Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Micha 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 1

Micah 1:1.

VERWOESTING VAN JUDA EN SAMARIA OM DE AFGODERIJ.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 1

Micah 1:1.

VERWOESTING VAN JUDA EN SAMARIA OM DE AFGODERIJ.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat geschied is (Deuteronomy 18:22) tot Micha (of zo als de naam in zijn geheel luidt: Michajahoe d. i. wie is als Jehova? waar is zulk een God als Gij zijt 1), den Moraschtiet 2), van Moreschet-Gath d. i. van Moreschet bij de Filistijnse hoofdstad Gath (Micah 1:14), in de vlakte van Juda, niet te verwisselen met het in de nabijheid gelegene Maresa (Joshua 15:14. 2 Chronicles 11:8) in de dagen van Jotham(758-42), Achaz (742-27) en Jehizkia (727-698), wettige koningen van Juda) dat hij in den geest gezien heeft over Samaria en Jeruzalem, de hoofdsteden der beide rijken, en dus over het gehele land van Israël, welker lotgevallen toch van die der hoofdsteden afhingen.

1) Ten allen tijde waren er in Israël talrijke personen, die in hun namen voor zichzelve en voor hun volksgenoten ene altijddurende, rondwandelende prediking waren van het heerlijke wezen en de grote daden van Jehova, hunnen God, alsmede daarvan hoe het hart voor Hem moet gezind zijn, wat men van Hem bidden en verwachten moet; en ten allen tijde vond zich ieder lid van het Israëlietische volk door zulk ene prediking rondom omgeven. Dit was des te meer het geval, daar de namen in het Oude Oosten veelal gene dode niets betekenende, conventionele eigennamen waren, maar zinrijke, levensvolle aanduidingen van het wezen of van ene karakteristieke eigenaardigheid van degene, die ze droeg. Zulke namen leefden voor de oude Israëlieten, daar de betekenis der met den naam Gods saamgestelde woorden, ook die, welke uit den ouden tijd waren overgekomen, bijna altijd duidelijk was, en door het schone, diepe, zinrijke en opbouwende, dat zij had, noodzakelijk in `t oog viel. De namen speelden in de geschiedenis hunner stamvaders ene zo betekenisvolle en gewichtige rol. Hun profeten knoopten zo dikwijls aan den naam hun uitspraken vast, veranderden ze, en legden in nieuw gevormde, symbolische namen hun betekenis neer. Daardoor meest de opmerkzaamheid van Israël zeer op de betekenis der namen worden gevestigd: Men komt, als men de woorden: "Wie is een God, gelijk Gij enz. in Micah 7:18 leest, onwillekeurig tot de gedachte, dat Micha op zijn naam zal hebben gezinspeeld. Als wij de zaak nader overwegen, wordt die gedachte door zoveel gesteund, dat men nauwelijks aan de juistheid daarvan zou kunnen twijfelen (vgl. Micah 7:8).

2) Door deze bijvoeging van zijn vaderland wordt onze Profeet van den anderen Profeet Micha, den zoon van Jemla (1 Kings 22:8) als ook van andere personen van denzelfden naam in het O. T. van welke er nog 10 zijn, onderscheiden.

3) Alzo zou Micha's werkzaamheid even lang als die van Hosea hebben geduurd, het zou ook ene tijdruimte van bijna 60 jaren zijn. Daar toch aan de ene zijde zulk een verval, als Micha bestraft, eerst in den lateren tijd van Jothams regering begon, de aanvang van zijne regering ene soort van bloeitijd voor Juda was, aan de andere zijde in het gehele Boek het rijk der tien stammen als nog bestaande wordt verondersteld, dat toch reeds in het 6de jaar van Hizkia verwoest is, zo is Micha's werkzaamheid ene tijdruimte, die zeker de helft daarvan niet bedraagt, en wij zullen wel gelijk hebben, wanneer wij het middelpunt daarvan in den tijd van koning Achaz zien. Micha is dus een oudere tijdgenoot van Jesaja, en staat in ieder opzicht dezen zeer nabij (2 Kon. 15:36). Even als Jesaja behoort ook Micha tot den tijd der grote verandering in de 2e helft van de 8e eeuw v. Chr. toen kort v r zijn zinken het Assyrische rijk onder Salmanasser tot het toppunt zijner kracht zich verhief, en met onwederstaanbare kracht de door Amos (1 en 2) voorzegde wereldbewegingen van het oordeel Gods over de volken van West-Azië naar Afrika overbracht. Even als de werkzaamheid van Jesaja behoort ook de zijne tot het rijk van Juda; beide staan op hetzelfde toppunt van profeteren, en zijn zowel in de straffende als ook de belovende delen hunner boeken zeer verwant. Ook Micha bestraft voornamelijk het zedelijk verderf van de groten en machtigen van het rijk van Juda, en maakt Zion en Jeruzalem tot middelpunt zijner voorzeggingen, terwijl hij het rijk der tien stammen met zijne hoofdstad Samaria niet meer dan van ter zijde aanroert. Hieruit zowel als uit het gewichtig bericht van Jeremiah 26:18, is te besluiten, dat Micha te Jeruzalem zelf geleefd en voorzegd heeft. Daar treden namelijk mannen op van de oudsten van Juda, om Jeremia, die wegens zijne voorzeggingen van Jeruzalems ondergang van ene doodmisdaad is aangeklaagd, te rechtvaardigen. Zij stellen daarom met woordelijke aanhaling van Micah 3:12 voor, dat Micha in de dagen van Hizkia ook de verwoesting van Jeruzalem heeft geprofeteerd, en toch heeft Hizkia en geheel Juda hem niet gedood, maar integendeel geëerd en zich verootmoedigd. Deze plaats maakt den inhoud van Micah 1:1 ondubbelzinnig.

Voordat wij nu tot verklaring van den Profeet overgaan, stellen wij ons voor, hoe bij de vorige profeten en volgens de Boeken der koningen de aard was der tijdsomstandigheden, onder welke de Profeet zijne voorzeggingen uitsprak. Er zijn twee zaken, die Micha's tijd kenschetsen, namelijk vooreerst een steeds dieper verval van het volk Gods in Juda, zowel als in Israël, en ten tweede ene steeds grotere machtsontwikkeling van Assyrië. Deze beide moeten bij de beschouwing van ons geschrift wel in `t oog worden gehouden. Het was schijnbaar een betere tijd, die met Uzzia, den zoon van Jotham, voor Juda begon; deze had in zijnen vader een zeer afmanend voorbeeld gehad, en zich dat wijselijk ten nutte gemaakt; Juda ging onder hem een nieuwen bloei tegemoet. Maar het volk was voor zulk een geluk niet bekwam, de uitwendige welvaart maakte het gerust en overmoedig, ene uiterlijke vroomheid nam meer en meer de overhand, weelde en pronkzucht werden steeds algemeen. Met rasse schreden naderde de jammervolle tijd, welke volgen moest. En nauwelijks had Jotham de ogen gesloten of het werd anders. Een 20-jarig jongeling was Jothams zoon, Achaz, een zwak man vol dwaze luimen, sterk in het vergeten van God en in afgodendienst. De heidense partij had onder hem spoedig de overhand verkregen, en de dienst van Bal en Moloch, gelijk alle andere soorten van afgoderij kwamen overal in zwang, nauwelijks was er ene soort van heidense verkeerdheid die niet in Juda zou kunnen worden gevonden. Het kwam zelfs zo ver, dat Achaz den tempel des Heeren liet sluiten, hetwelk v r hem nog geen Davids zoon had gedaan, en na hem niemand meer heeft gewaagd. En wanneer nu de koning voorging in alle gruwelen der afgoderij, wat was dan van het volk te wachten? Het was zo treurig in `t land gesteld, dat zelfs zijn voortreffelijke zoon Hizkia, die met ernst ene hervorming zich voornam, slechts langzamerhand daarmee kon doorgaan. Zo gaat van Jothams laatsten tijd tot het begin van Hizkia's tijd een voortgaande keten van zonden en gruwelen, welke Juda steeds dieper in `t verderf stortten. En niet minder treurig was het gesteld in het rijk der tien stammen. Hier regeerde eerst Pekah, een dapper soldaat, die goed het zwaard wist te hanteren, maar dat was ook alles. Hij dacht, dat hij zijn wankelend rijk zou kunnen helpen, wanneer hij het op kosten van het niet minder wankelend broederrijk vergrootte; en alzo vormt oorlog met Juda den hoofdinhoud zijner regering; het gevolg was, dat hij daardoor zijn rijk in steeds dieper verderf stortte. De verwarring was zo groot, dat Hosea, die dezen Pekah door ene zamenzwering troon, rijk en leven ontnomen had, eerst na ongeveer 8 jaren den troon te Samaria kon beklimmen. Maar Hosea wist juist zo weinig te helpen: hij dacht bij Egypte bescherming tegen den dreigenden storm te vinden, en bespoedigde daardoor slechts het onweder, dat dreigend boven het wankelend rijk stond. Dat was de toestand van de beide broederrijken in Micha's tijd. Het is verder zeer opmerkelijk, hoe met het toenemen van het verval onder Gods volk het Assyrische rijk in macht toeneemt, en met zijne legers het heilige land steeds naderbij komt, ja door diens koningen bijna met geweld wordt ingehaald; het verblinde volk bracht zijne tuchtroede, welke voor hem bestemd was, zelf in het land. Steeds breidde Assur's macht zich uit; het ene land na het andere had zij reeds weggenomen; ieder kon het met zijne ogen zien, hoe het steeds meer ene veroverende wereldmacht werd, welke alles wilde verslinden; ja in het rijk der tien stammen waren Assyrië's plannen en gedachten reeds openbaar geworden. Menahems aanzoek om hulp was daarmee geëindigd, dat een gedeelte van Israël naar Assyrië werd weggevoerd. En toch was Achaz zo verblind, dat hij in zijnen nood zich juist tot Assyrië om hulp wendde, en aan dit rijk, dat slechts loerde op gelegenheid om zich uit te breiden den weg in zijn land baande. Tiglath-Pilezer, de Assyrische koning, hielp wel eerst, want het was hem niet minder welkom in Israëls en Syriërs betrekkingen de hand te kunnen slaan, en hoe zal hij zich hebben verheugd, toen hij in beide landen zulke grote overwinningen had behaald! Toen dit geschied was, toonde hij wat hij eigenlijk wilde. Als een stroom overdekte hij met zijne legers ook Juda; reeds stond hij voor de hoofdstad des lands, en slechts onmetelijke geschenken, en de belofte van jaarlijkse schatting bewogen hem eindelijk om heen te gaan. Als vazal van Assyrië mocht Achaz zijne regering nog voortzetten. Zo was Juda even als Israël den Assyrischen koning schatplichtig; de beide rijken waren hem nog wel niet onderworpen, nog bestond een schijn van vrijheid en zelfstandigheid, nog waren er eigen koningen in het land, en steeds had nog kunnen worden geholpen, wanneer men zich maar tot den waren Helper had gewend. Maar reeds was Assyrië als ene donkere onweerswolk, die schrikkelijk dreigend over beide rijken hing, en er behoefde nog maar iets te geschieden dan was het met Juda en Israël gedaan; naar den mens gezien, was het alleen de genade van den koning van Assyrië, die aan de beide rijken nog een kommervol aanzijn toestond. Toch is het niet te ontkennen, dat het in Juda anders gesteld was dan in het rijk der tien stammen. Samaria had Davids huis verlaten; het had des Heeren heiligdom los gelaten, een koning zat op den troon, die niets wist van hetgeen tot heil voor zijn volk dienen kon. Hoe geheel anders was het te Jeruzalem gesteld. Het was diep, zeer diep gevallen, maar toch zat nog Davids huis op den troon, nog stond des Heeren heiligdom, ja juist nu had een spruit van David den troon beklommen, die alle verwachtingen van een beteren tijd weer opwekte. Hizkia was koning in Juda geworden, hoe moesten niet alle betergezinden in het rijk nieuwen moed vatten? Kwamen steeds nieuwe gerichten over Juda, er was toch na de kastijding weer hoop op een beteren tijd, en hoe geheel anders moest een Profeet des Heeren op Juda's toekomst zien, dan op die van Samaria.

