Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jonah-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 2Wij zijn zover gekomen, dat Jona in het ingewand van de vis was. Terecht zouden we nu kunnen aannemen, dat wij niets meer omtrent hem vernemen zullen. Al vond hij de dood niet in de golven van de zee, dan moest hij toch sterven in de buik van allen walvis, "uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken spatten er uit en zijn adem zoude kolen doen vlammen", Job 41:10, Job 41:12. Maar God voert Zijn volk uit het vuur en ook uit het water uit, Psalms 66:12 en zie, door Zijn macht, is Jona, de profeet, nog levend en horen wij weder van hem. In dit hoofdstuk zien we, dat hij tot God nadert, want wij treffen hem biddende aan, en in het volgende hoofdstuk horen de Ninevieten van hem, want hij predikt tegen hen. In zijn gebed beluisteren we
I. De grote benauwdheid en ook `t gevaar, waarin hij verkeerde, verzen 2, 3, 5-6.
II. De wanhoop, waaraan hij bijna ten prooi was Jonah 2:4.
III. De moed, die hij zichzelf in deze beklagenswaardige toestand, toesprak, Jonah 2:4, Jonah 2:7
IV. De verzekering van Gods gunst jegens hem, Jonah 2:6,Jonah 2:7
V. De waarschuwing en de lering, die hij aan anderen geeft, Jonah 2:8.
Vl. De lof en de roem, welke hij God van alles geeft, Jonah 2:9. In het laatste vers staat ons Jona's bevrijding uit de buik van de vis vermeld en tevens zijn behouden aankomst op het droge.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 2Wij zijn zover gekomen, dat Jona in het ingewand van de vis was. Terecht zouden we nu kunnen aannemen, dat wij niets meer omtrent hem vernemen zullen. Al vond hij de dood niet in de golven van de zee, dan moest hij toch sterven in de buik van allen walvis, "uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken spatten er uit en zijn adem zoude kolen doen vlammen", Job 41:10, Job 41:12. Maar God voert Zijn volk uit het vuur en ook uit het water uit, Psalms 66:12 en zie, door Zijn macht, is Jona, de profeet, nog levend en horen wij weder van hem. In dit hoofdstuk zien we, dat hij tot God nadert, want wij treffen hem biddende aan, en in het volgende hoofdstuk horen de Ninevieten van hem, want hij predikt tegen hen. In zijn gebed beluisteren we
I. De grote benauwdheid en ook `t gevaar, waarin hij verkeerde, verzen 2, 3, 5-6.
II. De wanhoop, waaraan hij bijna ten prooi was Jonah 2:4.
III. De moed, die hij zichzelf in deze beklagenswaardige toestand, toesprak, Jonah 2:4, Jonah 2:7
IV. De verzekering van Gods gunst jegens hem, Jonah 2:6,Jonah 2:7
V. De waarschuwing en de lering, die hij aan anderen geeft, Jonah 2:8.
Vl. De lof en de roem, welke hij God van alles geeft, Jonah 2:9. In het laatste vers staat ons Jona's bevrijding uit de buik van de vis vermeld en tevens zijn behouden aankomst op het droge.
Verzen 1-10
Jona 2:1-10God en Zijn knecht Jona waren in toorn gescheiden, en die twist had Jona verwekt. Hij vluchtte uit zijn land, opdat hij zijn werk mocht ontlopen, maar wij hopen ze weder bij elkaar te zien en nu is het God, die de verzoening voorbereidt. Aan het einde van het vorige hoofdstuk zagen we, dat God in een weg van genade tot Jona wederkeerde, hem verlossende, dat hij in het verderf niet nederdaalde, verzoening gevonden hebbende, Job 33:24, in dit hoofdstuk zien we Jona lot God wederkeren langs de weg van zijn plicht. In het vorige kapittel werd hem verzocht, zijn God aan te roepen, maar daar staat niet vermeld of hij het wel deed, nu wordt hij er eindelijk toe gebracht. Merk nu hier op,
I. Wanneer hij bad, Jonah 2:1 :En Jona bad toen hij in verlegenheid zat, in het bewustzijn van schuld en onder de tekenen van Gods ongenoegen ter oorzake van zijn zonde, toen bad hij. Let er op: Als wij in grote smart zijn, moeten wij bidden, dan hebben we reden om te bidden, dan hebben we iets om ermede tot de troon van de genade te gaan, dan is daar onze plaats, dan zullen we, indien ooit, geneigd zijn tot `t gebed, als `t hart vernederd, vertederd en ernstig gestemd is, dan verwacht God het ook: Als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken, Hosea 5:15, en Mij ernstig zoeken. En hoewel we nu door onze zonden die smarten over ons brengen, zullen we toch evenals Jona aan de troon van de genade gehoor vinden en niet afgewezen worden, als wij nederig en berouwvol ons daartoe wenden. Toen bad hij toen hij zichzelf door een wonder behouden zag, toen de hoop op volkomen bevrijding zijn hart vervulde, daar hij in deze wonderbare uitredding een duidelijke aanwijzing zag, dat meerdere genade hem bewezen zou worden. Een geloof aan Gods welbehagen in ons, ondanks onze ongerechtigheden, geeft ons vrijmoedigheid tot Hem te gaan en opent tot gebed de lippen die door `t bewustzijn van schuld en de vreze voor straf gesloten waren.
II. Waar hij bad-in het ingewand van de vis. Daar is geen plaats zo vreemd of men kan er bidden. Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen, 1 Timothy 2:8. Waar God ons ook brengt, daar is altijd een weg open hemelwaarts, tenzij wij die zelf afsluiten. "Undique ad coelos tantundem est viae" -Van alle zijden is een even toegankelijke weg naar de hemel. Hij, die door `t geloof zijn hart Christus ter woning gegeven heeft, draagt overal zijn altaar, dat de gave heiligt, met zich mee en is zelf een levende tempel. Jona was hier in gevangenschap, de buik van de vis was zijn gevangenis. Een benauwde en donkere kerker was `t, toch had hij daar vrijheid om tot God te naderen en wandelde vrijelijk in gemeenschap met Hem. De mensen kunnen ons uit hun gemeenschap storten, maar ons van Gods nabijheid te beroven vermogen zij niet. Jona was nu op de bodem van de zee, toch roept hij uit de diepten tot God, zoals Paulus en Silas in de gevangenis baden, toen zij in de stok zaten.
III. Tot wie hij bad-tot de Heer zijn God Hij was weggevlucht van God, maar nu ziet hij de dwaasheid er van in en keert tot Hem weder. Door het gebed nadert hij dicht tot die God, van Wie hij afgeweken was, en wordt met zijn hart borg, om tot Hem te genaken. In `t gebed slaat hij zijn oog tot Hem op, niet slechts als de Heer, maar als zijn God, een God, die een verbond met hem gemaakt heeft, want, dank zij God verbreekt elke overtreding het verbond nog met. Dit geeft zelfs aan ontrouw geworden kinderen moed om terug te keren, Jeremiah 3:22. Keert weder, gij afkerige kinderen, Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Heer onze God
IV. Wat zijn gebed was. Hij herinnerde zich later de inhoud en vermeldde die. Hij overpeinst de werkingen van zijn hart jegens God, toen hij in die grote nood en dat gevaar was, en ook vermeldt hij de strijd tussen geloof en verstand, tussen hoop en vrees, die in zijn binnenste gestreden werd.
1. Hij overdenkt de ernst van zijn gebed en Gods bereidwilligheid tot horen en verhoren, Jonah 2:2 :Hij zei, Ik riep uit mijn benauwdheid tot de Heer. Let er op: Menigeen, die nooit bad en nooit zelfs een gebed lispelde, zolang hij in voorspoed was, is door zijn benauwdheid tot `t gebed gedreven, ja zelfs gebracht tot een roepen, en voor dit doel worden dan ook benauwdheden gezonden, en als dit doel niet bereikt wordt, zo zijn ze er tevergeefs geweest. Zij leggen toorn op. die niet roepen als God ze gebonden heeft, Job 36:13. Uit de buik van het graf schreide ik. De vis mocht wel een graf genoemd worden, en daar hij voor Jona een gevangenis was, waarin deze door zijn ongehoorzaamheid gekomen was en waarin hij onder de wrake Gods lag, kan deze plaats wel genoemd worden de buik van de hel. Hierin werd deze man geworpen, en toch riep hij hieruit tot God en niet tevergeefs. God hoorde hem, hoorde zijn stem, de stem van zijn benauwdheid, de stem van zijn smeking. Daar is een hel, doch niet in deze wereld, waar alle hoop, dat God naar `t roepen luisteren zal, totaal opgegeven moet worden, maar uit de buik, van welke hel ook in deze wereld, kunnen wij tot God roepen. Toen Christus evenals Jona drie dagen en drie nachten in het graf lag, hoewel Hij niet bad, wat Jona wel deed, riep zelfs Zijn liggen daar tot God voor arme zondaren, en dat geroep werd gehoord.
2. Hij overdenkt de zeer beklagenswaardige toestand, waarin hij verkeerde, toen hij in de buik van het graf was. Hij was bij volle kennis toen hij daar neerleg en maakte ook bijzondere opmerkingen daarover.
Merk op: Als wij van onze verdrietelijkheden profijt zullen trekken, dan moeten we er ook terdege acht op slaan en de hand Gods daarin opmerken. Jona merkt hier op:
a. Hoe diep hij geworpen werd, Jonah 2:3. Gij had mij in de diepte geworpen. De zeelieden wierpen hem daarin. maar hij ziet hen voorbij en merkt slechts Gods hand op, die hem neerwierp. In welke diepten we ook geworpen worden, het is God, die ons er in stort, en Hij is het, die nadat hij ons gedood heeft, macht heeft ons in de hel te werpen. Hij werd in het hart van de zeeën geworpen, en hieraan ontleent Christus die Hebreeuwse zin, die Hij toepast op Zijn eigen liggen in het hart van de aarde gedurende dezelfde tijd. Want hij, die dood in het graf is gelegd, hoe ondiep dit ook wezen mag, is even ver van het land van de levenden verwijderd als wanneer men zijn graf in `t hart van de aarde had gesteld.
b. Hoe vreselijk hij ingesloten zat. De stroom omving mij. De wateren van de zee omringden hem aan alle zijden, overal vloed. Gods geliefden en dienaars worden dikwijls omgeven door stromen van verdriet, door moeiten, die zo overstelpend en hevig zijn, dat ze alles voor zich neerwerpen en die voortdurend op hen aanlopen, zoals de wateren van een rivier in gestadige opvolging, de ene moeite het andere verdriet reeds meeslepend, zoals de boodschappers, die Job die vreselijke tijdingen brachten. Zij worden er aan alle zijden door omgeven, zoals de kerk klaagt, Lamentations 3:7 :Hij heeft mij ommuurd, dat ik er niet kan uitgaan, en ook geen weg zie, waarlangs ik zou kunnen ontvlieden. Al uw baren en uw golven gingen over mij henen,
Merk op: Hij noemt ze Gods baren en Zijn golven, niet slechts, omdat Hij ze maakte (de zee is van Hem, want Hij heeft ze gemaakt) en omdat Hij ze bestuurd (want zelfs de wind en de zee zijn Hem gehoorzaam), maar omdat Hij ze nu tegen Jona opzet, hun macht beperkt en haar beveelt Jona te bedroeven en te verschrikken, doch haar niet toelaat hem `t leven te benemen. Deze woorden zijn woordelijk door Jona aangehaald uit Psalms 42:8, hoewel de vertaling een weinig verschilt, waar Davids klacht in `t oorspronkelijke precies verbatum, woord voor woord, eender luidt als die van Jona: Al uw baren en uw golven gingen over mij henen. Wat David figuurlijk, overdrachtelijk sprak, past Jona op zichzelf toe als letterlijk vervuld. Voor het verzoenen van onszelf met onze bezoekingen is het goed, voorafgaande gevallen na te gaan, opdat we tot de erkentenis komen, dat ons geen verzoeking heeft bevangen dan menselijke, 1 Corinthiers 10:13. Als er ooit van een op zichzelf staand geval sprake is, dan is het wel dat van Jona, en toch ontdekt hij, dat zelfs de man naar Gods hart dezelfde klacht, dat Gods baren en golven over hem gingen, geuit heeft. Als God volbrengt wat over ons bescheiden is, zullen we bevinden, dat er diergelijke dingen vele bij Hem zijn, Job 23:14, dat zelfs onze lijdensweg geen onbetreden baan is en dat God met ons niet anders handelt dan naar het recht degenen, die Zijn naam beminnen, Psalms 119:132. En daarom is het goed gebruik te maken van de klachten en gebeden, waarvan de heiligen, die voor ons geweest zijn zich in gelijke gevallen bediend hebben. Zo kunnen deze ons leren, hoe we ons tot God moeten richten, als we in moeiten zijn. Hoe goed is het in de Schrift thuis te zijn! Toen Jona geen gebruik van zijn Bijbel kon maken, hielp zijn geheugen hem uit de Schrift een zeer geschikt voorbeeld van zijn geval te vinden: Al uw baren en uw golven gingen over mij heen. Vers 5 heeft dezelfde betekenis: De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, zij bedreigden zijn leven, dat hierdoor in onmiddellijk gevaar gebracht werd, of zij maakten een indruk op zijn ziel, hij beschouwde ze als de tekenen van Gods ongenoegen en merkte die op, want de verschrikkingen Gods rustten zich tegen hem, Job 6:4. Dit raakte zijn ziel en bracht die in verwarring. En dit is ook weer aan Davids klacht ontleend, Psalms 69:2. De wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Als er van buiten strijd is, is het geen wonder, dat er van binnen vreze is. Toen Jona in de buik van de vis zat, omvingen hem de afgronden, zodat, al zou hij uit zijn gevangenis ontkomen, hij toch onvermijdelijk zijn graf in de golven moest vinden. Hij voelt het wier (dat de vis met het water naar binnen gezogen had) aan zijn hoofd gebonden, zodat hem geen weg meer openblijft zichzelf te helpen, en hij ook geen hoop voeden kan, dat iemand anders tot zijn hulp komen zal. Aldus wordt Gods volk soms in verwarring en verlegenheid gebracht, opdat het zou leren niet op zichzelf te vertrouwen, maar op God die de doden opwekt, 2 Corinthiers 1:8, 9.
c. Hoe goed verzekerd hij zat: Hij was nedergedaald tot de gronden van de bergen, tot de rotsen in de zee, waarop de heuvels en voorgebergten aan de zeekant gegrondvest schijnen te zijn. Hij lag tussen deze in, neen, hij lag er zelfs onder, de grendelen van de aarde waren om hem henen, zo dicht om hem, dat zij waarschijnlijk in eeuwigheid om hem zouden blijven. De aarde was zo toegesloten, zo gegrendeld voor hem, dat hij alle hoop van er ooit weer binnen te komen moest laten varen. Zo hulpeloos, zo hopeloos zat Jona nu daar. De hele schepping voert strijd tegen dezulken, met wie God een twistzaak heeft.
3. Hij overdenkt, tot welke sombere en zwartgallige conclusie hij kwam, maar ook hoe `t licht weer doorbrak, Jonah 2:4 en 7.
A. Hij begon tot wanhoop te vervallen, zichzelf verloren te noemen en tot niets meer in staat te achten. Als de wateren hem omgaven tot de ziel toe, is het geen wonder, dat zijn ziel in hem overstelpt was, dat hij zeer terneergeslagen was, zodat er geen vreugde of verwachting in hem overbleef. Zijn moed ontzonk hem, en hij beschouwde zichzelf een verloren man. Toen zei ik: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen, en de vrees hierover was `t juist, die zijn ziel in hem overstelpte. Hij meende, dat God hem geheel verlaten had nooit meer in genade tot hem zou wederkeren of hem ook maar enig teken van gunst zoude betonen. Hij kende geen voorbeeld, waarin ooit iemand uit de buik van een vis was gered. Al had hij aan Job op de mestvaalt aan Jozef in de put of aan David in de spelonk gedacht, dan stonden de gevallen toch nog niet gelijk. Anders dan door een wonder kon er geen redding komen. En wat reden had hij te verwachten, dat hem uit genade een wonder zou geschieden, hem, die nu tot een voorbeeld van rechtvaardigheid werd gesteld? Zijn eigen geweten zei hem dat hij gezondigd had door van het aangezicht des Heeren te vluchten, en dat Hij hem daarom met recht van Zijn aangezicht kon wegdoen, en als teken hiervan Zijn Heilige Geest van hem nemen om nooit meer bij hem te wonen. Welke hoop op bevrijding uit een moeilijkheid kon hij koesteren, als hij zich die door zijn eigen weg en handelingen op de hals gehaald had, Jeremiah 4:18.
Merk op: Jona kan `t vreselijke van zijn toestand niet beter uitdrukken dan door te zeggen: Ik ben uitgestoten van voor uw ogen. Zij en zij alleen, zijn ellendig, die God van voor Zijn ogen heeft uitgestoten, die Hij niet langer wil kennen en aan wie Hij geen gunst meer wil bewijzen. Wat anders is de ellende van de verdoemden in de hel, dan dat zij van voor Gods ogen zijn uitgestoten? Want wat anders is de hemelse zaligheid dan God te zien en het daaruit voortvloeiend genot te smaken? Soms kan de toestand van Gods volk hier op aarde zodanig zijn, dat zij denken, dat zij van Gods tegenwoordigheid geheel verstoten zijn, zodat zij Hem niet meer zien en Hij ook op hen geen acht slaat. Jacob en Israël zeiden: Mijn weg is voor de Heer verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij, Isaiah 40:27. Sion zeide: De Heer heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten, Isaiah 40:14. Doch dit is slechts een onderstelling van het ongeloof, want God heeft Zijn volk, dat Hij tevoren gekend heeft, niet verstoten, Romans 11:2.
B. Toch herstelt hij zich van zijn wanhoop met enige troostgevende uitzichten op bevrijding. `t Geloof weerlegt en weerspreekt de vermoedens, uit vrees en ongeloof geboren. Hier werd een hevige strijd gestreden tussen verstand en geloof, doch `t geloof sprak `t laatste woord en triomfeerde. In tijden van beproeving zal de uitkomst tenslotte goed zijn, mits ons geloof niet bezwijkt, daarom ook bad Christus voor Petrus, dat zijn geloof standvastig mocht blijven, Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophouden, Luke 22:32. David zou vergaan zijn, als hij niet geloofd had, Psalms 27:13. `t Geloof in Jona zeide: Nochtans zal ik de Tempel van Uw heiligheid weer aanschouwen. Hoewel hij dus in verwarring was, zo was hij toch niet in wanhoop, in de diepte van de zee bezat hij deze hoop als een anker van de ziel, hetwelk zeker en vast is, Hebrews 6:19. Dat hij nochtans de tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen zal, is de hoop, waarmee hij zichzelf troost.
a. Hij zal leven, zal weer opzien naar de hemel, het licht van de zon aanschouwen, hoewel hij nu in volkomen duisternis geworpen schijnt te zijn. Dus heeft hij tegen hoop op hoop geloofd, Romans 4:18.
b. Hij zal leven en God loven. Een rechtvaardige verlangt voor geen ander doel te leven, Psalms 1:1-19:175. Hij zal met God weder gemeenschap hebben in heilige verrichtingen. Hij zal de heiligen tempel aanschouwen, er naar opgaan, om daar te onderzoeken en om daar de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen. Toen Hiskia vroeg om van de zekerheid van zijn beterschap overtuigd te mogen worden, vroeg hij: Welk zal het teken zijn, dat ik naar het huis des Heeren zal opgaan, Isaiah 38:22 alsof dit het enige was, waarom hij genezen wenste te worden. Jona hoopt hier ook, de tempel van de heiligheid weer te aanschouwen. Met genoegen had hij die reeds menigmaal aanschouwd, hij was verblijd geweest, als hij opgeroepen werd op te gaan naar het huis des Heeren. De herinnering hieraan was zijn troost, als hij gelegenheid gehad had, was hij in de tempel van de heiligheid te vinden geweest. Doch nu kon hij er niet eens naar opzien. In de buik van de vis kon hij niet eens de richting van zijn ligging bepalen, maar hij hoopt spoedig hem weer te kunnen aanschouwen en ook er weer binnen te kunnen gaan. Let er op, hoe bescheiden Jona zich uitdrukt. Als iemand, die schuldbewust is en zich onwaardig voelt, durft hij niet zoals een David spreken van een wonen in Gods huis. Hij weet, dat hij niet meer waardig is, een zoon genaamd te worden, doch hij hoopt dat het hem moge veroorloofd worden, het te aanschouwen. Hij noemt het de tempel van de heiligheid, want in zijn oog was heiligheid de schoonheid er van en daarom beminde hij het en verlangde er naar. De tempel was een type van de hemel, en hij belooft zichzelf, daar hij nu een omzwevende gevangene is, dat hij nooit zou losgelaten worden, maar in de kuil sterven, Isaiah 51:14, dat hij evenwel de hemelse tempel zal aanschouwen en er veilig heen gebracht zal worden. Al zou hij in de buik van de vis sterven op de bodem van de zee, toch hoopt hij, zal vandaar uit zijn ziel door engelen in Abrahams schoot gedragen worden. Nu kunnen deze woorden ook opgevat worden in de zin van de gelofte, die Jona aflegde toen hij in benauwdheid was, en in Jonah 2:9 spreekt hij van het betalen van wat hij beloofd heeft. Zijn gelofte is, dat, indien God hem bevrijdt, hij Hem zal loven in de poorten van de dochter van Sion, Psalms 9:15. De zonde, waarvoor God hem achterhaalde, was dat hij vluchtende was van het aangezicht des Heeren. Nu is hij overtuigd van de dwaasheid van zijn zonde en belooft niet slechts, dat hij nooit weer op Tarsis zijn blik zal slaan, maar dat hij weer naar de tempel heen zien zal en van kracht tot kracht wenst voort te gaan, tot hij voor God daar verschijnen zal. En zo zien we, dat geloof en hoop zijn troost waren in zijn wanhopiger hopelozen toestand. Hierbij voegt hij een gebed tot God, Jonah 2:7. Als mijn ziel in mij overstelpt was, toen dacht ik aan de Heer, nam ik mijn toevlucht tot Hem, die sterkte geeft. Hij bedacht hoedanig God is, hoe na Hij is bij dezulken, die door moeite of verdriet zeer ver weggeworpen schijnen te zijn, hoe genadig Hij is voor hen, die door zonde zichzelf van Hem zeer ver verwijderd schijnen te hebben. Hij gedacht wat Hij voor hem gedaan had, en ook voor anderen, wat Hij kon doen, wat Hij beloofd had te doen, en dit alles nu bewaarde hem voor wanhoop Hij herinnerde God, dat hij Hem aangeroepen had: Mijn gebed kwam tot U, ik zond het tot U op en verwachtte verhoring ervan.
Merk op: Onze smarten moeten ons bewegen aan God te gedenken en ons tot gebed drijven. Als onze zielen overstelpt zijn, zo zullen wij aan God denken en ons gebed tot Hem opzenden, al is dit dan ook slechts een vrome verzuchting. Als wij Zijn naam gedenken, moeten we ook Zijn naam aanroepen.
4. Hij overdacht de gunste Gods jegens hem als hij aldus in zijn groten nood God zocht en op Hem vertrouwde.
a. Hij nam zijn gebed genadig aan en verleende hem toegang en gehoor, Jonah 2:7. Mijn gebed, dat tot Hem opgezonden werd, kwam tot Hem, zelfs tot de tempel van Zijn heiligheid. Het werd in de hoogste hemelen gehoord, hoewel het in de diepste diepten werd gebeden.
b. Hij wrocht op een wondervolle wijze bevrijding, en toen Jona in `t diepst van zijn ellende zat, gaf Hij hem er de volle verzekerdheid van, Jonah 2:6. Maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heer, mijn God! Sommigen menen, dat hij deze woorden sprak, nadat hij op het droge uitgespuwd was, en dan is het de taal van de dankbaarheid en stelt hij het tegenover de grote moeilijkheid van zijn geval, opdat Gods macht in zijn bevrijding zoveel schoner mocht uitkomen. De grendels van de aarde waren om mij heen, en toch hebt Gij mijn leven uit het verderf opgevoerd, uit de handbomen van het graf. Nu kunnen we ook veronderstellen en dit doen we gereder, dat hij nog in de buik van de vis was, en dan is het de taal van zijn geloof. "Gij hebt mij hier in `t leven behouden, hier in de kuil, en daarom kunt Gij en wilt Gij mijn leven uit de kuil oproeren", en hij spreekt er van met een verzekerdheid, alsof het reeds gebeurd was: Gij hebt mijn leven opgevoerd. Hoewel hij geen directe belofte heeft van zijn bevrijding, heeft hij een onderpand er van, en hierop vertrouwt hij. Hij heeft zijn leven niet verloren, en daarom gelooft hij, dat zijn leven uit het verderf opgevoerd zal worden, en in deze verzekering richt hij zich tot God: Gij hebt het gedaan, o Heer, mijn God! Gij zijt de Heer, en daarom kunt Gij het voor mij doen, Gij zijt Mijn God en daarom wilt Gij het doen.
Merk op: Als de Heer onze God is, zal Hij voor ons zijn de Opstanding en het Leven, zal Hij ons leven van het verderf, van de macht van het graf verlossen.
5. Hij waarschuwt anderen en onderricht ze door hen te vermanen, dicht bij God te blijven, Jonah 2:8. Die de valse ijdelheden onderhouden verlaten hun weldadigheid, dat wil zeggen:
a. Zij, die andere goden aanbidden, zoals de heidense zeelieden deden, en die aanroepen en troost en uitkomst er van verwachten, verlaten hun weldadigheid. Zij staan zichzelf in `t licht, zij keren hun geluk de rug toe en verlaten geheel en al de weg, waarop zij het goede zouden zien. Let er op, dat afgoden valse ijdelheden zijn, en zij, die hun de eer bewijzen, welke God alleen toekomt, handelen even goed in strijd met hun belangen als tegenstrijdig met hun plicht.
b. Zij, die hun eigen ingevingen volgen, zoals Jona zelf ook gedaan had, toen hij van des Heeren aangezicht vluchtte om naar Tarsis te gaan, verlaten hun weldadigheid, die weldadigheid, die zij in God konden vinden en die ze zich konden toeëigenen, daar ze door het verbond er recht op hadden en hun aanspraak er op konden doen gelden, als zij slechts bij God wilden blijven en hun taak volbrengen. Zij, die naar elders gaan om God te ontvluchten, evenals Jona deed- die menen het voor zichzelf beter te maken, als zij Zijn dienst vaarwel zeggen, evenals Jona deed-en die arme zondaars Zijn weldadigheid benijden en wijzer menen te zijn dan Hij door te beoordelen aan wie profeten moeten worden gezonden en aan welke volken niet, zoals Jona deed-die onderhouden valse ijdelheden, worden meegesleept door dwaze inbeeldingen zonder grond, zij verlaten, evenals hij, hun weldadigheid en geen goed kan daaruit voortspruiten. Let er op: Wie zijn plicht verlaat, verlaat zijn weldadigheid, wie van zijn werk wegloopt, zijn standplaats verlaat, ontgaat ook de zegen er van.
6. Hij doet plechtig de gelofte, dat, als God hem bevrijden zal, hij die God, die hem uitredde, prijzen zal, Jonah 2:9. Hijsluit een verbond met God, hetwelk inhield
a. Dat hij Hem zal eren met het offer van de dankzegging, en God heeft gezegd, ter aanmoediging van hen, die alzo doen, dat zij Hem verheerlijken doordank te offeren. Wie dankoffert, die zal Hem eren, Psalms 25:23. In overeenstemming met de wet van Mozes wil hij een lofoffer, Psalms 107:22, brengen, en in overeenstemming met de wet van de natuur wil hij dat aanbieden met de stem van de dankzegging. Liefde tot God en een hart vol dankbaarheid aan de Heere zijn het leven en de ziel van deze handeling. Zonder liefde en dankbaarheid zal noch de offerande noch de stem van de dankzegging iets baten. Toentertijd moest op goddelijk bestel iemands erkentelijkheid door een offerande worden uitgedrukt waarbij de offeraar het geslachte dier niet God aanbood in plaats van zichzelf, maar als teken van dankbaarheid. Nu moet zij uitgedrukt worden door de stem van de dankzegging. (De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen, Hosea 13:door de vrucht van de lippen, Hebrews 13:15, die zullen de liefelijkheden Gods verkondigen en bezingen. Dit nu belooft Jona hier, opdat hij met het offer van de dankzegging de goedertierenheden des Heeren vermelde, Isaiah 63:7, Zijn Naam ter ere en tot aanmoediging van anderen. b. Dat hij Hem eren zal door zijn geloften, die hij in de buik van de vis heeft afgelegd, volkomen te betalen. Sommigen menen, dat hij beloofde een of ander liefdadig werk te zullen volbrengen, of dat hij een soortgelijke belofte aflegde als Jakob had gedaan: Van alles, wat Gij mij geven zalf, zal ik U voorzeker de tienden geven, Genesis 28:22. `t Ligt meer voor de hand, dat hij beloofde, dat als God hem wilde uitredden, hij bereid zou zijn te gaan waar het Gode zou behagen hem henen te zenden, al ware het ook naar Nineve. Als wij in grote smart zijn, omdat wij onze plicht verlaten hebben, is de tijd voor de belofte daar, dat wij niet meer van die afwijken, maar hem ijverig vervullen zullen. Of, misschien ook is de offerande van de dankzegging de zaak, die hij beloofde en die wil hij betalen, zoals David Psalms 116:17.
7. Hij besluit met een erkenning van God als de Heiland Zijns volks: Het heil is des Heten, Uw zegen is over Uw volk Psalms 3:9. Die God is onze zaligheid, Psalms 68:20. Hij alleen kan uitredding geven, en Hij kan dit doen al is het gevaar en de nood ook nog zo groot Hij heeft redding beloofd aan Zijn volk, dat op Hem betrouwt. Alle uitreddingen van Zijn kerk h `t algemeen en van de geheiligden in `t bijzonder zijn `t werk van Zijn handen. Hij is de behouder van de gelovigen, 1 Timothy 4:10. Het heil is nog steeds en is altijd des Heeren geweest. Van Hem alleen kan het verwacht worden, en op Hem moeten we daarvoor vertrouwen. Jona's ondervinding zal anderen aanmoedigen alle eeuwen door, om op God te bebouwen als de God van het Heil. Allen die dit verhaal lezen, zullen met verzekerdheid en met bewondering zeggen, dat het heil des Heren is, en dat allen die Hem toebehoren, dat zeker verkrijgen zullen.
Verzen 1-10
Jona 2:1-10God en Zijn knecht Jona waren in toorn gescheiden, en die twist had Jona verwekt. Hij vluchtte uit zijn land, opdat hij zijn werk mocht ontlopen, maar wij hopen ze weder bij elkaar te zien en nu is het God, die de verzoening voorbereidt. Aan het einde van het vorige hoofdstuk zagen we, dat God in een weg van genade tot Jona wederkeerde, hem verlossende, dat hij in het verderf niet nederdaalde, verzoening gevonden hebbende, Job 33:24, in dit hoofdstuk zien we Jona lot God wederkeren langs de weg van zijn plicht. In het vorige kapittel werd hem verzocht, zijn God aan te roepen, maar daar staat niet vermeld of hij het wel deed, nu wordt hij er eindelijk toe gebracht. Merk nu hier op,
I. Wanneer hij bad, Jonah 2:1 :En Jona bad toen hij in verlegenheid zat, in het bewustzijn van schuld en onder de tekenen van Gods ongenoegen ter oorzake van zijn zonde, toen bad hij. Let er op: Als wij in grote smart zijn, moeten wij bidden, dan hebben we reden om te bidden, dan hebben we iets om ermede tot de troon van de genade te gaan, dan is daar onze plaats, dan zullen we, indien ooit, geneigd zijn tot `t gebed, als `t hart vernederd, vertederd en ernstig gestemd is, dan verwacht God het ook: Als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken, Hosea 5:15, en Mij ernstig zoeken. En hoewel we nu door onze zonden die smarten over ons brengen, zullen we toch evenals Jona aan de troon van de genade gehoor vinden en niet afgewezen worden, als wij nederig en berouwvol ons daartoe wenden. Toen bad hij toen hij zichzelf door een wonder behouden zag, toen de hoop op volkomen bevrijding zijn hart vervulde, daar hij in deze wonderbare uitredding een duidelijke aanwijzing zag, dat meerdere genade hem bewezen zou worden. Een geloof aan Gods welbehagen in ons, ondanks onze ongerechtigheden, geeft ons vrijmoedigheid tot Hem te gaan en opent tot gebed de lippen die door `t bewustzijn van schuld en de vreze voor straf gesloten waren.
II. Waar hij bad-in het ingewand van de vis. Daar is geen plaats zo vreemd of men kan er bidden. Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen, 1 Timothy 2:8. Waar God ons ook brengt, daar is altijd een weg open hemelwaarts, tenzij wij die zelf afsluiten. "Undique ad coelos tantundem est viae" -Van alle zijden is een even toegankelijke weg naar de hemel. Hij, die door `t geloof zijn hart Christus ter woning gegeven heeft, draagt overal zijn altaar, dat de gave heiligt, met zich mee en is zelf een levende tempel. Jona was hier in gevangenschap, de buik van de vis was zijn gevangenis. Een benauwde en donkere kerker was `t, toch had hij daar vrijheid om tot God te naderen en wandelde vrijelijk in gemeenschap met Hem. De mensen kunnen ons uit hun gemeenschap storten, maar ons van Gods nabijheid te beroven vermogen zij niet. Jona was nu op de bodem van de zee, toch roept hij uit de diepten tot God, zoals Paulus en Silas in de gevangenis baden, toen zij in de stok zaten.
III. Tot wie hij bad-tot de Heer zijn God Hij was weggevlucht van God, maar nu ziet hij de dwaasheid er van in en keert tot Hem weder. Door het gebed nadert hij dicht tot die God, van Wie hij afgeweken was, en wordt met zijn hart borg, om tot Hem te genaken. In `t gebed slaat hij zijn oog tot Hem op, niet slechts als de Heer, maar als zijn God, een God, die een verbond met hem gemaakt heeft, want, dank zij God verbreekt elke overtreding het verbond nog met. Dit geeft zelfs aan ontrouw geworden kinderen moed om terug te keren, Jeremiah 3:22. Keert weder, gij afkerige kinderen, Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Heer onze God
IV. Wat zijn gebed was. Hij herinnerde zich later de inhoud en vermeldde die. Hij overpeinst de werkingen van zijn hart jegens God, toen hij in die grote nood en dat gevaar was, en ook vermeldt hij de strijd tussen geloof en verstand, tussen hoop en vrees, die in zijn binnenste gestreden werd.
1. Hij overdenkt de ernst van zijn gebed en Gods bereidwilligheid tot horen en verhoren, Jonah 2:2 :Hij zei, Ik riep uit mijn benauwdheid tot de Heer. Let er op: Menigeen, die nooit bad en nooit zelfs een gebed lispelde, zolang hij in voorspoed was, is door zijn benauwdheid tot `t gebed gedreven, ja zelfs gebracht tot een roepen, en voor dit doel worden dan ook benauwdheden gezonden, en als dit doel niet bereikt wordt, zo zijn ze er tevergeefs geweest. Zij leggen toorn op. die niet roepen als God ze gebonden heeft, Job 36:13. Uit de buik van het graf schreide ik. De vis mocht wel een graf genoemd worden, en daar hij voor Jona een gevangenis was, waarin deze door zijn ongehoorzaamheid gekomen was en waarin hij onder de wrake Gods lag, kan deze plaats wel genoemd worden de buik van de hel. Hierin werd deze man geworpen, en toch riep hij hieruit tot God en niet tevergeefs. God hoorde hem, hoorde zijn stem, de stem van zijn benauwdheid, de stem van zijn smeking. Daar is een hel, doch niet in deze wereld, waar alle hoop, dat God naar `t roepen luisteren zal, totaal opgegeven moet worden, maar uit de buik, van welke hel ook in deze wereld, kunnen wij tot God roepen. Toen Christus evenals Jona drie dagen en drie nachten in het graf lag, hoewel Hij niet bad, wat Jona wel deed, riep zelfs Zijn liggen daar tot God voor arme zondaren, en dat geroep werd gehoord.
2. Hij overdenkt de zeer beklagenswaardige toestand, waarin hij verkeerde, toen hij in de buik van het graf was. Hij was bij volle kennis toen hij daar neerleg en maakte ook bijzondere opmerkingen daarover.
Merk op: Als wij van onze verdrietelijkheden profijt zullen trekken, dan moeten we er ook terdege acht op slaan en de hand Gods daarin opmerken. Jona merkt hier op:
a. Hoe diep hij geworpen werd, Jonah 2:3. Gij had mij in de diepte geworpen. De zeelieden wierpen hem daarin. maar hij ziet hen voorbij en merkt slechts Gods hand op, die hem neerwierp. In welke diepten we ook geworpen worden, het is God, die ons er in stort, en Hij is het, die nadat hij ons gedood heeft, macht heeft ons in de hel te werpen. Hij werd in het hart van de zeeën geworpen, en hieraan ontleent Christus die Hebreeuwse zin, die Hij toepast op Zijn eigen liggen in het hart van de aarde gedurende dezelfde tijd. Want hij, die dood in het graf is gelegd, hoe ondiep dit ook wezen mag, is even ver van het land van de levenden verwijderd als wanneer men zijn graf in `t hart van de aarde had gesteld.
b. Hoe vreselijk hij ingesloten zat. De stroom omving mij. De wateren van de zee omringden hem aan alle zijden, overal vloed. Gods geliefden en dienaars worden dikwijls omgeven door stromen van verdriet, door moeiten, die zo overstelpend en hevig zijn, dat ze alles voor zich neerwerpen en die voortdurend op hen aanlopen, zoals de wateren van een rivier in gestadige opvolging, de ene moeite het andere verdriet reeds meeslepend, zoals de boodschappers, die Job die vreselijke tijdingen brachten. Zij worden er aan alle zijden door omgeven, zoals de kerk klaagt, Lamentations 3:7 :Hij heeft mij ommuurd, dat ik er niet kan uitgaan, en ook geen weg zie, waarlangs ik zou kunnen ontvlieden. Al uw baren en uw golven gingen over mij henen,
Merk op: Hij noemt ze Gods baren en Zijn golven, niet slechts, omdat Hij ze maakte (de zee is van Hem, want Hij heeft ze gemaakt) en omdat Hij ze bestuurd (want zelfs de wind en de zee zijn Hem gehoorzaam), maar omdat Hij ze nu tegen Jona opzet, hun macht beperkt en haar beveelt Jona te bedroeven en te verschrikken, doch haar niet toelaat hem `t leven te benemen. Deze woorden zijn woordelijk door Jona aangehaald uit Psalms 42:8, hoewel de vertaling een weinig verschilt, waar Davids klacht in `t oorspronkelijke precies verbatum, woord voor woord, eender luidt als die van Jona: Al uw baren en uw golven gingen over mij henen. Wat David figuurlijk, overdrachtelijk sprak, past Jona op zichzelf toe als letterlijk vervuld. Voor het verzoenen van onszelf met onze bezoekingen is het goed, voorafgaande gevallen na te gaan, opdat we tot de erkentenis komen, dat ons geen verzoeking heeft bevangen dan menselijke, 1 Corinthiers 10:13. Als er ooit van een op zichzelf staand geval sprake is, dan is het wel dat van Jona, en toch ontdekt hij, dat zelfs de man naar Gods hart dezelfde klacht, dat Gods baren en golven over hem gingen, geuit heeft. Als God volbrengt wat over ons bescheiden is, zullen we bevinden, dat er diergelijke dingen vele bij Hem zijn, Job 23:14, dat zelfs onze lijdensweg geen onbetreden baan is en dat God met ons niet anders handelt dan naar het recht degenen, die Zijn naam beminnen, Psalms 119:132. En daarom is het goed gebruik te maken van de klachten en gebeden, waarvan de heiligen, die voor ons geweest zijn zich in gelijke gevallen bediend hebben. Zo kunnen deze ons leren, hoe we ons tot God moeten richten, als we in moeiten zijn. Hoe goed is het in de Schrift thuis te zijn! Toen Jona geen gebruik van zijn Bijbel kon maken, hielp zijn geheugen hem uit de Schrift een zeer geschikt voorbeeld van zijn geval te vinden: Al uw baren en uw golven gingen over mij heen. Vers 5 heeft dezelfde betekenis: De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, zij bedreigden zijn leven, dat hierdoor in onmiddellijk gevaar gebracht werd, of zij maakten een indruk op zijn ziel, hij beschouwde ze als de tekenen van Gods ongenoegen en merkte die op, want de verschrikkingen Gods rustten zich tegen hem, Job 6:4. Dit raakte zijn ziel en bracht die in verwarring. En dit is ook weer aan Davids klacht ontleend, Psalms 69:2. De wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Als er van buiten strijd is, is het geen wonder, dat er van binnen vreze is. Toen Jona in de buik van de vis zat, omvingen hem de afgronden, zodat, al zou hij uit zijn gevangenis ontkomen, hij toch onvermijdelijk zijn graf in de golven moest vinden. Hij voelt het wier (dat de vis met het water naar binnen gezogen had) aan zijn hoofd gebonden, zodat hem geen weg meer openblijft zichzelf te helpen, en hij ook geen hoop voeden kan, dat iemand anders tot zijn hulp komen zal. Aldus wordt Gods volk soms in verwarring en verlegenheid gebracht, opdat het zou leren niet op zichzelf te vertrouwen, maar op God die de doden opwekt, 2 Corinthiers 1:8, 9.
c. Hoe goed verzekerd hij zat: Hij was nedergedaald tot de gronden van de bergen, tot de rotsen in de zee, waarop de heuvels en voorgebergten aan de zeekant gegrondvest schijnen te zijn. Hij lag tussen deze in, neen, hij lag er zelfs onder, de grendelen van de aarde waren om hem henen, zo dicht om hem, dat zij waarschijnlijk in eeuwigheid om hem zouden blijven. De aarde was zo toegesloten, zo gegrendeld voor hem, dat hij alle hoop van er ooit weer binnen te komen moest laten varen. Zo hulpeloos, zo hopeloos zat Jona nu daar. De hele schepping voert strijd tegen dezulken, met wie God een twistzaak heeft.
3. Hij overdenkt, tot welke sombere en zwartgallige conclusie hij kwam, maar ook hoe `t licht weer doorbrak, Jonah 2:4 en 7.
A. Hij begon tot wanhoop te vervallen, zichzelf verloren te noemen en tot niets meer in staat te achten. Als de wateren hem omgaven tot de ziel toe, is het geen wonder, dat zijn ziel in hem overstelpt was, dat hij zeer terneergeslagen was, zodat er geen vreugde of verwachting in hem overbleef. Zijn moed ontzonk hem, en hij beschouwde zichzelf een verloren man. Toen zei ik: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen, en de vrees hierover was `t juist, die zijn ziel in hem overstelpte. Hij meende, dat God hem geheel verlaten had nooit meer in genade tot hem zou wederkeren of hem ook maar enig teken van gunst zoude betonen. Hij kende geen voorbeeld, waarin ooit iemand uit de buik van een vis was gered. Al had hij aan Job op de mestvaalt aan Jozef in de put of aan David in de spelonk gedacht, dan stonden de gevallen toch nog niet gelijk. Anders dan door een wonder kon er geen redding komen. En wat reden had hij te verwachten, dat hem uit genade een wonder zou geschieden, hem, die nu tot een voorbeeld van rechtvaardigheid werd gesteld? Zijn eigen geweten zei hem dat hij gezondigd had door van het aangezicht des Heeren te vluchten, en dat Hij hem daarom met recht van Zijn aangezicht kon wegdoen, en als teken hiervan Zijn Heilige Geest van hem nemen om nooit meer bij hem te wonen. Welke hoop op bevrijding uit een moeilijkheid kon hij koesteren, als hij zich die door zijn eigen weg en handelingen op de hals gehaald had, Jeremiah 4:18.
Merk op: Jona kan `t vreselijke van zijn toestand niet beter uitdrukken dan door te zeggen: Ik ben uitgestoten van voor uw ogen. Zij en zij alleen, zijn ellendig, die God van voor Zijn ogen heeft uitgestoten, die Hij niet langer wil kennen en aan wie Hij geen gunst meer wil bewijzen. Wat anders is de ellende van de verdoemden in de hel, dan dat zij van voor Gods ogen zijn uitgestoten? Want wat anders is de hemelse zaligheid dan God te zien en het daaruit voortvloeiend genot te smaken? Soms kan de toestand van Gods volk hier op aarde zodanig zijn, dat zij denken, dat zij van Gods tegenwoordigheid geheel verstoten zijn, zodat zij Hem niet meer zien en Hij ook op hen geen acht slaat. Jacob en Israël zeiden: Mijn weg is voor de Heer verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij, Isaiah 40:27. Sion zeide: De Heer heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten, Isaiah 40:14. Doch dit is slechts een onderstelling van het ongeloof, want God heeft Zijn volk, dat Hij tevoren gekend heeft, niet verstoten, Romans 11:2.
B. Toch herstelt hij zich van zijn wanhoop met enige troostgevende uitzichten op bevrijding. `t Geloof weerlegt en weerspreekt de vermoedens, uit vrees en ongeloof geboren. Hier werd een hevige strijd gestreden tussen verstand en geloof, doch `t geloof sprak `t laatste woord en triomfeerde. In tijden van beproeving zal de uitkomst tenslotte goed zijn, mits ons geloof niet bezwijkt, daarom ook bad Christus voor Petrus, dat zijn geloof standvastig mocht blijven, Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophouden, Luke 22:32. David zou vergaan zijn, als hij niet geloofd had, Psalms 27:13. `t Geloof in Jona zeide: Nochtans zal ik de Tempel van Uw heiligheid weer aanschouwen. Hoewel hij dus in verwarring was, zo was hij toch niet in wanhoop, in de diepte van de zee bezat hij deze hoop als een anker van de ziel, hetwelk zeker en vast is, Hebrews 6:19. Dat hij nochtans de tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen zal, is de hoop, waarmee hij zichzelf troost.
a. Hij zal leven, zal weer opzien naar de hemel, het licht van de zon aanschouwen, hoewel hij nu in volkomen duisternis geworpen schijnt te zijn. Dus heeft hij tegen hoop op hoop geloofd, Romans 4:18.
b. Hij zal leven en God loven. Een rechtvaardige verlangt voor geen ander doel te leven, Psalms 1:1-19:175. Hij zal met God weder gemeenschap hebben in heilige verrichtingen. Hij zal de heiligen tempel aanschouwen, er naar opgaan, om daar te onderzoeken en om daar de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen. Toen Hiskia vroeg om van de zekerheid van zijn beterschap overtuigd te mogen worden, vroeg hij: Welk zal het teken zijn, dat ik naar het huis des Heeren zal opgaan, Isaiah 38:22 alsof dit het enige was, waarom hij genezen wenste te worden. Jona hoopt hier ook, de tempel van de heiligheid weer te aanschouwen. Met genoegen had hij die reeds menigmaal aanschouwd, hij was verblijd geweest, als hij opgeroepen werd op te gaan naar het huis des Heeren. De herinnering hieraan was zijn troost, als hij gelegenheid gehad had, was hij in de tempel van de heiligheid te vinden geweest. Doch nu kon hij er niet eens naar opzien. In de buik van de vis kon hij niet eens de richting van zijn ligging bepalen, maar hij hoopt spoedig hem weer te kunnen aanschouwen en ook er weer binnen te kunnen gaan. Let er op, hoe bescheiden Jona zich uitdrukt. Als iemand, die schuldbewust is en zich onwaardig voelt, durft hij niet zoals een David spreken van een wonen in Gods huis. Hij weet, dat hij niet meer waardig is, een zoon genaamd te worden, doch hij hoopt dat het hem moge veroorloofd worden, het te aanschouwen. Hij noemt het de tempel van de heiligheid, want in zijn oog was heiligheid de schoonheid er van en daarom beminde hij het en verlangde er naar. De tempel was een type van de hemel, en hij belooft zichzelf, daar hij nu een omzwevende gevangene is, dat hij nooit zou losgelaten worden, maar in de kuil sterven, Isaiah 51:14, dat hij evenwel de hemelse tempel zal aanschouwen en er veilig heen gebracht zal worden. Al zou hij in de buik van de vis sterven op de bodem van de zee, toch hoopt hij, zal vandaar uit zijn ziel door engelen in Abrahams schoot gedragen worden. Nu kunnen deze woorden ook opgevat worden in de zin van de gelofte, die Jona aflegde toen hij in benauwdheid was, en in Jonah 2:9 spreekt hij van het betalen van wat hij beloofd heeft. Zijn gelofte is, dat, indien God hem bevrijdt, hij Hem zal loven in de poorten van de dochter van Sion, Psalms 9:15. De zonde, waarvoor God hem achterhaalde, was dat hij vluchtende was van het aangezicht des Heeren. Nu is hij overtuigd van de dwaasheid van zijn zonde en belooft niet slechts, dat hij nooit weer op Tarsis zijn blik zal slaan, maar dat hij weer naar de tempel heen zien zal en van kracht tot kracht wenst voort te gaan, tot hij voor God daar verschijnen zal. En zo zien we, dat geloof en hoop zijn troost waren in zijn wanhopiger hopelozen toestand. Hierbij voegt hij een gebed tot God, Jonah 2:7. Als mijn ziel in mij overstelpt was, toen dacht ik aan de Heer, nam ik mijn toevlucht tot Hem, die sterkte geeft. Hij bedacht hoedanig God is, hoe na Hij is bij dezulken, die door moeite of verdriet zeer ver weggeworpen schijnen te zijn, hoe genadig Hij is voor hen, die door zonde zichzelf van Hem zeer ver verwijderd schijnen te hebben. Hij gedacht wat Hij voor hem gedaan had, en ook voor anderen, wat Hij kon doen, wat Hij beloofd had te doen, en dit alles nu bewaarde hem voor wanhoop Hij herinnerde God, dat hij Hem aangeroepen had: Mijn gebed kwam tot U, ik zond het tot U op en verwachtte verhoring ervan.
Merk op: Onze smarten moeten ons bewegen aan God te gedenken en ons tot gebed drijven. Als onze zielen overstelpt zijn, zo zullen wij aan God denken en ons gebed tot Hem opzenden, al is dit dan ook slechts een vrome verzuchting. Als wij Zijn naam gedenken, moeten we ook Zijn naam aanroepen.
4. Hij overdacht de gunste Gods jegens hem als hij aldus in zijn groten nood God zocht en op Hem vertrouwde.
a. Hij nam zijn gebed genadig aan en verleende hem toegang en gehoor, Jonah 2:7. Mijn gebed, dat tot Hem opgezonden werd, kwam tot Hem, zelfs tot de tempel van Zijn heiligheid. Het werd in de hoogste hemelen gehoord, hoewel het in de diepste diepten werd gebeden.
b. Hij wrocht op een wondervolle wijze bevrijding, en toen Jona in `t diepst van zijn ellende zat, gaf Hij hem er de volle verzekerdheid van, Jonah 2:6. Maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heer, mijn God! Sommigen menen, dat hij deze woorden sprak, nadat hij op het droge uitgespuwd was, en dan is het de taal van de dankbaarheid en stelt hij het tegenover de grote moeilijkheid van zijn geval, opdat Gods macht in zijn bevrijding zoveel schoner mocht uitkomen. De grendels van de aarde waren om mij heen, en toch hebt Gij mijn leven uit het verderf opgevoerd, uit de handbomen van het graf. Nu kunnen we ook veronderstellen en dit doen we gereder, dat hij nog in de buik van de vis was, en dan is het de taal van zijn geloof. "Gij hebt mij hier in `t leven behouden, hier in de kuil, en daarom kunt Gij en wilt Gij mijn leven uit de kuil oproeren", en hij spreekt er van met een verzekerdheid, alsof het reeds gebeurd was: Gij hebt mijn leven opgevoerd. Hoewel hij geen directe belofte heeft van zijn bevrijding, heeft hij een onderpand er van, en hierop vertrouwt hij. Hij heeft zijn leven niet verloren, en daarom gelooft hij, dat zijn leven uit het verderf opgevoerd zal worden, en in deze verzekering richt hij zich tot God: Gij hebt het gedaan, o Heer, mijn God! Gij zijt de Heer, en daarom kunt Gij het voor mij doen, Gij zijt Mijn God en daarom wilt Gij het doen.
Merk op: Als de Heer onze God is, zal Hij voor ons zijn de Opstanding en het Leven, zal Hij ons leven van het verderf, van de macht van het graf verlossen.
5. Hij waarschuwt anderen en onderricht ze door hen te vermanen, dicht bij God te blijven, Jonah 2:8. Die de valse ijdelheden onderhouden verlaten hun weldadigheid, dat wil zeggen:
a. Zij, die andere goden aanbidden, zoals de heidense zeelieden deden, en die aanroepen en troost en uitkomst er van verwachten, verlaten hun weldadigheid. Zij staan zichzelf in `t licht, zij keren hun geluk de rug toe en verlaten geheel en al de weg, waarop zij het goede zouden zien. Let er op, dat afgoden valse ijdelheden zijn, en zij, die hun de eer bewijzen, welke God alleen toekomt, handelen even goed in strijd met hun belangen als tegenstrijdig met hun plicht.
b. Zij, die hun eigen ingevingen volgen, zoals Jona zelf ook gedaan had, toen hij van des Heeren aangezicht vluchtte om naar Tarsis te gaan, verlaten hun weldadigheid, die weldadigheid, die zij in God konden vinden en die ze zich konden toeëigenen, daar ze door het verbond er recht op hadden en hun aanspraak er op konden doen gelden, als zij slechts bij God wilden blijven en hun taak volbrengen. Zij, die naar elders gaan om God te ontvluchten, evenals Jona deed- die menen het voor zichzelf beter te maken, als zij Zijn dienst vaarwel zeggen, evenals Jona deed-en die arme zondaars Zijn weldadigheid benijden en wijzer menen te zijn dan Hij door te beoordelen aan wie profeten moeten worden gezonden en aan welke volken niet, zoals Jona deed-die onderhouden valse ijdelheden, worden meegesleept door dwaze inbeeldingen zonder grond, zij verlaten, evenals hij, hun weldadigheid en geen goed kan daaruit voortspruiten. Let er op: Wie zijn plicht verlaat, verlaat zijn weldadigheid, wie van zijn werk wegloopt, zijn standplaats verlaat, ontgaat ook de zegen er van.
6. Hij doet plechtig de gelofte, dat, als God hem bevrijden zal, hij die God, die hem uitredde, prijzen zal, Jonah 2:9. Hijsluit een verbond met God, hetwelk inhield
a. Dat hij Hem zal eren met het offer van de dankzegging, en God heeft gezegd, ter aanmoediging van hen, die alzo doen, dat zij Hem verheerlijken doordank te offeren. Wie dankoffert, die zal Hem eren, Psalms 25:23. In overeenstemming met de wet van Mozes wil hij een lofoffer, Psalms 107:22, brengen, en in overeenstemming met de wet van de natuur wil hij dat aanbieden met de stem van de dankzegging. Liefde tot God en een hart vol dankbaarheid aan de Heere zijn het leven en de ziel van deze handeling. Zonder liefde en dankbaarheid zal noch de offerande noch de stem van de dankzegging iets baten. Toentertijd moest op goddelijk bestel iemands erkentelijkheid door een offerande worden uitgedrukt waarbij de offeraar het geslachte dier niet God aanbood in plaats van zichzelf, maar als teken van dankbaarheid. Nu moet zij uitgedrukt worden door de stem van de dankzegging. (De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen, Hosea 13:door de vrucht van de lippen, Hebrews 13:15, die zullen de liefelijkheden Gods verkondigen en bezingen. Dit nu belooft Jona hier, opdat hij met het offer van de dankzegging de goedertierenheden des Heeren vermelde, Isaiah 63:7, Zijn Naam ter ere en tot aanmoediging van anderen. b. Dat hij Hem eren zal door zijn geloften, die hij in de buik van de vis heeft afgelegd, volkomen te betalen. Sommigen menen, dat hij beloofde een of ander liefdadig werk te zullen volbrengen, of dat hij een soortgelijke belofte aflegde als Jakob had gedaan: Van alles, wat Gij mij geven zalf, zal ik U voorzeker de tienden geven, Genesis 28:22. `t Ligt meer voor de hand, dat hij beloofde, dat als God hem wilde uitredden, hij bereid zou zijn te gaan waar het Gode zou behagen hem henen te zenden, al ware het ook naar Nineve. Als wij in grote smart zijn, omdat wij onze plicht verlaten hebben, is de tijd voor de belofte daar, dat wij niet meer van die afwijken, maar hem ijverig vervullen zullen. Of, misschien ook is de offerande van de dankzegging de zaak, die hij beloofde en die wil hij betalen, zoals David Psalms 116:17.
7. Hij besluit met een erkenning van God als de Heiland Zijns volks: Het heil is des Heten, Uw zegen is over Uw volk Psalms 3:9. Die God is onze zaligheid, Psalms 68:20. Hij alleen kan uitredding geven, en Hij kan dit doen al is het gevaar en de nood ook nog zo groot Hij heeft redding beloofd aan Zijn volk, dat op Hem betrouwt. Alle uitreddingen van Zijn kerk h `t algemeen en van de geheiligden in `t bijzonder zijn `t werk van Zijn handen. Hij is de behouder van de gelovigen, 1 Timothy 4:10. Het heil is nog steeds en is altijd des Heeren geweest. Van Hem alleen kan het verwacht worden, en op Hem moeten we daarvoor vertrouwen. Jona's ondervinding zal anderen aanmoedigen alle eeuwen door, om op God te bebouwen als de God van het Heil. Allen die dit verhaal lezen, zullen met verzekerdheid en met bewondering zeggen, dat het heil des Heren is, en dat allen die Hem toebehoren, dat zeker verkrijgen zullen.