Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jona 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 3

Hierin lezen we Jona's bevrijding uit zijn gevangenschap en uit de klauwen van de dood-zijn terugkeer, hoewel niet tot het leven, want hij was niet dood in de buik van de vis maar toch tot het land van de levenden, want hij scheen er niet meer in te zijn-zijn opstanding, hoewel niet uit de doden, maar toch uit het graf, want zekerlijk, nooit is iemand levend begraven geweest, zoals Jona het was in de buik van de vis. Zijn invrijheidstelling kan worden beschouwd,

1. Als een voorbeeld van Gods macht over alle schepselen. God sprak tot de vis, gelastte hem Jona weer te geven, zoals Hij hem tevoren gelast had hem op te nemen. God spreekt tot andere schepselen en het geschiedt, zij allen zijn Zijn gedienstige knechten. Maar tot de mens spreekt Hij eens, ja zelfs tweemaal en hij merkt het niet op, slaat er geen acht op, is doof voor wat Hij zegt.

Merk op: God heeft alle schepselen onder Zijn heerschappij, gebruikt ze waarvoor het Hem behaagt en dient met hen Zijn eigen oogmerken.

2. Als een voorbeeld van Gods genade aan een arme boeteling, die in zijn grote nood zich tot Hem in gebed begeeft. Jona had gezondigd, had dwaas gehandeld, zijn afdwalingen leidden hem niet tot verbetering, en uit zijn later gedrag blijkt, dat zijn dwaasheid nog niet geheel in hem was uitgeroeid, ook nog niet door de roede van deze kastijding. En toch, op zijn gebed en op zijn vernedering voor God, wordt hier een wonder in de natuur gewrocht voor zijn bevrijding, om te kennen te geven, wat een wonder van genade, van vrije genade God openbaart in het weer aannemen en in het behoeden van zondaren, die zich weder tot Hem wenden. Toen hij tot God kwam om genade, bewees God hem die en twistte niet eeuwig met hem.

3. Als type en afbeelding van Christus' opstanding. Hij stierf en werd begraven om de storm te doen bedaren, door onze zonden verwekt. Hij lag in het graf, evenals Jona, drie dagen en drie nachten, om onze schuld was Hij een gevangene, maar op de derde dag kwam Hij uit het graf, evenals Jona, om door Zijn dienaren bekering en vergeving van zonden te laten prediken, een boodschap, die zij zelfs aan de Heidenen hadden te brengen. En aldus werd een ander schriftwoord vervuld: Hij zal ons na twee dagen levend maken, op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, Hosea 6:2. De aarde beefde, alsof zij vol was van haar last. zoals `t de vis ging met Jona.

In dit hoofdstuk staat:

I. Dat Jona opnieuw wordt uitgezonden en dat hem ten tweede male gelast wordt, naar Ninev te gaan en daar te prediken, Jonah 3:1,Jonah 3:2.

II. Dat Jona zijn boodschap getrouw overbrengt aan Ninev, waarbij het bedreigd werd met een spoedig te verwachten verwoesting, Jonah 3:3,Jonah 3:4.

III. Dat de Ninevieten berouw hadden, zich vernederden en zich bekeerden, Jonah 3:5.

IV. Dat God genadiglijk het over hen gevelde vonnis herriep en de bedreigden ondergang niet bracht, Jonah 3:10.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 3

Hierin lezen we Jona's bevrijding uit zijn gevangenschap en uit de klauwen van de dood-zijn terugkeer, hoewel niet tot het leven, want hij was niet dood in de buik van de vis maar toch tot het land van de levenden, want hij scheen er niet meer in te zijn-zijn opstanding, hoewel niet uit de doden, maar toch uit het graf, want zekerlijk, nooit is iemand levend begraven geweest, zoals Jona het was in de buik van de vis. Zijn invrijheidstelling kan worden beschouwd,

1. Als een voorbeeld van Gods macht over alle schepselen. God sprak tot de vis, gelastte hem Jona weer te geven, zoals Hij hem tevoren gelast had hem op te nemen. God spreekt tot andere schepselen en het geschiedt, zij allen zijn Zijn gedienstige knechten. Maar tot de mens spreekt Hij eens, ja zelfs tweemaal en hij merkt het niet op, slaat er geen acht op, is doof voor wat Hij zegt.

Merk op: God heeft alle schepselen onder Zijn heerschappij, gebruikt ze waarvoor het Hem behaagt en dient met hen Zijn eigen oogmerken.

2. Als een voorbeeld van Gods genade aan een arme boeteling, die in zijn grote nood zich tot Hem in gebed begeeft. Jona had gezondigd, had dwaas gehandeld, zijn afdwalingen leidden hem niet tot verbetering, en uit zijn later gedrag blijkt, dat zijn dwaasheid nog niet geheel in hem was uitgeroeid, ook nog niet door de roede van deze kastijding. En toch, op zijn gebed en op zijn vernedering voor God, wordt hier een wonder in de natuur gewrocht voor zijn bevrijding, om te kennen te geven, wat een wonder van genade, van vrije genade God openbaart in het weer aannemen en in het behoeden van zondaren, die zich weder tot Hem wenden. Toen hij tot God kwam om genade, bewees God hem die en twistte niet eeuwig met hem.

3. Als type en afbeelding van Christus' opstanding. Hij stierf en werd begraven om de storm te doen bedaren, door onze zonden verwekt. Hij lag in het graf, evenals Jona, drie dagen en drie nachten, om onze schuld was Hij een gevangene, maar op de derde dag kwam Hij uit het graf, evenals Jona, om door Zijn dienaren bekering en vergeving van zonden te laten prediken, een boodschap, die zij zelfs aan de Heidenen hadden te brengen. En aldus werd een ander schriftwoord vervuld: Hij zal ons na twee dagen levend maken, op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, Hosea 6:2. De aarde beefde, alsof zij vol was van haar last. zoals `t de vis ging met Jona.

In dit hoofdstuk staat:

I. Dat Jona opnieuw wordt uitgezonden en dat hem ten tweede male gelast wordt, naar Ninev te gaan en daar te prediken, Jonah 3:1,Jonah 3:2.

II. Dat Jona zijn boodschap getrouw overbrengt aan Ninev, waarbij het bedreigd werd met een spoedig te verwachten verwoesting, Jonah 3:3,Jonah 3:4.

III. Dat de Ninevieten berouw hadden, zich vernederden en zich bekeerden, Jonah 3:5.

IV. Dat God genadiglijk het over hen gevelde vonnis herriep en de bedreigden ondergang niet bracht, Jonah 3:10.

Verzen 1-10

Jona 3:1-10

Hier treffen we een nog sprekender bewijs van de verzoening tussen God en Jona aan en zien, dat het een volkomen verzoening betekende, hoewel de twistzaak ernstig geweest was.

I. Jona wordt opnieuw uitgezonden, en hij gehoorzaamt dadelijk.

1. Hieruit blijkt, dat God met Jona geheel verzoend was, daar Hij hem weder in Zijn dienst gebruikt. De boodschap, hem opnieuw opgedragen, was een bewijs van vergeving voor zijn vroegere ongehoorzaamheid. Onder de mensen geldt het, dat het geven van een opdracht aan een schuldig bevonden misdadiger gelijk staat met een vrijspraak, en dit terecht, zo nu was het ook met Jona. Het woord des Heeren geschiedde ten anderen maal tot Jona, Jonah 3:1, want,

a. Jona moest beproefd worden, of hij inderdaad over zijn vorige ongehoorzaamheid berouw had of niet, en of hij profijt getrokken had, beide uit zijn vreemde straf en uit zijn ongewone bevrijding. Hij had zijn werken zijn plicht verlaten en was daarvoor in gevangenschap geweest, had het oordeel des doods in zichzelf, maar op zijn schulderkentenis had God hem bevrijd, had hem niet doen sterven, maar hem zijn vrijheid hergeven. Hij is bevrijd om zijn goed gedrag, en hij moet weer op de proef gesteld worden, of hij Godswil opvolgen wil of zijn eigen. Nadat hij in de zee was geworpen en er weer uit bevrijd, komt God en vraagt hem: "Wilt gij nu naar Ninev gaan Jona? Want wanneer God oordeelt, dan overwint Hij, Hij zal Zijn doel bereiken, Hij zal het ongehoorzame, weerspannige kind tenslotte aan Zijn voeten brengen.

Merk op: Als God ons bedroefd heeft, en ons uit onze droefenis weer bevrijdt, moeten wij naar Zijn stem horen, die tot ons zegt: Keert weer tot de arbeid, die gij tevoren verwaarloosde en waartoe gij door deze maatregelen weder geroepen wordt. God zeide nu inderdaad tot Jona, wat Christus tot de geraakte, die Hij genezen had, zei: "Ga nu heen, en zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede", John 5:14 iets ergers nog dan de drie dagen en drie nachten in de buik van de walvis te wezen. God slaat acht op de mensen, om te zien of zij, na hun nood en de uitredding, van hun afdwaling genezen zijn, in `t bijzonder van die zonde, waarvoor zij gekastijd werden. En daarom moeten we toezien, dat wij de genade Gods niet tevergeefs ontvangen. De kastijding zowel als de uitredding zijn beide genademiddelen

b. Jona ontvangt weer een opdracht, als teken van de gunst van God jegens hem. God kon terecht met Jona handelen, zoals wij zouden doen tegenover iemand, die ons bedrogen en verraderlijk jegens ons gehandeld had, dat, hoewel we hem niet bij de rechtbank aanklagen, noch hem schade toebrengen, wij toch nooit weer vertrouwen in hem zullen stellen. De Geest van de profetie, die Jona had weerstaan en waartegen hij in opstand was gekomen, zou hem met alle recht mogen verlaten met het besluit nooit weer tot hem in te keren. Men zou hebben verwacht, dat, hoewel zijn leven gespaard werd, hij toch onbekwaam en ongeschikt zou worden geacht om nog verdere diensten als profeet te bewijzen. Maar, zie! Het woord des Heeren komt weer tot hem, om aan te tonen dat, wanneer God vergeeft, Hij ook vergeet, en wie Hij vergeeft, die schenkt Hij ook nog een nieuw hart en een nieuwe geest. Hij neemt ze weder in Zijn kudde op en brengt ze weer tot hun vorige staat terug, namelijk hen, die verloren zonen en ongehoorzame dienaren geweest zijn.

Merk op: Als God zich van ons bedient, is dit het beste bewijs, dat er vrede is tussen Hem en ons. Hieruit zal het blijken, dat onze zonden vergeven zijn, en dat God een welbehagen in ons heeft. Volbrenge Hij Zijn werk in ons en merken wij Zijn daden op! Indien dat zo is, dan hebben wij reden de rijkdom van de vrije genade te bewonderen en onze verplichtingen aan de Heer Jezus te erkennen, die gaven genomen heeft om uit te delen onder de mensen, ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o Heer God en gebruikt te worden in Zijn werk, Psalms 68:19.

2. Hieruit blijkt, dat Jona met God geheel verzoend was, dat hij nu niet zoals tevoren, ongehoorzaam was aan dat hemels gezicht, niet vluchtte van het aangezicht des Heeren, zoals hij eens deed. Hij trachtte noch het aanhoren van `t bevel te vermijden, noch het gehoorzamen er aan te weigeren. Hij maakte geen tegenwerpingen als tevoren, dat de reis lang was, de boodschap hatelijk het overbrengen er van gevaarlijk, en dat, als het bedreigde vonnis niet voltrokken werd, hem zou verweten worden, dat hij een valse profeet was, en dat de verhardheid van zijn eigen volk aan de dag zou komen, waartegen hij bezwaar maakte, Jonah 4:2. Doch nu: Jona maakte zich op, zonder murmurering en tegenspraak, en ging naar Ninev, naar het woord des Heeren, Jonah 3:3. Zie hier

a. De aard van `t berouw, het is de verandering van ons gemoed en van onze weg en een terugkeer tot ons werk en onze plicht, waarvan wij waren afgeweken, het is dat goede te doen, hetwelk wij ongedaan hadden gelaten.

b. De vrucht, die de droefenis voortbrengt. Zij voert hen tot hun plaats terug, die zij verlaten hadden. Jona kon met David zeggen: Voor ik verdekt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw geboden, en daarom, hoewel het onplezierig en pijnlijk voor me was en voor `t ogenblik geen zaak van vreugde maar van droefheid, toch is het mij goed zeer goed, verdekt te zijn geweest.

c. Merk de macht van Zijn genade op, als God de mens met droefenis tegenkomt. De droefheid zelf zou de mens eerder van God aftrekken dan hem tot God brengen. Doch God kan door Zijn genade de ongehoorzamen bekeren tot de voorzichtigheid van de rechtvaardigen, Luke 1:17 en deze gewillig op de dag van Zijn heerkracht maken, Psalms 110:3, volkomen gewillig Zijn juk op zich te nemen, hen, wier nek een ijzeren zenuw was geweest.

d. Let op de plicht van al degenen, tot wie het woord des Heeren komt. Zij moeten zich in alle opzichten er naar schikken en gehoorzaam zijn aan de bevelen, die God hun geeft, met blijmoedigheid en getrouwheid. Jona maakte zich op, zat niet in onverschilligheid of gemelijkheid ter neer, maar ging terstond naar Ninev. Het was, weliswaar, een zeer lange weg er heen en een plaats, waar hij waarschijnlijk nimmer tevoren was geweest, toch wendde hij daarheen zijn schreden, naar het woord des Heeren. Gods dienaren hebben te gaan, waar Hij ze henen zendt, te komen als Hij ze roept, en te doen wat Hij beveelt. Wat ook het woord des Heeren blijkt te zijn wij moeten er nauwgezet naar handelen.

II. Laten we nu onze aandacht schenken aan het hem gegeven bevel, of de hem opgedragen boodschap, en aan hetgeen hij deed om die taak te volbrengen.

Hij werd als een wapenheraut in de naam van de God des hemels gezonden om Ninev de oorlog te verklaren, Jonah 3:2. Maak u op, ga naar de grote stad Ninev, die wereldstad, en predik tegen haar. Wat tegen ons is wordt tot ons gepredikt, opdat wij het zouden horen en er door gewaarschuwd worden. En indien wij geen acht slaan op, en geen geloof hechten aan hetgeen ons gepredikt wordt, zal dit tegen ons getuigen. Jona wordt naar Ninev gezonden dat toentertijd de voornaamste stad van de heidenwereld was. Dit geschiedt als een aanwijzing dat God na verloop van tijd genadig het licht van de goddelijke openbaring in deze donkere streken zal laten schijnen. God wist dat, als Sodom en Gomorra, Tyrus en Sidon de genademiddelen gehad hadden, zij berouw zouden hebben, en toch onthield Hij hun die middelen, Matthew 11:21, Matthew 11:23. Hij wist, dat als Ninev nu de genademiddelen had, zij zich zouden bekeren, en Hij gaf hun die middelen, zond Jona, niet om uitsluitend tot hen van bekering te spreken (want dit staat niet vermeld in de boodschap, die hij ontving), maar toch om hen door de prediking tot berouw te brengen, want dat was het heerlijk doel van wat hem werd bevolen. Als God, door het uitdelen van Zijn gunstbewijzen, door het geven van de genademiddelen aan sommige plaatsen en niet aan andere, door sommigen de geest van de genade te schenken en die aan anderen te onthouden, als God aldus bij privilege en in een weg van soevereiniteit handelt, wie mag dan tot Hem zeggen: "Wat doet Gij?" Mag Hij niet doen met het Zijne wat Hij wil? Hij is niemands schuldenaar. Ga, en predik (zegt God) de prediking, die Ik tot u spreek, dat wil zeggen:

a. De prediking die Ik tot u sprak, toen Ik u de eersten keer beval te gaan, Jonah 1:2. Ga, en predik tegen haar, bedreig haar met goddelijke oordelen. Zeg de mensen van Ninev, dat hun boosheid voor Gods aangezicht is opgeklommen en dat Gods wrake op hen neer zal dalen. Dit was de boodschap, die Jona zo afkerig was over te brengen, en waarom hij wegvluchtte en zich naar Tarsis spoedde. Doch nu hij voor de tweede maal er voor staat, verandert God niets aan de boodschap, om hem aangenaam te zijn of om ze wat gemakkelijker voor hem te maken, neen, hij moet nu hetzelfde preken wat hem eerst bevolen was, hetwelk hij niet wilde doen.

Merk op: Het woord van God is onveranderlijk en zal niet gebogen worden, hetzij om predikers of om hoorders meer te te behagen, het zal zich nooit schikken naar hun grillen en kuren, maar zij moeten zich voegen naar Zijn waarheden en wetten. Zie Jeremiah 15:19. Laat hen tot u weerkeren, maar gij zult tot hen niet weerkeren. Of,

b. De prediking, die Ik tot u spreek, als gij daar komt. Dit was een aanmoediging voor hem in zijn onderneming, dat God met hem wilde gaan dat de Geest van de profetie op hem zou blijven en voor hem gereed zou staan, als hij te Ninev was, om hem verdere aanwijzingen, die nuttig voor hem waren, te doen. Dit gaf te kennen, dat hij weer van Hem zou horen, hetwelk een grote steun voor hem zou wezen op deze gevaarvolle tocht. God gaf Abraham een zelfde aanwijzing, toen hij Izak offeren zou. namelijk door hem te zeggen, dat hij dit doen moest op n van de bergen, die Hij hem later wijzen zou. De gangen van die man (namelijk van de rechtvaardige, Jonah 3:2 worden van de Heer bevestigd, Psalms 37:23. Hij leidt Zijn volk stap voor stap en zo verwacht Hij ook, dat zij Hem volgen zullen. Jona moest gaan met een onvoorwaardelijk geloof. Hoewel hij weet waarheen hij gaat, zal hij niet weten voor hij daar komt, welke boodschap hij over moet brengen, maar, welke deze ook zijn mag, hij moet haar brengen, zij het een aangename of een onaangename. Zo wil God ons in voortdurende afhankelijkheid van Hem houden en ons doen zien op de aanwijzingen van Zijn woord en voorzienigheid. Wat Hij doet, en wat Hij wil, dat wij doen zullen, weten wij nu niet, maar wij zullen het na deze verstaan. Soms mogen uitvarende admiraals hun zending niet openen, voor zij mijlen ver in zee zijn, alzo moet Jona naar Ninev gaan, en eenmaal daar, zal hem gezegd worden wat hij te spreken heeft.

III. Hij kwijt zich van zijn opdracht met getrouwheid en stoutmoedigheid. Toen hij te Ninev kwam, vond hij een groot arbeidsveld. Het was een grote stad, van drie dagreizen, Jonah 3:3, een grote stad Gods, zoals zij in `t Hebreeuws heet, wat niets andere betekent dan dat zij een zeer grote stad was. Die taal doet de grote God deze eer, dat grote dingen aan Hem hun naam ontlenen. De grootheid van Ninev bestond hoofdzakelijk in haar uitgestrektheid, zij was groter dan Babylon, zulk een stad, zegt Diodorus Siculus, als na die nooit meer gebouwd is. Zij was honderdvijftig furlongs (een furlong is een achtste van een Engelse mijl of plm. tweehonderd en n meter lang), negentig breed en vierhonderdtachtig in omtrek. De muren waren honderd voet hoog en zo dik, dat drie wagens naast elkaar er over konden rijden. Op die muren stonden vijftienhonderd torens, elk tweehonderd voet hoog. Hier wordt vermeld, dat de stad drie dagreizen groot was want de omtrek was vierhonderdtachtig furlongs, volgens sommigen. Daar nu acht furlongs een Engelse mijl vormen, was de omtrek zestig Engelse mijlen, die door een voetganger in 3 dagen kunnen afgelegd worden, daar de gemiddelde snelheid van een voetganger op twintig Engelse mijlen per dag, wordt gesteld. Of wel, Jona had, daar hij slechts langzaam voort kon gaan, omdat hij met ernst te prediken had, drie dagen minstens nodig om door al de voornaamste straten en stegen van de stad te gaan, om zijn boodschap te brengen, opdat allen haar zouden vernemen. Toen hij haar bereikt had, verloor hij geen tijd, hij was niet gekomen om alles rondom zich op te nemen, maar hij wijdde zich geheel aan zijn werk. Eenmaal in de stad, trad hij niet eerst een herberg binnen om zich na zijn reis te verfrissen, maar begon onmiddellijk met zijn boodschap, naardat hem bevolen was en hij predikte en zei: Nog veertig dagen, dan zal Ninev worden omgekeerd. Hiervoor had hij ongetwijfeld een aanwijzing ontvangen en hiertoe was hij zekerlijk gemachtigd. Of hij uitweidde over dit onderwerp, wat zeer waarschijnlijk is, en toonde, dat God een twistzaak met hen had, en hoe tergend hun boosheid was en om wat reden zij hun ondergang hadden te verwachten, hen tevens aansporend deze waarschuwing niet in de wind te slaan, of dat hij slechts deze woorden telkens weer herhaalde, is niet zeker, maar dit was de inhoud van zijn boodschap.

1. Hij moest hun aanzeggen, dat deze grote stad zou verwoest worden, hij meende en zij begrepen van hem, dat zij zou omgekeerd worden, niet door oorlog, doch door de een of andere onmiddellijke slag van boven, hetzij door een aardbeving of door vuur en zwavel zoals Sodom eens omgekeerd was. De boosheid van de steden maakt ze voor verwoesting rijp en haar weelde en grootheid kunnen haar niet tegen omkering beschermen, als de maat van haar ongerechtigheid vol, en de maat van haar wraak gekomen is. Grote steden worden gemakkelijk omgekeerd, als de grote God komt om met haar af te rekenen.

2. Hij moest hun aanzeggen, dat de omkering spoedig plaats zou vinden, aan het einde van veertig dagen. Een uitstel werd hun gegeven. God wil al die tijd wachten om te zien, of zij na deze aankondiging zich zullen vernederen en zich beter gedragen, en aldus de bedreigden ondergang voorkomen.

Merk op, hoe traag God is tot toorn: hoewel de boosheid van Ninev om wraak riep, toch zal zij nog veertig dagen gespaard worden, opdat zij tijd moge hebben om zich te bekeren en God moge tegenkomen in de weg van Zijn oordelen. Doch langer zal Hij niet wachten, indien zij zich in die tijd niet tot Hem wenden, zullen zij weten, dat Hij Zijn zwaard gewet en bereid heeft. Veertig dagen is een lange tijd voor een rechtvaardig God om Zijn oordelen in te houden, toch is het voor een ongerechtig volk slechts een korte spanne om zich te bekeren en berouw te hebben, en alzo de komende oordelen af te wenden. Het aldus vaststellen van de dag met alle mogelijke zekerheid zou medewerken om hen te overtuigen, dat het een boodschap van God was, want welk mens zou zo beslist de tijd durven vaststellen, hoe zeker hij ook kon zijn in het voorspellen van de zaak zelf? Die tijdaanwijzing zou hun ook schrik aanjagen en hen doen zoeken naar middelen om zich voor te bereiden op wat stond te komen. En zou dit ook ons niet wakker maken, om ons op de dood voor te bereiden, moet het ons niet leren te bedenken, dat de dood zelf zeker komen zal, en dat de tijd in Gods raad bepaald is, doch dat wij in duisternis hieromtrent gehouden worden, opdat wij ten allen tijde gereed zouden zijn? Wij kunnen er niet zo zeker van zijn, dat wij nog veertig dagen leven zullen, als Ninev nu zeker kon zijn, dat zij nog veertig dagen bestaan zou, ja, ik geloof zelfs, dat het waarschijnlijker is, dat wij binnen dertig of veertig dagen sterven zullen, dan dertig of veertig jaar nog te leven. In de dag van onze gerustheid zijn we geneigd, ons zelf nog vele jaren te beloven.

"Fleres, si scires unum tua tempora mensem, Rides, cum non sit forsitan una dies."

Wij zouden verontrust worden als wij er zeker van waren, dat wij geen maand meer te leven hadden, en toch zijn we zorgeloos, hoewel we niet zeker zijn, dat wij nog een dag leven zullen.

Hierin vinden we:

I. Een wonder van goddelijke genade in het berouw en de bekering van Ninev, op de waarschuwing, hun gegeven van hun naderende ondergang. Voorwaar Ik zeg u, wij hebben zo groot een voorbeeld niet gevonden, zelfs in Israël niet, en de mannen van Ninev zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier, Matthew 12:41. Ja, Ninev veroordeelde zelfs de onbekeerlijkheid en hardnekkigheid van Israël in die tijd. God zond vele profeten naar Israël onder hen bekend als zijnde machtig in woorden en werken. Doch naar Ninev zond Hij er slechts n, een vreemdeling voor hen, en zonder gedaante noch heerlijkheid, naar wij mogen veronderstellen. Zijn tegenwoordigheid des lichaams was zwak, vooral na de vermoeienis van zulk een lange reis. En toch toonden zij berouw, maar Israël deed dit niet. Jona predikte slechts een preek en wij lezen niet, dat hij enig wonder of teken deed om zijn woord te bevestigen. En toch had het invloed op hen, terwijl Israël hardnekkig bleef welks profeten woorden kozen om met hen te redeneren en ze tot overtuiging te brengen door tekenen, die zij daarna deden. Jona bedreigde slechts met wraak en ondergang. We lezen niet dat hij ze ook maar enigermate opriep tot berouw of aanwijzingen gaf, hoe ze berouw moesten tonen, en toch kregen ze berouw, doch Israël volhardde in onbekeerlijkheid hoewel de tot hen gezonden profeten ze trokken met mensenzelen, met touwen van de liefde en hun de verzekering gaven, dat God grote dingen aan hen wilde doen, indien zij berouw toonden en zich bekeerden. Laat ons nu zien, hoe Ninev berouw toonde, wat de bewijzen er van waren.

1. Zij geloofden God, zij sloegen geloof aan `t woord, dat Jona in de naam van God tot hen sprak. Zij geloofden, hoewel zij vele goden hadden, dat er toch slechts n levende en ware God was, de soevereine Heer van allen, dat zij aan Hem rekenschap schuldig waren, tegen Hem gezondigd en aan Zijn gerechtigheid niet voldaan hadden. Ze geloofden dat deze aankondiging van naderende ondergang hun door Hem was toegezonden, en dat bijgevolg de ondergang zelf op de vastgestelde tijd van Hem zou komen, indien dit niet door een tijdig berouw hunnerzijds werd verhoed. Ze geloofden, dat Hij een barmhartig God is, en dat er daarom grond bestond om te hopen, dat de gedreigde grote toorn nog afgewend zou kunnen worden, als zij zich van die zonden afkeerden, waardoor Gods toorn was opgewekt.

Merk op: Zij, die tot God komen, tot Hem terugkeren na tegen Hem in opstand geweest te zijn, moeten geloven, dat Hij gaarne verzoent, dat Hij hun God zijn wil, als zij in oprechtheid tot Hem komen. En let er nu eens op, welk een groot geloof God kan bewerken door zeer nietige, zwakke en onaanzienlijke middelen. Hij kan de Ninevieten zelfs door een paar dreigwoorden ertoe brengen, de gelove gehoorzaam te zijn, Acts 6:7. Sommigen menen, dat de Ninevieten van de zeelieden of van anderen of wel van Jona zelf hadden vernomen, dat hij in de zee geworpen geweest, en er door een wonder weer uitgekomen was, en dat dit nu diende tot een bevestiging van zijn zending en er hen toe bracht, gereder te geloven, dat God door hem sprak. Maar hiervan hebben we geen zekerheid. Toch diende Christus' opstanding (en Jona's opstanding is hier een type van) tot bevestiging van zijn Evangelie, en zij heeft overvloedig bijgedragen tot groot succes van hen, die in Zijn naam predikten bekering en vergeving van de zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. Luke 24:47.

2. Zij boodschapten het de koning van Ninev, die volgens sommigen toen Sardanapalus moet zijn geweest, en volgens anderen Pul, koning van Assyrië. Aan Jona was niet opgedragen, eerst tot hem te gaan uit eerbied voor zijn koninklijke waardigheid. Gekroonde hoofden zijn, als zij schuldige hoofden zijn, voor God gelijk aan gewone mensen en daarom wordt Jona niet naar het hof gezonden om zijn proclamatie te brengen, maar naar de straten van Ninev. Toch bereikt een verslag van zijn boodschap de koning van Ninev, niet bij wijze van aanklacht tegen Jona, als verstoorder van de publieke rust, opdat hij tot zwijgen gebracht en gestraft mocht worden, hetwelk hem misschien zou wedervaren zijn, had hij aldus geroepen in de straten van Jeruzalem, dat Gods profeten doodde en stenigde, die tot haar gezonden werden. Neen, niet als een misdaad vatte men Jona's spreken op, en aldus werd het de koning ook niet voorgesteld, maar als een boodschap uit de hemel. Mensen, wier harten gloeiden voor `t algemeen welzijn en die bezorgd voor het volk waren, deelden de koning het dan ook aldus mee.

Merk op: Die koningen zijn gelukkig, die lieden om zich heen hebben, welke aandacht schenken aan alles wat aan de vrede van het koninkrijk bevorderlijk is, letten op het woord en de voorzienigheid Gods en op de tekenen van Gods mishagen, waaronder zij verkeren. En die volken mag men gelukkig prijzen, die zulke koningen boven zich hebben, die op dergelijke dingen hun oog richten.