Evenmin als Hosea's Boek is dat van Micha ene verzameling van door hem op verschillende tijden gehoudene reden, maar veeleer ene welgeordende, goed afgeronde zamenvatting der hoofdgedachten van reden, welke de Heere hem gaf uit te spreken. Aan het slot zijner werkzaamheid in den tijd van Hizkia, ongeveer tussen 727, 722, gaf hij een beeld daarvan in een overzicht van het geheel, en liet dat aan zijn volk als ene erfenis achter. Dit zijn geschrift las hij volgens Jeremiah 26:18 v. den koning en het volk te Jeruzalem zelf voor, en zijn woord maakte een groten indruk. Het geheel is duidelijk in 3 delen afgedeeld, waarvan elk met een nadrukkelijk "hoort!" begint. I. Micah 1:1, 2. II. Hoofdst 3-5. III. Micah 6:1. ieder van deze delen gaat in juisten zamenhang van gedachten, van berisping tot bedreiging van straf, en van deze tot belofte voort.

2.

A. De eerste rede (Micah 1:1, 2) is voornamelijk van bestraffenden en dreigenden aard. Eerst aan het einde daarvan dringt door de onwederswolken van het gericht de zon der genade met helder licht door. Zij is in 3 delen verdeeld: in `t eerste (Micah 1:2-Micah 1:16) wordt het gericht Gods aan Samaria en het rijk van Juda en Jeruzalem aangekondigd; in het tweede (Micah 2:1-Micah 2:11) wordt dit gericht als door de menigte der zonden, in `t bijzonder die der groten en machtigen onder het volk veroorzaakt, aangewezen; in het derde (Micah 2:12, Micah 2:13) voegt de Profeet er de belofte bij, dat na dit gericht het overblijfsel, van het gehele volk Israël, hetwelk zich bekeert, gered en verheerlijkt zal worden.

I. Micah 1:2-Micah 1:16. Alle volken, ja, de gehele aarde en al wat daarop is en leeft, moeten letten op de verkondiging, welke de Profeet in den naam des Heeren wil uitspreken. Moge de Heere over degenen, die op zijne oproeping gene boete doen, door vervulling van zijne dreigingen getuigenis geven voor de waarheid zijner woorden, en voor den ernst zijner waarschuwing. Dan zal de Heere uit zijn heiligdom in den hemel tot de aarde nederdalen en voor haar tot een verterend vuur worden. Want het doel is, de zonden van Zijn volk Israël, welke de plaats van haren oorsprong in de beide hoofdsteden hebben, te bezoeken. Haar zal vooral het gericht treffen, en wel in de eerste plaats het afgodische Samaria. Het zal met alle zijne afgodsbeelden van den aardbodem worden verdelgd. Daarover wil de Profeet luide klagen, hij wil als een gevangene heengaan, om aan het volk van Juda het dreigend gericht duidelijk voor ogen te schilderen. Want de onheelbare slagen, welke het broederrijk en vooral Samaria treffen, zullen tot Jeruzalem worden gevoeld, het gericht zal zich van Samaria ook over Juda, Jeruzalem en zijne ganse omgeving uitbreiden. Dan zal Zion klagen en treuren over de beroving zijner kinderen.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat geschied is (Deuteronomy 18:22) tot Micha (of zo als de naam in zijn geheel luidt: Michajahoe d. i. wie is als Jehova? waar is zulk een God als Gij zijt 1), den Moraschtiet 2), van Moreschet-Gath d. i. van Moreschet bij de Filistijnse hoofdstad Gath (Micah 1:14), in de vlakte van Juda, niet te verwisselen met het in de nabijheid gelegene Maresa (Joshua 15:14. 2 Chronicles 11:8) in de dagen van Jotham(758-42), Achaz (742-27) en Jehizkia (727-698), wettige koningen van Juda) dat hij in den geest gezien heeft over Samaria en Jeruzalem, de hoofdsteden der beide rijken, en dus over het gehele land van Israël, welker lotgevallen toch van die der hoofdsteden afhingen.

1) Ten allen tijde waren er in Israël talrijke personen, die in hun namen voor zichzelve en voor hun volksgenoten ene altijddurende, rondwandelende prediking waren van het heerlijke wezen en de grote daden van Jehova, hunnen God, alsmede daarvan hoe het hart voor Hem moet gezind zijn, wat men van Hem bidden en verwachten moet; en ten allen tijde vond zich ieder lid van het Israëlietische volk door zulk ene prediking rondom omgeven. Dit was des te meer het geval, daar de namen in het Oude Oosten veelal gene dode niets betekenende, conventionele eigennamen waren, maar zinrijke, levensvolle aanduidingen van het wezen of van ene karakteristieke eigenaardigheid van degene, die ze droeg. Zulke namen leefden voor de oude Israëlieten, daar de betekenis der met den naam Gods saamgestelde woorden, ook die, welke uit den ouden tijd waren overgekomen, bijna altijd duidelijk was, en door het schone, diepe, zinrijke en opbouwende, dat zij had, noodzakelijk in `t oog viel. De namen speelden in de geschiedenis hunner stamvaders ene zo betekenisvolle en gewichtige rol. Hun profeten knoopten zo dikwijls aan den naam hun uitspraken vast, veranderden ze, en legden in nieuw gevormde, symbolische namen hun betekenis neer. Daardoor meest de opmerkzaamheid van Israël zeer op de betekenis der namen worden gevestigd: Men komt, als men de woorden: "Wie is een God, gelijk Gij enz. in Micah 7:18 leest, onwillekeurig tot de gedachte, dat Micha op zijn naam zal hebben gezinspeeld. Als wij de zaak nader overwegen, wordt die gedachte door zoveel gesteund, dat men nauwelijks aan de juistheid daarvan zou kunnen twijfelen (vgl. Micah 7:8).

2) Door deze bijvoeging van zijn vaderland wordt onze Profeet van den anderen Profeet Micha, den zoon van Jemla (1 Kings 22:8) als ook van andere personen van denzelfden naam in het O. T. van welke er nog 10 zijn, onderscheiden.

3) Alzo zou Micha's werkzaamheid even lang als die van Hosea hebben geduurd, het zou ook ene tijdruimte van bijna 60 jaren zijn. Daar toch aan de ene zijde zulk een verval, als Micha bestraft, eerst in den lateren tijd van Jothams regering begon, de aanvang van zijne regering ene soort van bloeitijd voor Juda was, aan de andere zijde in het gehele Boek het rijk der tien stammen als nog bestaande wordt verondersteld, dat toch reeds in het 6de jaar van Hizkia verwoest is, zo is Micha's werkzaamheid ene tijdruimte, die zeker de helft daarvan niet bedraagt, en wij zullen wel gelijk hebben, wanneer wij het middelpunt daarvan in den tijd van koning Achaz zien. Micha is dus een oudere tijdgenoot van Jesaja, en staat in ieder opzicht dezen zeer nabij (2 Kon. 15:36). Even als Jesaja behoort ook Micha tot den tijd der grote verandering in de 2e helft van de 8e eeuw v. Chr. toen kort v r zijn zinken het Assyrische rijk onder Salmanasser tot het toppunt zijner kracht zich verhief, en met onwederstaanbare kracht de door Amos (1 en 2) voorzegde wereldbewegingen van het oordeel Gods over de volken van West-Azië naar Afrika overbracht. Even als de werkzaamheid van Jesaja behoort ook de zijne tot het rijk van Juda; beide staan op hetzelfde toppunt van profeteren, en zijn zowel in de straffende als ook de belovende delen hunner boeken zeer verwant. Ook Micha bestraft voornamelijk het zedelijk verderf van de groten en machtigen van het rijk van Juda, en maakt Zion en Jeruzalem tot middelpunt zijner voorzeggingen, terwijl hij het rijk der tien stammen met zijne hoofdstad Samaria niet meer dan van ter zijde aanroert. Hieruit zowel als uit het gewichtig bericht van Jeremiah 26:18, is te besluiten, dat Micha te Jeruzalem zelf geleefd en voorzegd heeft. Daar treden namelijk mannen op van de oudsten van Juda, om Jeremia, die wegens zijne voorzeggingen van Jeruzalems ondergang van ene doodmisdaad is aangeklaagd, te rechtvaardigen. Zij stellen daarom met woordelijke aanhaling van Micah 3:12 voor, dat Micha in de dagen van Hizkia ook de verwoesting van Jeruzalem heeft geprofeteerd, en toch heeft Hizkia en geheel Juda hem niet gedood, maar integendeel geëerd en zich verootmoedigd. Deze plaats maakt den inhoud van Micah 1:1 ondubbelzinnig.

Voordat wij nu tot verklaring van den Profeet overgaan, stellen wij ons voor, hoe bij de vorige profeten en volgens de Boeken der koningen de aard was der tijdsomstandigheden, onder welke de Profeet zijne voorzeggingen uitsprak. Er zijn twee zaken, die Micha's tijd kenschetsen, namelijk vooreerst een steeds dieper verval van het volk Gods in Juda, zowel als in Israël, en ten tweede ene steeds grotere machtsontwikkeling van Assyrië. Deze beide moeten bij de beschouwing van ons geschrift wel in `t oog worden gehouden. Het was schijnbaar een betere tijd, die met Uzzia, den zoon van Jotham, voor Juda begon; deze had in zijnen vader een zeer afmanend voorbeeld gehad, en zich dat wijselijk ten nutte gemaakt; Juda ging onder hem een nieuwen bloei tegemoet. Maar het volk was voor zulk een geluk niet bekwam, de uitwendige welvaart maakte het gerust en overmoedig, ene uiterlijke vroomheid nam meer en meer de overhand, weelde en pronkzucht werden steeds algemeen. Met rasse schreden naderde de jammervolle tijd, welke volgen moest. En nauwelijks had Jotham de ogen gesloten of het werd anders. Een 20-jarig jongeling was Jothams zoon, Achaz, een zwak man vol dwaze luimen, sterk in het vergeten van God en in afgodendienst. De heidense partij had onder hem spoedig de overhand verkregen, en de dienst van Bal en Moloch, gelijk alle andere soorten van afgoderij kwamen overal in zwang, nauwelijks was er ene soort van heidense verkeerdheid die niet in Juda zou kunnen worden gevonden. Het kwam zelfs zo ver, dat Achaz den tempel des Heeren liet sluiten, hetwelk v r hem nog geen Davids zoon had gedaan, en na hem niemand meer heeft gewaagd. En wanneer nu de koning voorging in alle gruwelen der afgoderij, wat was dan van het volk te wachten? Het was zo treurig in `t land gesteld, dat zelfs zijn voortreffelijke zoon Hizkia, die met ernst ene hervorming zich voornam, slechts langzamerhand daarmee kon doorgaan. Zo gaat van Jothams laatsten tijd tot het begin van Hizkia's tijd een voortgaande keten van zonden en gruwelen, welke Juda steeds dieper in `t verderf stortten. En niet minder treurig was het gesteld in het rijk der tien stammen. Hier regeerde eerst Pekah, een dapper soldaat, die goed het zwaard wist te hanteren, maar dat was ook alles. Hij dacht, dat hij zijn wankelend rijk zou kunnen helpen, wanneer hij het op kosten van het niet minder wankelend broederrijk vergrootte; en alzo vormt oorlog met Juda den hoofdinhoud zijner regering; het gevolg was, dat hij daardoor zijn rijk in steeds dieper verderf stortte. De verwarring was zo groot, dat Hosea, die dezen Pekah door ene zamenzwering troon, rijk en leven ontnomen had, eerst na ongeveer 8 jaren den troon te Samaria kon beklimmen. Maar Hosea wist juist zo weinig te helpen: hij dacht bij Egypte bescherming tegen den dreigenden storm te vinden, en bespoedigde daardoor slechts het onweder, dat dreigend boven het wankelend rijk stond. Dat was de toestand van de beide broederrijken in Micha's tijd. Het is verder zeer opmerkelijk, hoe met het toenemen van het verval onder Gods volk het Assyrische rijk in macht toeneemt, en met zijne legers het heilige land steeds naderbij komt, ja door diens koningen bijna met geweld wordt ingehaald; het verblinde volk bracht zijne tuchtroede, welke voor hem bestemd was, zelf in het land. Steeds breidde Assur's macht zich uit; het ene land na het andere had zij reeds weggenomen; ieder kon het met zijne ogen zien, hoe het steeds meer ene veroverende wereldmacht werd, welke alles wilde verslinden; ja in het rijk der tien stammen waren Assyrië's plannen en gedachten reeds openbaar geworden. Menahems aanzoek om hulp was daarmee geëindigd, dat een gedeelte van Israël naar Assyrië werd weggevoerd. En toch was Achaz zo verblind, dat hij in zijnen nood zich juist tot Assyrië om hulp wendde, en aan dit rijk, dat slechts loerde op gelegenheid om zich uit te breiden den weg in zijn land baande. Tiglath-Pilezer, de Assyrische koning, hielp wel eerst, want het was hem niet minder welkom in Israëls en Syriërs betrekkingen de hand te kunnen slaan, en hoe zal hij zich hebben verheugd, toen hij in beide landen zulke grote overwinningen had behaald! Toen dit geschied was, toonde hij wat hij eigenlijk wilde. Als een stroom overdekte hij met zijne legers ook Juda; reeds stond hij voor de hoofdstad des lands, en slechts onmetelijke geschenken, en de belofte van jaarlijkse schatting bewogen hem eindelijk om heen te gaan. Als vazal van Assyrië mocht Achaz zijne regering nog voortzetten. Zo was Juda even als Israël den Assyrischen koning schatplichtig; de beide rijken waren hem nog wel niet onderworpen, nog bestond een schijn van vrijheid en zelfstandigheid, nog waren er eigen koningen in het land, en steeds had nog kunnen worden geholpen, wanneer men zich maar tot den waren Helper had gewend. Maar reeds was Assyrië als ene donkere onweerswolk, die schrikkelijk dreigend over beide rijken hing, en er behoefde nog maar iets te geschieden dan was het met Juda en Israël gedaan; naar den mens gezien, was het alleen de genade van den koning van Assyrië, die aan de beide rijken nog een kommervol aanzijn toestond. Toch is het niet te ontkennen, dat het in Juda anders gesteld was dan in het rijk der tien stammen. Samaria had Davids huis verlaten; het had des Heeren heiligdom los gelaten, een koning zat op den troon, die niets wist van hetgeen tot heil voor zijn volk dienen kon. Hoe geheel anders was het te Jeruzalem gesteld. Het was diep, zeer diep gevallen, maar toch zat nog Davids huis op den troon, nog stond des Heeren heiligdom, ja juist nu had een spruit van David den troon beklommen, die alle verwachtingen van een beteren tijd weer opwekte. Hizkia was koning in Juda geworden, hoe moesten niet alle betergezinden in het rijk nieuwen moed vatten? Kwamen steeds nieuwe gerichten over Juda, er was toch na de kastijding weer hoop op een beteren tijd, en hoe geheel anders moest een Profeet des Heeren op Juda's toekomst zien, dan op die van Samaria.

Evenmin als Hosea's Boek is dat van Micha ene verzameling van door hem op verschillende tijden gehoudene reden, maar veeleer ene welgeordende, goed afgeronde zamenvatting der hoofdgedachten van reden, welke de Heere hem gaf uit te spreken. Aan het slot zijner werkzaamheid in den tijd van Hizkia, ongeveer tussen 727, 722, gaf hij een beeld daarvan in een overzicht van het geheel, en liet dat aan zijn volk als ene erfenis achter. Dit zijn geschrift las hij volgens Jeremiah 26:18 v. den koning en het volk te Jeruzalem zelf voor, en zijn woord maakte een groten indruk. Het geheel is duidelijk in 3 delen afgedeeld, waarvan elk met een nadrukkelijk "hoort!" begint. I. Micah 1:1, 2. II. Hoofdst 3-5. III. Micah 6:1. ieder van deze delen gaat in juisten zamenhang van gedachten, van berisping tot bedreiging van straf, en van deze tot belofte voort.

2.

A. De eerste rede (Micah 1:1, 2) is voornamelijk van bestraffenden en dreigenden aard. Eerst aan het einde daarvan dringt door de onwederswolken van het gericht de zon der genade met helder licht door. Zij is in 3 delen verdeeld: in `t eerste (Micah 1:2-Micah 1:16) wordt het gericht Gods aan Samaria en het rijk van Juda en Jeruzalem aangekondigd; in het tweede (Micah 2:1-Micah 2:11) wordt dit gericht als door de menigte der zonden, in `t bijzonder die der groten en machtigen onder het volk veroorzaakt, aangewezen; in het derde (Micah 2:12, Micah 2:13) voegt de Profeet er de belofte bij, dat na dit gericht het overblijfsel, van het gehele volk Israël, hetwelk zich bekeert, gered en verheerlijkt zal worden.

I. Micah 1:2-Micah 1:16. Alle volken, ja, de gehele aarde en al wat daarop is en leeft, moeten letten op de verkondiging, welke de Profeet in den naam des Heeren wil uitspreken. Moge de Heere over degenen, die op zijne oproeping gene boete doen, door vervulling van zijne dreigingen getuigenis geven voor de waarheid zijner woorden, en voor den ernst zijner waarschuwing. Dan zal de Heere uit zijn heiligdom in den hemel tot de aarde nederdalen en voor haar tot een verterend vuur worden. Want het doel is, de zonden van Zijn volk Israël, welke de plaats van haren oorsprong in de beide hoofdsteden hebben, te bezoeken. Haar zal vooral het gericht treffen, en wel in de eerste plaats het afgodische Samaria. Het zal met alle zijne afgodsbeelden van den aardbodem worden verdelgd. Daarover wil de Profeet luide klagen, hij wil als een gevangene heengaan, om aan het volk van Juda het dreigend gericht duidelijk voor ogen te schilderen. Want de onheelbare slagen, welke het broederrijk en vooral Samaria treffen, zullen tot Jeruzalem worden gevoeld, het gericht zal zich van Samaria ook over Juda, Jeruzalem en zijne ganse omgeving uitbreiden. Dan zal Zion klagen en treuren over de beroving zijner kinderen.

Vers 2

2. Hoort naar mij, gij volken allemaal! 1) merk opmijn woord, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid al wat haar vervult (Isaiah 1:2. Deuteronomy 32:1. 1 Kings 22:28 1 Kings 22:1); de Heere HEERE van hemel en aarde, die het recht heeft u voor Zich te vergaderen, nu zal tot een getuige) zijn tegen ulieden tegen Samaria en Jeruzalem (Micah 1:1) die van Hem zijt afgevallen; de Heere zal uit den tempel Zijner heiligheid, uit den hemel, waarin Hij Zijnen troon heeft, Zijn oordeel over u zenden, en het woord van Zijnen Profeet bevestigen.

1) Alle volken, ja de ganse aarde met alle schepselen op haar moeten horen, omdat het gericht, hetwelk de Profeet moet verkondigen, de ganse aarde aangaat, omdat het gericht over het volk Israël met het gericht over de gehele aarde zamenhangt en een deel daarvan uitmaakt. Opzettelijk begint Micha zijne voorzegging met dezelfde woorden, met welke zijn andere naamgenoot, de zoon van Jemla (1 Kings 22:28) de zijne gesloten had. Op deze wijze wilde onze Profeet zijne werkzaamheid voorstellen als ene voortzetting van die van zijnen voorganger Micha. Vergelijkt men het Boek der profetieën van onzen Profeet met den toestand en de werkzaamheid van dien ouderen Micha, zo merkt men gemakkelijk overeenkomst op. Even als de zoon van Jemla, zou moet ook onze Micha tegen valse profeten als verleiders des volks strijden (vgl. Micah 2:6, Micah 2:11; Micah 3:5, Micah 3:11). Gelijk gene den goddelozen koning Achab, zo moet deze den koning van beide rijken het gericht Gods voor hun zonden aankondigen, en hij doet dit zo, dat hij in zijne uitdrukkingen veelvoudig op de voorzegging van den ouderen Micha wijst.

Het "tot getuigen zijn tegen ulieden, " ziet niet op de volken, die in het begin van dit vers worden aangesproken, maar op het volk Israëls, zowel op het rijk der Tien, als dat der Twee stammen, die allen te samen van den Heere God waren afgevallen. Dat als getuige optreden zou openbaar worden in het uitoefenen van de strafgerichten.

Vers 2

2. Hoort naar mij, gij volken allemaal! 1) merk opmijn woord, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid al wat haar vervult (Isaiah 1:2. Deuteronomy 32:1. 1 Kings 22:28 1 Kings 22:1); de Heere HEERE van hemel en aarde, die het recht heeft u voor Zich te vergaderen, nu zal tot een getuige) zijn tegen ulieden tegen Samaria en Jeruzalem (Micah 1:1) die van Hem zijt afgevallen; de Heere zal uit den tempel Zijner heiligheid, uit den hemel, waarin Hij Zijnen troon heeft, Zijn oordeel over u zenden, en het woord van Zijnen Profeet bevestigen.

1) Alle volken, ja de ganse aarde met alle schepselen op haar moeten horen, omdat het gericht, hetwelk de Profeet moet verkondigen, de ganse aarde aangaat, omdat het gericht over het volk Israël met het gericht over de gehele aarde zamenhangt en een deel daarvan uitmaakt. Opzettelijk begint Micha zijne voorzegging met dezelfde woorden, met welke zijn andere naamgenoot, de zoon van Jemla (1 Kings 22:28) de zijne gesloten had. Op deze wijze wilde onze Profeet zijne werkzaamheid voorstellen als ene voortzetting van die van zijnen voorganger Micha. Vergelijkt men het Boek der profetieën van onzen Profeet met den toestand en de werkzaamheid van dien ouderen Micha, zo merkt men gemakkelijk overeenkomst op. Even als de zoon van Jemla, zou moet ook onze Micha tegen valse profeten als verleiders des volks strijden (vgl. Micah 2:6, Micah 2:11; Micah 3:5, Micah 3:11). Gelijk gene den goddelozen koning Achab, zo moet deze den koning van beide rijken het gericht Gods voor hun zonden aankondigen, en hij doet dit zo, dat hij in zijne uitdrukkingen veelvoudig op de voorzegging van den ouderen Micha wijst.

Het "tot getuigen zijn tegen ulieden, " ziet niet op de volken, die in het begin van dit vers worden aangesproken, maar op het volk Israëls, zowel op het rijk der Tien, als dat der Twee stammen, die allen te samen van den Heere God waren afgevallen. Dat als getuige optreden zou openbaar worden in het uitoefenen van de strafgerichten.

Vers 3

3. Want ziet, a) de HEERE gaat nu spoedig uit van Zijneheilige b) plaats 1) die Hij in den hemel met zijne majesteit vervult, en Hij zal tot openbaring van Zijnen toorn en van Zijn gericht over alle goddeloosheid nederdalen, en treden op de c) hoogten der aarde.

a) Isaiah 26:21. b) Psalms 115:3. c) Deuteronomy 32:13; Deuteronomy 33:29.

1) God zelf zal tegen hen verschijnen. Zij roemen op zichzelf en op hun betrekking op God, alsof dit hen zou beveiligen. Maar ofschoon God nooit het geloof des oprechten beschaamd maakt, zo zal hij toch de vermetelheid der geveinsden teleurstellen. Want ziet de Heere gaat uit Zijn plaats, verlaat Zijn genadetroon, waar zij dachten Hem vast te hebben en Hij bereidt Zijn troon tot het gericht. Zijne heerlijkheid vertrekt, want zij drijven ze van zich. Gods weg omtrent Zijn volk was lang een weg van genade geweest, maar nu verandert Hij zijn weg. Hij trekt uit Zijn plaats en zal neerkomen.

Niet meer in den weg van barmhartigheid zal de Heere onder Zijn volk verschijnen, maar in dien van oordeel en gericht. Hij zal zich openbaren als een verterend vuur voor den zondaar. De troon der genade is voor het volk de troon des gerichts geworden.

Vers 3

3. Want ziet, a) de HEERE gaat nu spoedig uit van Zijneheilige b) plaats 1) die Hij in den hemel met zijne majesteit vervult, en Hij zal tot openbaring van Zijnen toorn en van Zijn gericht over alle goddeloosheid nederdalen, en treden op de c) hoogten der aarde.

a) Isaiah 26:21. b) Psalms 115:3. c) Deuteronomy 32:13; Deuteronomy 33:29.

1) God zelf zal tegen hen verschijnen. Zij roemen op zichzelf en op hun betrekking op God, alsof dit hen zou beveiligen. Maar ofschoon God nooit het geloof des oprechten beschaamd maakt, zo zal hij toch de vermetelheid der geveinsden teleurstellen. Want ziet de Heere gaat uit Zijn plaats, verlaat Zijn genadetroon, waar zij dachten Hem vast te hebben en Hij bereidt Zijn troon tot het gericht. Zijne heerlijkheid vertrekt, want zij drijven ze van zich. Gods weg omtrent Zijn volk was lang een weg van genade geweest, maar nu verandert Hij zijn weg. Hij trekt uit Zijn plaats en zal neerkomen.

Niet meer in den weg van barmhartigheid zal de Heere onder Zijn volk verschijnen, maar in dien van oordeel en gericht. Hij zal zich openbaren als een verterend vuur voor den zondaar. De troon der genade is voor het volk de troon des gerichts geworden.

Vers 4

4. En de bergen zullen a) onder Hem als voor een verterend vuur versmelten, en de dalen door Zijne watervloeden gekloofd worden, gelijk was versmelt voor het vuur, gelijk wateren, die uitgestort worden in de laagte, zo zullen voor Zijnen troon bergen en dalen geheel worden opgelost.

a) Psalms 97:5. Amos 9:5.

Gods verschijning ten gerichte, en de verwoestende werkingen daarvan worden hier geschilderd met uitdrukkingen, welke aan onweders en aardbevingen ontleend zijn. Eerst legeren zich de duistere onweerswolken op de hoogte der bergen, dan flikkeren daaruit de alles verpletterende bliksemen, eindelijk stort zich de stromende regen uit hen neer, scheurt nieuwe dalen en vervult de oude. Ook elders in de Heilige Schrift komt het onweder voor als het aardse afbeeldsel ja als voertuig of werktuig van het gericht Gods. Want "even als de zaligheid komt met den vrede der natuur (Isaiah 11:1) zo komt het gericht met ontzaglijke verstoringen der natuur (Matthew 24:7, Matthew 24:29), want het is de consequentie der zonde, welke de harmonie der wereld heeft opgeheven.

Vers 4

4. En de bergen zullen a) onder Hem als voor een verterend vuur versmelten, en de dalen door Zijne watervloeden gekloofd worden, gelijk was versmelt voor het vuur, gelijk wateren, die uitgestort worden in de laagte, zo zullen voor Zijnen troon bergen en dalen geheel worden opgelost.

a) Psalms 97:5. Amos 9:5.

Gods verschijning ten gerichte, en de verwoestende werkingen daarvan worden hier geschilderd met uitdrukkingen, welke aan onweders en aardbevingen ontleend zijn. Eerst legeren zich de duistere onweerswolken op de hoogte der bergen, dan flikkeren daaruit de alles verpletterende bliksemen, eindelijk stort zich de stromende regen uit hen neer, scheurt nieuwe dalen en vervult de oude. Ook elders in de Heilige Schrift komt het onweder voor als het aardse afbeeldsel ja als voertuig of werktuig van het gericht Gods. Want "even als de zaligheid komt met den vrede der natuur (Isaiah 11:1) zo komt het gericht met ontzaglijke verstoringen der natuur (Matthew 24:7, Matthew 24:29), want het is de consequentie der zonde, welke de harmonie der wereld heeft opgeheven.

Vers 5

5. Dit alles zal echter geschieden om de overtreding van Jakob, en om de zonden van het huis Israëls d. i. van het gehele volk: wie is het begin van de overtreding van Jakob, het afgevallen rijk der tien stammen? is het niet Samaria, het geheel en al met zonde vervulde, tot zonde gewordene? Deze is de plaats, waarvan de zonde is uitgegaan, die het gehele land heeft verpest en verontreinigd. En wie van de hoogten (1 Corinthians 3:2) van Juda is het, door welke Mijn naam voortdurend wordt ontheiligd? is het niet Jeruzalem 1), dat op hoogten is gebouwd, en door hoogten is omgeven, welke als heiligdommen Gods moesten zijn, maar nu afgodsbergen zijn geworden?

1) Uiterlijke voorrechten en belijdenissen zullen een zondig volk tegen Gods oordelen niet beveiligen. Indien er zonden in het huis van Israël worden gevonden indien Jakob schuldig is aan overtreding en afval, zal God hem niet verschonen; neen, hij zal hen eerst straffen, want hun zonden zijn de allerergendste voor Hem, want zij zijn meest versmadende.

Vers 5

5. Dit alles zal echter geschieden om de overtreding van Jakob, en om de zonden van het huis Israëls d. i. van het gehele volk: wie is het begin van de overtreding van Jakob, het afgevallen rijk der tien stammen? is het niet Samaria, het geheel en al met zonde vervulde, tot zonde gewordene? Deze is de plaats, waarvan de zonde is uitgegaan, die het gehele land heeft verpest en verontreinigd. En wie van de hoogten (1 Corinthians 3:2) van Juda is het, door welke Mijn naam voortdurend wordt ontheiligd? is het niet Jeruzalem 1), dat op hoogten is gebouwd, en door hoogten is omgeven, welke als heiligdommen Gods moesten zijn, maar nu afgodsbergen zijn geworden?

1) Uiterlijke voorrechten en belijdenissen zullen een zondig volk tegen Gods oordelen niet beveiligen. Indien er zonden in het huis van Israël worden gevonden indien Jakob schuldig is aan overtreding en afval, zal God hem niet verschonen; neen, hij zal hen eerst straffen, want hun zonden zijn de allerergendste voor Hem, want zij zijn meest versmadende.

Vers 6

6. Daarom kan het niet twijfelachtig zijn, wien deze openbaring van toorn en oordeel Gods aangaat, en zal Ik Samaria voor allen stellen tot enen steenhoop des velds, tot enen hoop van op het veld zaamgelezene stenen: tot plantingen eens wijngaards. Ik wil het zolang verwoesten, dat landlieden de uitgestorven streek tot akkerland, de vette landstreek tot wijnbergen zullen maken, en Ik zal hare stenen van de hoogte, waarop zij ligt, in de vallei storten, en hare fondamenten ontdekken, haar tot den grond verwoesten.

Vergel. omtrent de letterlijke vervulling dezer profetie 1 Kings 16:24

Waar de mens zonder God bouwt, daar moge het ook nog zo vast op sterken grond met stenen zijn zaamgevoegd, de storm van boven verbreekt, ontbloot den grond en slingert de stenen uit elkaar. Het allervaste kerksysteem, wanneer het voor God in zijne substantie tot zonde wordt, is voor Gods hand een spinneweb. De gerichtsdaden Gods zijn declaratief. Terwijl het den grond ontbloot, openbaart het, dat die zondig is, en daarmee is de vernietiging uitgesproken.

Vers 6

6. Daarom kan het niet twijfelachtig zijn, wien deze openbaring van toorn en oordeel Gods aangaat, en zal Ik Samaria voor allen stellen tot enen steenhoop des velds, tot enen hoop van op het veld zaamgelezene stenen: tot plantingen eens wijngaards. Ik wil het zolang verwoesten, dat landlieden de uitgestorven streek tot akkerland, de vette landstreek tot wijnbergen zullen maken, en Ik zal hare stenen van de hoogte, waarop zij ligt, in de vallei storten, en hare fondamenten ontdekken, haar tot den grond verwoesten.

Vergel. omtrent de letterlijke vervulling dezer profetie 1 Kings 16:24

Waar de mens zonder God bouwt, daar moge het ook nog zo vast op sterken grond met stenen zijn zaamgevoegd, de storm van boven verbreekt, ontbloot den grond en slingert de stenen uit elkaar. Het allervaste kerksysteem, wanneer het voor God in zijne substantie tot zonde wordt, is voor Gods hand een spinneweb. De gerichtsdaden Gods zijn declaratief. Terwijl het den grond ontbloot, openbaart het, dat die zondig is, en daarmee is de vernietiging uitgesproken.

Vers 7

7. En al hare gesnedene, uit steen gehouwen beeldenvan afgoden zullen vermorzeld worden, en al hare hoeren-beloningen, al de kostbaarheden en schatten, welke zij den afgodsbeelden der gouden kalveren en hunnen altaren als geschenken hebben gewijd, en met welke zij hun geestelijke hoererij als het ware betaald hebben, zullen met vuur verbrand worden, en al hare afgoden zal Ik stellen tot ene woestheid, zodat noch zij, noch de plaats, waar zij hebben gestaan, ooit zal worden gevonden; want zij heeft ze, al die dingen van den valsen godsdienst, van hoerenloon vergaderd, door geschenken en afgodendienaars verworven en zamengebracht, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren, doordat de vijanden, die de stad zullen veroveren en verwoesten, hen mede wegvoeren en tot hunnen afgodendienst zullen besteden (Isaiah 46:1 v. Daniel 1:2). Is niet alles hoerenloon wat men daardoor verkrijgt, dat men het houdt met de grote hoer, de wereld? En hoe zoekt men haar niet in alles welgevallig en ten dienste te zijn, opdat men daardoor iets verkrijge, een weinig eer of ene goede bezoldiging, een postje of iets dergelijke, zich gunst en vriendschap te verwerven of die te bevestigen. Zo heeft men zijn loon weg, en heeft verder niets te wachten dan het gericht des vuurs, dat de hoer met hare liefhebbers zal treffen.

Vers 7

7. En al hare gesnedene, uit steen gehouwen beeldenvan afgoden zullen vermorzeld worden, en al hare hoeren-beloningen, al de kostbaarheden en schatten, welke zij den afgodsbeelden der gouden kalveren en hunnen altaren als geschenken hebben gewijd, en met welke zij hun geestelijke hoererij als het ware betaald hebben, zullen met vuur verbrand worden, en al hare afgoden zal Ik stellen tot ene woestheid, zodat noch zij, noch de plaats, waar zij hebben gestaan, ooit zal worden gevonden; want zij heeft ze, al die dingen van den valsen godsdienst, van hoerenloon vergaderd, door geschenken en afgodendienaars verworven en zamengebracht, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren, doordat de vijanden, die de stad zullen veroveren en verwoesten, hen mede wegvoeren en tot hunnen afgodendienst zullen besteden (Isaiah 46:1 v. Daniel 1:2). Is niet alles hoerenloon wat men daardoor verkrijgt, dat men het houdt met de grote hoer, de wereld? En hoe zoekt men haar niet in alles welgevallig en ten dienste te zijn, opdat men daardoor iets verkrijge, een weinig eer of ene goede bezoldiging, een postje of iets dergelijke, zich gunst en vriendschap te verwerven of die te bevestigen. Zo heeft men zijn loon weg, en heeft verder niets te wachten dan het gericht des vuurs, dat de hoer met hare liefhebbers zal treffen.

Vers 8

8. Hierom zal Ik, wien de Heere die schrikkelijke dingen heeft geopenbaard en bevolen heeft uit te spreken, misbaar bedrijven en huilen; Ik zal met mijne broeders in Juda, tot welke zich dit strafgericht in Juda ook zal uitbreiden, als een gevangene beroofd en naakt gaan, want ook mijne broeders zullen eens als ballingen moeten heengaan; ik zaldaarover misbaar maken als de draken, (de jakhalzen, Judges 15:5 Judges 15:1), en treuring als de jonge struisen (Job. 30:29).

Het behoort tot het godmenselijke in den aard der profetie, dat de profeten aan de ene zijde boven het volk staande, schijnbaar zonder medelijden de raadsbesluiten der Goddelijke gerechtigheid uitspreken, aan de andere zijde als volksgenoten het diepste leed medegevoelen.

De droefheid van den Profeet en het in optocht heengaan als van een gevangene zonder opperkleed moet niet alleen het medelijden uitdrukken voor het lot van zijn volk, maar hij wil tevens zich zelven maken tot ene werkelijke profetie van hetgeen Juda wacht. Hij maakt in zijn eigen persoon het toekomstige lot des volks zichtbaar.

Een slaaf en balling ging immer zonder opperkleed, om daarmee zijn afhankelijken staat aan te duiden. Alzo wil de Profeet hier in zijn persoon den staat van balling afbeelden, opdat het volk wete dat des Heeren oordelen gewis zijn.

Vers 8

8. Hierom zal Ik, wien de Heere die schrikkelijke dingen heeft geopenbaard en bevolen heeft uit te spreken, misbaar bedrijven en huilen; Ik zal met mijne broeders in Juda, tot welke zich dit strafgericht in Juda ook zal uitbreiden, als een gevangene beroofd en naakt gaan, want ook mijne broeders zullen eens als ballingen moeten heengaan; ik zaldaarover misbaar maken als de draken, (de jakhalzen, Judges 15:5 Judges 15:1), en treuring als de jonge struisen (Job. 30:29).

Het behoort tot het godmenselijke in den aard der profetie, dat de profeten aan de ene zijde boven het volk staande, schijnbaar zonder medelijden de raadsbesluiten der Goddelijke gerechtigheid uitspreken, aan de andere zijde als volksgenoten het diepste leed medegevoelen.

De droefheid van den Profeet en het in optocht heengaan als van een gevangene zonder opperkleed moet niet alleen het medelijden uitdrukken voor het lot van zijn volk, maar hij wil tevens zich zelven maken tot ene werkelijke profetie van hetgeen Juda wacht. Hij maakt in zijn eigen persoon het toekomstige lot des volks zichtbaar.

Een slaaf en balling ging immer zonder opperkleed, om daarmee zijn afhankelijken staat aan te duiden. Alzo wil de Profeet hier in zijn persoon den staat van balling afbeelden, opdat het volk wete dat des Heeren oordelen gewis zijn.

Vers 9

9. Ja Juda mag niet klagen; want hare, Samaria's, plagen zijn dodelijk, ten gevolge van het gericht, dat over haar is losgebarsten; want zij zijn gekomen tot aan Juda; hij is geraakt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem, de vijand is genaderd tot aan de hoofdstad, waar mijn volk uit en ingaat, en de tempel des Heeren staat.

Vers 9

9. Ja Juda mag niet klagen; want hare, Samaria's, plagen zijn dodelijk, ten gevolge van het gericht, dat over haar is losgebarsten; want zij zijn gekomen tot aan Juda; hij is geraakt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem, de vijand is genaderd tot aan de hoofdstad, waar mijn volk uit en ingaat, en de tempel des Heeren staat.

Vers 10

10. Hoe zullen de Filistijnen jubelen over het ongeluk, dat des Heeren land zal treffen! Wanneer ge daarom voor den vijand zult vluchten, verkondigt het niet te Gath, 1) de grensstad der Filistijnen; weent zo jammerlijk niet over uw ongelijk, dat zij het horen, maar onderdrukt liever uwe smart; wentelt U in het stof), in het huis van Afra (liever te Beth-hofra = huis des lofs, in den stem van Benjamin bij Bethel) van smart over de verwoesting der stad.

1) De woorden: "verkondigt het niet te Gath, " ontleent de Profeet opzettelijk aan de klacht van David over den dood van Saul en Jonathan (2 Samuel 1:20). Deze toespeling is te opmerkelijker, daar ook bij deze katastrophe, welke de Profeet aankondigt, Israël zijnen koning zal verliezen (Micah 4:9), maar nu David het lot van Saul zal ondergaan. In het volgende wijst Micha de stations aan, welke het leger der vijanden naar Jeruzalem doordringt; hij laat het zich vervolgens van daar over het gehele land verbreiden tot aan de zuidelijke grenzen, en de bewoners in ballingschap wegvoeren. Hij kiest echter steeds zulke plaatsen, wier namen op enige wijze met hetgeen zij ondergingen in verband konden worden gebracht, zodat de gehele volgende afdeling ene keten van paronomassaien (woordspelingen) vormt. Dit zijn gene ijdele spellingen. Zij hebben over `t algemeen practische bedoeling. De bedreiging moet daardoor worden gelocaliseerd. Wie aan ene van de genoemde plaatsen dacht, in dien werd ook de gedachte aan het goddelijk gericht levendig. Jeruzalem wordt eerst (Micah 1:9) genoemd als het middelpunt van Juda's leven, dan komt het ten tweede male voor in Micah 1:12, in het midden van 5 plaatsen van Juda, die voorgaan, en 5. welke volgen, het tiental, de aanwijzing van volledigheid, daarop doelende, dat het gericht alles omvattende is. De vijf plaatsen, na Jeruzalem genoemd, zijn gezamenlijk ten zuiden daarvan gelegen. Dat men de 5 te voren genoemde noordelijk moet zoeken, het gericht dus hier, even als in Isaiah 10:28, in geografische orde van het noorden af voortgaat, blijkt daaruit, dat het eerstgenoemde Beth-Leophra (= Ofra) in het gebied van Benjamin lag, Bethaezel (= Azel) in de nabijheid van Jeruzalem.

2) Beter: Met stof bestrooi ik mij te Beth-leafra. De Profeet geeft hiermede zijn diepe treurigheid te kennen, om de ellende, welke over zijn volk staat te komen. Met as zijn hoofd bestrooien is dan ook teken van de diepste zielesmart.

Vers 10

10. Hoe zullen de Filistijnen jubelen over het ongeluk, dat des Heeren land zal treffen! Wanneer ge daarom voor den vijand zult vluchten, verkondigt het niet te Gath, 1) de grensstad der Filistijnen; weent zo jammerlijk niet over uw ongelijk, dat zij het horen, maar onderdrukt liever uwe smart; wentelt U in het stof), in het huis van Afra (liever te Beth-hofra = huis des lofs, in den stem van Benjamin bij Bethel) van smart over de verwoesting der stad.

1) De woorden: "verkondigt het niet te Gath, " ontleent de Profeet opzettelijk aan de klacht van David over den dood van Saul en Jonathan (2 Samuel 1:20). Deze toespeling is te opmerkelijker, daar ook bij deze katastrophe, welke de Profeet aankondigt, Israël zijnen koning zal verliezen (Micah 4:9), maar nu David het lot van Saul zal ondergaan. In het volgende wijst Micha de stations aan, welke het leger der vijanden naar Jeruzalem doordringt; hij laat het zich vervolgens van daar over het gehele land verbreiden tot aan de zuidelijke grenzen, en de bewoners in ballingschap wegvoeren. Hij kiest echter steeds zulke plaatsen, wier namen op enige wijze met hetgeen zij ondergingen in verband konden worden gebracht, zodat de gehele volgende afdeling ene keten van paronomassaien (woordspelingen) vormt. Dit zijn gene ijdele spellingen. Zij hebben over `t algemeen practische bedoeling. De bedreiging moet daardoor worden gelocaliseerd. Wie aan ene van de genoemde plaatsen dacht, in dien werd ook de gedachte aan het goddelijk gericht levendig. Jeruzalem wordt eerst (Micah 1:9) genoemd als het middelpunt van Juda's leven, dan komt het ten tweede male voor in Micah 1:12, in het midden van 5 plaatsen van Juda, die voorgaan, en 5. welke volgen, het tiental, de aanwijzing van volledigheid, daarop doelende, dat het gericht alles omvattende is. De vijf plaatsen, na Jeruzalem genoemd, zijn gezamenlijk ten zuiden daarvan gelegen. Dat men de 5 te voren genoemde noordelijk moet zoeken, het gericht dus hier, even als in Isaiah 10:28, in geografische orde van het noorden af voortgaat, blijkt daaruit, dat het eerstgenoemde Beth-Leophra (= Ofra) in het gebied van Benjamin lag, Bethaezel (= Azel) in de nabijheid van Jeruzalem.

2) Beter: Met stof bestrooi ik mij te Beth-leafra. De Profeet geeft hiermede zijn diepe treurigheid te kennen, om de ellende, welke over zijn volk staat te komen. Met as zijn hoofd bestrooien is dan ook teken van de diepste zielesmart.

Vers 11

11. Ga door, gij inwoners van Safir (= schone stad), ontbloot van uwe schoonheid, met blote schaamte; de inwoneres van Zanan1) (= uittocht), de stad tot uittrekken tegen den vijand steeds gereed, gaat niet uit, vrezend voor de vijanden verbergt zij zich achter de muren; rouwklage is te Beth-haezel (= nabij gelegen huis), nabij het leed gelegen: hij, de vijand, zal zijnen stand van ulieden nemen, hij zal alles verwoesten, zodat gij daar niet blijven kunt 2).

1) Safir niet te verwisselen met Samir, en Zanan lagen zeker beide noordelijk van Jeruzalem, hun ligging is echter niet meer nauwkeurig te bepalen.

2) Het brede gedeelte van dit vers is van grote moeilijkheid, en daarom door de verklaarders verschillend vertaald en verklaard. Wij vinden daarin een woordspel: (haezel-ezelo). Latere verklaarders vertalen "de klacht van Beth-Haëzel (= huis daarnaast) over zijn ongeluk door de vijanden zal het u, wanneer gij tot haar vlucht, onmogelijk maken naast haar te staan, dat is daar te vertoeven, zo als men toch naar den naam der plaats zou verwachten.

Vers 11

11. Ga door, gij inwoners van Safir (= schone stad), ontbloot van uwe schoonheid, met blote schaamte; de inwoneres van Zanan1) (= uittocht), de stad tot uittrekken tegen den vijand steeds gereed, gaat niet uit, vrezend voor de vijanden verbergt zij zich achter de muren; rouwklage is te Beth-haezel (= nabij gelegen huis), nabij het leed gelegen: hij, de vijand, zal zijnen stand van ulieden nemen, hij zal alles verwoesten, zodat gij daar niet blijven kunt 2).

1) Safir niet te verwisselen met Samir, en Zanan lagen zeker beide noordelijk van Jeruzalem, hun ligging is echter niet meer nauwkeurig te bepalen.

2) Het brede gedeelte van dit vers is van grote moeilijkheid, en daarom door de verklaarders verschillend vertaald en verklaard. Wij vinden daarin een woordspel: (haezel-ezelo). Latere verklaarders vertalen "de klacht van Beth-Haëzel (= huis daarnaast) over zijn ongeluk door de vijanden zal het u, wanneer gij tot haar vlucht, onmogelijk maken naast haar te staan, dat is daar te vertoeven, zo als men toch naar den naam der plaats zou verwachten.

Vers 12

12. Want de inwoneres van Marth (= de bedroefde stad) is ziek 1) om des goeds wil, is niet in staat zich te vertroosten over haar verloren geluk, maar krimpt weg bij het zien van het ongeluk, dat om Jeruzalem over haar komt; want een kwaad van verwoesting en verbanning is van den HEERE over haar en alle andere steden afgedaald tot aan de poort van Jeruzalem 2).

1) Letterlijk staat er, kromt zich, gelijk een barende vrouw om al het goede dat zij, verloren heeft. Maroth is een tot nu toe onbekende plaats. Wat Jeruzalem zou wedervaren, zou ook haar te beurt vallen. Van daar haar benauwdheid en haar ellende.

2) Het is een opmerkelijk punt, dat wel moet worden opgemerkt, dat namelijk het ongeluk, oorlog, honger, kwade tijden en ziekte niet bij toeval ontstaan, maar straffen Gods zijn, welke God om de zonde en onboetvaardigheid aan Zijn volk toezendt. 13. Span de snelle dieren (lakeresch gelijkende in klank op lakisch) aan den wagen, gij inwoners van Lachis, (vaste stad in de vlakte van Juda, ten westen van Eleutheropolis, thans de ruïne Um-Lakis. Joshua 10:3). Rijd haastig heen of gij misschien het naderend strafgericht moogt ontkomen. Maar het zal onmogelijk zijn. Ja over u zal het oordeel zwaar zijn; want deze is de dochter Zions het beginsel de aanvang der zonde; van daar is voor de bewoners van Jeruzalem de zonde uitgegaan; want beken dat in u zijn in de eerste plaats Israëls overtredingen gevonden, 1) namelijk de afgoden van den beeldendienst van de 10 stammen, en deze hebben zich naar Jeruzalem en Juda verbreid.

1) Merk hier aan: Zij, die helpen, zonder in een land te brengen, maken zich maar gereed om zelf daaruit gedreven te worden. Zij moesten verwachten de eersten te zijn in de straf, die voorgangers in de zonde geweest zijn.

Vers 12

12. Want de inwoneres van Marth (= de bedroefde stad) is ziek 1) om des goeds wil, is niet in staat zich te vertroosten over haar verloren geluk, maar krimpt weg bij het zien van het ongeluk, dat om Jeruzalem over haar komt; want een kwaad van verwoesting en verbanning is van den HEERE over haar en alle andere steden afgedaald tot aan de poort van Jeruzalem 2).

1) Letterlijk staat er, kromt zich, gelijk een barende vrouw om al het goede dat zij, verloren heeft. Maroth is een tot nu toe onbekende plaats. Wat Jeruzalem zou wedervaren, zou ook haar te beurt vallen. Van daar haar benauwdheid en haar ellende.

2) Het is een opmerkelijk punt, dat wel moet worden opgemerkt, dat namelijk het ongeluk, oorlog, honger, kwade tijden en ziekte niet bij toeval ontstaan, maar straffen Gods zijn, welke God om de zonde en onboetvaardigheid aan Zijn volk toezendt. 13. Span de snelle dieren (lakeresch gelijkende in klank op lakisch) aan den wagen, gij inwoners van Lachis, (vaste stad in de vlakte van Juda, ten westen van Eleutheropolis, thans de ruïne Um-Lakis. Joshua 10:3). Rijd haastig heen of gij misschien het naderend strafgericht moogt ontkomen. Maar het zal onmogelijk zijn. Ja over u zal het oordeel zwaar zijn; want deze is de dochter Zions het beginsel de aanvang der zonde; van daar is voor de bewoners van Jeruzalem de zonde uitgegaan; want beken dat in u zijn in de eerste plaats Israëls overtredingen gevonden, 1) namelijk de afgoden van den beeldendienst van de 10 stammen, en deze hebben zich naar Jeruzalem en Juda verbreid.

1) Merk hier aan: Zij, die helpen, zonder in een land te brengen, maken zich maar gereed om zelf daaruit gedreven te worden. Zij moesten verwachten de eersten te zijn in de straf, die voorgangers in de zonde geweest zijn.

Vers 14

14. Daarom, o Jeruzalem geef geschenken (of geef een scheidbrief) aan Morascheth-Gaths 1) laat die stad varen, gij kunt op haar niet vertrouwen, de huizen van Achzib (= leugenstad), eveneens ten zuiden van Jeruzalem en van de vlakte van Juda gelegen (Joshua 15:44), zullen den koningen van Israël tot ene leugen zijn; zij zal haren naam leugenstad bevestigen en tot ene leugenbeek worden, die in den zomer verdroogt en de hoop van den reiziger om water te vinden, bedriegt (Job 6:15) d. i. ook deze stad zal voor de koningen verloren gaan.

1) Morescheth, de vaderstad van den Profeet door de bijvoeging "Gaths" duidelijk van het Micah 1:15 genoemde Moreschet onderscheiden, heeft overeenkomst van klank met Morasa = de verloofde. Op grond dier overeenkomst doelt de Profeet op de bekende gewoonte in Israël, dat de vader aan de dochter bij haar huwelijk uit het huis een geschenk pleegde te geven, en daarmee als het ware een brief van vrijlating. Zion zal aan zijne dochter Morescheth ook onvrijwillig een brief van loslating voor den vijand moeten geven.

Vers 14

14. Daarom, o Jeruzalem geef geschenken (of geef een scheidbrief) aan Morascheth-Gaths 1) laat die stad varen, gij kunt op haar niet vertrouwen, de huizen van Achzib (= leugenstad), eveneens ten zuiden van Jeruzalem en van de vlakte van Juda gelegen (Joshua 15:44), zullen den koningen van Israël tot ene leugen zijn; zij zal haren naam leugenstad bevestigen en tot ene leugenbeek worden, die in den zomer verdroogt en de hoop van den reiziger om water te vinden, bedriegt (Job 6:15) d. i. ook deze stad zal voor de koningen verloren gaan.

1) Morescheth, de vaderstad van den Profeet door de bijvoeging "Gaths" duidelijk van het Micah 1:15 genoemde Moreschet onderscheiden, heeft overeenkomst van klank met Morasa = de verloofde. Op grond dier overeenkomst doelt de Profeet op de bekende gewoonte in Israël, dat de vader aan de dochter bij haar huwelijk uit het huis een geschenk pleegde te geven, en daarmee als het ware een brief van vrijlating. Zion zal aan zijne dochter Morescheth ook onvrijwillig een brief van loslating voor den vijand moeten geven.

Vers 15

15. Ik zal u nog enen erfgenaam toebrengen, namelijk den vijand, die u zal veroveren en in bezit nemen, gelijk gij eertijds, toen gij nog ene Kananietische stad waart, door Jozua en Israël veroverd en tot een erfdeel werd genomen, gij inwoneres van Marescha (= erfgerechtigheid van het volk) eveneens in de vlakte van Juda nabij Achzib gelegen, thans de ruïne Marasch (Joshua 15:44); hij de vijand zal komen tot aan Adullam, de spelonk, uit Davids geschiedenis bekend (1 Samuel 22:1) waarin men zich in tijden van gevaar verborg, ten noorden van Maresa; naar de spelonk gaat tot aan de heerlijkheid Israëls, daarheen vluchten de groten en machtigen.

Vers 15

15. Ik zal u nog enen erfgenaam toebrengen, namelijk den vijand, die u zal veroveren en in bezit nemen, gelijk gij eertijds, toen gij nog ene Kananietische stad waart, door Jozua en Israël veroverd en tot een erfdeel werd genomen, gij inwoneres van Marescha (= erfgerechtigheid van het volk) eveneens in de vlakte van Juda nabij Achzib gelegen, thans de ruïne Marasch (Joshua 15:44); hij de vijand zal komen tot aan Adullam, de spelonk, uit Davids geschiedenis bekend (1 Samuel 22:1) waarin men zich in tijden van gevaar verborg, ten noorden van Maresa; naar de spelonk gaat tot aan de heerlijkheid Israëls, daarheen vluchten de groten en machtigen.

Vers 16

16. Maak u kaal aan uw hoofd, en scheer u, gij bedroefde moeder Zions, om uwe troetelkinderen, de zonen van Juda; verwijd uwe kaalheid als de arend, die in Egypte en Syrië meermalen het voorste gedeelte van den kop kaal heeft en het achterdeel slechts met horte haren heeft bedekt: bedrijf rouwe, omdat zij, uwe kinderen, gevankelijk van u zijn weggevoerd.

Vergelijk over de gewoonte, om zich ondanks het verbod (Leviticus 19:27) kaal te scheren als teken van grote rouwklacht: Deuteronomy 14:2 Dat is ene harde, droevige prediking, even als wanneer iemand opstond en zei: "Hoort hoe het in korten tijd zal gaan. Ons land zal verwoest worden. De vijand zal komen. Gene vesting zal helpen. Dergelijke reden zouden tegenwoordig gevaarlijk, hard en niet te verdragen zijn, zodat men ze niet zou durven zeggen zonder bijzonder grote reden, hoewel de zonden overal in zwang zijn, zodat men van de toekomstige straffen wel zeker is.

Dat God door Zijnen Profeet deze donkere schilderij voor het volk laat ontwerpen, is een feit, dat hoop geeft. Want had Hij lust in het verderf der goddelozen, zo zou Hij hen dadelijk en zonder vele woorden te verliezen in het verderf laten lopen. Als Hij Zich nog zoveel moeite geeft om te bedreigen, kan dat dreigen alleen een teken zijn van Zijne lankmoedige liefde. De jongste dag heeft menig ernstig voorspel in voorafgaande dagen van Gods toorn, en het algemene gericht aan het einde wordt in vele voorafgaande gedeeltelijk gerichten over bijzondere volken afgebeeld.

De Profeet voorzegt in dit hoofdstuk niet enige bepaalde strafgerichten, maar het gericht over Juda in `t algemeen zonder bijzondere aanduidingen zijne verwezenlijking, zodat zijne verwezenlijking eigenlijk is tot stand gebracht door alle gerichten, welke over Juda van den inval en de verovering des lands door de Assyriërs onder Sanherib in den tijd van Hizkia tot aan de verstrooiing des volks door de Romeinen hebben plaats gehad.

Vers 16

16. Maak u kaal aan uw hoofd, en scheer u, gij bedroefde moeder Zions, om uwe troetelkinderen, de zonen van Juda; verwijd uwe kaalheid als de arend, die in Egypte en Syrië meermalen het voorste gedeelte van den kop kaal heeft en het achterdeel slechts met horte haren heeft bedekt: bedrijf rouwe, omdat zij, uwe kinderen, gevankelijk van u zijn weggevoerd.

Vergelijk over de gewoonte, om zich ondanks het verbod (Leviticus 19:27) kaal te scheren als teken van grote rouwklacht: Deuteronomy 14:2 Dat is ene harde, droevige prediking, even als wanneer iemand opstond en zei: "Hoort hoe het in korten tijd zal gaan. Ons land zal verwoest worden. De vijand zal komen. Gene vesting zal helpen. Dergelijke reden zouden tegenwoordig gevaarlijk, hard en niet te verdragen zijn, zodat men ze niet zou durven zeggen zonder bijzonder grote reden, hoewel de zonden overal in zwang zijn, zodat men van de toekomstige straffen wel zeker is.

Dat God door Zijnen Profeet deze donkere schilderij voor het volk laat ontwerpen, is een feit, dat hoop geeft. Want had Hij lust in het verderf der goddelozen, zo zou Hij hen dadelijk en zonder vele woorden te verliezen in het verderf laten lopen. Als Hij Zich nog zoveel moeite geeft om te bedreigen, kan dat dreigen alleen een teken zijn van Zijne lankmoedige liefde. De jongste dag heeft menig ernstig voorspel in voorafgaande dagen van Gods toorn, en het algemene gericht aan het einde wordt in vele voorafgaande gedeeltelijk gerichten over bijzondere volken afgebeeld.

De Profeet voorzegt in dit hoofdstuk niet enige bepaalde strafgerichten, maar het gericht over Juda in `t algemeen zonder bijzondere aanduidingen zijne verwezenlijking, zodat zijne verwezenlijking eigenlijk is tot stand gebracht door alle gerichten, welke over Juda van den inval en de verovering des lands door de Assyriërs onder Sanherib in den tijd van Hizkia tot aan de verstrooiing des volks door de Romeinen hebben plaats gehad.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Micah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/micah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile