Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jonah-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jonah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 1JONA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET JONA.
Dit boek van Jona, midden tussen de profetische boeken der Schrift geplaatst, is toch meer ene geschiedenis dan ene profetie. Nog veertig dagen, dan zal Ninev worden omgekeerd. Slechts deze ene regel bevat ene voorzegging, de rest van het boek geeft aan wat deze voorzegging voorafging en wat de gevolgen er van waren. Voor en achter dit boekdeel staan duistere profetieën; vele dingen zijn er donker in en moeilijk te verstaan, zelfs de geleerden hebben er moeite mee, ze zijn vaste spijs voor volwassenen. Hier nu tussen in vinden we dit eenvoudig, aangenaam verhaal, onderhoudend voor den zwakste en melk voor de kinderen. Waarschijnlijk is Jona zelf de schrijver van dit boek en ook hij verhaalt, evenals Mozes en andere door den Geest gedreven schrijvers, zijn eigen gebreken. Dit is een bewijs, dat zij in deze geschriften niet hun eigen roem zoeken, maar Gods glorie bedoelen. Van dezen zelfde Jona lazen we in 2 Kings 14:25, waar we vinden, dat hij van Gath-Hefer was, ene stad, die aan den stam van Zebulon behoorde, in een afgelegen hoek van het land Israël's. De Geest, die evenals de wind blaast waarheen Hij wil, ontdekt een Jona even gemakkelijk in Galilea als een Jesaja te Jeruzalem. Wij lezen ook, dat hij genade boodschapte aan Israël ten tijde van Jerobeam den Tweeden; want het succes der wapenen bestaande in het terugbrengen der landpale van den ingang Hamaths tot aan de zee des vlakken velds wordt gezegd te zijn naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijnen knecht Jona, den profeet. Die profetieën staan ons niet vermeld, maar deze tegen Ninev wel, voornamelijk ter wille van het verhaal, dat er mee samenhangt en dat hoofdzakelijk wordt meegedeeld om Christus' wille, van Wie Jona type was. Zeer opmerkenswaardige voorbeelden van menselijke zwakheid in Jona staan hier ook in vermeld, en tevens zien we hier Gods genade heerlijk uitkomen, waar Hij berouwvolle zondaars vergeeft, waarvan Ninev getuigen kan, en morrende heiligen verdraagt, wat Jona te zien geeft. In dit hoofdstuk treffen we aan
I. Een bevel aan Jona, tegen Nineve te prediken, Jonah 1:1,Jonah 1:2.
II. Jona's ongehoorzaamheid aan dat gebod, Jonah 1:3.
III. Dat een storm, die hem slapende vindt, hem achterhaalt en belet verder te gaan, daar hij ongehoorzaam is, Jonah 1:4 -Jonah 1:6.
IV. Dat men hem ontdekte en dat zijn ongehoorzaamheid de oorzaak van de storm bleek te zijn, Jonah 1:7.
V. Dat men hem in zee wierp om de storm te doen bedaren, Jonah 1:11 -Jonah 1:16.
Vl. Dat hij wonderlijk in het leven werd behouden in het ingewand van een vis, Jonah 1:17, waardoor hij voor de dienst, die hij later volbrengen moest, werd gespaard.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JONA 1JONA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET JONA.
Dit boek van Jona, midden tussen de profetische boeken der Schrift geplaatst, is toch meer ene geschiedenis dan ene profetie. Nog veertig dagen, dan zal Ninev worden omgekeerd. Slechts deze ene regel bevat ene voorzegging, de rest van het boek geeft aan wat deze voorzegging voorafging en wat de gevolgen er van waren. Voor en achter dit boekdeel staan duistere profetieën; vele dingen zijn er donker in en moeilijk te verstaan, zelfs de geleerden hebben er moeite mee, ze zijn vaste spijs voor volwassenen. Hier nu tussen in vinden we dit eenvoudig, aangenaam verhaal, onderhoudend voor den zwakste en melk voor de kinderen. Waarschijnlijk is Jona zelf de schrijver van dit boek en ook hij verhaalt, evenals Mozes en andere door den Geest gedreven schrijvers, zijn eigen gebreken. Dit is een bewijs, dat zij in deze geschriften niet hun eigen roem zoeken, maar Gods glorie bedoelen. Van dezen zelfde Jona lazen we in 2 Kings 14:25, waar we vinden, dat hij van Gath-Hefer was, ene stad, die aan den stam van Zebulon behoorde, in een afgelegen hoek van het land Israël's. De Geest, die evenals de wind blaast waarheen Hij wil, ontdekt een Jona even gemakkelijk in Galilea als een Jesaja te Jeruzalem. Wij lezen ook, dat hij genade boodschapte aan Israël ten tijde van Jerobeam den Tweeden; want het succes der wapenen bestaande in het terugbrengen der landpale van den ingang Hamaths tot aan de zee des vlakken velds wordt gezegd te zijn naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijnen knecht Jona, den profeet. Die profetieën staan ons niet vermeld, maar deze tegen Ninev wel, voornamelijk ter wille van het verhaal, dat er mee samenhangt en dat hoofdzakelijk wordt meegedeeld om Christus' wille, van Wie Jona type was. Zeer opmerkenswaardige voorbeelden van menselijke zwakheid in Jona staan hier ook in vermeld, en tevens zien we hier Gods genade heerlijk uitkomen, waar Hij berouwvolle zondaars vergeeft, waarvan Ninev getuigen kan, en morrende heiligen verdraagt, wat Jona te zien geeft. In dit hoofdstuk treffen we aan
I. Een bevel aan Jona, tegen Nineve te prediken, Jonah 1:1,Jonah 1:2.
II. Jona's ongehoorzaamheid aan dat gebod, Jonah 1:3.
III. Dat een storm, die hem slapende vindt, hem achterhaalt en belet verder te gaan, daar hij ongehoorzaam is, Jonah 1:4 -Jonah 1:6.
IV. Dat men hem ontdekte en dat zijn ongehoorzaamheid de oorzaak van de storm bleek te zijn, Jonah 1:7.
V. Dat men hem in zee wierp om de storm te doen bedaren, Jonah 1:11 -Jonah 1:16.
Vl. Dat hij wonderlijk in het leven werd behouden in het ingewand van een vis, Jonah 1:17, waardoor hij voor de dienst, die hij later volbrengen moest, werd gespaard.
Verzen 1-17
Jona 1:1-17Let
1. Op de eer, die God Jona bewijst, door hem de opdracht te geven tegen Nineve te gaan prediken. Jona betekent duif, een geschikte naam voor alle profeten Gods, voor al Zijn volk, dat oprecht gelijk de duif behoorde te wezen en dat moest kirren gelijk de duiven om de zonden en de rampen van het volk. Zijns vadersnaam was Amittai- Mijn waarheid, want Gods profeten moesten zijn zonen van de waarheid. Tot hem geschiedde het woord des Heeren, tot hem was het (dit betekent het woord), want Gods woord is iets reëels, iets werkelijks. De woorden van de mensen zijn slechts wind, maar Gods woorden zijn vast, hebben een wezenlijke inhoud. Hij had vroeger al reeds kennis gemaakt met het woord des Heeren en kon Zijn stem van die van een vreemde onderscheiden. Nu werd hem gelast: Maak u op, ga naar de grote stad Nineve, Jonah 1:2. Nineve was toen ten tijde de hoofdstad van het Assyrische rijk, een voortreffelijke stad, Genesis 10:11, een grote stad, die grote stad, acht en veertig mijlen, sommigen menen zelfs van nog meer, was zij in omtrek. Groot was ook het aantal van de inwoners, wat blijkt uit de menigte van de onvolwassenen, Jonah 4:11. Groot was ook de weelde, daar was geen einde aan de voorraad, Nahum 2:9. Groot was ook haar macht en heerschappij, het was de stad, die gedurende enige tijd heerste over de koningen van de garde. Doch grote steden staan evengoed als grote mannen onder Gods heerschappij en vallen onder Zijn oordeel. Nineve was een grote stad, en toch een heidense stad zonder kennis aan de waarachtige God en Zijn dienst. Hoevele grote steden en natiën zijn er niet, die zitten in duisternis en in het dal van de schaduw des doods! Deze grote stad was een zondige stad: Hun boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht, (volgens sommigen, hun goddeloosheid), hun boosheid was trots en zij zondigden met een hoge hand. Het stemt zo droevig als men bedenkt, dat in grote steden zo erg veel zonde wordt gedaan, daar bevinden zich zo vele zondaren, die niet slechts voor zichzelf zondigen, maar nog vele anderen meeslepen en zo elkaar doen zondigen. Hun boosheid is opgeklommen, dat wil zeggen, heeft de hoogste graad van overtreding bereikt, de maat er van is tot de rand gevuld, hun boosheid is opgeklommen, en dan is de tijd daar, dat de wrake neerkomt. Of wel: Het geroep van hun boosheid is opgeklommen, zoals dat van Sodom, Genesis 18:20, Genesis 18:21. Het is tot Mij gekomen-voor Mijn aangezicht wil dit zeggen. God wordt door die boosheid openlijk en brutaal gehoond, het is zondigen tegen Hem, voor Zijn ogen, daarom meest Jona tegen haar prediken, hij moest getuigen tegen haar grote boosheid en moest ze waarschuwen voor de grote verwoesting, die daardoor over hen komen zou. God trekt tegen Nineve op en nu zendt Hij Jona vooruit om de oorlog te verklaren en alarm te blazen. Roep uit de keel, "houd niet op". Hij moet zijn boodschap niet in een hoek fluisteren, maar haar in Nineve's straten uitroepen, wie oren heeft om te horen, die hore wat God door Zijn profeet van deze zondige stad te zeggen heeft. Als het geroep van de zonde tot God opklimt, bereikt het geroep van wraak van het oor van de zondaar. Hij moest naar Nineve gaan, daar op de plaats zelf tegen haar boosheid prediken. Andere profeten werd bevolen, naar de naburige volkeren boodschappen te zenden, en de profetie van Nahum is bijzonderlijk de last van Nineve. Doch Jona moest zelf de boodschap gaan brengen: Maak u snel op doe dit werk met moed en voer uw opdracht vlug uit, met een vastbeslotenheid, die een profeet moet bezitten, maak u op en ga naar Nineve. Degenen, die Gods boodschappen hebben over te brengen, moeten zich opmaken en gaan, moeten zichzelf wakker schudden voor het werk, dat voor hen uitgestippeld is. De profeten werden eerst gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël maar toch niet uitsluitend naar hen, hoewel zij het brood van de kinderen kregen, at Nineve van de kruimels. 2. De oneer, die Jona God aandeed door te weigeren, Zijn bevelen te gehoorzamen en niet de boodschap te brengen, die hij te brengen had, Jonah 1:3. Maar Jona, in plaats van zich op te maken en naar Nineve te gaan, maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, naar de zee, niet gaande naar de n of andere zeehaven, maar verlangend weg te komen van het aangezicht des Heeren. Als hij dit doel maar mocht bereiken, dan kon het hem niet schelen, waarheen hij ging. Hij had niet die gedachte, dat hij Gods alziend oog ontvlieden kon, maar hij wilde deze bijzondere tegenwoordigheid Gods ontvlieden, hij wilde weg van de geest van de profetie, die hem vervulde en hem dreef tot zijn werk, de woorden, die deze geest hem ingaf, wenste hij niet te horen. Sommigen menen, dat Jona de mening van enkele doden deelde, namelijk dat de geest van de profetie tot het land van Israël was beperkt (dit wordt volkomen bewezen een fout te zijn Ezechiël en Daniël logenstraffen deze veronderstelling), en dat hij daarom hoopte van die geest verlost te zijn, zodra hij over de grenzen van het land was.
a. Jona wilde niet naar Nineve gaan om tegen haar te prediken, of omdat het een lange en gevaarlijke reis er heen en de weg hem onbekend wat, 6f omdat hij bang was, dat het zijn leven zou kosten, als hij zulk een ondankbare boodschap aan deze grote en machtige stad bracht. Hij ging met vlees en bloed te rade, en volbracht de zending niet, omdat hij niet met veiligheid gaan kon, of omdat hij naijverig was op de voorrechten van zijn vaderland en hij ongaarne zag, dat enig ander volk in de eer van de goddelijke openbaring zou delen. Hij vreesde, dat het `t begin zou worden van de overbrenging van het koninkrijk Gods van de Joden naar een ander volk, dat meer vruchten voort zou brengen. Hij erkent zelf in Jonah 4:2, dat de reden van zijn afkeer van deze reis hierin lag, dat hij voorzag, dat de inwoners van Nineve zich zouden bekeren en God hun zou vergeven en ze in gunst zou aannemen. Dit nu zou een smet zijn op het volk van Israël, dat zo lang een bij zonder volk van God was geweest.
b. Daarom ging hij naar Tarsis, naar Tarsis in Cilicië volgens sommigen, waarschijnlijk omdat hij daar vrienden en verwanten had, bij wie hij hoopte enige tijd te verblijven. Hij ging naar Joppe, een beroemde zeehaven in `t land Israëls, deed onderzoek naar een schip, dat naar Tarsis af zou varen, en hij trof er n aan. De Voorzienigheid scheen zijn plan te begunstigen en gaf hem gelegenheid te ontsnappen. `t Kan zijn, dat we niet naar onze plicht handelen en dat we toch voor de wind zeilen. De weg die zich voor ons opent, is niet altijd de juiste weg. Misschien vond hij het schip wel juist gereed om het anker te lichten en uit te zeilen naar Tarsis en dus verloor hij geen tijd. Of misschien ook ging hij naar Tarsis, omdat het schip daarheen voer, alle plaatsen waren in dit geval voor hem hetzelfde. Hij dacht nu niet dat hij verre was van de weg, die hij gaan wilde en juist die weg ging, die hij gaan moest. Dus betaalde hij de vracht daarvan, want de prijs was hem onverschillig, als hij slechts zijn doel kon bereiken en wegkomen voor het aangezicht van de Heer. Hij ging met hen, met de zeelieden, de reizigers, de kooplieden, met allen, die naar Tarsis gingen. Jona, zijn waardigheid evenals zijn plicht vergetend verenigde zich met hen en ging neer in het schip om met hen naar Tarsis te gaan. Zie nu eens wat de beste van de mensenkinderen zijn, als God ze aan zichzelf overlaat, en hoe nodig wij `t hebben, als `t woord van de Heer tot ons komt, dat de Geest van de Heer zich aan dat woord paart om iedere gedachte binnen in ons tot gehoorzaamheid er van te brengen. De profeet Jesaja erkent dat hij daarom niet weerspannig was noch achterwaarts week, omdat God niet slechts tot hem sprak maar zijn oor opende, Isaiah 50:5. Laat ons hieruit leren af te laten van de mens, Isaiah 2:22, en niet te zeer op ons zelf of op anderen te vertrouwen ten tijde van de beproeving, maar laat hij, die meent te staan, toezien, dat hij niet valt. Toen Jona eenmaal aan boord was en naar Tarsis afvoer, meende hij veilig te zijn. Maar, integendeel, hij wordt achtervolgd en ingehaald, het wordt ontdekt, dat 0, een deserteur uit Gods leger is en zijn vaandel heeft verlaten.
I. God zendt hem een vervolger na, een groten storm in de zee, Jonah 1:4. God heeft de wind in Zijn schatkameren, Psalms 135:7, en uit die schatkameren bracht God voort, wierp Hij (zo luidt het woord) een grote wind op de zee, met kracht en met geweld. De stormwind zelf, doet Zijn woord en is dikwijls de boodschapper van Zijn wraak. Hij verzamelt de wind in Zijn vuisten, Spreuk. 30:4, waarin Hij hem vasthoudt of vanwaar Hij hem heenzendt, zoals het Hem behaagt. Ons schijnt het toe, dat de wind blaast waarheen hij wil, maar toch zendt God hem waar Hij hem hebben wil. De wind was oorzaak van een groten storm, want als de wind zich verheft, dan worden de golven opgezweept.
Merk op: De zonde doet stormen en orkanen woeden in de ziel, in gezinnen, in kerken en onder de volkeren. Zij brengt verstoring en onrust De storm nam zo onrustbarend toe, dat het schip dacht te breken, de zeelieden verwachtten niets anders. Sommigen lezen dat schip in onderscheiding van andere schepen. Op dezelfde zee waren tegelijkertijd ook andere schepen, maar toch, zo zou het blijken, dat het schip, waarop Jona zich bevond, meer door de storm bewogen werd dan enig ander en in groter gevaar was. Deze wind werd Jona nagezonden om hem terug te brengen tot God en tot zijn werk. Het is grote genade opgeëist en naar huis teruggeroepen te worden, als wij de verkeerde weg opgaan, al geschiedt het dan ook door een grote storm.
II. De bemanning van het schip was door deze grote storm verontrust, doch Jona alleen, de persoon waarom het ging, was onbekommerd, Jonah 1:5. De zeelieden waren diep onder de indruk van `t gevaar, waarin ze waren, hoewel God deze twistzaak niet met hen had.
1. Zij vreesden, hoewel hun beroep hen met dit soort gevaren eigen had gemaakt, zij plachten er niet bijzonder bang voor te wezen, maar nu begonnen zelfs de oudste en moedigste van hun te beven. Daar scheen iets in deze storm te zijn, dat anders was dan gewoonlijk. Zo plotseling was hij opgekomen en zo sterk woedde hij. Let er op, dat God zelfs de stoutmoedigste wankelmoedig kan maken, groten en oversten over duizend, Psalms 6:10, kan Hij zelfs tot de bergen en rotsen doen roepen om schuilplaats.
2. Zij riepen een ieder tot zijn god, dit was `t gevolg van hun vrees. Menigeen kan dan slechts bidden, als de vrees hem er toe drijft, laat hij, die bidden wenst te leren, naar zee gaan. Heer! in benauwdheid hebben zij U bezocht, Jeremiah 26:16. Een ieder van hun bad. Niet sommigen van hun waren biddende, terwijl anderen schimpten, neen, zo was het niet, elk was bezig. Het gevaar was algemeen en zo was ook het geroep, dat ten hemel rees, daar was niemand, die een gemeenschappelijk gebed opzond, maar een ieder bad voor zichzelf. Zij riepen een ieder tot zijn god, de god van zijn land of stad of tot zijn eigen beschermgod. Tegen het atheïsme getuigt het, dat een ieder een god had en daarin geloofde, doch het is tevens een voorbeeld van de dwaasheid van het paganisme, dat zij goden in menigte hadden, een ieder die god, die hem behaagde. Waar er maar een God kan wezen, daar hebben we geen behoefte aan meerdere. Hoewel ze de kennis hadden verloren, dat er slechts een God is, werden zij door de natuurlijke wet, die in hun leden was, gedreven om tot God te roepen. Zal niet een volk zijn God vragen? Isaiah 8:19. Zo veel te meer wordt Hij aangeroepen, als wij in groten nood of in gevaar zijn. Roep Mij aan in de dag van de benauwdheid. Is iemand onder u in lijden? Is daar iemand, die verschrikt is? Dat hij bidde, James 5:12 James 5:3. Hun gebeden om uitredding gingen gepaard met een flink aanpakken. Nadat ze tot hun goden om bijstand geroepen hadden, deden zij alles wat in hun macht was om zich zelf te helpen, want dit is de regel: Help uzelf en God zal u helpen. Zij wierpen de vaten, die in het schip waren, in de zee om het daardoor te verlichten, zoals bij Paulus' zeelieden ineen dergelijk geval zelfs het scheepsgereedschap en nel koren, Acts 27:18, Acts 27:19, Acts 27:38, in zee wierpen. Zij waren op een handelsreis, naar het schijnt, het schip had veel goederen en koopwaren aan boord. Zij waren op winst bedacht, doch om hun leven te redden, achten zij nu het verlies, dat zij lijden zullen door hun koopwaar overboord te werpen, licht. Zie hoe sterk de mens van nature aan zijn leven gehecht is. Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, Job 2:4. En zullen we nu niet gelijke waarde hechten aan het geestelijk leven, het leven van de ziel, bedenkend dat het gewinnen van de gehele wereld niet tegen het verlies van de ziel opweegt? Let op de ijdelheid van de wereldse goederen en op de onzekerheid van hun bezit. De rijkdom maakt zichzelf vleugelen en vliegt heen, ja, we kunnen zelfs in de noodzakelijkheid komen hem zelf de vleugelen aan te doen en hem henen te zenden, zoals hier `t geval was, toen hij niet van zijn bezitters bewaard kon worden dan tot hun schade, zodat zij zelf blij zijn er van af te komen. Datgene laten ze wegzinken wat hen anders zou doen zinken, hoewel er in `t geheel geen uitzicht is, die schatten weer te krijgen. Ach, dat de mensen toch even wijs handelden met betrekking tot hun ziel en gewillig bevonden mochten worden om die weelde, dat genot en die eer vaarwel te zeggen, welke hen schipbreuk doen lijden van het geloof en een goed geweten, I Timotheus 1:19, en het eeuwig verderf van hun ziel ten gevolge hebben! Zij, die aldus hun tijdelijke belangen opgeven voor hun geestelijk welzijn, zullen tenslotte blijken zeer veel gewonnen te hebben, want wat zij op die wijze verliezen, zullen ze weervinden in het eeuwige leven. Maar waar is Jona al die tijd geweest? Men zou hebben verwacht, dat hij meer dan enig ander daar bezig was geweest, maar wij treffen hem beneden in zijn hut aan ja zelfs, in het ruim, aan de zijden van het schip, en daar ligt hij en is met een diepen slaap bevangen. Noch het rumoer buiten, noch het gevoel van zijn schuld binnen in hem, wekten hem. Misschien had hij gedurende enige tijd de slaap vermeden, uit vrees, dat God nogmaals tot hem zou spreken in een droom, en nu sliep hij misschien zoveel vaster, nu hij zichzelf buiten `t bereik van dat gevaar waande.
Merk op: De zonde voert altijd tot domme dingen en ons geldt de vermaning, toe te zien, dat niet te eniger tijd ons hart verhard worde door de verleiding van de zoele, Hebrews 3:12, Hebrews 3:13. Als Satan door zijn verzoekingen de mens van God en van zijn plicht heeft afgetrokken dan zoekt hij altijd hem in vleselijke gerustheid in slaap te wiegen, opdat hij zich zijn gevaar niet bewast worde. Wij allen moeten daartegen waken.
III. De opperschipper riep Jona op tot gebed, Jonah 1:6. De opperschipper naderde tot hem en verzocht hem-welk een schande! -op te staan om te bidden voor `t behoud van zijn leven of zich op de dood voor te bereiden. Hij gaf hem
1. Een rechtvaardige en nodige berisping: Wat is u, gij hardslapende? Hier prijzen we de opperschipper, die hem dit verwijt deed want hoewel Jona een vreemdeling voor hem was, was hij voor `t ogenblik toch als iemand van zijn gezin, en ieder, die een kostbare ziel bezit, moeten we, als wij kunnen, herpen om haar van de dood te redden. Wij hebben met Jona, die dit verwijt nodig had, medelijden. Als profeet des Heeren kon hij, als hij op zijn plaats had geweest, de koning van Nineve berispt hebben, maar, daar hij de weg van zijn plicht verlaten had, heeft hij zelf gemaakt, dat een armzalige opperschipper hem de les leest. Zie nu, hoe de mensen door hun zonde en dwaasheid zichzelf verlagen en onteren. Toch moeten we Gods goedheid bewonderen, waar Hij hem dit gepast verwijt zendt, want het was de eerste stap tot inkeer, zoals het kraaien van de haan dit voor Petrus was. Let er op: Aan hen, die tijdens een storm slapen, mag wel gevraagd worden, wat hun is.
2. Een zeer geschikte raadgeving: "Sta op, roep tot uw God." Hier is niemand of hij roept zijn god aan, waarom staat gij niet op en roept tot de uwen? Zijt gij niet in gelijke mate als de rest betrokken, zowel in het gevaar, dat wij vrezen, als in de uitredding, die wij wensen? Let hier op: De godsvrucht van anderen moest ook ons er toe opwekken, en zij die hopen in een algemeen gunstbetoon te delen, behoren ook de gebeden en smekingen ter verkrijging ervan te steunen door hun getrouw deelnemen eraan. In tijden, dat de nood algemeen is, moeten we voor het algemeen belang tot de troon van de genade gaan, als wij daar iets vermogen. Zelfs Gods dienaren moeten soms tot dit gedeelte van hun arbeid opgewekt worden.
3. Een gegronde reden voor die raad: Misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan. Het schijnt alsof ze de vele goden, die ze aanriepen, beschouwden als middelaars tussen hen en de verheven God en als hun voorspraak bij Hem, want de opperschipper spreekt steeds slechts van n God, van Wie hij uitkomst verwacht. Door ook Jona tot bidden aan te sporen, spreekt hij niet, dat `t gevaar groot en dreigend is: "Wij zullen allen waarschijnlijk vergaan, er is slechts een schrede tussen ons en de dood, en die schrede moeten we wellicht zo dadelijk al doen. Toch geeft hij blijk nog enige hoop te bezitten, dat hun ondergang nog voorkomen kan worden en `t mogelijk is dat zij niet vergaan zullen. Zolang er leven is, is er hoop, en zolang er hoop is, kan er gebeden worden. Hij spreekt ook uit, dat het God alleen is, die hen verlossen kan door Zijn macht en dit wil, uit genade. "Als Hij aan ons gedenkt en voor ons handelt, dan is `t mogelijk, dat wij nog gered worden." En daarom moeten wij op Hem zien en op Hem ons vertrouwen stellen, al is het gevaar ook nog zo dreigend.
IV. Het blijkt, dat Jona de oorzaak van de storm is.
1. De zeelieden merkten zoveel eigenaardige en ongewoons in de storm zelf of in hun eigen benauwdheid op, dat zij er uit afleidden, dat deze storm een boodschapper van de goddelijke gerechtigheid was om de hand te leggen op een van allen, die op `t schip waren, daar deze persoon aan de een of andere vreselijke misdaad schuldig was, zo dachten deze heidense mensen er over. "Gewis een van ons is een moordenaar, of is schuldig aan heiligschennis of aan meineed of iets dergelijks, welke de wraak van de zee aldus vervolgt en om zijnentwille lijden wij allen", Acts 28:4. Zelfs het licht van de natuur leert, dat in buitengewone oordelen de wraak Gods uit de hemel wordt geopenbaard tegen enkele buitengewone zonden en zondaars. Voor elk kwaad dat ons te eniger tijd overkomt, is een reden, tot die erkenning moeten we komen. Er is dan kwaad door ons bedreven, want anders zou het kwade niet over ons komen, daar is grond voor Gods twistzaak.
2. Zij besloten het lot te laten beslissen, wie de misdadiger was, die deze storm had doen opkomen. Laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Geen van hun verdacht zich zelf of zei: Ben ik het, Heer, ben ik het? Maar zij verdachten elkaar en wilden de schuldige uitvinden. Let er op: Het is wenselijk te weten, wanneer ons enig kwaad overkomt, om welke oorzaak het ons overkomt, wat verkeerd is, kan misschien hersteld worden en de droefheid wordt mogelijk weggenomen, als de grieven opgeheven zijn. Daarom moeten we onze ogen opheffen ten hemel en bidden: Heer, doe mij weten, waarover Gij met mij twist, behalve wat ik zie, leer Gij mij. Deze zeelieden wensten de persoon te kennen, die de dode last in hun schip uitmaakte, op wie de vloek rustte, opdat die ene man mocht sterven voor het volk en het gehele schip niet verloren zou gaan. Dit was niet alleen dienstbaar aan hun behoud, maar ook strikt rechtvaardig. Om hier nu toe over te gaan, wierpen zij het lot, waardoor zij zich op Gods oordeel beriepen, voor Wien aller hart geopend is, en voor Wie niets toegeslotens verborgen, Ezechiël 28:3. Ook spreekt hier een onderwerping aan Zijn beslissing uit en een voor waar aannemen van wat het lot zou spreken. Door het licht van de natuur wisten zij, wat de Schrift ons vertelt, dat het lot wordt in de schoot geworpen maar het gehele beleid daarvan is van de Heer. Zelfs de heidenen beschouwden het werpen van `t lot als iets heiligs als iets, dat ernstig en plechtig gedaan moest worden en waar men dus geen pretje van maken mocht. Een schande is het voor Christenen, als zij niet een gelijke eerbied aan de dag leggen voor een beroep op de Voorzienigheid.
3. Het lot viel op Jona, die hun deze moeite kon bespaard hebben, als hij hun slechts verteld had wat zijn eigen geweten hem zei: Gij zijt die man. Het gaat gewoonlijk zo met de misdadiger: hij bekent nooit, voordat hij ziet, dat hij niet anders kan, totdat het lot op hem valt. Wij kunnen wel aannemen, dat er op het schip waren, die andere en in hun soort grotere zonden hadden bedreven dan die, waarin Jona gevallen was, en toch is hij de man, die door de storm achtervolgd wordt en op wie het lot valt. De vader of de meester bestraft slechts zijn eigen kind of dienstknecht indien deze kwaad doen, doch anderen, die overtreden, geeft hij over aan de wet. De storm wordt Jona nagezonden, omdat God werk voor hem te doen heeft, en hij wordt gestuurd om hem voor dit werk te gaan halen.
Merk op, dat God vele wegen heeft om verborgen zonden openbaar te maken en geheime zondaars aan te wijzen. Hij kan dat kwaad, dat wij menen, voor aller oog verborgen te zijn, in `t licht stellen. Gods rechterhand zal al Zijn dienaren die Hem verlaten, uitvinden, evengoed als Zijn vijanden, die plannen tegen Hem beramen, ja, zelfs als zouden zij vluchten naar de uiterste delen van de zee of naar beneden gaan aan de zijden van het schip.
4. Jona wordt hierop ondervraagd door de opperschipper en de zeelieden. Hij was een vreemdeling, niemand van hun kon zeggen de gevangene te kennen of hem iets ten laste leggen, en daarom moeten zij hem een bekentenis afpersen en hem oordelen uit zijn eigen mond. Hiervoor was geen pijnbank nodig, het gevaar van schipbreuk te lijden was voldoende om hem schrik aan te jagen en hem dc waarheid te doen vertellen. Hoewel hij door `t lot was aangewezen als de man, om wiens wil hun zoveel schade was aangebracht en waardoor zij aan zulk groot gevaar waren blootgesteld, vielen zij toch niet woedend op hem aan, als men kon vrezen, dat zij zouden hebben gedaan, maar zij ondervroegen hem in dit geval kalm en vriendelijk. Medelijden met overtreders wordt er opgewekt, als deze ontmaskerd en schuldbewust voor ons staan. Zij verwijten hem niets, maar zij zeggen: "Verklaar ons nu, wat er is!" Twee dingen willen ze van hem weten:
A. Of hij zelf wilde erkennen, dat hij de man was, om wiens wille de storm gezonden was, zoals het lot had uitgewezen: "Verklaar ons, om wiens wil ons dit kwaad overkomt, is het inderdaad om uwentwil en indien zo, om welke oorzaak? Voor welke overtreding wordt gij aldus vervolgd?" Misschien deden de ernst van Jona's uiterlijk en de welvoeglijkheid van zijn gedrag hen vermoeden, dat het lot niet de juiste persoon had getroffen, en daarom wilden zij er niet op vertrouwen, tenzij hij zelf zijn schuld mocht erkennen. Daarom nu vroegen ze hem, dat hij hun in deze zaak zou tegemoet komen. Merk op: Zij, die de oorzaak van hun moeiten uit zouden willen vinden, moeten niet slechts beginnen met een onderzoek in te stellen, maar dit voortzetten moeten in bijzonderheden afdalen en ten uiterste doorzoeken zij wat te doorzoeken is, Psalms 64:7.
B. Wat hij hun zeggen kan van zijn persoon, zowel wat zijn werkkring betreft, als wat het land van zijn herkomst aangaat.
a. Zij doen onderzoek naar zijn beroep: Wat is uw werk? Dit was een geschikte vraag om aan een zwerver te stellen. Misschien dachten zij, dat zijn beroep een zodanig was, dat het deze moeite over hen bracht: "Zijt gij een tovenaar, een waarzegger, beoefent gij de zwarte kunst? Hebt gij door toverij deze wind doen opkomen? Of wat jaagt gij nu na? Is het zo iets als met Bileam `t geval was, moet gij de n of ander uit Gods volk vloeken, en wordt nu deze wind gezonden om u tegen te houden?"
b. Zij informeren naar zijn vaderland. De n vraagt: Van waar komt gij? Een ander, die geen geduld had om op een antwoord te wachten, vroeg: Welk is uw land? Een derde vroeg met hetzelfde doel: Van welk volk zijt gij? Behoort gij tot de Chaldeën, die om hun toverijen bekend stonden, of tot de Arabieren, om hun roofzucht berucht. Zij wensten te weten van welk land hij afkomstig was, opdat, wanneer zij de god van zijn land kenden, zij konden raden of hij iemand was, die hun enige vriendschap in deze storm zou kunnen bewijzen.
5. Als antwoord op deze ondervragingen geeft Jona een volledige bekentenis.
a. Waar zij hem naar zijn land vroegen, daar zegt hij hun, dat hij een Hebreeër is, Jonah 1:9. Niet alleen geeft hij hun te kennen, dat hij een Israëliet is, maar hij zegt ook, dat hij de Israëlietische godsdienst belijdt, die zijn volk van hun vaderen ontvangen heeft. Hij is een Hebreër, en daarom te meer is hij beschaamd te moeten erkennen, dat hij overtreden heeft, want de zonden van de Hebreers, die zoveel werk van hun godsdienst maken en zoveel voorrechten genieten, zijn groter dan de zonden van andere, en ook zeer veel zondiger.
b. Waar naar zijn beroep gevraagd wordt. Wat is uw werk? -daar geeft hij tot antwoord een verslag van zijn godsdienst, want die maakte zijn beroep uit die was zijn bezigheid, daarvan maakte hij zijn werkkring: Ik vrees de Heer, de God des Hemels. Hij is de God, die ik vereer de God, die ik aanbid, de God des Hemels aller schepselen Opperheer, die de zee en het droge gemaakt heeft en over beide heerschappij heeft. Hij was dus niet de bijzondere God van `t een of andere land, waarnaar zij informeerden, en ook niet als de goden, die zij, elk voor zich hadden aangeroepen, maar de God van de gehele aarde, die, daar hij beide, het droge land en de zee gemaakt heeft, daar doet wat Hem behaagt en beide gebruikt naar Zijn welgevallen. Hiervan nu gewaagt hij, niet slechts om zichzelf te veroordelen ter oorzake van zijn dwaasheid om uit de tegenwoordigheid van deze God te vluchten, maar ook met `t doel om deze zeelieden van hun veelgoden dienst af te brengen en ze te leiden tot de kennis van en de gehoorzaamheid aan de enigen levenden en waarachtige God. Als wij ons onder vreemden bevinden, behoren wij te doen wat wij kunnen om ze met God bekend te maken, door altijd, bij elke gelegenheid, bereid te zijn, onze betrekking tot Hem te erkennen en van onze verering voor Hem te getuigen.
c. Waar zij hem naar zijn misdaad vroegen, waarvoor hij vervolgd werd, daar bekent hij dat hij vlucht van des Heeren aangezicht, dat hij nu hier was en trachtte aan het doen van zijn plicht te ontkomen en dat de storm was gezonden om hem terug te halen. Wij hebben reden te denken, dat hij hun dit met smart en schaamte vertelde God rechtvaardigend en zichzelf veroordelend, terwijl hij tevens de zeelieden mededeelde welk een groot God JHWH is, die zo'n boodschapper als deze storm was, een vluchtende dienstknecht kon nazenden.
6 Ons wordt gezegd welk een indruk dit op de zeelieden maakte: Die mannen vreesden met grote vreze, en terecht, want zij bemerkten
a. Dat God toornig was, die God, die de zee en het droge land gemaakt heeft. Deze storm komt uit de hand van een beledigd Rechter, en daarom moeten zij wel vrezen, dat het slecht met hen vergaan zal. Oordelen, die om een bepaalde zonde over iemand komen, hebben iets in zich, dat drukt en angstig maakt.
b. Dat God toornig was op iemand, die Hem vreesde en aanbad, omdat deze slechts eenmaal van zijn werk in een bijzonder geval wegliep, maakte dat hun de vrees voor zichzelf om `t hart sloeg. Als een profeet des Heeren voor een overtreding zo streng gestraft wordt, wat zal er dan van ons worden, die schuldig staan aan zovele, zulke grote en zware overtredingen? Indien de rechtvaardige dus nauwelijks zalig wordt, en voor een enkele ongehoorzaamheid zo hevig wordt achtervolgd, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen, 1 Peter 4:17,1 Peter 4:18. Zij zeiden tot hem: Wat hebt gij dit gedaan! Als gij de God vreest, die de zee en het droge land gemaakt heeft waarom weert gij dan zo'n dwaas om te denken, dat gij van des Heeren aangezicht kond wegvluchten? Welk een ongerijmd, onverklaarbaar handelen is dat nu geweest! Aldus werd hij berispt, het ging hem als Abraham, wiens gedrag door Abimelech werd gelaakt, Genesis 20:10. Als belijdende mensen verkeerd doen, moeten zij verwachten dat niet-belijders er hen attent op zullen maken. Wat hebt gij ons dit gedaan? (zo kan `t ook gelezen worden). Waarom hebt gij er ons in betrokken? Let er op: Zij, die opzettelijk een zonde begaan, weten niet hoe ver de kwade gevolgen er van wel kunnen reiken, noch welk kwaad er door gedaan kan worden.
Het is duidelijk, dat Jona de man is, om wiens wille dit kwaad hen treft maar deze ontdekking was niet voldoende, om deze storm tot zwijgen te brengen. Zij hadden de schuldige ontdekt, maar iets anders moest nog gedaan worden, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger, Jonah 1:11, en in Jonah 1:13 lezen we: de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. Als we ontdekken, dat de zonde de oorzaak van onze moeite is en haar niet verzaken, maken we het kwade nog erger. Daarom zetten ze hun verhoor voort.
1. Zij stelden Jona zelf voor de vraag, wat zij met hem moeten doen, Jonah 1:11 :Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons? Zij merken op, dat Jona een profeet des Heeren is en willen daarom niets doen, zelfs niet als het hem zelf betreft, zonder hem te raadplegen. Hij schijnt een schuldige te zijn, maar hij schijnt ook boetvaardig te zijn en daarom willen ze hem niet beledigen of hem ruw behandelen.
Merk op: Wij behoren met grote tederheid jegens zulken te handelen, die, aan hun schuld ontdekt, daarover zeer bekommerd zijn. Zij wilden hem niet in de zee werpen, als hij enig ander middel bedenken kan om het schip te redden. Of, misschien wilden ze aldus aantonen, hoe eenvoudig het geval was, dat er niets aan te doen was, dat hij overboord moest geworpen worden. Laat hij zijn eigen rechter zijn, zoals hij ook zijn eigen beschuldiger geweest was, en hij zelf zal erkennen, dat er niets anders voor hem opzit.
Merk op: Als de zonde een storm verwekt en over ons de tekenen van Gods ongenoegen gehaald heeft, dan hebben we toe te zien wat wij zouden kunnen doen, opdat de zee stil worde. Wat zouden we dan kunnen doen? We moeten bidden en geloven als we in een storm zijn, en we moeten onderzoeken met welk doel hij gezonden werd, en dan zal hij bedaren. Maar wij moeten vooral overdenken wat met de zonde, die de storm verwekte, geschieden moet, die zonde moet ontdekt en berouwvol beleden worden, die moet verafschuwd, op zij gezet en verlaten worden. Wat heb ik er nog langer mee te doen? Kruisig haar, kruisig haar, want zij heeft dit kwaad voortgebracht.
II. Het vonnis, dat Jona zelf velt, luidt: Neemt mij op en werpt mij in de zee, Jonah 1:12. Hij wilde zelf niet in zee springen, maar hij stelde zich in hun handen om hem in zee te werpen en verzekerde hun, dat dan de zee stil zou worden. Hij stelde dit voor uit bezorgdheid voor de zeelieden, opdat deze niet om zijnentwil zouden lijden. Dat toch Uw hand tegen mij zij (zegt David, 1 Chronicles 21:17), die gezondigd heb, laat mij sterven voor mijn eigen zonde, maar laat de onschuldige daarvoor niet lijden. Dit is de taal van hen, die waarlijk berouw hebben en die ernstig begeren, dat niemand dan zij zelf voor hun zonden en dwaasheden ooit zullen boeten en die niet willen dat `t anderen om hunnentwil slecht zou gaan. Hij stelde het ook voor, omdat hij zich aan de wil van God wilde onderwerpen, die deze storm hem achterna zond, en daarom veroordeelde hij zichzelf om in zee geworpen te worden, omdat hij duidelijk zag, dat Gods vonnis ook zo luidde, opdat hij niet door de Heer tot eeuwige ellende mocht veroordeeld worden. Let op: Zij, die waarlijk klein gemaakt zijn bij `t zien van hun zonde, zullen zich blijmoedig aan Gods wil onderwerpen zelfs al moeten zij sterven. Als Jona ziet, dat dit de straf voor zijn overtreding is, neemt hij die straf aan, onderwerpt er zich aan en rechtvaardigt alzo God. Het hindert niet of het vlees tot verderf wordt, het doet er niet toe hoe het gedood wordt, als slechts de geest maar behouden mag worden in de dag des Heeren Jezus, 1 Corinthiers 5:5. De reden, die hij geeft, is: want ik weet, dat deze grote storm u om mijnentwil overkomt. Let er maar eens op, hoe bereid Jona is, de schuld geheel op zich te nemen, en al het verdriet, als gevolg van zijn zonde, ziet hij slechts op hen neerkomen, hij spreekt niet van zijn eigen smart. Het is alleenlijk om mij, die gezondigd heb, dat u deze storm overkomt, werpt mij daarom in de zee, want:
1. Ik verdien het. Ik heb gezondigd door van het aangezicht des Heeren weg te vluchten, en om mijnentwil is Hij toornig op u. Ik ben gewis onwaardig in die lucht te ademen, die om mijnentwil tot krachtige winden is geworden, en in dat schip te leven, dat om mijnentwil zo geslingerd geworden is. Werpt mij in de zee, de goederen achterna, die gijlieden om mijnentwil er in geworpen hebt. Verdrinken is nog te goed voor mij, deze eenvoudige dood is een nog te kleine straf voor zulk een veelvoudige overtreding.
2. Er is geen andere weg om de zee tot bedaren te brengen. Als ik het ben, die deze storm heb verwekt, dan zal `t niet helpen of ge de goederen al in zee werpt om haar stil te doen worden, neen, dan moet ge mij er in werpen. Als `t geweten ontwaakt en een storm zich verheft, dan zal niets het tot zwijgen kunnen brengen, dan het aflaten van de zonde, die de verstoring veroorzaakte. Niet een wegdoen van ons geld zal `t geweten bevredigen, neen, de Jona is het, die over boord moet worden geworpen. Jona is hierin een type van Christus, dat hij Zijn leven geeft tot een rantsoen voor velen, doch met dit belangrijk verschil, dat Jona de storm zelf verwekte, waarvoor hij zich zelf gaf om hem te doen bedaren, maar dat de storm, waarvoor Christus Zich gaf om die te stillen, door ons werd verwekt. Toch, evenals Jona zich overgaf om in een woedende zee geworpen te worden, opdat deze stil mocht worden, zo gaf onze Heer Jezus Zich, toen Hij stierf, opdat wij zouden leven. III. De arme zeelieden deden wat zij konden om zich van de noodzakelijkheid, Jona in de zee te werpen, te ontheffen, maar alles tevergeefs, Jonah 1:13 :Zij roeiden om het schip weer te brengen aan het droge, opdat, als zij van Jona scheiden moesten, zij hem veilig aan land mochten brengen, doch zij konden niet. Al hun moeiten baatten niet, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen, zodat zij in `t geheel het land niet konden genaken. Als zij somtijds meenden, dat zij hun doel hadden bereikt, werden zij weder snel zeewaarts gedreven. Hun schip bleef te zwaar belast, het uitwerpen van de goederen maakte het niet lichter, zolang als Jona er op bleef. Bovendien nog roeiden ze tegen de wind en het getij in, tegen de wind van Gods wraak en tegen het getij van Zijn raadsbesluiten. Het is vergeefs met God te twisten, vergeefs te denken ons zelf te kunnen redden op een andere manier de door onze zonden weg te werpen. `t Blijkt, dat deze zeelieden zeer afkerig waren, Jona's vonnis, dat hij zelf geveld had, te voltrekken, hoewel zij toch wisten, dat deze storm hun om zijnentwil overkwam. Ze waren zo erg onwillig, gedeeltelijk uit vrees, bloedschuld op zich te laden, en gedeeltelijk ook uit een soort van medelijden, dat zij wel met de arme Jona moesten hebben, die goede man, die man, die in zo'n grote nood was, en die toch een ernstig man was. Let er op: Hoe nederiger en kleiner zondaars in hun eigen ogen zijn, en hoe meer ze zichzelf beoordelen en veroordelen, des te meer zullen ze medelijden, zowel bij God als bij de mensen vinden. Hoe meer Jona aandrong en zeide: Werp mij in de zee, zoveel onwilliger werden zij om het te doen.
IV. Toen zij het noodzakelijk achtten Jona in de zee te werpen, baden zij eerst tot God of de bloedschuld niet op hen mocht gelegd worden en zij niet aansprakelijk voor deze daad mochten gesteld worden, Jonah 1:14..Toen zij zagen, dat hun roeien vergeefs was, verlieten zij de riemen en begonnen te bidden: Toen riepen zij tot de Heere, tot JHWH, de levende en waarachtige God en niet meer tot de vele goden en Heeren, tot wie zij tevoren hadden geroepen, Jonah 1:5. Zij baden tot Israëls God, daar zij nu overtuigd waren door alles wat God met Jona deed en door al hetgeen deze hun verteld had, dat Hij een enig God is. Nadat zij besloten waren, Jona in de zee te werpen, tekenden zij eerst protest aan bij het hof in de hemel, dat zij deze handelwijze niet van harte volbrachten, dat het ook niet uit kwaadaardigheid geschiedde, en dat er ook geen sprake was van een zich wreken op hem, omdat die storm hun om zijnentwil overkwam. Neen, zijn God vergeve hem, zoals zij het hem deden. Doch zij werden gedwongen het te doen uit "se defendendo" -zelfverdediging, daar er geen ander middel was om hun leven te redden, en zij doen het als dienaren van de gerechtigheid, beide God en hijzelf hebben hem tot zo'n vreselijke dood veroordeeld. Daarom bieden zij de God, die Jona vreesde, een nederig verzoekschrift aan, opdat zij niet zouden vergaan om dezes mans ziel. Let op:
1. Welk een vrees zij hadden, zich de bloedschuld op de hals te halen van iemand, die God vreesde, Hem aanbad, met Hem verkeerde, zoals zij begrepen hadden, dat Jona deed, hoewel hij in een enkel geval gedwaald had. Het natuurlijk geweten moet wel een zeer groten schrik voor bloedschuld hebben en de mens tot ernstig gebed drijven, zoals David er toe werd gedreven om te smeken er van verlost te worden, Psalms 51:16. Hoor deze lieden hier: Och Heer, zo smeken zij, leg geen onschuldig bloed op ons Zij bidden nu even ernstig, om van het gevaar, zich te bezondigen, verlost te worden, als zij tevoren baden om bewaard te blijven voor het gevaar van om te komen. Voornamelijk geschiedde dit, omdat Jona hun geen gewoon persoon toescheen, hij scheen een goed man te zijn, een man Gods, een dienaar van de grote Schepper van hemel en aarde, en daarom vatten zelfs deze ruwe zeelieden een eerbied voor hem op, die hen deed beven bij de gedachte hem te moeten doden. Onschuldig bloed is kostbaar, maar `t bloed van heiligen van profeten is veel kostbaarder, en dat zaken zij tot hun schade ondervinden, die op de een of andere wijze zich deze bloedschuld op de hals halen. De zeelieden zagen, dat Jona door de goddelijke wrake werd achtervolgd, en toch konden zij niet zonder afschrik er aan denken, de uitvoerders van zijn vonnis te zijn. Hoewel zijn God een twistzaak met hem heeft toch, zo denken zij: Onze hand zij niet aan hen, Genesis 37:27. De Israëlieten doodden in die tijd de profeten, omdat deze hun plicht deden, (Izebels vervolging, enige tijd tevoren, getuigt hiervan) en stelden hun leven niet op hoge prijs, deze zonde wordt verzwaard door de tederheid van consciëntie, die deze heidenen aan de dag legden voor iemand, waarvan zij meenden, dat hij een profeet was, hoewel hij nu zijn plicht had trachten te ontvluchten.
2. Welk een vrees zij koesterden, Gods wrake op zich te halen, zij waren uitermate bezorgd Hem te vertoornen door Jona te doden, want Hij had gezegd: Raak Mijn gezalfde niet aan, en doe Mijn profeten geen kwaad, ge brengt uzelf in gevaar door dit te doen. "Heer", zeggen zij, "laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel. Geef ons toch moed om te handelen. Wij zien, dat we om moeten komen, als wij zijn leven sparen, och, laat ons niet omkomen, als wij hem zijn leven ontnemen." En hun pleidooi is goed: " Want Gij, Heere, hebt gedaan gelijk als het U heeft behaagd, Gij hebt ons verplicht het te doen. De wind, die hem vervolgde, het lot, dat hem aanwees, zij beide waren onder Uw leiding, die ook ons doen bestuurde, wij zijn slechts de instrumenten van de Voorzienigheid en het is zeer tegen onze wil, dat wij het moeten doen, maar wij hebben te zeggen: De wil des Heeren geschiede."
Merk op: Als we door de Voorzienigheid duidelijk geleid worden, dingen, tegen onze eigen neigingen in, te doen, die helemaal strijden met onze eigen plannen, zal het ons een voldoening zijn te kunnen zeggen: Gij, Heer, hebt gedaan, gelijk als het U heeft behaagd. En, als God doet wet Hem behaagt, behoren wij tevreden te zijn, al doet Hij niet wat ons behaagt.
V. Nadat zij door smeken de gevreesde bloedschuld hadden afgewend, gingen zij over tot de voltrekking van het vonnis, Jonah 1:15. Zij namen Jona op en wierpen hem in de zee. Zij wierpen hem uit hun schip, uit hun gezelschap, in de zee, een woedende zee, die riep: "Geef, geef, lever de verrader uit of verwacht geen vrede." We mogen nu wel denken aan de ontsteltenis en verbijstering, waarin Jona zich bevond, toen hij zag, dat alles gereed was om hem in de tegenwoordigheid van die God te brengen, die nu zijn Rechter zou zijn, voor Wiens aangezicht als zijn Heer en Meester hij vluchtende was. Let er op: Zij, die van God afwijken, weten niet welk een verderf zij tegemoet lopen. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven. Als zonde de Jona is, die de storm verwekt, dan moet deze in de zee geworpen worden, wij moeten haar verlaten en haar doden, datgene verdrinken wat anders ons zal verdrinken in verwoesting en verderf. En als wij aldus door een ernstig berouw en bekering onze zonden in de zee werpen, om ze nooit weer terug te roepen of tot hen weder te keren dan zal God onze ongerechtigheden niet meer gedenken in Zijn genade en ze in de diepten van de zee werpen, Micah 7:19.
Vl. Het in zee werpen van Jona maakte onmiddellijk een einde aan de storm. De zee heeft wat zij hebben wilde en is nu tevreden, zij staat stil van haar verbolgenheid. Dit is een voorbeeld van Gods almacht, Hij kan de storm plotseling in kalmte doen vergaan. En tevens van Zijn rechtvaardig bestuur, de smart duurt geen ogenblik langer dan nodig is om het doel te bereiken, is dit bereikt, dan wordt zij onmiddellijk weggenomen. Hij zal niet altijd twisten, niet langer dan tot wij ons onderwerpen en onze zaak opgeven. Als wij ons van onze zonden afwenden, zal Hij spoedig Zijn toorn inhouden.
VII. De zeelieden werden hierdoor nog meer in hun geloof gesterkt, dat Jona's God de enig ware God was, Jonah 1:16 :Dus vreesden de mannen de Heer met grote vreze, kregen een diepe eerbied voor Israëls God en besloten Hem alleen in `t vervolg aan te bidden, want daar is geen ander God, die alzo verderve en alzo verlossen kan. Toen zij Gods macht zagen in het opwekken en stillen van de storm, toen zij Zijn rechtvaardigheid opmerkten met betrekking tot Jona Zijn eigen dienstknecht, en zij Zijn goedheid jegens hen ondervonden als Hij hen van de rand des ondergangs redde, toen vreesden zij de Heer, Jeremiah 5:22. Als een bewijs van hun vreze, slachtten zij Hem slachtoffer, toen zij weer voet aan land zetten in Israël, en voor het tegenwoordige beloofden zij al vast geloften, dat zij dit doen wilden uit dankbaarheid voor hun bevrijding en om verzoening te verkrijgen voor hun zonden. Of misschien ook hadden zij wat aan boord, waardoor zij God dadelijk al slachtoffer konden slachten. Of hier kan ook bedoeld worden dat zij geestelijke offeranden offerden, namelijk die van gebed en lof, waarin God meer behagen schept dan in de offeranden van os of stier, die hoornen en hoeven hebben. Zie Psalms 107:22 enz. Wij moeten geloften doen, niet slechts als wij om genade roepen, maar wat edeler is, als we genade ontvangen hebben, als mensen, die aan `t overdenken zijn wat zij zouden kunnen doen ter vergelding.
VIII. Het leven van Jona wordt tenslotte nog door een wonder gered en wij zullen weder van hem horen. In `t midden van Zijn oordeel gedenkt God Zijn genade. Jona zal meer verschrikt dan gekwetst worden, niet zo zeer voor zijn zonde gestraft, als wel tot zijn werk teruggevoerd worden. Hoewel hij vlucht van de tegenwoordigheid des Heeren en in Zijn wrekende handen schijnt te vallen, heeft God toch nog meer werk voor hem te doen en heeft daarom een grote vis beschikt om Jona in te slokken, Jonah 1:17. Onze Heiland noemt hem een walvis, Matthew 12:40, een uit de grotere soorten van de walvissen met wijder keelgat de de andere, in welks buik soms het dode lichaam van een man in wapenrusting is gevonden. Vooral dient gelet op de geschiedenis van de schepping, Genesis 1:21, God schiep de grote walvissen en de leviathan in de wateren om daarin te spelen, Psalms 104:26. Maar God vindt werk voor deze leviathan, heeft hem beschikt, heeft hem geteld (dit is de betekenis van `t woord) heeft hem aangewezen, Jona op te vangen en hem te bevrijden.
Merk op: God heeft heerschappij over alle schepselen en kan elk dienstbaar maken aan de plannen tot genade voor Zijn volk, zelfs de vissen van de zee, die de mens voor `t grootste gedeelte niet kent zelfs de walvissen, waarover de mens in `t geheel geen zeggenschap heeft. Deze vis werd beschikt, lag onder water dicht bij `t schip reeds klaar, opdat hij Jona mocht bewaren voor `t zinken tot de bodem en hem `t leven redden hoewel deze verdiende te sterven. Laat ons vast staan en zien het heil des Heeren, en Zijn macht bewonderen, dat Hij aldus een drenkeling kon redden, ook Zijn mededogen, waar Hij iemand aldus wilde redden, die van Hem weg vluchtte en die tegen Hem gezondigd had. De genade des Heeren bewaarde Jona voor ondergang. De vis slokte Jona in, niet om hem te verslinden, maar om hem te beschermen. Spijze gaat uit van de eter, want Jona was gezond en wel in het ingewand van de vis drie dagen en drie nachten, door de hitte van het dier werd hij niet verteerd, noch stikte hij uit gebrek aan lucht. Toegegeven moet worden, dat zo iets in de natuur niet plaats kon vinden, maar bij God, die ook heerschappij over de natuur heeft, is geen ding onmogelijk. Door deze wondervolle bewaring is Jona de aangewezen man om te zijn:
1. Een toonbeeld van goddelijke genade, ter aanmoediging derzulken, die gezondigd hebben en van God afgeweken zijn, om berouwvol terug te keren.
2 Een prediker, waarnaar geluisterd wordt in Nineve. Als het gerucht van dit wonder van zijn bevrijding Nineve bereikte zou het aan `t slagen van zijn zending bevorderlijk zijn. 3. Een schitterend type van Christus, die begraven werd en opstond naar de Schriften, 1 Corinthiers 15:4. Naar de Schriften, want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart van de aarde, Matthew 12:40. Jona's begrafenis was een beeld van de begrafenis van Christus. God beschikte Jona's graf en ook dat van Christus, lang tevoren was het immers voorzegd, dat Hij bij de rijke in Zijn dood zou zijn, Isaiah 53:9. Jona's graf was een vreemd, een nieuw graf. Ook dat van Christus was nieuw, niemand was er ooit tevoren ingelegd. Jona was `t grootste gedeelte van drie dagen en drie nachten in het graf. Christus ook, doch beide met het doel om er weer uit te verrijzen, ten einde de leer van berouw en bekering aan de heidenwereld te brengen. Kom zie de plaats waar de Heer gelegen heeft.
Verzen 1-17
Jona 1:1-17Let
1. Op de eer, die God Jona bewijst, door hem de opdracht te geven tegen Nineve te gaan prediken. Jona betekent duif, een geschikte naam voor alle profeten Gods, voor al Zijn volk, dat oprecht gelijk de duif behoorde te wezen en dat moest kirren gelijk de duiven om de zonden en de rampen van het volk. Zijns vadersnaam was Amittai- Mijn waarheid, want Gods profeten moesten zijn zonen van de waarheid. Tot hem geschiedde het woord des Heeren, tot hem was het (dit betekent het woord), want Gods woord is iets reëels, iets werkelijks. De woorden van de mensen zijn slechts wind, maar Gods woorden zijn vast, hebben een wezenlijke inhoud. Hij had vroeger al reeds kennis gemaakt met het woord des Heeren en kon Zijn stem van die van een vreemde onderscheiden. Nu werd hem gelast: Maak u op, ga naar de grote stad Nineve, Jonah 1:2. Nineve was toen ten tijde de hoofdstad van het Assyrische rijk, een voortreffelijke stad, Genesis 10:11, een grote stad, die grote stad, acht en veertig mijlen, sommigen menen zelfs van nog meer, was zij in omtrek. Groot was ook het aantal van de inwoners, wat blijkt uit de menigte van de onvolwassenen, Jonah 4:11. Groot was ook de weelde, daar was geen einde aan de voorraad, Nahum 2:9. Groot was ook haar macht en heerschappij, het was de stad, die gedurende enige tijd heerste over de koningen van de garde. Doch grote steden staan evengoed als grote mannen onder Gods heerschappij en vallen onder Zijn oordeel. Nineve was een grote stad, en toch een heidense stad zonder kennis aan de waarachtige God en Zijn dienst. Hoevele grote steden en natiën zijn er niet, die zitten in duisternis en in het dal van de schaduw des doods! Deze grote stad was een zondige stad: Hun boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht, (volgens sommigen, hun goddeloosheid), hun boosheid was trots en zij zondigden met een hoge hand. Het stemt zo droevig als men bedenkt, dat in grote steden zo erg veel zonde wordt gedaan, daar bevinden zich zo vele zondaren, die niet slechts voor zichzelf zondigen, maar nog vele anderen meeslepen en zo elkaar doen zondigen. Hun boosheid is opgeklommen, dat wil zeggen, heeft de hoogste graad van overtreding bereikt, de maat er van is tot de rand gevuld, hun boosheid is opgeklommen, en dan is de tijd daar, dat de wrake neerkomt. Of wel: Het geroep van hun boosheid is opgeklommen, zoals dat van Sodom, Genesis 18:20, Genesis 18:21. Het is tot Mij gekomen-voor Mijn aangezicht wil dit zeggen. God wordt door die boosheid openlijk en brutaal gehoond, het is zondigen tegen Hem, voor Zijn ogen, daarom meest Jona tegen haar prediken, hij moest getuigen tegen haar grote boosheid en moest ze waarschuwen voor de grote verwoesting, die daardoor over hen komen zou. God trekt tegen Nineve op en nu zendt Hij Jona vooruit om de oorlog te verklaren en alarm te blazen. Roep uit de keel, "houd niet op". Hij moet zijn boodschap niet in een hoek fluisteren, maar haar in Nineve's straten uitroepen, wie oren heeft om te horen, die hore wat God door Zijn profeet van deze zondige stad te zeggen heeft. Als het geroep van de zonde tot God opklimt, bereikt het geroep van wraak van het oor van de zondaar. Hij moest naar Nineve gaan, daar op de plaats zelf tegen haar boosheid prediken. Andere profeten werd bevolen, naar de naburige volkeren boodschappen te zenden, en de profetie van Nahum is bijzonderlijk de last van Nineve. Doch Jona moest zelf de boodschap gaan brengen: Maak u snel op doe dit werk met moed en voer uw opdracht vlug uit, met een vastbeslotenheid, die een profeet moet bezitten, maak u op en ga naar Nineve. Degenen, die Gods boodschappen hebben over te brengen, moeten zich opmaken en gaan, moeten zichzelf wakker schudden voor het werk, dat voor hen uitgestippeld is. De profeten werden eerst gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël maar toch niet uitsluitend naar hen, hoewel zij het brood van de kinderen kregen, at Nineve van de kruimels. 2. De oneer, die Jona God aandeed door te weigeren, Zijn bevelen te gehoorzamen en niet de boodschap te brengen, die hij te brengen had, Jonah 1:3. Maar Jona, in plaats van zich op te maken en naar Nineve te gaan, maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, naar de zee, niet gaande naar de n of andere zeehaven, maar verlangend weg te komen van het aangezicht des Heeren. Als hij dit doel maar mocht bereiken, dan kon het hem niet schelen, waarheen hij ging. Hij had niet die gedachte, dat hij Gods alziend oog ontvlieden kon, maar hij wilde deze bijzondere tegenwoordigheid Gods ontvlieden, hij wilde weg van de geest van de profetie, die hem vervulde en hem dreef tot zijn werk, de woorden, die deze geest hem ingaf, wenste hij niet te horen. Sommigen menen, dat Jona de mening van enkele doden deelde, namelijk dat de geest van de profetie tot het land van Israël was beperkt (dit wordt volkomen bewezen een fout te zijn Ezechiël en Daniël logenstraffen deze veronderstelling), en dat hij daarom hoopte van die geest verlost te zijn, zodra hij over de grenzen van het land was.
a. Jona wilde niet naar Nineve gaan om tegen haar te prediken, of omdat het een lange en gevaarlijke reis er heen en de weg hem onbekend wat, 6f omdat hij bang was, dat het zijn leven zou kosten, als hij zulk een ondankbare boodschap aan deze grote en machtige stad bracht. Hij ging met vlees en bloed te rade, en volbracht de zending niet, omdat hij niet met veiligheid gaan kon, of omdat hij naijverig was op de voorrechten van zijn vaderland en hij ongaarne zag, dat enig ander volk in de eer van de goddelijke openbaring zou delen. Hij vreesde, dat het `t begin zou worden van de overbrenging van het koninkrijk Gods van de Joden naar een ander volk, dat meer vruchten voort zou brengen. Hij erkent zelf in Jonah 4:2, dat de reden van zijn afkeer van deze reis hierin lag, dat hij voorzag, dat de inwoners van Nineve zich zouden bekeren en God hun zou vergeven en ze in gunst zou aannemen. Dit nu zou een smet zijn op het volk van Israël, dat zo lang een bij zonder volk van God was geweest.
b. Daarom ging hij naar Tarsis, naar Tarsis in Cilicië volgens sommigen, waarschijnlijk omdat hij daar vrienden en verwanten had, bij wie hij hoopte enige tijd te verblijven. Hij ging naar Joppe, een beroemde zeehaven in `t land Israëls, deed onderzoek naar een schip, dat naar Tarsis af zou varen, en hij trof er n aan. De Voorzienigheid scheen zijn plan te begunstigen en gaf hem gelegenheid te ontsnappen. `t Kan zijn, dat we niet naar onze plicht handelen en dat we toch voor de wind zeilen. De weg die zich voor ons opent, is niet altijd de juiste weg. Misschien vond hij het schip wel juist gereed om het anker te lichten en uit te zeilen naar Tarsis en dus verloor hij geen tijd. Of misschien ook ging hij naar Tarsis, omdat het schip daarheen voer, alle plaatsen waren in dit geval voor hem hetzelfde. Hij dacht nu niet dat hij verre was van de weg, die hij gaan wilde en juist die weg ging, die hij gaan moest. Dus betaalde hij de vracht daarvan, want de prijs was hem onverschillig, als hij slechts zijn doel kon bereiken en wegkomen voor het aangezicht van de Heer. Hij ging met hen, met de zeelieden, de reizigers, de kooplieden, met allen, die naar Tarsis gingen. Jona, zijn waardigheid evenals zijn plicht vergetend verenigde zich met hen en ging neer in het schip om met hen naar Tarsis te gaan. Zie nu eens wat de beste van de mensenkinderen zijn, als God ze aan zichzelf overlaat, en hoe nodig wij `t hebben, als `t woord van de Heer tot ons komt, dat de Geest van de Heer zich aan dat woord paart om iedere gedachte binnen in ons tot gehoorzaamheid er van te brengen. De profeet Jesaja erkent dat hij daarom niet weerspannig was noch achterwaarts week, omdat God niet slechts tot hem sprak maar zijn oor opende, Isaiah 50:5. Laat ons hieruit leren af te laten van de mens, Isaiah 2:22, en niet te zeer op ons zelf of op anderen te vertrouwen ten tijde van de beproeving, maar laat hij, die meent te staan, toezien, dat hij niet valt. Toen Jona eenmaal aan boord was en naar Tarsis afvoer, meende hij veilig te zijn. Maar, integendeel, hij wordt achtervolgd en ingehaald, het wordt ontdekt, dat 0, een deserteur uit Gods leger is en zijn vaandel heeft verlaten.
I. God zendt hem een vervolger na, een groten storm in de zee, Jonah 1:4. God heeft de wind in Zijn schatkameren, Psalms 135:7, en uit die schatkameren bracht God voort, wierp Hij (zo luidt het woord) een grote wind op de zee, met kracht en met geweld. De stormwind zelf, doet Zijn woord en is dikwijls de boodschapper van Zijn wraak. Hij verzamelt de wind in Zijn vuisten, Spreuk. 30:4, waarin Hij hem vasthoudt of vanwaar Hij hem heenzendt, zoals het Hem behaagt. Ons schijnt het toe, dat de wind blaast waarheen hij wil, maar toch zendt God hem waar Hij hem hebben wil. De wind was oorzaak van een groten storm, want als de wind zich verheft, dan worden de golven opgezweept.
Merk op: De zonde doet stormen en orkanen woeden in de ziel, in gezinnen, in kerken en onder de volkeren. Zij brengt verstoring en onrust De storm nam zo onrustbarend toe, dat het schip dacht te breken, de zeelieden verwachtten niets anders. Sommigen lezen dat schip in onderscheiding van andere schepen. Op dezelfde zee waren tegelijkertijd ook andere schepen, maar toch, zo zou het blijken, dat het schip, waarop Jona zich bevond, meer door de storm bewogen werd dan enig ander en in groter gevaar was. Deze wind werd Jona nagezonden om hem terug te brengen tot God en tot zijn werk. Het is grote genade opgeëist en naar huis teruggeroepen te worden, als wij de verkeerde weg opgaan, al geschiedt het dan ook door een grote storm.
II. De bemanning van het schip was door deze grote storm verontrust, doch Jona alleen, de persoon waarom het ging, was onbekommerd, Jonah 1:5. De zeelieden waren diep onder de indruk van `t gevaar, waarin ze waren, hoewel God deze twistzaak niet met hen had.
1. Zij vreesden, hoewel hun beroep hen met dit soort gevaren eigen had gemaakt, zij plachten er niet bijzonder bang voor te wezen, maar nu begonnen zelfs de oudste en moedigste van hun te beven. Daar scheen iets in deze storm te zijn, dat anders was dan gewoonlijk. Zo plotseling was hij opgekomen en zo sterk woedde hij. Let er op, dat God zelfs de stoutmoedigste wankelmoedig kan maken, groten en oversten over duizend, Psalms 6:10, kan Hij zelfs tot de bergen en rotsen doen roepen om schuilplaats.
2. Zij riepen een ieder tot zijn god, dit was `t gevolg van hun vrees. Menigeen kan dan slechts bidden, als de vrees hem er toe drijft, laat hij, die bidden wenst te leren, naar zee gaan. Heer! in benauwdheid hebben zij U bezocht, Jeremiah 26:16. Een ieder van hun bad. Niet sommigen van hun waren biddende, terwijl anderen schimpten, neen, zo was het niet, elk was bezig. Het gevaar was algemeen en zo was ook het geroep, dat ten hemel rees, daar was niemand, die een gemeenschappelijk gebed opzond, maar een ieder bad voor zichzelf. Zij riepen een ieder tot zijn god, de god van zijn land of stad of tot zijn eigen beschermgod. Tegen het atheïsme getuigt het, dat een ieder een god had en daarin geloofde, doch het is tevens een voorbeeld van de dwaasheid van het paganisme, dat zij goden in menigte hadden, een ieder die god, die hem behaagde. Waar er maar een God kan wezen, daar hebben we geen behoefte aan meerdere. Hoewel ze de kennis hadden verloren, dat er slechts een God is, werden zij door de natuurlijke wet, die in hun leden was, gedreven om tot God te roepen. Zal niet een volk zijn God vragen? Isaiah 8:19. Zo veel te meer wordt Hij aangeroepen, als wij in groten nood of in gevaar zijn. Roep Mij aan in de dag van de benauwdheid. Is iemand onder u in lijden? Is daar iemand, die verschrikt is? Dat hij bidde, James 5:12 James 5:3. Hun gebeden om uitredding gingen gepaard met een flink aanpakken. Nadat ze tot hun goden om bijstand geroepen hadden, deden zij alles wat in hun macht was om zich zelf te helpen, want dit is de regel: Help uzelf en God zal u helpen. Zij wierpen de vaten, die in het schip waren, in de zee om het daardoor te verlichten, zoals bij Paulus' zeelieden ineen dergelijk geval zelfs het scheepsgereedschap en nel koren, Acts 27:18, Acts 27:19, Acts 27:38, in zee wierpen. Zij waren op een handelsreis, naar het schijnt, het schip had veel goederen en koopwaren aan boord. Zij waren op winst bedacht, doch om hun leven te redden, achten zij nu het verlies, dat zij lijden zullen door hun koopwaar overboord te werpen, licht. Zie hoe sterk de mens van nature aan zijn leven gehecht is. Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, Job 2:4. En zullen we nu niet gelijke waarde hechten aan het geestelijk leven, het leven van de ziel, bedenkend dat het gewinnen van de gehele wereld niet tegen het verlies van de ziel opweegt? Let op de ijdelheid van de wereldse goederen en op de onzekerheid van hun bezit. De rijkdom maakt zichzelf vleugelen en vliegt heen, ja, we kunnen zelfs in de noodzakelijkheid komen hem zelf de vleugelen aan te doen en hem henen te zenden, zoals hier `t geval was, toen hij niet van zijn bezitters bewaard kon worden dan tot hun schade, zodat zij zelf blij zijn er van af te komen. Datgene laten ze wegzinken wat hen anders zou doen zinken, hoewel er in `t geheel geen uitzicht is, die schatten weer te krijgen. Ach, dat de mensen toch even wijs handelden met betrekking tot hun ziel en gewillig bevonden mochten worden om die weelde, dat genot en die eer vaarwel te zeggen, welke hen schipbreuk doen lijden van het geloof en een goed geweten, I Timotheus 1:19, en het eeuwig verderf van hun ziel ten gevolge hebben! Zij, die aldus hun tijdelijke belangen opgeven voor hun geestelijk welzijn, zullen tenslotte blijken zeer veel gewonnen te hebben, want wat zij op die wijze verliezen, zullen ze weervinden in het eeuwige leven. Maar waar is Jona al die tijd geweest? Men zou hebben verwacht, dat hij meer dan enig ander daar bezig was geweest, maar wij treffen hem beneden in zijn hut aan ja zelfs, in het ruim, aan de zijden van het schip, en daar ligt hij en is met een diepen slaap bevangen. Noch het rumoer buiten, noch het gevoel van zijn schuld binnen in hem, wekten hem. Misschien had hij gedurende enige tijd de slaap vermeden, uit vrees, dat God nogmaals tot hem zou spreken in een droom, en nu sliep hij misschien zoveel vaster, nu hij zichzelf buiten `t bereik van dat gevaar waande.
Merk op: De zonde voert altijd tot domme dingen en ons geldt de vermaning, toe te zien, dat niet te eniger tijd ons hart verhard worde door de verleiding van de zoele, Hebrews 3:12, Hebrews 3:13. Als Satan door zijn verzoekingen de mens van God en van zijn plicht heeft afgetrokken dan zoekt hij altijd hem in vleselijke gerustheid in slaap te wiegen, opdat hij zich zijn gevaar niet bewast worde. Wij allen moeten daartegen waken.
III. De opperschipper riep Jona op tot gebed, Jonah 1:6. De opperschipper naderde tot hem en verzocht hem-welk een schande! -op te staan om te bidden voor `t behoud van zijn leven of zich op de dood voor te bereiden. Hij gaf hem
1. Een rechtvaardige en nodige berisping: Wat is u, gij hardslapende? Hier prijzen we de opperschipper, die hem dit verwijt deed want hoewel Jona een vreemdeling voor hem was, was hij voor `t ogenblik toch als iemand van zijn gezin, en ieder, die een kostbare ziel bezit, moeten we, als wij kunnen, herpen om haar van de dood te redden. Wij hebben met Jona, die dit verwijt nodig had, medelijden. Als profeet des Heeren kon hij, als hij op zijn plaats had geweest, de koning van Nineve berispt hebben, maar, daar hij de weg van zijn plicht verlaten had, heeft hij zelf gemaakt, dat een armzalige opperschipper hem de les leest. Zie nu, hoe de mensen door hun zonde en dwaasheid zichzelf verlagen en onteren. Toch moeten we Gods goedheid bewonderen, waar Hij hem dit gepast verwijt zendt, want het was de eerste stap tot inkeer, zoals het kraaien van de haan dit voor Petrus was. Let er op: Aan hen, die tijdens een storm slapen, mag wel gevraagd worden, wat hun is.
2. Een zeer geschikte raadgeving: "Sta op, roep tot uw God." Hier is niemand of hij roept zijn god aan, waarom staat gij niet op en roept tot de uwen? Zijt gij niet in gelijke mate als de rest betrokken, zowel in het gevaar, dat wij vrezen, als in de uitredding, die wij wensen? Let hier op: De godsvrucht van anderen moest ook ons er toe opwekken, en zij die hopen in een algemeen gunstbetoon te delen, behoren ook de gebeden en smekingen ter verkrijging ervan te steunen door hun getrouw deelnemen eraan. In tijden, dat de nood algemeen is, moeten we voor het algemeen belang tot de troon van de genade gaan, als wij daar iets vermogen. Zelfs Gods dienaren moeten soms tot dit gedeelte van hun arbeid opgewekt worden.
3. Een gegronde reden voor die raad: Misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan. Het schijnt alsof ze de vele goden, die ze aanriepen, beschouwden als middelaars tussen hen en de verheven God en als hun voorspraak bij Hem, want de opperschipper spreekt steeds slechts van n God, van Wie hij uitkomst verwacht. Door ook Jona tot bidden aan te sporen, spreekt hij niet, dat `t gevaar groot en dreigend is: "Wij zullen allen waarschijnlijk vergaan, er is slechts een schrede tussen ons en de dood, en die schrede moeten we wellicht zo dadelijk al doen. Toch geeft hij blijk nog enige hoop te bezitten, dat hun ondergang nog voorkomen kan worden en `t mogelijk is dat zij niet vergaan zullen. Zolang er leven is, is er hoop, en zolang er hoop is, kan er gebeden worden. Hij spreekt ook uit, dat het God alleen is, die hen verlossen kan door Zijn macht en dit wil, uit genade. "Als Hij aan ons gedenkt en voor ons handelt, dan is `t mogelijk, dat wij nog gered worden." En daarom moeten wij op Hem zien en op Hem ons vertrouwen stellen, al is het gevaar ook nog zo dreigend.
IV. Het blijkt, dat Jona de oorzaak van de storm is.
1. De zeelieden merkten zoveel eigenaardige en ongewoons in de storm zelf of in hun eigen benauwdheid op, dat zij er uit afleidden, dat deze storm een boodschapper van de goddelijke gerechtigheid was om de hand te leggen op een van allen, die op `t schip waren, daar deze persoon aan de een of andere vreselijke misdaad schuldig was, zo dachten deze heidense mensen er over. "Gewis een van ons is een moordenaar, of is schuldig aan heiligschennis of aan meineed of iets dergelijks, welke de wraak van de zee aldus vervolgt en om zijnentwille lijden wij allen", Acts 28:4. Zelfs het licht van de natuur leert, dat in buitengewone oordelen de wraak Gods uit de hemel wordt geopenbaard tegen enkele buitengewone zonden en zondaars. Voor elk kwaad dat ons te eniger tijd overkomt, is een reden, tot die erkenning moeten we komen. Er is dan kwaad door ons bedreven, want anders zou het kwade niet over ons komen, daar is grond voor Gods twistzaak.
2. Zij besloten het lot te laten beslissen, wie de misdadiger was, die deze storm had doen opkomen. Laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Geen van hun verdacht zich zelf of zei: Ben ik het, Heer, ben ik het? Maar zij verdachten elkaar en wilden de schuldige uitvinden. Let er op: Het is wenselijk te weten, wanneer ons enig kwaad overkomt, om welke oorzaak het ons overkomt, wat verkeerd is, kan misschien hersteld worden en de droefheid wordt mogelijk weggenomen, als de grieven opgeheven zijn. Daarom moeten we onze ogen opheffen ten hemel en bidden: Heer, doe mij weten, waarover Gij met mij twist, behalve wat ik zie, leer Gij mij. Deze zeelieden wensten de persoon te kennen, die de dode last in hun schip uitmaakte, op wie de vloek rustte, opdat die ene man mocht sterven voor het volk en het gehele schip niet verloren zou gaan. Dit was niet alleen dienstbaar aan hun behoud, maar ook strikt rechtvaardig. Om hier nu toe over te gaan, wierpen zij het lot, waardoor zij zich op Gods oordeel beriepen, voor Wien aller hart geopend is, en voor Wie niets toegeslotens verborgen, Ezechiël 28:3. Ook spreekt hier een onderwerping aan Zijn beslissing uit en een voor waar aannemen van wat het lot zou spreken. Door het licht van de natuur wisten zij, wat de Schrift ons vertelt, dat het lot wordt in de schoot geworpen maar het gehele beleid daarvan is van de Heer. Zelfs de heidenen beschouwden het werpen van `t lot als iets heiligs als iets, dat ernstig en plechtig gedaan moest worden en waar men dus geen pretje van maken mocht. Een schande is het voor Christenen, als zij niet een gelijke eerbied aan de dag leggen voor een beroep op de Voorzienigheid.
3. Het lot viel op Jona, die hun deze moeite kon bespaard hebben, als hij hun slechts verteld had wat zijn eigen geweten hem zei: Gij zijt die man. Het gaat gewoonlijk zo met de misdadiger: hij bekent nooit, voordat hij ziet, dat hij niet anders kan, totdat het lot op hem valt. Wij kunnen wel aannemen, dat er op het schip waren, die andere en in hun soort grotere zonden hadden bedreven dan die, waarin Jona gevallen was, en toch is hij de man, die door de storm achtervolgd wordt en op wie het lot valt. De vader of de meester bestraft slechts zijn eigen kind of dienstknecht indien deze kwaad doen, doch anderen, die overtreden, geeft hij over aan de wet. De storm wordt Jona nagezonden, omdat God werk voor hem te doen heeft, en hij wordt gestuurd om hem voor dit werk te gaan halen.
Merk op, dat God vele wegen heeft om verborgen zonden openbaar te maken en geheime zondaars aan te wijzen. Hij kan dat kwaad, dat wij menen, voor aller oog verborgen te zijn, in `t licht stellen. Gods rechterhand zal al Zijn dienaren die Hem verlaten, uitvinden, evengoed als Zijn vijanden, die plannen tegen Hem beramen, ja, zelfs als zouden zij vluchten naar de uiterste delen van de zee of naar beneden gaan aan de zijden van het schip.
4. Jona wordt hierop ondervraagd door de opperschipper en de zeelieden. Hij was een vreemdeling, niemand van hun kon zeggen de gevangene te kennen of hem iets ten laste leggen, en daarom moeten zij hem een bekentenis afpersen en hem oordelen uit zijn eigen mond. Hiervoor was geen pijnbank nodig, het gevaar van schipbreuk te lijden was voldoende om hem schrik aan te jagen en hem dc waarheid te doen vertellen. Hoewel hij door `t lot was aangewezen als de man, om wiens wil hun zoveel schade was aangebracht en waardoor zij aan zulk groot gevaar waren blootgesteld, vielen zij toch niet woedend op hem aan, als men kon vrezen, dat zij zouden hebben gedaan, maar zij ondervroegen hem in dit geval kalm en vriendelijk. Medelijden met overtreders wordt er opgewekt, als deze ontmaskerd en schuldbewust voor ons staan. Zij verwijten hem niets, maar zij zeggen: "Verklaar ons nu, wat er is!" Twee dingen willen ze van hem weten:
A. Of hij zelf wilde erkennen, dat hij de man was, om wiens wille de storm gezonden was, zoals het lot had uitgewezen: "Verklaar ons, om wiens wil ons dit kwaad overkomt, is het inderdaad om uwentwil en indien zo, om welke oorzaak? Voor welke overtreding wordt gij aldus vervolgd?" Misschien deden de ernst van Jona's uiterlijk en de welvoeglijkheid van zijn gedrag hen vermoeden, dat het lot niet de juiste persoon had getroffen, en daarom wilden zij er niet op vertrouwen, tenzij hij zelf zijn schuld mocht erkennen. Daarom nu vroegen ze hem, dat hij hun in deze zaak zou tegemoet komen. Merk op: Zij, die de oorzaak van hun moeiten uit zouden willen vinden, moeten niet slechts beginnen met een onderzoek in te stellen, maar dit voortzetten moeten in bijzonderheden afdalen en ten uiterste doorzoeken zij wat te doorzoeken is, Psalms 64:7.
B. Wat hij hun zeggen kan van zijn persoon, zowel wat zijn werkkring betreft, als wat het land van zijn herkomst aangaat.
a. Zij doen onderzoek naar zijn beroep: Wat is uw werk? Dit was een geschikte vraag om aan een zwerver te stellen. Misschien dachten zij, dat zijn beroep een zodanig was, dat het deze moeite over hen bracht: "Zijt gij een tovenaar, een waarzegger, beoefent gij de zwarte kunst? Hebt gij door toverij deze wind doen opkomen? Of wat jaagt gij nu na? Is het zo iets als met Bileam `t geval was, moet gij de n of ander uit Gods volk vloeken, en wordt nu deze wind gezonden om u tegen te houden?"
b. Zij informeren naar zijn vaderland. De n vraagt: Van waar komt gij? Een ander, die geen geduld had om op een antwoord te wachten, vroeg: Welk is uw land? Een derde vroeg met hetzelfde doel: Van welk volk zijt gij? Behoort gij tot de Chaldeën, die om hun toverijen bekend stonden, of tot de Arabieren, om hun roofzucht berucht. Zij wensten te weten van welk land hij afkomstig was, opdat, wanneer zij de god van zijn land kenden, zij konden raden of hij iemand was, die hun enige vriendschap in deze storm zou kunnen bewijzen.
5. Als antwoord op deze ondervragingen geeft Jona een volledige bekentenis.
a. Waar zij hem naar zijn land vroegen, daar zegt hij hun, dat hij een Hebreeër is, Jonah 1:9. Niet alleen geeft hij hun te kennen, dat hij een Israëliet is, maar hij zegt ook, dat hij de Israëlietische godsdienst belijdt, die zijn volk van hun vaderen ontvangen heeft. Hij is een Hebreër, en daarom te meer is hij beschaamd te moeten erkennen, dat hij overtreden heeft, want de zonden van de Hebreers, die zoveel werk van hun godsdienst maken en zoveel voorrechten genieten, zijn groter dan de zonden van andere, en ook zeer veel zondiger.
b. Waar naar zijn beroep gevraagd wordt. Wat is uw werk? -daar geeft hij tot antwoord een verslag van zijn godsdienst, want die maakte zijn beroep uit die was zijn bezigheid, daarvan maakte hij zijn werkkring: Ik vrees de Heer, de God des Hemels. Hij is de God, die ik vereer de God, die ik aanbid, de God des Hemels aller schepselen Opperheer, die de zee en het droge gemaakt heeft en over beide heerschappij heeft. Hij was dus niet de bijzondere God van `t een of andere land, waarnaar zij informeerden, en ook niet als de goden, die zij, elk voor zich hadden aangeroepen, maar de God van de gehele aarde, die, daar hij beide, het droge land en de zee gemaakt heeft, daar doet wat Hem behaagt en beide gebruikt naar Zijn welgevallen. Hiervan nu gewaagt hij, niet slechts om zichzelf te veroordelen ter oorzake van zijn dwaasheid om uit de tegenwoordigheid van deze God te vluchten, maar ook met `t doel om deze zeelieden van hun veelgoden dienst af te brengen en ze te leiden tot de kennis van en de gehoorzaamheid aan de enigen levenden en waarachtige God. Als wij ons onder vreemden bevinden, behoren wij te doen wat wij kunnen om ze met God bekend te maken, door altijd, bij elke gelegenheid, bereid te zijn, onze betrekking tot Hem te erkennen en van onze verering voor Hem te getuigen.
c. Waar zij hem naar zijn misdaad vroegen, waarvoor hij vervolgd werd, daar bekent hij dat hij vlucht van des Heeren aangezicht, dat hij nu hier was en trachtte aan het doen van zijn plicht te ontkomen en dat de storm was gezonden om hem terug te halen. Wij hebben reden te denken, dat hij hun dit met smart en schaamte vertelde God rechtvaardigend en zichzelf veroordelend, terwijl hij tevens de zeelieden mededeelde welk een groot God JHWH is, die zo'n boodschapper als deze storm was, een vluchtende dienstknecht kon nazenden.
6 Ons wordt gezegd welk een indruk dit op de zeelieden maakte: Die mannen vreesden met grote vreze, en terecht, want zij bemerkten
a. Dat God toornig was, die God, die de zee en het droge land gemaakt heeft. Deze storm komt uit de hand van een beledigd Rechter, en daarom moeten zij wel vrezen, dat het slecht met hen vergaan zal. Oordelen, die om een bepaalde zonde over iemand komen, hebben iets in zich, dat drukt en angstig maakt.
b. Dat God toornig was op iemand, die Hem vreesde en aanbad, omdat deze slechts eenmaal van zijn werk in een bijzonder geval wegliep, maakte dat hun de vrees voor zichzelf om `t hart sloeg. Als een profeet des Heeren voor een overtreding zo streng gestraft wordt, wat zal er dan van ons worden, die schuldig staan aan zovele, zulke grote en zware overtredingen? Indien de rechtvaardige dus nauwelijks zalig wordt, en voor een enkele ongehoorzaamheid zo hevig wordt achtervolgd, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen, 1 Peter 4:17,1 Peter 4:18. Zij zeiden tot hem: Wat hebt gij dit gedaan! Als gij de God vreest, die de zee en het droge land gemaakt heeft waarom weert gij dan zo'n dwaas om te denken, dat gij van des Heeren aangezicht kond wegvluchten? Welk een ongerijmd, onverklaarbaar handelen is dat nu geweest! Aldus werd hij berispt, het ging hem als Abraham, wiens gedrag door Abimelech werd gelaakt, Genesis 20:10. Als belijdende mensen verkeerd doen, moeten zij verwachten dat niet-belijders er hen attent op zullen maken. Wat hebt gij ons dit gedaan? (zo kan `t ook gelezen worden). Waarom hebt gij er ons in betrokken? Let er op: Zij, die opzettelijk een zonde begaan, weten niet hoe ver de kwade gevolgen er van wel kunnen reiken, noch welk kwaad er door gedaan kan worden.
Het is duidelijk, dat Jona de man is, om wiens wille dit kwaad hen treft maar deze ontdekking was niet voldoende, om deze storm tot zwijgen te brengen. Zij hadden de schuldige ontdekt, maar iets anders moest nog gedaan worden, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger, Jonah 1:11, en in Jonah 1:13 lezen we: de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. Als we ontdekken, dat de zonde de oorzaak van onze moeite is en haar niet verzaken, maken we het kwade nog erger. Daarom zetten ze hun verhoor voort.
1. Zij stelden Jona zelf voor de vraag, wat zij met hem moeten doen, Jonah 1:11 :Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons? Zij merken op, dat Jona een profeet des Heeren is en willen daarom niets doen, zelfs niet als het hem zelf betreft, zonder hem te raadplegen. Hij schijnt een schuldige te zijn, maar hij schijnt ook boetvaardig te zijn en daarom willen ze hem niet beledigen of hem ruw behandelen.
Merk op: Wij behoren met grote tederheid jegens zulken te handelen, die, aan hun schuld ontdekt, daarover zeer bekommerd zijn. Zij wilden hem niet in de zee werpen, als hij enig ander middel bedenken kan om het schip te redden. Of, misschien wilden ze aldus aantonen, hoe eenvoudig het geval was, dat er niets aan te doen was, dat hij overboord moest geworpen worden. Laat hij zijn eigen rechter zijn, zoals hij ook zijn eigen beschuldiger geweest was, en hij zelf zal erkennen, dat er niets anders voor hem opzit.
Merk op: Als de zonde een storm verwekt en over ons de tekenen van Gods ongenoegen gehaald heeft, dan hebben we toe te zien wat wij zouden kunnen doen, opdat de zee stil worde. Wat zouden we dan kunnen doen? We moeten bidden en geloven als we in een storm zijn, en we moeten onderzoeken met welk doel hij gezonden werd, en dan zal hij bedaren. Maar wij moeten vooral overdenken wat met de zonde, die de storm verwekte, geschieden moet, die zonde moet ontdekt en berouwvol beleden worden, die moet verafschuwd, op zij gezet en verlaten worden. Wat heb ik er nog langer mee te doen? Kruisig haar, kruisig haar, want zij heeft dit kwaad voortgebracht.
II. Het vonnis, dat Jona zelf velt, luidt: Neemt mij op en werpt mij in de zee, Jonah 1:12. Hij wilde zelf niet in zee springen, maar hij stelde zich in hun handen om hem in zee te werpen en verzekerde hun, dat dan de zee stil zou worden. Hij stelde dit voor uit bezorgdheid voor de zeelieden, opdat deze niet om zijnentwil zouden lijden. Dat toch Uw hand tegen mij zij (zegt David, 1 Chronicles 21:17), die gezondigd heb, laat mij sterven voor mijn eigen zonde, maar laat de onschuldige daarvoor niet lijden. Dit is de taal van hen, die waarlijk berouw hebben en die ernstig begeren, dat niemand dan zij zelf voor hun zonden en dwaasheden ooit zullen boeten en die niet willen dat `t anderen om hunnentwil slecht zou gaan. Hij stelde het ook voor, omdat hij zich aan de wil van God wilde onderwerpen, die deze storm hem achterna zond, en daarom veroordeelde hij zichzelf om in zee geworpen te worden, omdat hij duidelijk zag, dat Gods vonnis ook zo luidde, opdat hij niet door de Heer tot eeuwige ellende mocht veroordeeld worden. Let op: Zij, die waarlijk klein gemaakt zijn bij `t zien van hun zonde, zullen zich blijmoedig aan Gods wil onderwerpen zelfs al moeten zij sterven. Als Jona ziet, dat dit de straf voor zijn overtreding is, neemt hij die straf aan, onderwerpt er zich aan en rechtvaardigt alzo God. Het hindert niet of het vlees tot verderf wordt, het doet er niet toe hoe het gedood wordt, als slechts de geest maar behouden mag worden in de dag des Heeren Jezus, 1 Corinthiers 5:5. De reden, die hij geeft, is: want ik weet, dat deze grote storm u om mijnentwil overkomt. Let er maar eens op, hoe bereid Jona is, de schuld geheel op zich te nemen, en al het verdriet, als gevolg van zijn zonde, ziet hij slechts op hen neerkomen, hij spreekt niet van zijn eigen smart. Het is alleenlijk om mij, die gezondigd heb, dat u deze storm overkomt, werpt mij daarom in de zee, want:
1. Ik verdien het. Ik heb gezondigd door van het aangezicht des Heeren weg te vluchten, en om mijnentwil is Hij toornig op u. Ik ben gewis onwaardig in die lucht te ademen, die om mijnentwil tot krachtige winden is geworden, en in dat schip te leven, dat om mijnentwil zo geslingerd geworden is. Werpt mij in de zee, de goederen achterna, die gijlieden om mijnentwil er in geworpen hebt. Verdrinken is nog te goed voor mij, deze eenvoudige dood is een nog te kleine straf voor zulk een veelvoudige overtreding.
2. Er is geen andere weg om de zee tot bedaren te brengen. Als ik het ben, die deze storm heb verwekt, dan zal `t niet helpen of ge de goederen al in zee werpt om haar stil te doen worden, neen, dan moet ge mij er in werpen. Als `t geweten ontwaakt en een storm zich verheft, dan zal niets het tot zwijgen kunnen brengen, dan het aflaten van de zonde, die de verstoring veroorzaakte. Niet een wegdoen van ons geld zal `t geweten bevredigen, neen, de Jona is het, die over boord moet worden geworpen. Jona is hierin een type van Christus, dat hij Zijn leven geeft tot een rantsoen voor velen, doch met dit belangrijk verschil, dat Jona de storm zelf verwekte, waarvoor hij zich zelf gaf om hem te doen bedaren, maar dat de storm, waarvoor Christus Zich gaf om die te stillen, door ons werd verwekt. Toch, evenals Jona zich overgaf om in een woedende zee geworpen te worden, opdat deze stil mocht worden, zo gaf onze Heer Jezus Zich, toen Hij stierf, opdat wij zouden leven. III. De arme zeelieden deden wat zij konden om zich van de noodzakelijkheid, Jona in de zee te werpen, te ontheffen, maar alles tevergeefs, Jonah 1:13 :Zij roeiden om het schip weer te brengen aan het droge, opdat, als zij van Jona scheiden moesten, zij hem veilig aan land mochten brengen, doch zij konden niet. Al hun moeiten baatten niet, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen, zodat zij in `t geheel het land niet konden genaken. Als zij somtijds meenden, dat zij hun doel hadden bereikt, werden zij weder snel zeewaarts gedreven. Hun schip bleef te zwaar belast, het uitwerpen van de goederen maakte het niet lichter, zolang als Jona er op bleef. Bovendien nog roeiden ze tegen de wind en het getij in, tegen de wind van Gods wraak en tegen het getij van Zijn raadsbesluiten. Het is vergeefs met God te twisten, vergeefs te denken ons zelf te kunnen redden op een andere manier de door onze zonden weg te werpen. `t Blijkt, dat deze zeelieden zeer afkerig waren, Jona's vonnis, dat hij zelf geveld had, te voltrekken, hoewel zij toch wisten, dat deze storm hun om zijnentwil overkwam. Ze waren zo erg onwillig, gedeeltelijk uit vrees, bloedschuld op zich te laden, en gedeeltelijk ook uit een soort van medelijden, dat zij wel met de arme Jona moesten hebben, die goede man, die man, die in zo'n grote nood was, en die toch een ernstig man was. Let er op: Hoe nederiger en kleiner zondaars in hun eigen ogen zijn, en hoe meer ze zichzelf beoordelen en veroordelen, des te meer zullen ze medelijden, zowel bij God als bij de mensen vinden. Hoe meer Jona aandrong en zeide: Werp mij in de zee, zoveel onwilliger werden zij om het te doen.
IV. Toen zij het noodzakelijk achtten Jona in de zee te werpen, baden zij eerst tot God of de bloedschuld niet op hen mocht gelegd worden en zij niet aansprakelijk voor deze daad mochten gesteld worden, Jonah 1:14..Toen zij zagen, dat hun roeien vergeefs was, verlieten zij de riemen en begonnen te bidden: Toen riepen zij tot de Heere, tot JHWH, de levende en waarachtige God en niet meer tot de vele goden en Heeren, tot wie zij tevoren hadden geroepen, Jonah 1:5. Zij baden tot Israëls God, daar zij nu overtuigd waren door alles wat God met Jona deed en door al hetgeen deze hun verteld had, dat Hij een enig God is. Nadat zij besloten waren, Jona in de zee te werpen, tekenden zij eerst protest aan bij het hof in de hemel, dat zij deze handelwijze niet van harte volbrachten, dat het ook niet uit kwaadaardigheid geschiedde, en dat er ook geen sprake was van een zich wreken op hem, omdat die storm hun om zijnentwil overkwam. Neen, zijn God vergeve hem, zoals zij het hem deden. Doch zij werden gedwongen het te doen uit "se defendendo" -zelfverdediging, daar er geen ander middel was om hun leven te redden, en zij doen het als dienaren van de gerechtigheid, beide God en hijzelf hebben hem tot zo'n vreselijke dood veroordeeld. Daarom bieden zij de God, die Jona vreesde, een nederig verzoekschrift aan, opdat zij niet zouden vergaan om dezes mans ziel. Let op:
1. Welk een vrees zij hadden, zich de bloedschuld op de hals te halen van iemand, die God vreesde, Hem aanbad, met Hem verkeerde, zoals zij begrepen hadden, dat Jona deed, hoewel hij in een enkel geval gedwaald had. Het natuurlijk geweten moet wel een zeer groten schrik voor bloedschuld hebben en de mens tot ernstig gebed drijven, zoals David er toe werd gedreven om te smeken er van verlost te worden, Psalms 51:16. Hoor deze lieden hier: Och Heer, zo smeken zij, leg geen onschuldig bloed op ons Zij bidden nu even ernstig, om van het gevaar, zich te bezondigen, verlost te worden, als zij tevoren baden om bewaard te blijven voor het gevaar van om te komen. Voornamelijk geschiedde dit, omdat Jona hun geen gewoon persoon toescheen, hij scheen een goed man te zijn, een man Gods, een dienaar van de grote Schepper van hemel en aarde, en daarom vatten zelfs deze ruwe zeelieden een eerbied voor hem op, die hen deed beven bij de gedachte hem te moeten doden. Onschuldig bloed is kostbaar, maar `t bloed van heiligen van profeten is veel kostbaarder, en dat zaken zij tot hun schade ondervinden, die op de een of andere wijze zich deze bloedschuld op de hals halen. De zeelieden zagen, dat Jona door de goddelijke wrake werd achtervolgd, en toch konden zij niet zonder afschrik er aan denken, de uitvoerders van zijn vonnis te zijn. Hoewel zijn God een twistzaak met hem heeft toch, zo denken zij: Onze hand zij niet aan hen, Genesis 37:27. De Israëlieten doodden in die tijd de profeten, omdat deze hun plicht deden, (Izebels vervolging, enige tijd tevoren, getuigt hiervan) en stelden hun leven niet op hoge prijs, deze zonde wordt verzwaard door de tederheid van consciëntie, die deze heidenen aan de dag legden voor iemand, waarvan zij meenden, dat hij een profeet was, hoewel hij nu zijn plicht had trachten te ontvluchten.
2. Welk een vrees zij koesterden, Gods wrake op zich te halen, zij waren uitermate bezorgd Hem te vertoornen door Jona te doden, want Hij had gezegd: Raak Mijn gezalfde niet aan, en doe Mijn profeten geen kwaad, ge brengt uzelf in gevaar door dit te doen. "Heer", zeggen zij, "laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel. Geef ons toch moed om te handelen. Wij zien, dat we om moeten komen, als wij zijn leven sparen, och, laat ons niet omkomen, als wij hem zijn leven ontnemen." En hun pleidooi is goed: " Want Gij, Heere, hebt gedaan gelijk als het U heeft behaagd, Gij hebt ons verplicht het te doen. De wind, die hem vervolgde, het lot, dat hem aanwees, zij beide waren onder Uw leiding, die ook ons doen bestuurde, wij zijn slechts de instrumenten van de Voorzienigheid en het is zeer tegen onze wil, dat wij het moeten doen, maar wij hebben te zeggen: De wil des Heeren geschiede."
Merk op: Als we door de Voorzienigheid duidelijk geleid worden, dingen, tegen onze eigen neigingen in, te doen, die helemaal strijden met onze eigen plannen, zal het ons een voldoening zijn te kunnen zeggen: Gij, Heer, hebt gedaan, gelijk als het U heeft behaagd. En, als God doet wet Hem behaagt, behoren wij tevreden te zijn, al doet Hij niet wat ons behaagt.
V. Nadat zij door smeken de gevreesde bloedschuld hadden afgewend, gingen zij over tot de voltrekking van het vonnis, Jonah 1:15. Zij namen Jona op en wierpen hem in de zee. Zij wierpen hem uit hun schip, uit hun gezelschap, in de zee, een woedende zee, die riep: "Geef, geef, lever de verrader uit of verwacht geen vrede." We mogen nu wel denken aan de ontsteltenis en verbijstering, waarin Jona zich bevond, toen hij zag, dat alles gereed was om hem in de tegenwoordigheid van die God te brengen, die nu zijn Rechter zou zijn, voor Wiens aangezicht als zijn Heer en Meester hij vluchtende was. Let er op: Zij, die van God afwijken, weten niet welk een verderf zij tegemoet lopen. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven. Als zonde de Jona is, die de storm verwekt, dan moet deze in de zee geworpen worden, wij moeten haar verlaten en haar doden, datgene verdrinken wat anders ons zal verdrinken in verwoesting en verderf. En als wij aldus door een ernstig berouw en bekering onze zonden in de zee werpen, om ze nooit weer terug te roepen of tot hen weder te keren dan zal God onze ongerechtigheden niet meer gedenken in Zijn genade en ze in de diepten van de zee werpen, Micah 7:19.
Vl. Het in zee werpen van Jona maakte onmiddellijk een einde aan de storm. De zee heeft wat zij hebben wilde en is nu tevreden, zij staat stil van haar verbolgenheid. Dit is een voorbeeld van Gods almacht, Hij kan de storm plotseling in kalmte doen vergaan. En tevens van Zijn rechtvaardig bestuur, de smart duurt geen ogenblik langer dan nodig is om het doel te bereiken, is dit bereikt, dan wordt zij onmiddellijk weggenomen. Hij zal niet altijd twisten, niet langer dan tot wij ons onderwerpen en onze zaak opgeven. Als wij ons van onze zonden afwenden, zal Hij spoedig Zijn toorn inhouden.
VII. De zeelieden werden hierdoor nog meer in hun geloof gesterkt, dat Jona's God de enig ware God was, Jonah 1:16 :Dus vreesden de mannen de Heer met grote vreze, kregen een diepe eerbied voor Israëls God en besloten Hem alleen in `t vervolg aan te bidden, want daar is geen ander God, die alzo verderve en alzo verlossen kan. Toen zij Gods macht zagen in het opwekken en stillen van de storm, toen zij Zijn rechtvaardigheid opmerkten met betrekking tot Jona Zijn eigen dienstknecht, en zij Zijn goedheid jegens hen ondervonden als Hij hen van de rand des ondergangs redde, toen vreesden zij de Heer, Jeremiah 5:22. Als een bewijs van hun vreze, slachtten zij Hem slachtoffer, toen zij weer voet aan land zetten in Israël, en voor het tegenwoordige beloofden zij al vast geloften, dat zij dit doen wilden uit dankbaarheid voor hun bevrijding en om verzoening te verkrijgen voor hun zonden. Of misschien ook hadden zij wat aan boord, waardoor zij God dadelijk al slachtoffer konden slachten. Of hier kan ook bedoeld worden dat zij geestelijke offeranden offerden, namelijk die van gebed en lof, waarin God meer behagen schept dan in de offeranden van os of stier, die hoornen en hoeven hebben. Zie Psalms 107:22 enz. Wij moeten geloften doen, niet slechts als wij om genade roepen, maar wat edeler is, als we genade ontvangen hebben, als mensen, die aan `t overdenken zijn wat zij zouden kunnen doen ter vergelding.
VIII. Het leven van Jona wordt tenslotte nog door een wonder gered en wij zullen weder van hem horen. In `t midden van Zijn oordeel gedenkt God Zijn genade. Jona zal meer verschrikt dan gekwetst worden, niet zo zeer voor zijn zonde gestraft, als wel tot zijn werk teruggevoerd worden. Hoewel hij vlucht van de tegenwoordigheid des Heeren en in Zijn wrekende handen schijnt te vallen, heeft God toch nog meer werk voor hem te doen en heeft daarom een grote vis beschikt om Jona in te slokken, Jonah 1:17. Onze Heiland noemt hem een walvis, Matthew 12:40, een uit de grotere soorten van de walvissen met wijder keelgat de de andere, in welks buik soms het dode lichaam van een man in wapenrusting is gevonden. Vooral dient gelet op de geschiedenis van de schepping, Genesis 1:21, God schiep de grote walvissen en de leviathan in de wateren om daarin te spelen, Psalms 104:26. Maar God vindt werk voor deze leviathan, heeft hem beschikt, heeft hem geteld (dit is de betekenis van `t woord) heeft hem aangewezen, Jona op te vangen en hem te bevrijden.
Merk op: God heeft heerschappij over alle schepselen en kan elk dienstbaar maken aan de plannen tot genade voor Zijn volk, zelfs de vissen van de zee, die de mens voor `t grootste gedeelte niet kent zelfs de walvissen, waarover de mens in `t geheel geen zeggenschap heeft. Deze vis werd beschikt, lag onder water dicht bij `t schip reeds klaar, opdat hij Jona mocht bewaren voor `t zinken tot de bodem en hem `t leven redden hoewel deze verdiende te sterven. Laat ons vast staan en zien het heil des Heeren, en Zijn macht bewonderen, dat Hij aldus een drenkeling kon redden, ook Zijn mededogen, waar Hij iemand aldus wilde redden, die van Hem weg vluchtte en die tegen Hem gezondigd had. De genade des Heeren bewaarde Jona voor ondergang. De vis slokte Jona in, niet om hem te verslinden, maar om hem te beschermen. Spijze gaat uit van de eter, want Jona was gezond en wel in het ingewand van de vis drie dagen en drie nachten, door de hitte van het dier werd hij niet verteerd, noch stikte hij uit gebrek aan lucht. Toegegeven moet worden, dat zo iets in de natuur niet plaats kon vinden, maar bij God, die ook heerschappij over de natuur heeft, is geen ding onmogelijk. Door deze wondervolle bewaring is Jona de aangewezen man om te zijn:
1. Een toonbeeld van goddelijke genade, ter aanmoediging derzulken, die gezondigd hebben en van God afgeweken zijn, om berouwvol terug te keren.
2 Een prediker, waarnaar geluisterd wordt in Nineve. Als het gerucht van dit wonder van zijn bevrijding Nineve bereikte zou het aan `t slagen van zijn zending bevorderlijk zijn. 3. Een schitterend type van Christus, die begraven werd en opstond naar de Schriften, 1 Corinthiers 15:4. Naar de Schriften, want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart van de aarde, Matthew 12:40. Jona's begrafenis was een beeld van de begrafenis van Christus. God beschikte Jona's graf en ook dat van Christus, lang tevoren was het immers voorzegd, dat Hij bij de rijke in Zijn dood zou zijn, Isaiah 53:9. Jona's graf was een vreemd, een nieuw graf. Ook dat van Christus was nieuw, niemand was er ooit tevoren ingelegd. Jona was `t grootste gedeelte van drie dagen en drie nachten in het graf. Christus ook, doch beide met het doel om er weer uit te verrijzen, ten einde de leer van berouw en bekering aan de heidenwereld te brengen. Kom zie de plaats waar de Heer gelegen heeft.