3. De koning geeft hun een goed voorbeeld in nederigheid, Jonah 3:6. Toen hij hoorde van het woord Gods, tot hem gezonden, stond hij op van zijn troon, evenals Eglon, de koning van Moab, opstond van zijn stoel, toen Ehud hem zei, dat hij een boodschap Gods voor hem had. De koning van Ninev stond op van zijn troon, niet slechts uit eerbied voor een woord Gods in `t algemeen, maar ook uit vrees voor een woord van grote toorn in `t bijzonder en ook uit smart en schaamte over de zonde, waardoor hij en zijn volk zich die grote toorn op de hals gehaald hadden: hij stond op van zijn koninklijke troon en deed zijn heerlijk overkleed, het kenteken van zijn waardigheid, van zich, als een erkentenis, dat, daar hij zijn macht niet gebruikt, zoals hij dat had behoren te doen, om geweld en onrecht te bedwingen en het recht te handhaven, hij nu ook zijn troon verbeurd en zijn kleed naar `t recht Gods, zichzelf de eer en `t vertrouwen, in hem als koning geplaatst, onwaardig gemaakt had, en dat `t van Gods zijde recht was, het koninkrijk van hem te nemen. Zelfs de koning versmaadde het boetekleed niet, want hij bedekte zich met een zak en zat neer in de as, als teken van zijn vernedering wegens de zonde en zijn vrees voor de goddelijke wraak. Het is de grootste van de mensen tot eer, zich te vernederen voor de grote God.

4. Het volk volgde des konings voorbeeld, ja `t blijkt zelfs, dat `t volk de toon aangaf vent zij begonnen `t eerst zich te bekleden met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe, Jonah 3:5. De kleinsten onder hen die `t minst te verliezen hadden bij de verwoesting van de stad, bleven niet achterwege, en de grootsten onder hen, die gewend waren aan een gemakkelijk en weelderig leven, achtten het niet beneden zich, de kentekenen van de vernedering te dragen. Het dragen van zakken was iets zeer onaangenaams vooral voor hen, die aan fijn linnen gewoon waren, en zij zouden er niet toe overgegaan zijn, als de zonde niet zeer diep gevoeld, en zij zich niet levendig gevaar, door die zonde verwekt, voor ogen hadden gesteld. Let er op: Zij, die niet om wensen te komen, moeten zich vernederen, zij, die hun zielen niet om willen doen komen, moeten zielsbedroefd worden. Als Gods oordelen ons bedreigen, moeten we ons vernederen onder Zijn machtige hand. En hoewel lichamelijke oefening alleen geen profijt brengt en het spotternij is, als iemand het slechts laat bij het onder zich spreiden van een zak en as (het is het hart, waarop God let, Isaiah 58:5) dan moeten we toch op dagen van diepe ootmoed, als God in Zijn voorzienigheid ons roept tot rouwklacht en tot omgorden met de zak, Isaiah 22:1, 12, door uitwendige tekenen van de inwendige smart God verheerlijken met onze lichamen, door tenminste onze sieraden terzijde te leggen.

5. Een algemeen vasten werd uitgeroepen en in acht genomen door allen in die grote stad, Jonah 3:7. Het werd bevolen door de Koning en zijn groten, de gehele wetgevende macht was eenstemmig in het opleggen ervan, en al het volk besloot eendrachtig naar het bevel te handelen, en zo vormden deze beide, het bevel en de gehoorzaamheid er aan, een nationale actie. Het was noodzakelijk, dat men aldus deed, om een nationale ondergang te voorkomen. De inhoud van deze afkondiging of proclamatie vinden we in deze verzen vermeld, en hij is zeer waard er onze opmerkzaamheid aan te geven.

A. Wat er geëist wordt.

a. Dat het vasten, Jonah 3:5, zeer streng werd in acht genomen op de dag voor deze plechtigheid bepaald: laat mens noch beest iets smaken, Iaat ze niet de minste verfrissing nemen, neen, zelfs geen water drinken. Last hen niet aanvoeren, dat zij zonder gevaar voor hun gezondheid niet zo lang vasten kunnen, of dat zij het niet verdragen kunnen laat zij het voor deze keer maar beproeven. Wat kwaad kon het, al voelden zij het werkelijk als iets zeer onaangenaams en al zouden zij het nog geruime tijd daarna voelen? Het is beter zich er aan te onderwerpen, dan in enig opzicht iets te verwaarlozen ten opzichte van het berouw, dat getoond moet worden om een stad van het verderf te redden. Laten zij door het bedekken met een zak en door te vasten hun lichaam geweld aandoen om daarmee aan te tonen, hoe hun zielentoestand geschokt is door smart over de zonde en vreze voor de gramschap Gods. Zelfs de beesten moesten evengoed als de mensen boete doen, omdat zij aan de ijdelheid onderworpen waren, als instrumenten van de zonde des mensen, en ook opdat zij hun eigenaars en degenen, die hen bewaken moesten, door hun klagelijk geroep of door hun stomme smart uit gebrek aan voedsel zouden bewegen tot een daadwerkelijk tonen van spijt en vernedering. Het vee binnenshuis mocht niet, zoals gewoonlijk, te eten en drinken gegeven worden, omdat geen voedsel die dag mocht aangeroerd worden. Dat soort dingen moest vergeten en niet in de gedachten gebracht worden. Evenals de psalmist de dieren opriep, toen hij zeer begerig was Gods lof te zingen om met hem in te stemmen, zo wilden de Ninevieten, dat de dieren met hen zouden samengaan om boete te doen, toen zij vol smart over de zonde waren en de oordelen Gods vreesden. De dieren, gewoonlijk rijk en prachtig opgetuigd, waarop hun meesters ook daarom trots waren, moesten nu met zakken bedekt worden, want de groten van het volk zullen (en dit past hun) de uitrusting van hun dieren ter zijde leggen.

b. Aan het vasten en rouwbedrijven moeten zij gebed en smeking tot God paren, want het vasten dient om het lichaam voor de dienst van de ziel in `t werk des gebeds, wat de hoofdzaak is, geschikt te maken en waartoe het andere slechts voorbereiding is. Laat ze sterk tot God roepen, laat zelfs de beesten dat doen naar hun aard, Iaat hun schreeuwen en klagen uit gebrek aan voedsel genadiglijk aangemerkt worden als een roepen tot God, zoals het geroep van de jonge raven, Job 39:3, en dat van de jonge leeuwen, Psalms 104:21, als zodanig aangemerkt wordt. Maar voornamelijk moeten de mannen, vrouwen en kinderen roepen tot God, laat hen sterk roepen om de vergeving van de zonden, die tegen hen getuigen, en om de oordelen te voorkomen, die door Jona hun werden bekend gemaakt. Het was tijd tot God te roepen, toen daar nog slechts n schrede tussen hen en hun ondergang was-ja, toen was het hoog tijd de Heer te zoeken. In `t gebed moeten we sterk roepen, met onze gedachte op `t juiste doel gericht, met onwankelbaar geloof, en met de gloed van vrome en godvruchtige liefde. Door sterk te roepen worstelen wij met God, grijpen wij Hem aan, en het is in ons belang dit te doen, niet slechts als Hij van ons heengaat als een vriend, maar ook als Hij ons als vijand tegenkomt. Daarom is het voor ons van gewicht, als wij bidden, alles in ons in beroering te brengen. Toch is dit niet alles.

c. Met hun vasten en bidden moeten zij bekering en vernieuwing des levens paren: Zij zullen zich bekeren een ieder van zijn boze weg, die hij gekozen heeft, waarop hij wandelt, de boze weg van zijn hart en de boze weg in zijn doen en laten, vooral van het geweld, dat in hun handen is. Een ieder zal teruggeven wat hij onrechtvaardig heeft genomen en vergoeding doen voor het begane onrecht, laat niemand meer onrecht doen, al heeft hij daartoe de macht, noch bedriegen in zijn handeling. Laat degenen, die in hoogheid zijn gezeten, in regering of rechtbank, zich bekeren van het geweld, dat in hun handen is en geen vals gewicht of onzuivere maat meer gebruiken, noch misbruik maken van de onwetendheid of van de nood dergenen, met wie ze handelen. Zie, het is niet genoeg, zijn zonde te betreuren, men moet ze ook laten, en om verhoring van onze gebeden te verkrijgen, moet men naar geen ongerechtigheid meer in zijn hart zien, Psalms 66:18. Dit is het enige vasten, dat God verkiest en aanneemt, Isaiah 58:6, Zacheria 7:5, 9. Het werk van een vastendag is met die dag niet afgelopen, neen, dan begint juist het moeilijkste en nodigste deel van het werk, het losmaken van de knopen van de ongerechtigheid, het leiden van een nieuw leven, en niet gelijk de hond tot zijn eigen uitbraaksel terug te keren.

B. Wat voor aandrang gebezigd wordt als middel om tot dit vasten uit te drijven, Jonah 3:9. Wie weet, God mocht zich wenden, en berouw hebben.

Merk op:

a. Wat het is, waarop zij hopen: dat God, op hun berouw en terugkeer, Zijn woord zal terugnemen, Zijn vonnis herroepen, dat Hij Zich wenden zal van de hitte van Zijn toorn, die zij erkennen te verdienen, maar ootmoedig en ernstig afbidden, opdat hun ondergang voorkomen worde en zij niet vergaan. Zij kunnen niets inbrengen tegen de rechtmatigheid van het oordeel, zij trachten niet herziening van het vonnis te verkrijgen, maar hopen o, God zelf, dat Hij Zich wenden zal, en dat Zijn barmhartigheid (waarop zij zich beroepen) getuigen zal tegen het oordeel. Zij geloven, dat God terecht toornig op hen is, dat hun zonde zeer groot is, Zijn toorn hevig, en dat, zo Hij naar recht met hen handelt, er geen raad voor is, dan moeten zij vergaan, dan is het met hen gedaan, want wie kent de sterkte van Zijn toorn? Het is dus niet de bedreigde verwoesting van Ninev, die zij trachten af te wenden, maar zij bidden, dat Gods toorn moge afgewend. Zo ook, wanneer wij om Gods gunst bidden, dan bidden wij om al wat goed is, en wanneer wij bidden van Gods toorn bevrijd te worden, dan bidden wij tegen alle kwaad. b. In welke mate zij hopen mochten: Wie weet, God mocht Zich wenden. Jona had hun daarvan niets gezegd, zij hadden ook geen profeten om het hun te verkondigen, zodat zij niet, gelijk wij, uit hun berouw moed konden scheppen om barmhartigheid te verwachten. Wij hebben de belofte en de eed Gods om daarop te vertrouwen, vooral de verdienste en `t middelaarschap van Jezus Christus, om op vergiffenis na schuldbelijdenis te rekenen. Toch hadden zij een algemeen denkbeeld van Gods goedheid. Zijn mededogen jegens mensen en Zijn welbehagen in het berouw en de bekering van zondaren, daaruit rees hun hoop, dat Hij hen wellicht zou sparen, zij durfden er geen staat op maken, maar wanhoopten toch ook niet. Zie, hoop op genade is de machtige spoorslag tot berouw en bekering, en al zijn er flauwe spranken van hoop met de vrees gemengd, die een besef van onze eigene zonden en onwaardigheid en lang verzuim van goddelijk geduld verwekt, toch kunnen die dienen om een ernstig berouw en waarachtige bekering te bevorderen. Laat ons met blijmoedigheid ons neerwerpen aan de voetbank van de vrije genade, besluitende, dat, als wij moeten vergaan, wij daar wensen om te komen, tegelijk zeggende: Wie weet, God mocht zich wenden, en ons met mededogen aanzien.

II. Hier is een wonder van goddelijke genade, als Hij deze Ninevieten op hun berouw spaart, Jonah 3:10. God zag hun werken, Hij hoorde niet alleen hun goede woorden, waarmede zij hun berouw uitspraken, maar zeg ook hun goede werken, als vruchten van hun bekering waardig. Hij zag, dat zij zich van hun boze weg bekeerden, en dat was het, waarnaar Hij verlangend uitzag. Indien Hij dat niet had gezien, zou hun vasten en bidden voor Hem niets betekend hebben. Hij zag, dat zich onder hen een algemene overtuiging van zonde openbaarde, gepaard met een algemeen besluit om tot Hem terug te keren. De reformatie was begonnen, alles kreeg een nieuw aanzien, en daarom nam God een welgevallen. Zie, God geeft acht op ieder teken van beterschap in zondaars, zelfs op zulke tekenen, die niet onder de aandacht van de wereld vallen. Hij ziet, wie van hun boze weg afdwalen en wie niet, Hij komt hun met gunst tegemoet, die zich oprecht tot Hem bekeren. Wanneer zij zich van het kwaad van de zonde, door hen begaan, bekeren, berouwt Hem het kwaad des oordeels over hem uitgesproken. Daarom spaarde Hij Ninev en deed het kwaad niet, dat Hij gesproken had, hun te zullen doen. Hier werden God geen offeranden gebracht, voorzover wij lezen om voor de zonde verzoening te doen, want de offeranden Gods zijn een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart, zoals de Ninevieten hadden. Dat veracht Hij niet, daarnaar ziet Hij en dat eert Hij.

Verzen 1-10

Jona 3:1-10

Hier treffen we een nog sprekender bewijs van de verzoening tussen God en Jona aan en zien, dat het een volkomen verzoening betekende, hoewel de twistzaak ernstig geweest was.

I. Jona wordt opnieuw uitgezonden, en hij gehoorzaamt dadelijk.

1. Hieruit blijkt, dat God met Jona geheel verzoend was, daar Hij hem weder in Zijn dienst gebruikt. De boodschap, hem opnieuw opgedragen, was een bewijs van vergeving voor zijn vroegere ongehoorzaamheid. Onder de mensen geldt het, dat het geven van een opdracht aan een schuldig bevonden misdadiger gelijk staat met een vrijspraak, en dit terecht, zo nu was het ook met Jona. Het woord des Heeren geschiedde ten anderen maal tot Jona, Jonah 3:1, want,

a. Jona moest beproefd worden, of hij inderdaad over zijn vorige ongehoorzaamheid berouw had of niet, en of hij profijt getrokken had, beide uit zijn vreemde straf en uit zijn ongewone bevrijding. Hij had zijn werken zijn plicht verlaten en was daarvoor in gevangenschap geweest, had het oordeel des doods in zichzelf, maar op zijn schulderkentenis had God hem bevrijd, had hem niet doen sterven, maar hem zijn vrijheid hergeven. Hij is bevrijd om zijn goed gedrag, en hij moet weer op de proef gesteld worden, of hij Godswil opvolgen wil of zijn eigen. Nadat hij in de zee was geworpen en er weer uit bevrijd, komt God en vraagt hem: "Wilt gij nu naar Ninev gaan Jona? Want wanneer God oordeelt, dan overwint Hij, Hij zal Zijn doel bereiken, Hij zal het ongehoorzame, weerspannige kind tenslotte aan Zijn voeten brengen.

Merk op: Als God ons bedroefd heeft, en ons uit onze droefenis weer bevrijdt, moeten wij naar Zijn stem horen, die tot ons zegt: Keert weer tot de arbeid, die gij tevoren verwaarloosde en waartoe gij door deze maatregelen weder geroepen wordt. God zeide nu inderdaad tot Jona, wat Christus tot de geraakte, die Hij genezen had, zei: "Ga nu heen, en zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede", John 5:14 iets ergers nog dan de drie dagen en drie nachten in de buik van de walvis te wezen. God slaat acht op de mensen, om te zien of zij, na hun nood en de uitredding, van hun afdwaling genezen zijn, in `t bijzonder van die zonde, waarvoor zij gekastijd werden. En daarom moeten we toezien, dat wij de genade Gods niet tevergeefs ontvangen. De kastijding zowel als de uitredding zijn beide genademiddelen

b. Jona ontvangt weer een opdracht, als teken van de gunst van God jegens hem. God kon terecht met Jona handelen, zoals wij zouden doen tegenover iemand, die ons bedrogen en verraderlijk jegens ons gehandeld had, dat, hoewel we hem niet bij de rechtbank aanklagen, noch hem schade toebrengen, wij toch nooit weer vertrouwen in hem zullen stellen. De Geest van de profetie, die Jona had weerstaan en waartegen hij in opstand was gekomen, zou hem met alle recht mogen verlaten met het besluit nooit weer tot hem in te keren. Men zou hebben verwacht, dat, hoewel zijn leven gespaard werd, hij toch onbekwaam en ongeschikt zou worden geacht om nog verdere diensten als profeet te bewijzen. Maar, zie! Het woord des Heeren komt weer tot hem, om aan te tonen dat, wanneer God vergeeft, Hij ook vergeet, en wie Hij vergeeft, die schenkt Hij ook nog een nieuw hart en een nieuwe geest. Hij neemt ze weder in Zijn kudde op en brengt ze weer tot hun vorige staat terug, namelijk hen, die verloren zonen en ongehoorzame dienaren geweest zijn.

Merk op: Als God zich van ons bedient, is dit het beste bewijs, dat er vrede is tussen Hem en ons. Hieruit zal het blijken, dat onze zonden vergeven zijn, en dat God een welbehagen in ons heeft. Volbrenge Hij Zijn werk in ons en merken wij Zijn daden op! Indien dat zo is, dan hebben wij reden de rijkdom van de vrije genade te bewonderen en onze verplichtingen aan de Heer Jezus te erkennen, die gaven genomen heeft om uit te delen onder de mensen, ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o Heer God en gebruikt te worden in Zijn werk, Psalms 68:19.

2. Hieruit blijkt, dat Jona met God geheel verzoend was, dat hij nu niet zoals tevoren, ongehoorzaam was aan dat hemels gezicht, niet vluchtte van het aangezicht des Heeren, zoals hij eens deed. Hij trachtte noch het aanhoren van `t bevel te vermijden, noch het gehoorzamen er aan te weigeren. Hij maakte geen tegenwerpingen als tevoren, dat de reis lang was, de boodschap hatelijk het overbrengen er van gevaarlijk, en dat, als het bedreigde vonnis niet voltrokken werd, hem zou verweten worden, dat hij een valse profeet was, en dat de verhardheid van zijn eigen volk aan de dag zou komen, waartegen hij bezwaar maakte, Jonah 4:2. Doch nu: Jona maakte zich op, zonder murmurering en tegenspraak, en ging naar Ninev, naar het woord des Heeren, Jonah 3:3. Zie hier

a. De aard van `t berouw, het is de verandering van ons gemoed en van onze weg en een terugkeer tot ons werk en onze plicht, waarvan wij waren afgeweken, het is dat goede te doen, hetwelk wij ongedaan hadden gelaten.

b. De vrucht, die de droefenis voortbrengt. Zij voert hen tot hun plaats terug, die zij verlaten hadden. Jona kon met David zeggen: Voor ik verdekt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw geboden, en daarom, hoewel het onplezierig en pijnlijk voor me was en voor `t ogenblik geen zaak van vreugde maar van droefheid, toch is het mij goed zeer goed, verdekt te zijn geweest.

c. Merk de macht van Zijn genade op, als God de mens met droefenis tegenkomt. De droefheid zelf zou de mens eerder van God aftrekken dan hem tot God brengen. Doch God kan door Zijn genade de ongehoorzamen bekeren tot de voorzichtigheid van de rechtvaardigen, Luke 1:17 en deze gewillig op de dag van Zijn heerkracht maken, Psalms 110:3, volkomen gewillig Zijn juk op zich te nemen, hen, wier nek een ijzeren zenuw was geweest.

d. Let op de plicht van al degenen, tot wie het woord des Heeren komt. Zij moeten zich in alle opzichten er naar schikken en gehoorzaam zijn aan de bevelen, die God hun geeft, met blijmoedigheid en getrouwheid. Jona maakte zich op, zat niet in onverschilligheid of gemelijkheid ter neer, maar ging terstond naar Ninev. Het was, weliswaar, een zeer lange weg er heen en een plaats, waar hij waarschijnlijk nimmer tevoren was geweest, toch wendde hij daarheen zijn schreden, naar het woord des Heeren. Gods dienaren hebben te gaan, waar Hij ze henen zendt, te komen als Hij ze roept, en te doen wat Hij beveelt. Wat ook het woord des Heeren blijkt te zijn wij moeten er nauwgezet naar handelen.

II. Laten we nu onze aandacht schenken aan het hem gegeven bevel, of de hem opgedragen boodschap, en aan hetgeen hij deed om die taak te volbrengen.

Hij werd als een wapenheraut in de naam van de God des hemels gezonden om Ninev de oorlog te verklaren, Jonah 3:2. Maak u op, ga naar de grote stad Ninev, die wereldstad, en predik tegen haar. Wat tegen ons is wordt tot ons gepredikt, opdat wij het zouden horen en er door gewaarschuwd worden. En indien wij geen acht slaan op, en geen geloof hechten aan hetgeen ons gepredikt wordt, zal dit tegen ons getuigen. Jona wordt naar Ninev gezonden dat toentertijd de voornaamste stad van de heidenwereld was. Dit geschiedt als een aanwijzing dat God na verloop van tijd genadig het licht van de goddelijke openbaring in deze donkere streken zal laten schijnen. God wist dat, als Sodom en Gomorra, Tyrus en Sidon de genademiddelen gehad hadden, zij berouw zouden hebben, en toch onthield Hij hun die middelen, Matthew 11:21, Matthew 11:23. Hij wist, dat als Ninev nu de genademiddelen had, zij zich zouden bekeren, en Hij gaf hun die middelen, zond Jona, niet om uitsluitend tot hen van bekering te spreken (want dit staat niet vermeld in de boodschap, die hij ontving), maar toch om hen door de prediking tot berouw te brengen, want dat was het heerlijk doel van wat hem werd bevolen. Als God, door het uitdelen van Zijn gunstbewijzen, door het geven van de genademiddelen aan sommige plaatsen en niet aan andere, door sommigen de geest van de genade te schenken en die aan anderen te onthouden, als God aldus bij privilege en in een weg van soevereiniteit handelt, wie mag dan tot Hem zeggen: "Wat doet Gij?" Mag Hij niet doen met het Zijne wat Hij wil? Hij is niemands schuldenaar. Ga, en predik (zegt God) de prediking, die Ik tot u spreek, dat wil zeggen:

a. De prediking die Ik tot u sprak, toen Ik u de eersten keer beval te gaan, Jonah 1:2. Ga, en predik tegen haar, bedreig haar met goddelijke oordelen. Zeg de mensen van Ninev, dat hun boosheid voor Gods aangezicht is opgeklommen en dat Gods wrake op hen neer zal dalen. Dit was de boodschap, die Jona zo afkerig was over te brengen, en waarom hij wegvluchtte en zich naar Tarsis spoedde. Doch nu hij voor de tweede maal er voor staat, verandert God niets aan de boodschap, om hem aangenaam te zijn of om ze wat gemakkelijker voor hem te maken, neen, hij moet nu hetzelfde preken wat hem eerst bevolen was, hetwelk hij niet wilde doen.

Merk op: Het woord van God is onveranderlijk en zal niet gebogen worden, hetzij om predikers of om hoorders meer te te behagen, het zal zich nooit schikken naar hun grillen en kuren, maar zij moeten zich voegen naar Zijn waarheden en wetten. Zie Jeremiah 15:19. Laat hen tot u weerkeren, maar gij zult tot hen niet weerkeren. Of,

b. De prediking, die Ik tot u spreek, als gij daar komt. Dit was een aanmoediging voor hem in zijn onderneming, dat God met hem wilde gaan dat de Geest van de profetie op hem zou blijven en voor hem gereed zou staan, als hij te Ninev was, om hem verdere aanwijzingen, die nuttig voor hem waren, te doen. Dit gaf te kennen, dat hij weer van Hem zou horen, hetwelk een grote steun voor hem zou wezen op deze gevaarvolle tocht. God gaf Abraham een zelfde aanwijzing, toen hij Izak offeren zou. namelijk door hem te zeggen, dat hij dit doen moest op n van de bergen, die Hij hem later wijzen zou. De gangen van die man (namelijk van de rechtvaardige, Jonah 3:2 worden van de Heer bevestigd, Psalms 37:23. Hij leidt Zijn volk stap voor stap en zo verwacht Hij ook, dat zij Hem volgen zullen. Jona moest gaan met een onvoorwaardelijk geloof. Hoewel hij weet waarheen hij gaat, zal hij niet weten voor hij daar komt, welke boodschap hij over moet brengen, maar, welke deze ook zijn mag, hij moet haar brengen, zij het een aangename of een onaangename. Zo wil God ons in voortdurende afhankelijkheid van Hem houden en ons doen zien op de aanwijzingen van Zijn woord en voorzienigheid. Wat Hij doet, en wat Hij wil, dat wij doen zullen, weten wij nu niet, maar wij zullen het na deze verstaan. Soms mogen uitvarende admiraals hun zending niet openen, voor zij mijlen ver in zee zijn, alzo moet Jona naar Ninev gaan, en eenmaal daar, zal hem gezegd worden wat hij te spreken heeft.

III. Hij kwijt zich van zijn opdracht met getrouwheid en stoutmoedigheid. Toen hij te Ninev kwam, vond hij een groot arbeidsveld. Het was een grote stad, van drie dagreizen, Jonah 3:3, een grote stad Gods, zoals zij in `t Hebreeuws heet, wat niets andere betekent dan dat zij een zeer grote stad was. Die taal doet de grote God deze eer, dat grote dingen aan Hem hun naam ontlenen. De grootheid van Ninev bestond hoofdzakelijk in haar uitgestrektheid, zij was groter dan Babylon, zulk een stad, zegt Diodorus Siculus, als na die nooit meer gebouwd is. Zij was honderdvijftig furlongs (een furlong is een achtste van een Engelse mijl of plm. tweehonderd en n meter lang), negentig breed en vierhonderdtachtig in omtrek. De muren waren honderd voet hoog en zo dik, dat drie wagens naast elkaar er over konden rijden. Op die muren stonden vijftienhonderd torens, elk tweehonderd voet hoog. Hier wordt vermeld, dat de stad drie dagreizen groot was want de omtrek was vierhonderdtachtig furlongs, volgens sommigen. Daar nu acht furlongs een Engelse mijl vormen, was de omtrek zestig Engelse mijlen, die door een voetganger in 3 dagen kunnen afgelegd worden, daar de gemiddelde snelheid van een voetganger op twintig Engelse mijlen per dag, wordt gesteld. Of wel, Jona had, daar hij slechts langzaam voort kon gaan, omdat hij met ernst te prediken had, drie dagen minstens nodig om door al de voornaamste straten en stegen van de stad te gaan, om zijn boodschap te brengen, opdat allen haar zouden vernemen. Toen hij haar bereikt had, verloor hij geen tijd, hij was niet gekomen om alles rondom zich op te nemen, maar hij wijdde zich geheel aan zijn werk. Eenmaal in de stad, trad hij niet eerst een herberg binnen om zich na zijn reis te verfrissen, maar begon onmiddellijk met zijn boodschap, naardat hem bevolen was en hij predikte en zei: Nog veertig dagen, dan zal Ninev worden omgekeerd. Hiervoor had hij ongetwijfeld een aanwijzing ontvangen en hiertoe was hij zekerlijk gemachtigd. Of hij uitweidde over dit onderwerp, wat zeer waarschijnlijk is, en toonde, dat God een twistzaak met hen had, en hoe tergend hun boosheid was en om wat reden zij hun ondergang hadden te verwachten, hen tevens aansporend deze waarschuwing niet in de wind te slaan, of dat hij slechts deze woorden telkens weer herhaalde, is niet zeker, maar dit was de inhoud van zijn boodschap.

1. Hij moest hun aanzeggen, dat deze grote stad zou verwoest worden, hij meende en zij begrepen van hem, dat zij zou omgekeerd worden, niet door oorlog, doch door de een of andere onmiddellijke slag van boven, hetzij door een aardbeving of door vuur en zwavel zoals Sodom eens omgekeerd was. De boosheid van de steden maakt ze voor verwoesting rijp en haar weelde en grootheid kunnen haar niet tegen omkering beschermen, als de maat van haar ongerechtigheid vol, en de maat van haar wraak gekomen is. Grote steden worden gemakkelijk omgekeerd, als de grote God komt om met haar af te rekenen.

2. Hij moest hun aanzeggen, dat de omkering spoedig plaats zou vinden, aan het einde van veertig dagen. Een uitstel werd hun gegeven. God wil al die tijd wachten om te zien, of zij na deze aankondiging zich zullen vernederen en zich beter gedragen, en aldus de bedreigden ondergang voorkomen.

Merk op, hoe traag God is tot toorn: hoewel de boosheid van Ninev om wraak riep, toch zal zij nog veertig dagen gespaard worden, opdat zij tijd moge hebben om zich te bekeren en God moge tegenkomen in de weg van Zijn oordelen. Doch langer zal Hij niet wachten, indien zij zich in die tijd niet tot Hem wenden, zullen zij weten, dat Hij Zijn zwaard gewet en bereid heeft. Veertig dagen is een lange tijd voor een rechtvaardig God om Zijn oordelen in te houden, toch is het voor een ongerechtig volk slechts een korte spanne om zich te bekeren en berouw te hebben, en alzo de komende oordelen af te wenden. Het aldus vaststellen van de dag met alle mogelijke zekerheid zou medewerken om hen te overtuigen, dat het een boodschap van God was, want welk mens zou zo beslist de tijd durven vaststellen, hoe zeker hij ook kon zijn in het voorspellen van de zaak zelf? Die tijdaanwijzing zou hun ook schrik aanjagen en hen doen zoeken naar middelen om zich voor te bereiden op wat stond te komen. En zou dit ook ons niet wakker maken, om ons op de dood voor te bereiden, moet het ons niet leren te bedenken, dat de dood zelf zeker komen zal, en dat de tijd in Gods raad bepaald is, doch dat wij in duisternis hieromtrent gehouden worden, opdat wij ten allen tijde gereed zouden zijn? Wij kunnen er niet zo zeker van zijn, dat wij nog veertig dagen leven zullen, als Ninev nu zeker kon zijn, dat zij nog veertig dagen bestaan zou, ja, ik geloof zelfs, dat het waarschijnlijker is, dat wij binnen dertig of veertig dagen sterven zullen, dan dertig of veertig jaar nog te leven. In de dag van onze gerustheid zijn we geneigd, ons zelf nog vele jaren te beloven.

"Fleres, si scires unum tua tempora mensem, Rides, cum non sit forsitan una dies."

Wij zouden verontrust worden als wij er zeker van waren, dat wij geen maand meer te leven hadden, en toch zijn we zorgeloos, hoewel we niet zeker zijn, dat wij nog een dag leven zullen.

Hierin vinden we:

I. Een wonder van goddelijke genade in het berouw en de bekering van Ninev, op de waarschuwing, hun gegeven van hun naderende ondergang. Voorwaar Ik zeg u, wij hebben zo groot een voorbeeld niet gevonden, zelfs in Israël niet, en de mannen van Ninev zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier, Matthew 12:41. Ja, Ninev veroordeelde zelfs de onbekeerlijkheid en hardnekkigheid van Israël in die tijd. God zond vele profeten naar Israël onder hen bekend als zijnde machtig in woorden en werken. Doch naar Ninev zond Hij er slechts n, een vreemdeling voor hen, en zonder gedaante noch heerlijkheid, naar wij mogen veronderstellen. Zijn tegenwoordigheid des lichaams was zwak, vooral na de vermoeienis van zulk een lange reis. En toch toonden zij berouw, maar Israël deed dit niet. Jona predikte slechts een preek en wij lezen niet, dat hij enig wonder of teken deed om zijn woord te bevestigen. En toch had het invloed op hen, terwijl Israël hardnekkig bleef welks profeten woorden kozen om met hen te redeneren en ze tot overtuiging te brengen door tekenen, die zij daarna deden. Jona bedreigde slechts met wraak en ondergang. We lezen niet dat hij ze ook maar enigermate opriep tot berouw of aanwijzingen gaf, hoe ze berouw moesten tonen, en toch kregen ze berouw, doch Israël volhardde in onbekeerlijkheid hoewel de tot hen gezonden profeten ze trokken met mensenzelen, met touwen van de liefde en hun de verzekering gaven, dat God grote dingen aan hen wilde doen, indien zij berouw toonden en zich bekeerden. Laat ons nu zien, hoe Ninev berouw toonde, wat de bewijzen er van waren.

1. Zij geloofden God, zij sloegen geloof aan `t woord, dat Jona in de naam van God tot hen sprak. Zij geloofden, hoewel zij vele goden hadden, dat er toch slechts n levende en ware God was, de soevereine Heer van allen, dat zij aan Hem rekenschap schuldig waren, tegen Hem gezondigd en aan Zijn gerechtigheid niet voldaan hadden. Ze geloofden dat deze aankondiging van naderende ondergang hun door Hem was toegezonden, en dat bijgevolg de ondergang zelf op de vastgestelde tijd van Hem zou komen, indien dit niet door een tijdig berouw hunnerzijds werd verhoed. Ze geloofden, dat Hij een barmhartig God is, en dat er daarom grond bestond om te hopen, dat de gedreigde grote toorn nog afgewend zou kunnen worden, als zij zich van die zonden afkeerden, waardoor Gods toorn was opgewekt.

Merk op: Zij, die tot God komen, tot Hem terugkeren na tegen Hem in opstand geweest te zijn, moeten geloven, dat Hij gaarne verzoent, dat Hij hun God zijn wil, als zij in oprechtheid tot Hem komen. En let er nu eens op, welk een groot geloof God kan bewerken door zeer nietige, zwakke en onaanzienlijke middelen. Hij kan de Ninevieten zelfs door een paar dreigwoorden ertoe brengen, de gelove gehoorzaam te zijn, Acts 6:7. Sommigen menen, dat de Ninevieten van de zeelieden of van anderen of wel van Jona zelf hadden vernomen, dat hij in de zee geworpen geweest, en er door een wonder weer uitgekomen was, en dat dit nu diende tot een bevestiging van zijn zending en er hen toe bracht, gereder te geloven, dat God door hem sprak. Maar hiervan hebben we geen zekerheid. Toch diende Christus' opstanding (en Jona's opstanding is hier een type van) tot bevestiging van zijn Evangelie, en zij heeft overvloedig bijgedragen tot groot succes van hen, die in Zijn naam predikten bekering en vergeving van de zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. Luke 24:47.

2. Zij boodschapten het de koning van Ninev, die volgens sommigen toen Sardanapalus moet zijn geweest, en volgens anderen Pul, koning van Assyrië. Aan Jona was niet opgedragen, eerst tot hem te gaan uit eerbied voor zijn koninklijke waardigheid. Gekroonde hoofden zijn, als zij schuldige hoofden zijn, voor God gelijk aan gewone mensen en daarom wordt Jona niet naar het hof gezonden om zijn proclamatie te brengen, maar naar de straten van Ninev. Toch bereikt een verslag van zijn boodschap de koning van Ninev, niet bij wijze van aanklacht tegen Jona, als verstoorder van de publieke rust, opdat hij tot zwijgen gebracht en gestraft mocht worden, hetwelk hem misschien zou wedervaren zijn, had hij aldus geroepen in de straten van Jeruzalem, dat Gods profeten doodde en stenigde, die tot haar gezonden werden. Neen, niet als een misdaad vatte men Jona's spreken op, en aldus werd het de koning ook niet voorgesteld, maar als een boodschap uit de hemel. Mensen, wier harten gloeiden voor `t algemeen welzijn en die bezorgd voor het volk waren, deelden de koning het dan ook aldus mee.

Merk op: Die koningen zijn gelukkig, die lieden om zich heen hebben, welke aandacht schenken aan alles wat aan de vrede van het koninkrijk bevorderlijk is, letten op het woord en de voorzienigheid Gods en op de tekenen van Gods mishagen, waaronder zij verkeren. En die volken mag men gelukkig prijzen, die zulke koningen boven zich hebben, die op dergelijke dingen hun oog richten.

3. De koning geeft hun een goed voorbeeld in nederigheid, Jonah 3:6. Toen hij hoorde van het woord Gods, tot hem gezonden, stond hij op van zijn troon, evenals Eglon, de koning van Moab, opstond van zijn stoel, toen Ehud hem zei, dat hij een boodschap Gods voor hem had. De koning van Ninev stond op van zijn troon, niet slechts uit eerbied voor een woord Gods in `t algemeen, maar ook uit vrees voor een woord van grote toorn in `t bijzonder en ook uit smart en schaamte over de zonde, waardoor hij en zijn volk zich die grote toorn op de hals gehaald hadden: hij stond op van zijn koninklijke troon en deed zijn heerlijk overkleed, het kenteken van zijn waardigheid, van zich, als een erkentenis, dat, daar hij zijn macht niet gebruikt, zoals hij dat had behoren te doen, om geweld en onrecht te bedwingen en het recht te handhaven, hij nu ook zijn troon verbeurd en zijn kleed naar `t recht Gods, zichzelf de eer en `t vertrouwen, in hem als koning geplaatst, onwaardig gemaakt had, en dat `t van Gods zijde recht was, het koninkrijk van hem te nemen. Zelfs de koning versmaadde het boetekleed niet, want hij bedekte zich met een zak en zat neer in de as, als teken van zijn vernedering wegens de zonde en zijn vrees voor de goddelijke wraak. Het is de grootste van de mensen tot eer, zich te vernederen voor de grote God.

4. Het volk volgde des konings voorbeeld, ja `t blijkt zelfs, dat `t volk de toon aangaf vent zij begonnen `t eerst zich te bekleden met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe, Jonah 3:5. De kleinsten onder hen die `t minst te verliezen hadden bij de verwoesting van de stad, bleven niet achterwege, en de grootsten onder hen, die gewend waren aan een gemakkelijk en weelderig leven, achtten het niet beneden zich, de kentekenen van de vernedering te dragen. Het dragen van zakken was iets zeer onaangenaams vooral voor hen, die aan fijn linnen gewoon waren, en zij zouden er niet toe overgegaan zijn, als de zonde niet zeer diep gevoeld, en zij zich niet levendig gevaar, door die zonde verwekt, voor ogen hadden gesteld. Let er op: Zij, die niet om wensen te komen, moeten zich vernederen, zij, die hun zielen niet om willen doen komen, moeten zielsbedroefd worden. Als Gods oordelen ons bedreigen, moeten we ons vernederen onder Zijn machtige hand. En hoewel lichamelijke oefening alleen geen profijt brengt en het spotternij is, als iemand het slechts laat bij het onder zich spreiden van een zak en as (het is het hart, waarop God let, Isaiah 58:5) dan moeten we toch op dagen van diepe ootmoed, als God in Zijn voorzienigheid ons roept tot rouwklacht en tot omgorden met de zak, Isaiah 22:1, 12, door uitwendige tekenen van de inwendige smart God verheerlijken met onze lichamen, door tenminste onze sieraden terzijde te leggen.

5. Een algemeen vasten werd uitgeroepen en in acht genomen door allen in die grote stad, Jonah 3:7. Het werd bevolen door de Koning en zijn groten, de gehele wetgevende macht was eenstemmig in het opleggen ervan, en al het volk besloot eendrachtig naar het bevel te handelen, en zo vormden deze beide, het bevel en de gehoorzaamheid er aan, een nationale actie. Het was noodzakelijk, dat men aldus deed, om een nationale ondergang te voorkomen. De inhoud van deze afkondiging of proclamatie vinden we in deze verzen vermeld, en hij is zeer waard er onze opmerkzaamheid aan te geven.

A. Wat er geëist wordt.

a. Dat het vasten, Jonah 3:5, zeer streng werd in acht genomen op de dag voor deze plechtigheid bepaald: laat mens noch beest iets smaken, Iaat ze niet de minste verfrissing nemen, neen, zelfs geen water drinken. Last hen niet aanvoeren, dat zij zonder gevaar voor hun gezondheid niet zo lang vasten kunnen, of dat zij het niet verdragen kunnen laat zij het voor deze keer maar beproeven. Wat kwaad kon het, al voelden zij het werkelijk als iets zeer onaangenaams en al zouden zij het nog geruime tijd daarna voelen? Het is beter zich er aan te onderwerpen, dan in enig opzicht iets te verwaarlozen ten opzichte van het berouw, dat getoond moet worden om een stad van het verderf te redden. Laten zij door het bedekken met een zak en door te vasten hun lichaam geweld aandoen om daarmee aan te tonen, hoe hun zielentoestand geschokt is door smart over de zonde en vreze voor de gramschap Gods. Zelfs de beesten moesten evengoed als de mensen boete doen, omdat zij aan de ijdelheid onderworpen waren, als instrumenten van de zonde des mensen, en ook opdat zij hun eigenaars en degenen, die hen bewaken moesten, door hun klagelijk geroep of door hun stomme smart uit gebrek aan voedsel zouden bewegen tot een daadwerkelijk tonen van spijt en vernedering. Het vee binnenshuis mocht niet, zoals gewoonlijk, te eten en drinken gegeven worden, omdat geen voedsel die dag mocht aangeroerd worden. Dat soort dingen moest vergeten en niet in de gedachten gebracht worden. Evenals de psalmist de dieren opriep, toen hij zeer begerig was Gods lof te zingen om met hem in te stemmen, zo wilden de Ninevieten, dat de dieren met hen zouden samengaan om boete te doen, toen zij vol smart over de zonde waren en de oordelen Gods vreesden. De dieren, gewoonlijk rijk en prachtig opgetuigd, waarop hun meesters ook daarom trots waren, moesten nu met zakken bedekt worden, want de groten van het volk zullen (en dit past hun) de uitrusting van hun dieren ter zijde leggen.

b. Aan het vasten en rouwbedrijven moeten zij gebed en smeking tot God paren, want het vasten dient om het lichaam voor de dienst van de ziel in `t werk des gebeds, wat de hoofdzaak is, geschikt te maken en waartoe het andere slechts voorbereiding is. Laat ze sterk tot God roepen, laat zelfs de beesten dat doen naar hun aard, Iaat hun schreeuwen en klagen uit gebrek aan voedsel genadiglijk aangemerkt worden als een roepen tot God, zoals het geroep van de jonge raven, Job 39:3, en dat van de jonge leeuwen, Psalms 104:21, als zodanig aangemerkt wordt. Maar voornamelijk moeten de mannen, vrouwen en kinderen roepen tot God, laat hen sterk roepen om de vergeving van de zonden, die tegen hen getuigen, en om de oordelen te voorkomen, die door Jona hun werden bekend gemaakt. Het was tijd tot God te roepen, toen daar nog slechts n schrede tussen hen en hun ondergang was-ja, toen was het hoog tijd de Heer te zoeken. In `t gebed moeten we sterk roepen, met onze gedachte op `t juiste doel gericht, met onwankelbaar geloof, en met de gloed van vrome en godvruchtige liefde. Door sterk te roepen worstelen wij met God, grijpen wij Hem aan, en het is in ons belang dit te doen, niet slechts als Hij van ons heengaat als een vriend, maar ook als Hij ons als vijand tegenkomt. Daarom is het voor ons van gewicht, als wij bidden, alles in ons in beroering te brengen. Toch is dit niet alles.

c. Met hun vasten en bidden moeten zij bekering en vernieuwing des levens paren: Zij zullen zich bekeren een ieder van zijn boze weg, die hij gekozen heeft, waarop hij wandelt, de boze weg van zijn hart en de boze weg in zijn doen en laten, vooral van het geweld, dat in hun handen is. Een ieder zal teruggeven wat hij onrechtvaardig heeft genomen en vergoeding doen voor het begane onrecht, laat niemand meer onrecht doen, al heeft hij daartoe de macht, noch bedriegen in zijn handeling. Laat degenen, die in hoogheid zijn gezeten, in regering of rechtbank, zich bekeren van het geweld, dat in hun handen is en geen vals gewicht of onzuivere maat meer gebruiken, noch misbruik maken van de onwetendheid of van de nood dergenen, met wie ze handelen. Zie, het is niet genoeg, zijn zonde te betreuren, men moet ze ook laten, en om verhoring van onze gebeden te verkrijgen, moet men naar geen ongerechtigheid meer in zijn hart zien, Psalms 66:18. Dit is het enige vasten, dat God verkiest en aanneemt, Isaiah 58:6, Zacheria 7:5, 9. Het werk van een vastendag is met die dag niet afgelopen, neen, dan begint juist het moeilijkste en nodigste deel van het werk, het losmaken van de knopen van de ongerechtigheid, het leiden van een nieuw leven, en niet gelijk de hond tot zijn eigen uitbraaksel terug te keren.

B. Wat voor aandrang gebezigd wordt als middel om tot dit vasten uit te drijven, Jonah 3:9. Wie weet, God mocht zich wenden, en berouw hebben.

Merk op:

a. Wat het is, waarop zij hopen: dat God, op hun berouw en terugkeer, Zijn woord zal terugnemen, Zijn vonnis herroepen, dat Hij Zich wenden zal van de hitte van Zijn toorn, die zij erkennen te verdienen, maar ootmoedig en ernstig afbidden, opdat hun ondergang voorkomen worde en zij niet vergaan. Zij kunnen niets inbrengen tegen de rechtmatigheid van het oordeel, zij trachten niet herziening van het vonnis te verkrijgen, maar hopen o, God zelf, dat Hij Zich wenden zal, en dat Zijn barmhartigheid (waarop zij zich beroepen) getuigen zal tegen het oordeel. Zij geloven, dat God terecht toornig op hen is, dat hun zonde zeer groot is, Zijn toorn hevig, en dat, zo Hij naar recht met hen handelt, er geen raad voor is, dan moeten zij vergaan, dan is het met hen gedaan, want wie kent de sterkte van Zijn toorn? Het is dus niet de bedreigde verwoesting van Ninev, die zij trachten af te wenden, maar zij bidden, dat Gods toorn moge afgewend. Zo ook, wanneer wij om Gods gunst bidden, dan bidden wij om al wat goed is, en wanneer wij bidden van Gods toorn bevrijd te worden, dan bidden wij tegen alle kwaad. b. In welke mate zij hopen mochten: Wie weet, God mocht Zich wenden. Jona had hun daarvan niets gezegd, zij hadden ook geen profeten om het hun te verkondigen, zodat zij niet, gelijk wij, uit hun berouw moed konden scheppen om barmhartigheid te verwachten. Wij hebben de belofte en de eed Gods om daarop te vertrouwen, vooral de verdienste en `t middelaarschap van Jezus Christus, om op vergiffenis na schuldbelijdenis te rekenen. Toch hadden zij een algemeen denkbeeld van Gods goedheid. Zijn mededogen jegens mensen en Zijn welbehagen in het berouw en de bekering van zondaren, daaruit rees hun hoop, dat Hij hen wellicht zou sparen, zij durfden er geen staat op maken, maar wanhoopten toch ook niet. Zie, hoop op genade is de machtige spoorslag tot berouw en bekering, en al zijn er flauwe spranken van hoop met de vrees gemengd, die een besef van onze eigene zonden en onwaardigheid en lang verzuim van goddelijk geduld verwekt, toch kunnen die dienen om een ernstig berouw en waarachtige bekering te bevorderen. Laat ons met blijmoedigheid ons neerwerpen aan de voetbank van de vrije genade, besluitende, dat, als wij moeten vergaan, wij daar wensen om te komen, tegelijk zeggende: Wie weet, God mocht zich wenden, en ons met mededogen aanzien.

II. Hier is een wonder van goddelijke genade, als Hij deze Ninevieten op hun berouw spaart, Jonah 3:10. God zag hun werken, Hij hoorde niet alleen hun goede woorden, waarmede zij hun berouw uitspraken, maar zeg ook hun goede werken, als vruchten van hun bekering waardig. Hij zag, dat zij zich van hun boze weg bekeerden, en dat was het, waarnaar Hij verlangend uitzag. Indien Hij dat niet had gezien, zou hun vasten en bidden voor Hem niets betekend hebben. Hij zag, dat zich onder hen een algemene overtuiging van zonde openbaarde, gepaard met een algemeen besluit om tot Hem terug te keren. De reformatie was begonnen, alles kreeg een nieuw aanzien, en daarom nam God een welgevallen. Zie, God geeft acht op ieder teken van beterschap in zondaars, zelfs op zulke tekenen, die niet onder de aandacht van de wereld vallen. Hij ziet, wie van hun boze weg afdwalen en wie niet, Hij komt hun met gunst tegemoet, die zich oprecht tot Hem bekeren. Wanneer zij zich van het kwaad van de zonde, door hen begaan, bekeren, berouwt Hem het kwaad des oordeels over hem uitgesproken. Daarom spaarde Hij Ninev en deed het kwaad niet, dat Hij gesproken had, hun te zullen doen. Hier werden God geen offeranden gebracht, voorzover wij lezen om voor de zonde verzoening te doen, want de offeranden Gods zijn een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart, zoals de Ninevieten hadden. Dat veracht Hij niet, daarnaar ziet Hij en dat eert Hij.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jonah-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile