jona zeer vrolijk is over zulk ene wilde plant, beschikt God een wormpje, dat de wilde struik steekt, dat is, Christus kwam met Zijn Evangelie, waar de Joden het meest trots op waren, dat zij Gods volk alleen waren, en stak de wilde planten, dat is predikte daartegen, en hief de wet door Zijnen Heiligen Geest op, en maakte ons allen vrij van de wet en hare kracht. Daarom is het Jodendom verdord en te niet gedaan tot op dezen dag in de gehele wereld; het groeit en bloeit niet meer, er zit ook geen heilige meer onder zijn schaduw.

God had te voren een groten vis beschikt om Jona te beveiligen voor de ongemakken van het water, en hier beschikt Hij een wonderboom om hem te beschermen tegen de ongemakken van de lucht. Want Hij is de beschermer van Zijn volk tegen allerlei soort van kwalen. Hij heeft het gebied zowel over de planten als over de dieren en kan ze ras bereiden, om ze tot zijn oogmerk te doen dienen. Hij kan hun groei verhaasten, welke in een natuurlijken weg langzaam en traag geschied is.

De aardse schepselen kunnen grote plagen worden (gelijk de sprinkhanen en luizen waren voor Fara) of grote vertroostingen, gelijk de wonderboom voor Jona, naardat God zelf wil maken.

Vers 6

6. En God, de HEERE, beschikte om Zijnen anders zo vromen knecht van zijne verkeerdheid te genezen, enen wonderboom, of ricinusstruik, en deed hem in enen nacht opschieten tot ene hoogte dat hij boven de hut uitkwam, welke Jona gemaakt had, opdat er volgens Gods bedoeling schaduw mocht zijn over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet, van zijne mismoedigheid en ergernis over Gods ontferming omtrent de boetvaardige heidenen. En Jona verblijdde zich over den wonderboom, die zo krachtig was opgeschoten en zo grote bladeren had, met grote blijdschap, dewijl hij daarin een teken van de goedheid Gods en het billijken van zijn voornemen, om hier den ondergang der stad af te wachten, meende te zien.

1) Volgens Hiëronymus is het de struik, welke in het Syrisch Elkeroa heet, ene in Palestina menigvuldig voorkomende, op zandige plaatsen groeiende struik: met brede aangename schaduw gevende bladeren, welke in enkele dagen tot ene aanzienlijke hoogte opschiet. Maar de Elkeroa, dien Niebuhr ook in Basra zag en eveneens beschrijft, is de ricinus of palma Christi, de wonderboom, de Kik of Kiki der Egyptenaren, van welken volgens Herodotus en Plinius ene olie wordt verkregen.

Een dergelijke ricinus is die, welke in onze tuinen groeit.

2) Deze geschiedenis van den wonderboom komt niet alleen overeen met Jona's toorn en gedachten, zo als de tekst luidt, maar ook met het Jodendom, dat ene rechte wilde struik was. Vooreerst heeft zij grote bladeren, dat is het beste daarvan, waarvan Jona zijne schaduw heeft en ene hut daaronder tegen de hitte der zon. Maar er wordt niets gemeld en er bestaat ook niets van vruchten. De bladeren zijn de woorden en de wetten Gods, zo als Paulus zegt (Romans 3:1): de woorden Gods zijn hun toevertrouwd geweest. Onder deze bladeren zit Jona, d. i. de Profeten en heilige vaders zijn onder het Jodendom gezeten als onder ene tijdelijke hut en uitwendigen godsdienst tot op Christus. Want het was ene zomertent of loofhut, welke tijdelijk was en zou ophouden. Maar vruchten droeg zij niet. Toch verheugt zich Jona over zulk ene loofhut en wacht op het verderf der stad Ninev. Want het behaagde den Joden zeer, en zij beroemden er zich ook in, dat zij alleen Gods woord en den waren godsdienst hadden, en hielden de heidenen allen voor verloren, zo als Jona de Ninevieten daarvoor houdt. Terwijl zij er nu volkomen zeker op vertrouwen, dat zij alleen Gods volk zijn, en even als Jona zeer vrolijk is over zulk ene wilde plant, beschikt God een wormpje, dat de wilde struik steekt, dat is, Christus kwam met Zijn Evangelie, waar de Joden het meest trots op waren, dat zij Gods volk alleen waren, en stak de wilde planten, dat is predikte daartegen, en hief de wet door Zijnen Heiligen Geest op, en maakte ons allen vrij van de wet en hare kracht. Daarom is het Jodendom verdord en te niet gedaan tot op dezen dag in de gehele wereld; het groeit en bloeit niet meer, er zit ook geen heilige meer onder zijn schaduw.

God had te voren een groten vis beschikt om Jona te beveiligen voor de ongemakken van het water, en hier beschikt Hij een wonderboom om hem te beschermen tegen de ongemakken van de lucht. Want Hij is de beschermer van Zijn volk tegen allerlei soort van kwalen. Hij heeft het gebied zowel over de planten als over de dieren en kan ze ras bereiden, om ze tot zijn oogmerk te doen dienen. Hij kan hun groei verhaasten, welke in een natuurlijken weg langzaam en traag geschied is.

De aardse schepselen kunnen grote plagen worden (gelijk de sprinkhanen en luizen waren voor Fara) of grote vertroostingen, gelijk de wonderboom voor Jona, naardat God zelf wil maken.

Vers 7

7. Maar God beschikte enen worm des anderen daags in het opgaan van den dageraad; die stak op Gods bevel den wonderboom, dat hij verdorde 1), want Gods machtig bestuur moeten ook de allerkleinste diertjes dienen.

1) Jona moet hieruit leren wat de vertroostingen zijn in het schepsel. Alle de vertroostingen in het schepsel hebben hun wortel in de aarde, gelijk de wonderboom van Jona. Alleen de vertroostingen Gods hebben hunnen wortel in den Rotssteen der eeuwen en zijn derhalve blijvend.

Vers 7

7. Maar God beschikte enen worm des anderen daags in het opgaan van den dageraad; die stak op Gods bevel den wonderboom, dat hij verdorde 1), want Gods machtig bestuur moeten ook de allerkleinste diertjes dienen.

1) Jona moet hieruit leren wat de vertroostingen zijn in het schepsel. Alle de vertroostingen in het schepsel hebben hun wortel in de aarde, gelijk de wonderboom van Jona. Alleen de vertroostingen Gods hebben hunnen wortel in den Rotssteen der eeuwen en zijn derhalve blijvend.

Vers 8

8. En het geschiedde als de zon oprees, dat God aan stillenzoelen oostewind beschikte; en de zon stak op het hoofd van Jona, dat hij, van de schaduw des wonderbooms beroofd, amechtig werd, machteloos nederzonk; en hij wenste zijner ziel te mogen streven, en bad dat hij sterven mocht, en zei: Het is mij beter te sterven dan te leven.

Wij denken steeds, dat onze droefheid iets heiligs is, en zij is toch dikwijls geheel werelds; wij moesten daaruit opmerken, dat zij zich door wereldsen troost laat stillen.

Dat is de ijdelheid van ons hart, dat het zich over zulke kleine dingen kan verheugen, en over zo nietige dingen kan bedroeven. En toch gebruikt God deze ervaring als een middel, om ons te genezen. Wanneer ons nu een wonderboom te zeer verheugt, zo weet Hij reeds, dat er niets dan een wormsteek toe nodig is, om ons weer te ontnuchteren. De Heere is, in de genezing van Zijn volks zwakheden doorgaans gewoon om eerst hun wonden te peilen, en om meer van hun etterbuilen te ontdekken, alvorens Hij de genezende pleister toepast. Hierover wordt Jona's toorn nog meer ontstoken, eer dat zijn voorgaande ongesteldheid is genezen.

Vers 8

8. En het geschiedde als de zon oprees, dat God aan stillenzoelen oostewind beschikte; en de zon stak op het hoofd van Jona, dat hij, van de schaduw des wonderbooms beroofd, amechtig werd, machteloos nederzonk; en hij wenste zijner ziel te mogen streven, en bad dat hij sterven mocht, en zei: Het is mij beter te sterven dan te leven.

Wij denken steeds, dat onze droefheid iets heiligs is, en zij is toch dikwijls geheel werelds; wij moesten daaruit opmerken, dat zij zich door wereldsen troost laat stillen.

Dat is de ijdelheid van ons hart, dat het zich over zulke kleine dingen kan verheugen, en over zo nietige dingen kan bedroeven. En toch gebruikt God deze ervaring als een middel, om ons te genezen. Wanneer ons nu een wonderboom te zeer verheugt, zo weet Hij reeds, dat er niets dan een wormsteek toe nodig is, om ons weer te ontnuchteren. De Heere is, in de genezing van Zijn volks zwakheden doorgaans gewoon om eerst hun wonden te peilen, en om meer van hun etterbuilen te ontdekken, alvorens Hij de genezende pleister toepast. Hierover wordt Jona's toorn nog meer ontstoken, eer dat zijn voorgaande ongesteldheid is genezen.

Vers 9

9. Toen zei God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den verdorden wonderboom? En hij zei, zich zelven in zijne ontevredenheid versterkende: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe.

Toorn is niet altijd of noodzakelijk zondig, maar heeft ene neiging om op hol te gaan, dat wij steeds gereed moeten zijn om, wanneer hij zich vertoont, zijn aard te onderzoeken met deze vraag, "is uw toorn billijk ontstoken?" Het kan zijn, dat wij in staat zijn, "ja" te antwoorden. Zeer dikwijls is toorn de brand van een dwaas, soms echter is hij het vuur van den hemel van Elia. Wij doen wel wanneer wij toorn over de zonde gevoelen om het onrecht, dat zij jegens onzen goeden en genadigen God bedrijft, of wel over ons zelven, omdat wij zo onverstandig blijven na zo menige goddelijke onderwijzing, of ook over anderen, wanneer het kwaad dat zij begaan, de enige oorzaak van onzen toorn is. Hij, die over de overtreding niet toornt, wordt er deelgenoot van. De zonde is ene walgelijke en hatelijke zaak, en geen vernieuwd hart kan haar met geduld uitstaan. God zelf toornt dagelijks over de goddelozen, en in Zijn Woord staat geschreven: "Gij liefhebbers des Heeren, haat het kwade. " In de meeste gevallen echter is het te vrezen, dat onze toorn niet loffelijk, zelfs niet te rechtvaardigen is, en dan moeten wij antwoorden "neen. " Waarom zouden wij gemelijk zijn jegens kinderen, driftig jegens dienstboden en toornig jegens metgezellen? Doet zulke toorn onze Christelijke belijdenis eer aan, of verheerlijkt hij God? Is het niet het oude boze hart, dat zoekt te heersen, en moesten wij dat niet met al de kracht onzer nieuwgeborene natuur weerstaan? Vele belijders laten hun drift den vrijen teugel, alsof het nutteloos ware weerstand te beproeven, doch dat de gelovige bedenke, dat hij zonder dat niet kan gekroond worden. Indien wij onze drift niet in toom kunnen houden, wat heeft de genade dan voor ons gedaan? Iemand zei tot den heer Jay, dat "de genade dikwijls op een wilden stronk geënt werd. " "Ja, " antwoordde hij, maar de vruchten zullen niet wild zijn. " Wij mogen de natuurlijke zwakheid niet tot verontschuldiging voor de zonde aanvoeren, maar wij moeten vluchten tot het kruis en vragen, dat de Heere onze drift kruisige, en ons vernieuwe tot vriendelijkheid en zachtmoedigheid naar Zijn beeld.

Men ziet het aan Jona, hoe moeilijk het is, om, als de gelovige eenmaal uit de baan der gehoorzaamheid is geraakt, hem daar weer in te brengen. Hoe gemakkelijk gaat de langste trein, niet waar, als hij maar op de rails blijft! doch laat hem maar een ogenblik uit het spoor geraken, en zie eens al loopt het ook zonder ongelukken af, hoe moeilijk het is, hem weer daarop te krijgen. Het veroorzaakt uren oponthoud.

Vers 9

9. Toen zei God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den verdorden wonderboom? En hij zei, zich zelven in zijne ontevredenheid versterkende: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe.

Toorn is niet altijd of noodzakelijk zondig, maar heeft ene neiging om op hol te gaan, dat wij steeds gereed moeten zijn om, wanneer hij zich vertoont, zijn aard te onderzoeken met deze vraag, "is uw toorn billijk ontstoken?" Het kan zijn, dat wij in staat zijn, "ja" te antwoorden. Zeer dikwijls is toorn de brand van een dwaas, soms echter is hij het vuur van den hemel van Elia. Wij doen wel wanneer wij toorn over de zonde gevoelen om het onrecht, dat zij jegens onzen goeden en genadigen God bedrijft, of wel over ons zelven, omdat wij zo onverstandig blijven na zo menige goddelijke onderwijzing, of ook over anderen, wanneer het kwaad dat zij begaan, de enige oorzaak van onzen toorn is. Hij, die over de overtreding niet toornt, wordt er deelgenoot van. De zonde is ene walgelijke en hatelijke zaak, en geen vernieuwd hart kan haar met geduld uitstaan. God zelf toornt dagelijks over de goddelozen, en in Zijn Woord staat geschreven: "Gij liefhebbers des Heeren, haat het kwade. " In de meeste gevallen echter is het te vrezen, dat onze toorn niet loffelijk, zelfs niet te rechtvaardigen is, en dan moeten wij antwoorden "neen. " Waarom zouden wij gemelijk zijn jegens kinderen, driftig jegens dienstboden en toornig jegens metgezellen? Doet zulke toorn onze Christelijke belijdenis eer aan, of verheerlijkt hij God? Is het niet het oude boze hart, dat zoekt te heersen, en moesten wij dat niet met al de kracht onzer nieuwgeborene natuur weerstaan? Vele belijders laten hun drift den vrijen teugel, alsof het nutteloos ware weerstand te beproeven, doch dat de gelovige bedenke, dat hij zonder dat niet kan gekroond worden. Indien wij onze drift niet in toom kunnen houden, wat heeft de genade dan voor ons gedaan? Iemand zei tot den heer Jay, dat "de genade dikwijls op een wilden stronk geënt werd. " "Ja, " antwoordde hij, maar de vruchten zullen niet wild zijn. " Wij mogen de natuurlijke zwakheid niet tot verontschuldiging voor de zonde aanvoeren, maar wij moeten vluchten tot het kruis en vragen, dat de Heere onze drift kruisige, en ons vernieuwe tot vriendelijkheid en zachtmoedigheid naar Zijn beeld.

Men ziet het aan Jona, hoe moeilijk het is, om, als de gelovige eenmaal uit de baan der gehoorzaamheid is geraakt, hem daar weer in te brengen. Hoe gemakkelijk gaat de langste trein, niet waar, als hij maar op de rails blijft! doch laat hem maar een ogenblik uit het spoor geraken, en zie eens al loopt het ook zonder ongelukken af, hoe moeilijk het is, hem weer daarop te krijgen. Het veroorzaakt uren oponthoud.

Vers 10

10. En de HEERE zei: Gij verschoont gij betreurt het verlies van den wonderboom, aan welken gij niet met grote moeite hebt gearbeid, noch dien met zorgvuldigheid groot gemaakt, die zonder enig toedoen van uwe zijde in enen nacht werd, en in enen nacht verging.

O Heere, hoe ver gaat toch de blindheid van het schepsel, en hoe breidt zich hier de Goddelijke goedertierenheid uit, Ik weet niet, wat het wonderlijkst is, de bestraffing, welke God aan Jona geeft, of het antwoord van Jona aan God. God spreekt met Jona alsof Hij bang ware hem te beledigen. Hij bestraft hem vragender wijze. Maar Jona antwoordt God met ene verschrikkelijke stoutheid.

11. En Ik zou die grote stad Ninev niet verschonen? waarin veel meer dan honderd en twintig duizend onsterfelijke mensen zielenzijn, namelijk onmondige kinderen, die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, en nog veel minder wat goed of kwaad is, die dus aan het verderf der stad geen schuld hebben, en toch daarvoor mede zouden moeten lijden. Daartoe is daarin veel vee. Hoe ongerijmd en in strijd met de eenvoudigste overdenking, is dan uwe ontevredenheid over de genadige verschoning der stad, die bovendien aan Mijn woord geloof heeft geslagen en boete heeft gedaan. Wat kon Jona hiertegen zeggen? Hij moest verstommen als door zijn eigen oordeel overwonnen. 1)

1) Het einde van het zevende jaar is ene zeer algemene grens van leeftijd, die wij ook wel met zekerheid bij de Hebreën kunnen veronderstellen om het zevental. 120. 000 kinderen tot het einde van `t zevende jaar zouden ene bevolking van 600. 000 mensen voor Ninev geven, daar het getal kinderen van dien leeftijd 1/5 der gehele bevolking bedraagt, en er gene reden is voor het Oosten ene werkelijk andere verhouding aan te nemen. Deze bevolking komt geheel overeen met de grootte der stad. Want Ninev in den wijderen omgang heeft ongeveer 400 engelse of 17 Pruisische vierkante mijlen als vlakte inhoud. Zo kwamen ongeveer 40. 000 mensen op de vierkante mijl.

Dit hoofdstuk en deze gehele historie van Jona heeft ten doel, te leren, dat God een God is, niet alleen van de Joden of van een enkel volk, maar ook van de heidenen en van alle mensen, die zich tot Hem bekeren, en wien de misdaad leed doet, en zich verbeteren, en dat Hij niet wil, dat iemand verloren ga; maar dat de zondaar zich bekere en leve, zoals Petrus zegt: "nu verneem ik in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. " .

Waar God, de Heere, Zijn doen en laten met Ninev tegenover Jona rechtvaardigt, daar geeft Hij tevens in en met deze woorden een aanmoediging aan berouw hebbende zondaars om van Hem te verwachten alle heil en zaligheid. God is een heilig en rechtvaardig, maar ook een barmhartig en genadig God, die de zonde haat, maar den berouw hebbenden zondaar genadig wil zijn.

Ook Jona zal dit later hebben ingezien, en, genezen van zijne ongestalte, Gods weg met Ninev hebben goedgekeurd.

SLOTWOORD OP HET BOEK JONA.

Niet ene allegorie, maar zuiver historie wordt ons in dit Boek der H. Schrift meegedeeld.

Wat Jona doorleefd heeft, wat hij geprofeteerd heeft, is gestaafd door de uitspraak van Hem, in Wiens mond geen bedrog is gevonden.

Zelf heeft de Profeet dan ook, kort na zijne zending, na zijn terugkomst in zijn vaderland, opgeschreven, wat met hem geschied was, wat hij geprofeteerd had in den Naam des Heeren.

En al was dit alles tot diepe beschaming van hem zelven, vanwege de ongestalten, waarin hij verkeerd had, zijne mededeling er van is voor ons bewijs, dat hij zelf zijn vlucht en toorn verfoeid heeft en Gods weg met Ninev goedgekeurd.

Levende in den tijd tussen 824, 783 v. Chr. dus 70 jaar na Obadja, had hij de roeping om door zijn persoon en zending op den voorgrond te stellen, dat de Heere ook den heidenen barmhartigheid betonen wil, wanneer deze met berouw en boete tot Hem zich wenden.

Waar in die dagen Assur opkomt als wereldmacht, moet Jona zich tot dit volk wenden, opdat het zich zou bekeren tot den levenden God, en als eerste der tegen Gods volk strijdende wereldmacht wel weten wat het doet, als het zich tegen Gods volk keert, dat is in den grond der zaak tegen God gaan strijden.

Jona's roeping is daarom een typisch-profetische, waar hij niet alleen afmaant van de zonde, maar ook in zijn persoon als type optreedt van Hem, die den middelmuur des afscheidsels tussen Jood en Heiden zou wegnemen en beiden, naar het woord des Apostels, met God verzoenen zou.

Vers 10

10. En de HEERE zei: Gij verschoont gij betreurt het verlies van den wonderboom, aan welken gij niet met grote moeite hebt gearbeid, noch dien met zorgvuldigheid groot gemaakt, die zonder enig toedoen van uwe zijde in enen nacht werd, en in enen nacht verging.

O Heere, hoe ver gaat toch de blindheid van het schepsel, en hoe breidt zich hier de Goddelijke goedertierenheid uit, Ik weet niet, wat het wonderlijkst is, de bestraffing, welke God aan Jona geeft, of het antwoord van Jona aan God. God spreekt met Jona alsof Hij bang ware hem te beledigen. Hij bestraft hem vragender wijze. Maar Jona antwoordt God met ene verschrikkelijke stoutheid.

11. En Ik zou die grote stad Ninev niet verschonen? waarin veel meer dan honderd en twintig duizend onsterfelijke mensen zielenzijn, namelijk onmondige kinderen, die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, en nog veel minder wat goed of kwaad is, die dus aan het verderf der stad geen schuld hebben, en toch daarvoor mede zouden moeten lijden. Daartoe is daarin veel vee. Hoe ongerijmd en in strijd met de eenvoudigste overdenking, is dan uwe ontevredenheid over de genadige verschoning der stad, die bovendien aan Mijn woord geloof heeft geslagen en boete heeft gedaan. Wat kon Jona hiertegen zeggen? Hij moest verstommen als door zijn eigen oordeel overwonnen. 1)

1) Het einde van het zevende jaar is ene zeer algemene grens van leeftijd, die wij ook wel met zekerheid bij de Hebreën kunnen veronderstellen om het zevental. 120. 000 kinderen tot het einde van `t zevende jaar zouden ene bevolking van 600. 000 mensen voor Ninev geven, daar het getal kinderen van dien leeftijd 1/5 der gehele bevolking bedraagt, en er gene reden is voor het Oosten ene werkelijk andere verhouding aan te nemen. Deze bevolking komt geheel overeen met de grootte der stad. Want Ninev in den wijderen omgang heeft ongeveer 400 engelse of 17 Pruisische vierkante mijlen als vlakte inhoud. Zo kwamen ongeveer 40. 000 mensen op de vierkante mijl.

Dit hoofdstuk en deze gehele historie van Jona heeft ten doel, te leren, dat God een God is, niet alleen van de Joden of van een enkel volk, maar ook van de heidenen en van alle mensen, die zich tot Hem bekeren, en wien de misdaad leed doet, en zich verbeteren, en dat Hij niet wil, dat iemand verloren ga; maar dat de zondaar zich bekere en leve, zoals Petrus zegt: "nu verneem ik in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. " .

Waar God, de Heere, Zijn doen en laten met Ninev tegenover Jona rechtvaardigt, daar geeft Hij tevens in en met deze woorden een aanmoediging aan berouw hebbende zondaars om van Hem te verwachten alle heil en zaligheid. God is een heilig en rechtvaardig, maar ook een barmhartig en genadig God, die de zonde haat, maar den berouw hebbenden zondaar genadig wil zijn.

Ook Jona zal dit later hebben ingezien, en, genezen van zijne ongestalte, Gods weg met Ninev hebben goedgekeurd.

SLOTWOORD OP HET BOEK JONA.

Niet ene allegorie, maar zuiver historie wordt ons in dit Boek der H. Schrift meegedeeld.

Wat Jona doorleefd heeft, wat hij geprofeteerd heeft, is gestaafd door de uitspraak van Hem, in Wiens mond geen bedrog is gevonden.

Zelf heeft de Profeet dan ook, kort na zijne zending, na zijn terugkomst in zijn vaderland, opgeschreven, wat met hem geschied was, wat hij geprofeteerd had in den Naam des Heeren.

En al was dit alles tot diepe beschaming van hem zelven, vanwege de ongestalten, waarin hij verkeerd had, zijne mededeling er van is voor ons bewijs, dat hij zelf zijn vlucht en toorn verfoeid heeft en Gods weg met Ninev goedgekeurd.

Levende in den tijd tussen 824, 783 v. Chr. dus 70 jaar na Obadja, had hij de roeping om door zijn persoon en zending op den voorgrond te stellen, dat de Heere ook den heidenen barmhartigheid betonen wil, wanneer deze met berouw en boete tot Hem zich wenden.

Waar in die dagen Assur opkomt als wereldmacht, moet Jona zich tot dit volk wenden, opdat het zich zou bekeren tot den levenden God, en als eerste der tegen Gods volk strijdende wereldmacht wel weten wat het doet, als het zich tegen Gods volk keert, dat is in den grond der zaak tegen God gaan strijden.

Jona's roeping is daarom een typisch-profetische, waar hij niet alleen afmaant van de zonde, maar ook in zijn persoon als type optreedt van Hem, die den middelmuur des afscheidsels tussen Jood en Heiden zou wegnemen en beiden, naar het woord des Apostels, met God verzoenen zou.

Vers 11

11. En Ik zou die grote stad Ninev niet verschonen? waarin veel meer dan honderd en twintig duizend onsterfelijke mensen zielenzijn, namelijk onmondige kinderen, die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, en nog veel minder wat goed of kwaad is, die dus aan het verderf der stad geen schuld hebben, en toch daarvoor mede zouden moeten lijden. Daartoe is daarin veel vee. Hoe ongerijmd en in strijd met de eenvoudigste overdenking, is dan uwe ontevredenheid over de genadige verschoning der stad, die bovendien aan Mijn woord geloof heeft geslagen en boete heeft gedaan. Wat kon Jona hiertegen zeggen? Hij moest verstommen als door zijn eigen oordeel overwonnen. 1)

1) Het einde van het zevende jaar is ene zeer algemene grens van leeftijd, die wij ook wel met zekerheid bij de Hebreën kunnen veronderstellen om het zevental. 120. 000 kinderen tot het einde van `t zevende jaar zouden ene bevolking van 600. 000 mensen voor Ninev geven, daar het getal kinderen van dien leeftijd 1/5 der gehele bevolking bedraagt, en er gene reden is voor het Oosten ene werkelijk andere verhouding aan te nemen. Deze bevolking komt geheel overeen met de grootte der stad. Want Ninev in den wijderen omgang heeft ongeveer 400 engelse of 17 Pruisische vierkante mijlen als vlakte inhoud. Zo kwamen ongeveer 40. 000 mensen op de vierkante mijl.

Dit hoofdstuk en deze gehele historie van Jona heeft ten doel, te leren, dat God een God is, niet alleen van de Joden of van een enkel volk, maar ook van de heidenen en van alle mensen, die zich tot Hem bekeren, en wien de misdaad leed doet, en zich verbeteren, en dat Hij niet wil, dat iemand verloren ga; maar dat de zondaar zich bekere en leve, zoals Petrus zegt: "nu verneem ik in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. " .

Waar God, de Heere, Zijn doen en laten met Ninev tegenover Jona rechtvaardigt, daar geeft Hij tevens in en met deze woorden een aanmoediging aan berouw hebbende zondaars om van Hem te verwachten alle heil en zaligheid. God is een heilig en rechtvaardig, maar ook een barmhartig en genadig God, die de zonde haat, maar den berouw hebbenden zondaar genadig wil zijn.

Ook Jona zal dit later hebben ingezien, en, genezen van zijne ongestalte, Gods weg met Ninev hebben goedgekeurd.

SLOTWOORD OP HET BOEK JONA.

Niet ene allegorie, maar zuiver historie wordt ons in dit Boek der H. Schrift meegedeeld.

Wat Jona doorleefd heeft, wat hij geprofeteerd heeft, is gestaafd door de uitspraak van Hem, in Wiens mond geen bedrog is gevonden.

Zelf heeft de Profeet dan ook, kort na zijne zending, na zijn terugkomst in zijn vaderland, opgeschreven, wat met hem geschied was, wat hij geprofeteerd had in den Naam des Heeren.

En al was dit alles tot diepe beschaming van hem zelven, vanwege de ongestalten, waarin hij verkeerd had, zijne mededeling er van is voor ons bewijs, dat hij zelf zijn vlucht en toorn verfoeid heeft en Gods weg met Ninev goedgekeurd. Levende in den tijd tussen 824, 783 v. Chr. dus 70 jaar na Obadja, had hij de roeping om door zijn persoon en zending op den voorgrond te stellen, dat de Heere ook den heidenen barmhartigheid betonen wil, wanneer deze met berouw en boete tot Hem zich wenden.

Waar in die dagen Assur opkomt als wereldmacht, moet Jona zich tot dit volk wenden, opdat het zich zou bekeren tot den levenden God, en als eerste der tegen Gods volk strijdende wereldmacht wel weten wat het doet, als het zich tegen Gods volk keert, dat is in den grond der zaak tegen God gaan strijden.

Jona's roeping is daarom een typisch-profetische, waar hij niet alleen afmaant van de zonde, maar ook in zijn persoon als type optreedt van Hem, die den middelmuur des afscheidsels tussen Jood en Heiden zou wegnemen en beiden, naar het woord des Apostels, met God verzoenen zou.

Vers 11

11. En Ik zou die grote stad Ninev niet verschonen? waarin veel meer dan honderd en twintig duizend onsterfelijke mensen zielenzijn, namelijk onmondige kinderen, die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, en nog veel minder wat goed of kwaad is, die dus aan het verderf der stad geen schuld hebben, en toch daarvoor mede zouden moeten lijden. Daartoe is daarin veel vee. Hoe ongerijmd en in strijd met de eenvoudigste overdenking, is dan uwe ontevredenheid over de genadige verschoning der stad, die bovendien aan Mijn woord geloof heeft geslagen en boete heeft gedaan. Wat kon Jona hiertegen zeggen? Hij moest verstommen als door zijn eigen oordeel overwonnen. 1)

1) Het einde van het zevende jaar is ene zeer algemene grens van leeftijd, die wij ook wel met zekerheid bij de Hebreën kunnen veronderstellen om het zevental. 120. 000 kinderen tot het einde van `t zevende jaar zouden ene bevolking van 600. 000 mensen voor Ninev geven, daar het getal kinderen van dien leeftijd 1/5 der gehele bevolking bedraagt, en er gene reden is voor het Oosten ene werkelijk andere verhouding aan te nemen. Deze bevolking komt geheel overeen met de grootte der stad. Want Ninev in den wijderen omgang heeft ongeveer 400 engelse of 17 Pruisische vierkante mijlen als vlakte inhoud. Zo kwamen ongeveer 40. 000 mensen op de vierkante mijl.

Dit hoofdstuk en deze gehele historie van Jona heeft ten doel, te leren, dat God een God is, niet alleen van de Joden of van een enkel volk, maar ook van de heidenen en van alle mensen, die zich tot Hem bekeren, en wien de misdaad leed doet, en zich verbeteren, en dat Hij niet wil, dat iemand verloren ga; maar dat de zondaar zich bekere en leve, zoals Petrus zegt: "nu verneem ik in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. " .

Waar God, de Heere, Zijn doen en laten met Ninev tegenover Jona rechtvaardigt, daar geeft Hij tevens in en met deze woorden een aanmoediging aan berouw hebbende zondaars om van Hem te verwachten alle heil en zaligheid. God is een heilig en rechtvaardig, maar ook een barmhartig en genadig God, die de zonde haat, maar den berouw hebbenden zondaar genadig wil zijn.

Ook Jona zal dit later hebben ingezien, en, genezen van zijne ongestalte, Gods weg met Ninev hebben goedgekeurd.

SLOTWOORD OP HET BOEK JONA.

Niet ene allegorie, maar zuiver historie wordt ons in dit Boek der H. Schrift meegedeeld.

Wat Jona doorleefd heeft, wat hij geprofeteerd heeft, is gestaafd door de uitspraak van Hem, in Wiens mond geen bedrog is gevonden.

Zelf heeft de Profeet dan ook, kort na zijne zending, na zijn terugkomst in zijn vaderland, opgeschreven, wat met hem geschied was, wat hij geprofeteerd had in den Naam des Heeren.

En al was dit alles tot diepe beschaming van hem zelven, vanwege de ongestalten, waarin hij verkeerd had, zijne mededeling er van is voor ons bewijs, dat hij zelf zijn vlucht en toorn verfoeid heeft en Gods weg met Ninev goedgekeurd. Levende in den tijd tussen 824, 783 v. Chr. dus 70 jaar na Obadja, had hij de roeping om door zijn persoon en zending op den voorgrond te stellen, dat de Heere ook den heidenen barmhartigheid betonen wil, wanneer deze met berouw en boete tot Hem zich wenden.

Waar in die dagen Assur opkomt als wereldmacht, moet Jona zich tot dit volk wenden, opdat het zich zou bekeren tot den levenden God, en als eerste der tegen Gods volk strijdende wereldmacht wel weten wat het doet, als het zich tegen Gods volk keert, dat is in den grond der zaak tegen God gaan strijden.

Jona's roeping is daarom een typisch-profetische, waar hij niet alleen afmaant van de zonde, maar ook in zijn persoon als type optreedt van Hem, die den middelmuur des afscheidsels tussen Jood en Heiden zou wegnemen en beiden, naar het woord des Apostels, met God verzoenen zou.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jonah 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jonah-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile