Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jona 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JONA 1

Jonah 1:1.

JONA'S ROEPING, ONGEHOORZAAMHEID EN STRAF.

Het Boek wordt volgens zijne hoofdstukken in 4 grote afdelingen verdeeld, van welke de 1e Jona's roeping naar Ninev, zijne vlucht en bestraffing, de 2e Jona's redding, de 3e Jona's boetprediking te Ninev, de 4e zijne mismoedigheid en terechtwijzing verhaalt.

I. Jonah 1:1-Jonah 1:16. Jona ontvangt van den Heere bevel om aan de grote heidense hoofdstad Ninev bekering te prediken, om aan het volk Israëls feitelijk te bewijzen, dat ook de heidenen tot deelgenootschap aan Gods genade geroepen zijn, wanneer zij boete doen. De Profeet onttrekt zich in zijne Joods-vleeselijke gezindheid aan de vervulling van dit bevel door over zee te vluchten om naar Tarsis te varen. Een vreselijke storm, welke aan het schip den ondergang dreigt, brengt zijne misdaad aan den dag, en het lot wijst hem als de schuldige aan. Hij zelf verklaart zich strafschuldig, spreekt het oordeel over zich uit en wordt alzo door de scheepslieden in zee geworpen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JONA 1

Jonah 1:1.

JONA'S ROEPING, ONGEHOORZAAMHEID EN STRAF.

Het Boek wordt volgens zijne hoofdstukken in 4 grote afdelingen verdeeld, van welke de 1e Jona's roeping naar Ninev, zijne vlucht en bestraffing, de 2e Jona's redding, de 3e Jona's boetprediking te Ninev, de 4e zijne mismoedigheid en terechtwijzing verhaalt.

I. Jonah 1:1-Jonah 1:16. Jona ontvangt van den Heere bevel om aan de grote heidense hoofdstad Ninev bekering te prediken, om aan het volk Israëls feitelijk te bewijzen, dat ook de heidenen tot deelgenootschap aan Gods genade geroepen zijn, wanneer zij boete doen. De Profeet onttrekt zich in zijne Joods-vleeselijke gezindheid aan de vervulling van dit bevel door over zee te vluchten om naar Tarsis te varen. Een vreselijke storm, welke aan het schip den ondergang dreigt, brengt zijne misdaad aan den dag, en het lot wijst hem als de schuldige aan. Hij zelf verklaart zich strafschuldig, spreekt het oordeel over zich uit en wordt alzo door de scheepslieden in zee geworpen.

Vers 1

1. En het woord des HEEREN geschiedde door, duidelijke ingeving des Heiligen Geestes tot Jona (= duif), den zoon van Amitthaï (waarheid van Jehova). Deze was zonder twijfel, dezelfde, die in het begin 1) der regering van Jerobeam II van Israël dezen het gelukkig gevolg zijnen wapenen in den strijd tegen de Syriërs tot herstelling van de oude grenzen van het rijk profeteerde (2 Kings 14:15, 2 Kings 14:27), uit Gath Hepher, een klein vlek in den stam Zebulon, ten noorden van Nazareth, aan den straat naar Tiberias (Joshua 19:13). Dat woord Gods geschiedde tot hem zeggende:

1) Daar de oorlog van Jerobeam tegen de Syriërs de voortzetting en het eindigen van den reeds door zijnen vader Joas begonnen zegerijken strijd tegen deze vijanden van Israël was, zo moet deze in dien eersten tijd van Jerobeams regering hebben plaats gehad. Jona's zending naar Ninev zal later vallen dan zijne voorzegging over de overwinning van Jerobeam, maar toch nog in de regering van dezen koning en niet eerst onder Menahem ten tijde van den eersten inval der Assyriërs in Israël, zo als enigen willen, omdat in dit laatste geval, toen Menahem eerst 53 jaren na het begin van Jerobeams regering den troon beklom, Jona zeer oud zou moeten geweest zijn, als hij van den Heere het bevel ontving voor Ninev, hetgeen niet gelooflijk is. Behalve de berichten, welke de Heilige Schrift ons geeft, is ons niets naders omtrent Jona's persoon bekend. De Joden vertellen, dat hij de zoon was van die weduwe te Zarfath, dien Elia uit den dode opwekte (1 Kings 17:17-1 Kings 17:24); deze bewering rust echter meer op de overeenkomst van het Hebreeën woord emeth (waarheid) en van den naam Amitthaï: de weduwe heeft, zegt Hiëronymus, den zoon Amitthaï genaamd, omdat zij tot Elia gezegd heeft: "Nu weet ik, dat het woord Gods in uwen mond waarheid (emeth) is. " Even ongelofelijk als deze overlevering is de andere, dat Jona bij Gath Hefer, het tegenwoordige el Mesched begraven ligt; want ook bij Ninev wordt het graf van Jona getoond.

Vers 1

1. En het woord des HEEREN geschiedde door, duidelijke ingeving des Heiligen Geestes tot Jona (= duif), den zoon van Amitthaï (waarheid van Jehova). Deze was zonder twijfel, dezelfde, die in het begin 1) der regering van Jerobeam II van Israël dezen het gelukkig gevolg zijnen wapenen in den strijd tegen de Syriërs tot herstelling van de oude grenzen van het rijk profeteerde (2 Kings 14:15, 2 Kings 14:27), uit Gath Hepher, een klein vlek in den stam Zebulon, ten noorden van Nazareth, aan den straat naar Tiberias (Joshua 19:13). Dat woord Gods geschiedde tot hem zeggende:

1) Daar de oorlog van Jerobeam tegen de Syriërs de voortzetting en het eindigen van den reeds door zijnen vader Joas begonnen zegerijken strijd tegen deze vijanden van Israël was, zo moet deze in dien eersten tijd van Jerobeams regering hebben plaats gehad. Jona's zending naar Ninev zal later vallen dan zijne voorzegging over de overwinning van Jerobeam, maar toch nog in de regering van dezen koning en niet eerst onder Menahem ten tijde van den eersten inval der Assyriërs in Israël, zo als enigen willen, omdat in dit laatste geval, toen Menahem eerst 53 jaren na het begin van Jerobeams regering den troon beklom, Jona zeer oud zou moeten geweest zijn, als hij van den Heere het bevel ontving voor Ninev, hetgeen niet gelooflijk is. Behalve de berichten, welke de Heilige Schrift ons geeft, is ons niets naders omtrent Jona's persoon bekend. De Joden vertellen, dat hij de zoon was van die weduwe te Zarfath, dien Elia uit den dode opwekte (1 Kings 17:17-1 Kings 17:24); deze bewering rust echter meer op de overeenkomst van het Hebreeën woord emeth (waarheid) en van den naam Amitthaï: de weduwe heeft, zegt Hiëronymus, den zoon Amitthaï genaamd, omdat zij tot Elia gezegd heeft: "Nu weet ik, dat het woord Gods in uwen mond waarheid (emeth) is. " Even ongelofelijk als deze overlevering is de andere, dat Jona bij Gath Hefer, het tegenwoordige el Mesched begraven ligt; want ook bij Ninev wordt het graf van Jona getoond.

Vers 2

2. Maak u op; ga naar de grote (Jonah 3:3; Jonah 4:11) stad, die Mij om het groot getal zielen zozeer ter harte gaat, en voor Mijn rijk van grote betekenis is, naar Ninev, de hoofdstad van het Assyrische wereldrijk, dat Ik nu spoedig tot werktuig Mijner gerichten voor Mijn volk wil gebruiken, en de hoofdstad der heidenwereld in `t algemeen is 1) (2 Kings 15:20), en predik tegen haar, verkondig haar Mijne almacht, gerechtigheid en genade, of zij Mij, den alleen waren God, misschien zouden willen erkennen en Mij dienen; want hunlieder boosheid, hun verdorvenheid door den afgodendienst, is opgeklommen a) voor Mijn aangezicht, en roept tot Mij om wrake (Genesis 18:21. 1 Samuel 5:12

Toen de tijd naderde, dat Israël wegens zijn hardnekkigen afval van den Heere in de macht der Heidenen zal worden overgegeven en door deze vertreden, lag het in den aard van Israëls eigengerechtige gezindheid de heidenen alleen als vijanden van Gods volk en rijk te beschouwen, en niet alleen hun geschiktheid voor de zaligheid te loochenen, maar ook de profetische verkondiging van het gericht over de heidenen zo te verklaren, als zouden deze geheel en al ten ondergang bestemd zijn. Dezen waan, die in de verkiezing van Israël tot drager des heils een schijnbaren steun had, en door de neiging tot Farizees vertrouwen op het uitwendig behoren tot het uitverkoren volk, en door de afstamming van Abraham voedsel verkreeg, energisch te bestrijden en met der daad te wederleggen, is het doel der zending van Jona naar Ninev. Terwijl andere profeten de verhouding der heidenen tot Israël in de meer nabij zijnde en verder verwijderde toekomst in woorden verkondigen, en even als de overgave van Israël en de macht der heidenen, zo ook de latere bekering der heidenen tot den levenden God en hun opname in het rijk Gods profeteerden, werd den profeet Jona de zending ten deel, om Israëls verhouding tot de heidenwereld op symbolisch-type wijze te verkondigen, niet alleen de vatbaarheid der heidenen voor de Goddelijke genade maar ook Israëls verhouding tot den Goddelijken heilsraad van begenadiging der heidenen met zijne gevolgen afbeeldend en voorafbeeldend voor te stellen.

2) God weet wel alles van eeuwigheid. Maar Hij spreekt dikwijls zo: "Dit of dat is voor Mijn aangezicht gekomen, " opdat Hij aantone, dat de mensen zich met hun boosheden voor Hem niet kunnen verbergen of bedekken. En omdat de mensen niet begrijpen, wat het eeuwige weten is, zo spreekt God op onze wijze: "het is voor Mijn aangezicht gekomen, " opdat iedereen wete, dat niets voor God verborgen kan blijven.

Vers 2

2. Maak u op; ga naar de grote (Jonah 3:3; Jonah 4:11) stad, die Mij om het groot getal zielen zozeer ter harte gaat, en voor Mijn rijk van grote betekenis is, naar Ninev, de hoofdstad van het Assyrische wereldrijk, dat Ik nu spoedig tot werktuig Mijner gerichten voor Mijn volk wil gebruiken, en de hoofdstad der heidenwereld in `t algemeen is 1) (2 Kings 15:20), en predik tegen haar, verkondig haar Mijne almacht, gerechtigheid en genade, of zij Mij, den alleen waren God, misschien zouden willen erkennen en Mij dienen; want hunlieder boosheid, hun verdorvenheid door den afgodendienst, is opgeklommen a) voor Mijn aangezicht, en roept tot Mij om wrake (Genesis 18:21. 1 Samuel 5:12

Toen de tijd naderde, dat Israël wegens zijn hardnekkigen afval van den Heere in de macht der Heidenen zal worden overgegeven en door deze vertreden, lag het in den aard van Israëls eigengerechtige gezindheid de heidenen alleen als vijanden van Gods volk en rijk te beschouwen, en niet alleen hun geschiktheid voor de zaligheid te loochenen, maar ook de profetische verkondiging van het gericht over de heidenen zo te verklaren, als zouden deze geheel en al ten ondergang bestemd zijn. Dezen waan, die in de verkiezing van Israël tot drager des heils een schijnbaren steun had, en door de neiging tot Farizees vertrouwen op het uitwendig behoren tot het uitverkoren volk, en door de afstamming van Abraham voedsel verkreeg, energisch te bestrijden en met der daad te wederleggen, is het doel der zending van Jona naar Ninev. Terwijl andere profeten de verhouding der heidenen tot Israël in de meer nabij zijnde en verder verwijderde toekomst in woorden verkondigen, en even als de overgave van Israël en de macht der heidenen, zo ook de latere bekering der heidenen tot den levenden God en hun opname in het rijk Gods profeteerden, werd den profeet Jona de zending ten deel, om Israëls verhouding tot de heidenwereld op symbolisch-type wijze te verkondigen, niet alleen de vatbaarheid der heidenen voor de Goddelijke genade maar ook Israëls verhouding tot den Goddelijken heilsraad van begenadiging der heidenen met zijne gevolgen afbeeldend en voorafbeeldend voor te stellen.

2) God weet wel alles van eeuwigheid. Maar Hij spreekt dikwijls zo: "Dit of dat is voor Mijn aangezicht gekomen, " opdat Hij aantone, dat de mensen zich met hun boosheden voor Hem niet kunnen verbergen of bedekken. En omdat de mensen niet begrijpen, wat het eeuwige weten is, zo spreekt God op onze wijze: "het is voor Mijn aangezicht gekomen, " opdat iedereen wete, dat niets voor God verborgen kan blijven.

Vers 3

3. Maar Jona, hoewel een vroom, godvruchtig man, wilde er niets van weten, dat ook de heidenen Gods genade zouden kunnen ontvangen en misgunde hun ieder deelhebben aan de beloften en voorrechten van Gods volk (Jonah 4:2). Daarna maakte hij zich opniet om Gods bevel te gehoorzamen en naar het Oosten te reizen, maar omweerspannig tegen God te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN, die in het allerheilige te Jeruzalem Zijnen troon heeft. Hij was in de dwaze mening buiten het land Kanan de roeping Gods tot profeet ten minste ditmaal te kunnen ontgaan. Hij ging naar het Westen tot de Middellandse zee, en hij kwam af te Jafo (= schoonheid), in de havenstad Joppe (Joshua 19:46), en vond een koopvaardijschip zeilree liggen, gaande naar Tarsis (= onderwerping), of Tartessus, de Fenicische handelskolonie in zuid-westelijk Spanje, nabij de monding der tegenwoordige Guadalquivir (Isaiah 23:10), en hij gaf de vracht daarvan, en ging neer in hetzelve, om met henlieden, met deze Fenicische zeelieden, te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN, die in Israël woont. 1) De mensen zijn in hun rebellie gewoonlijk zo gezet op hun eigen wil, dat zij blind en onopmerkend zijn, geen achtgevend op eigen ongelegenheden, die zouden kunnen volgen, maar veeleer veel liever alles wagen, dan in hun voornemen overdwarst te worden. Dit blijkt hier in Jona, hij die den Heere kende, wilde Hem nochthans ongehoorzaam zijn en evenwel nog denkt voorspoedig te zullen wezen. Hij wilde liever dat groot voorrecht van voor den Heere staan, om de Profetische openbaring te ontvangen verliezen, dan zijn eigen zin verloochenen. Dit wordt tweemaal opgemerkt om zijn dwaasheid aan te stippen, ja hij wil liever de onkosten doen van de vracht te geven en zichzelf op zee wagen met heidense mensen, dan dat hij op Gods bevel tot de heidenen wilde gaan.

Wij verwonderen ons billijk over deze handelwijze van Jona, niet alleen om de ongehoorzaamheid, maar bijna nog meer om de dwaasheid, welke er in lag. Hij was een profeet; hij kende zijnen Heere goed als degene, die de zee en het droge gemaakt heeft, en toch hoopte hij, dat op de zee en ook in het verre vreemde land de arm Gods, die te Jeruzalem woont, hem niet zou bereiken. Ondanks beter weten in de theorie legde hij toch onwillekeurig voor de praktijk den menselijken maatstaf aan de goddelijke macht, en dacht van Tarsis zou God hem toch wel niet zo licht naar Ninev brengen als van Jeruzalem. Er ligt ene opmerkelijke psychologische waarheid in dezen trek, en zo onze geschiedenis verdicht ware, zouden wij haren vervaardiger als een meester in menschenkennis en fijne tekening bewonderen.

In de gezindheid van den profeet spiegelt zich de gezindheid en de stemming van het Israëlietische volk omtrent de heidenen af. Naar zijnen natuurlijken mens deelt Jona deze gezindheid, en is juist daardoor geschikt vertegenwoordiger van het op zijne verkiezing trotse Israël.

Omdat het Jona leed deed, dat God zo goed was, daarom wilde hij beter niet prediken, ja veel liever dood zijn, dan dat Gods genade, die het eigendom van het volk van Israël zou zijn, ook den heidenen zou worden meegedeeld, die noch Gods woord, noch de wetten van Mozes, noch godsdienst, noch profeten, noch iets hadden, maar wel tegen God en Zijn woord en Zijn volk streden.

Even als de Apostelen eerst vleselijk meenden, dat Christus koninkrijk lichamelijk zijn zou, en later, als zij zagen, dat het geestelijk was, toch meenden, dat het alleen voor de Joden zou zijn, en alleen den Joden het Evangelie predikten. Want het was voor de Joden zeer moeilijk om te geloven, dat behalve Israël nog meer mensen Gods volk waren, omdat daar de uitspraken der Schrift stonden, en van Israël en van Abraham's zaad spraken, en alleen bij hen Gods woord en dienst enz. waren.

Deze dwaze ongehoorzaamheid van Jona is tot vertroosting van alle boetvaardige zondaars opgetekend. Wanneer Jona, David, Petrus, enz. niet in den Bijbel stonden, zegt Luther, waar zouden we arme zondaars blijven, als de zonde ontwaakt en levendig wordt? Wij willen niet schelden op Jona, die zeker in groten kommer, angst en nood geweest is, hoewel hij niet goed heeft gedaan, maar wij willen er deze lering uit trekken, dat, daar wij zien, hoe ook de allerheiligste mannen hun verkeerdheden, misslagen en gebreken hebben, wij ook niet moeten wanhopen, al is het dat wij velerlei gebreken en ellendigheid in ons bevinden; wij moeten aan het woord van Paulus denken: "die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. " Want de misslagen en struikelingen van voortreffelijke, heilige en grote mannen moeten ons een troost zijn en niet ene reden om te veroordelen. Het is toch waar, dat ons de gebreken der heiligen meer vertroosten dan hun grote daden en wonderen. Wanneer wij aan hun voortreffelijke tekenen denken ontzinkt ons het hart, want wij gevoelen en weten, dat wij hun in `t minst niet gelijk zijn. Wanneer wij echter zien, hoe zij ook hun gebreken hebben gehad, dan krijgen wij moed, en zeggen: Ik ben toch in dit hospitaal niet alleen ziek; ik ben toch niet alleen een arm zondaar, maar alle heiligen moeten mij de hand geven en met mij bidden: "Ach Heere! ga niet in `t gericht met Uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor U rechtvaardig zijn. " .

Bovenal is Jona's ongehoorzaamheid aan alle dienaren en predikers van Gods woord ter waarschuwing nedergeschreven, dat zij niet, als het natuurlijke hart, vlees en bloed, steeds geneigd zijn, uit menschenliefde of mensenvrees den Heere en Zijne bevelen, om den zondaren het gericht, den boetvaardigen Gods genade te verkondigen, ontlopen, en zich liever overgeven aan de gedachten en bezigheden van het dagelijks leven, aan de zorgen voor het dagelijks brood en aan gemak, en de dwaze hoop, dat de Heere ze niet zal vinden en straffen.

Wat u God te doen geeft, moet gij doen zonder enige tegenspraak. Die den last geeft, geeft ook de schouders om te dragen. Die vlucht verzwaart den last.

Vers 3

3. Maar Jona, hoewel een vroom, godvruchtig man, wilde er niets van weten, dat ook de heidenen Gods genade zouden kunnen ontvangen en misgunde hun ieder deelhebben aan de beloften en voorrechten van Gods volk (Jonah 4:2). Daarna maakte hij zich opniet om Gods bevel te gehoorzamen en naar het Oosten te reizen, maar omweerspannig tegen God te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN, die in het allerheilige te Jeruzalem Zijnen troon heeft. Hij was in de dwaze mening buiten het land Kanan de roeping Gods tot profeet ten minste ditmaal te kunnen ontgaan. Hij ging naar het Westen tot de Middellandse zee, en hij kwam af te Jafo (= schoonheid), in de havenstad Joppe (Joshua 19:46), en vond een koopvaardijschip zeilree liggen, gaande naar Tarsis (= onderwerping), of Tartessus, de Fenicische handelskolonie in zuid-westelijk Spanje, nabij de monding der tegenwoordige Guadalquivir (Isaiah 23:10), en hij gaf de vracht daarvan, en ging neer in hetzelve, om met henlieden, met deze Fenicische zeelieden, te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN, die in Israël woont. 1) De mensen zijn in hun rebellie gewoonlijk zo gezet op hun eigen wil, dat zij blind en onopmerkend zijn, geen achtgevend op eigen ongelegenheden, die zouden kunnen volgen, maar veeleer veel liever alles wagen, dan in hun voornemen overdwarst te worden. Dit blijkt hier in Jona, hij die den Heere kende, wilde Hem nochthans ongehoorzaam zijn en evenwel nog denkt voorspoedig te zullen wezen. Hij wilde liever dat groot voorrecht van voor den Heere staan, om de Profetische openbaring te ontvangen verliezen, dan zijn eigen zin verloochenen. Dit wordt tweemaal opgemerkt om zijn dwaasheid aan te stippen, ja hij wil liever de onkosten doen van de vracht te geven en zichzelf op zee wagen met heidense mensen, dan dat hij op Gods bevel tot de heidenen wilde gaan.

Wij verwonderen ons billijk over deze handelwijze van Jona, niet alleen om de ongehoorzaamheid, maar bijna nog meer om de dwaasheid, welke er in lag. Hij was een profeet; hij kende zijnen Heere goed als degene, die de zee en het droge gemaakt heeft, en toch hoopte hij, dat op de zee en ook in het verre vreemde land de arm Gods, die te Jeruzalem woont, hem niet zou bereiken. Ondanks beter weten in de theorie legde hij toch onwillekeurig voor de praktijk den menselijken maatstaf aan de goddelijke macht, en dacht van Tarsis zou God hem toch wel niet zo licht naar Ninev brengen als van Jeruzalem. Er ligt ene opmerkelijke psychologische waarheid in dezen trek, en zo onze geschiedenis verdicht ware, zouden wij haren vervaardiger als een meester in menschenkennis en fijne tekening bewonderen.

In de gezindheid van den profeet spiegelt zich de gezindheid en de stemming van het Israëlietische volk omtrent de heidenen af. Naar zijnen natuurlijken mens deelt Jona deze gezindheid, en is juist daardoor geschikt vertegenwoordiger van het op zijne verkiezing trotse Israël.

Omdat het Jona leed deed, dat God zo goed was, daarom wilde hij beter niet prediken, ja veel liever dood zijn, dan dat Gods genade, die het eigendom van het volk van Israël zou zijn, ook den heidenen zou worden meegedeeld, die noch Gods woord, noch de wetten van Mozes, noch godsdienst, noch profeten, noch iets hadden, maar wel tegen God en Zijn woord en Zijn volk streden.

Even als de Apostelen eerst vleselijk meenden, dat Christus koninkrijk lichamelijk zijn zou, en later, als zij zagen, dat het geestelijk was, toch meenden, dat het alleen voor de Joden zou zijn, en alleen den Joden het Evangelie predikten. Want het was voor de Joden zeer moeilijk om te geloven, dat behalve Israël nog meer mensen Gods volk waren, omdat daar de uitspraken der Schrift stonden, en van Israël en van Abraham's zaad spraken, en alleen bij hen Gods woord en dienst enz. waren.

Deze dwaze ongehoorzaamheid van Jona is tot vertroosting van alle boetvaardige zondaars opgetekend. Wanneer Jona, David, Petrus, enz. niet in den Bijbel stonden, zegt Luther, waar zouden we arme zondaars blijven, als de zonde ontwaakt en levendig wordt? Wij willen niet schelden op Jona, die zeker in groten kommer, angst en nood geweest is, hoewel hij niet goed heeft gedaan, maar wij willen er deze lering uit trekken, dat, daar wij zien, hoe ook de allerheiligste mannen hun verkeerdheden, misslagen en gebreken hebben, wij ook niet moeten wanhopen, al is het dat wij velerlei gebreken en ellendigheid in ons bevinden; wij moeten aan het woord van Paulus denken: "die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. " Want de misslagen en struikelingen van voortreffelijke, heilige en grote mannen moeten ons een troost zijn en niet ene reden om te veroordelen. Het is toch waar, dat ons de gebreken der heiligen meer vertroosten dan hun grote daden en wonderen. Wanneer wij aan hun voortreffelijke tekenen denken ontzinkt ons het hart, want wij gevoelen en weten, dat wij hun in `t minst niet gelijk zijn. Wanneer wij echter zien, hoe zij ook hun gebreken hebben gehad, dan krijgen wij moed, en zeggen: Ik ben toch in dit hospitaal niet alleen ziek; ik ben toch niet alleen een arm zondaar, maar alle heiligen moeten mij de hand geven en met mij bidden: "Ach Heere! ga niet in `t gericht met Uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor U rechtvaardig zijn. " .

Bovenal is Jona's ongehoorzaamheid aan alle dienaren en predikers van Gods woord ter waarschuwing nedergeschreven, dat zij niet, als het natuurlijke hart, vlees en bloed, steeds geneigd zijn, uit menschenliefde of mensenvrees den Heere en Zijne bevelen, om den zondaren het gericht, den boetvaardigen Gods genade te verkondigen, ontlopen, en zich liever overgeven aan de gedachten en bezigheden van het dagelijks leven, aan de zorgen voor het dagelijks brood en aan gemak, en de dwaze hoop, dat de Heere ze niet zal vinden en straffen.

Wat u God te doen geeft, moet gij doen zonder enige tegenspraak. Die den last geeft, geeft ook de schouders om te dragen. Die vlucht verzwaart den last.

Vers 4

4. Maar de HEERE, wien wind en zee gehoorzaam zijn, wierpdoor bijzondere beschikking, als Jona in die dwaze hoop om den Heere te kunnen ontvlieden, op zee was gegaan (Psalms 149:9), enen groten wind op de zee, en er werd een grote storm in de zee, zelfs zogroot, dat het schip dacht te breken.

De wind gehoorzaamt zijnen Heere, maar de mens wil het niet doen!

Hoe blind zijn dikwijls de mensen, dat zij daar rust zoeken, waar zij die het minst vinden. Jona vlucht op de zee, waarop het toch zo onbestendig en gevaarlijk is (2 Corinthians 11:25. Psalms 107:29)! hij vlucht onder de menigte van ongelovigen, en wil bij hen raad zoeken tegen den toorn Gods, terwijl hij in het scheepje van Gods kerk en aan het roer daarvan had moeten blijven. Gods dienaar had bij deze zondaars niets te doen. Zo brengt ons ons vlees en bloed, als wij deze volgen, in velerlei gezelschap, waar wij niet bij behoren. (Psalms 50:18

Het is gene kleine weldaad, als God enen zondaar dadelijk na de begane zonde ernstig bestraft.

Vers 4

4. Maar de HEERE, wien wind en zee gehoorzaam zijn, wierpdoor bijzondere beschikking, als Jona in die dwaze hoop om den Heere te kunnen ontvlieden, op zee was gegaan (Psalms 149:9), enen groten wind op de zee, en er werd een grote storm in de zee, zelfs zogroot, dat het schip dacht te breken.

De wind gehoorzaamt zijnen Heere, maar de mens wil het niet doen!

Hoe blind zijn dikwijls de mensen, dat zij daar rust zoeken, waar zij die het minst vinden. Jona vlucht op de zee, waarop het toch zo onbestendig en gevaarlijk is (2 Corinthians 11:25. Psalms 107:29)! hij vlucht onder de menigte van ongelovigen, en wil bij hen raad zoeken tegen den toorn Gods, terwijl hij in het scheepje van Gods kerk en aan het roer daarvan had moeten blijven. Gods dienaar had bij deze zondaars niets te doen. Zo brengt ons ons vlees en bloed, als wij deze volgen, in velerlei gezelschap, waar wij niet bij behoren. (Psalms 50:18

Het is gene kleine weldaad, als God enen zondaar dadelijk na de begane zonde ernstig bestraft.

Vers 5

5. Toen vreesden de zeelieden zeer, en riepen, daar zij heidenen waren, en uit verschillende streken van Fenicië, een iegelijk tot zijnen god, en, als de storm toch niet ophield, wierpen zij de vaten, die in het schip waren, in de zee, om het van dezelve te verlichten1), en het gevaar van wegzinken onder de golven te verminderen; maar Jona was reeds v r het uitbreken van den storm nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag daar neer in zorgeloze gerustheid 2), zonder te vermoeden dat de straffende hand van zijnen God reeds over hem was, en was met enen diepen slaap bevangen 3). 1) De zeelieden wierpen het gereedschap uit; maar het schip werd in `t geheel niet verlicht. Waarom? Omdat niets een zo drukkende last is als de zonde en de ongehoorzaamheid.

2) De meningen der uitleggers over de oorzaak van Jona's diepen slaap zijn verschillend. De meesten geloven, dat zijn kwaad geweten hem zo gekweld heeft, dat hij moedeloos, mistroostig en ten gevolge zijner inspanning zich te slapen zal hebben gelegd, om zo wanhopig te wachten, wat hem om zijne ongehoorzaamheid zou overkomen. "Jona lag in doffe droefheid ingeslapen in het ruim. Hem wekte de storm niet, want in zijn hart had hij enen groten storm gehad, en hij dacht dien te zijn ontlopen. " .

Het meest juiste is zeker aan te nemen, dat de zorgeloosheid, waarmee Jona het schip had beklommen, bij hem nog voortduurde op de zee, zodat hij zich zelfs legde te slapen. "Dat mag wel een doodslaap heten, dien hij ten laatste sliep, terwijl hij spoedig daarop in den dood moest gaan. Maar zo gaat het overal met den zondaren God handelt alzo met hem, even als hier met Jona, want Jona had zich zeer bezondigd tegen God: omdat echter God zwijgt en stil houdt met straffen, en de zonde niet terughoudt, en er niet dadelijk in slaat, zo is de natuur en aard der zonde, dat zij den mens verblindt en verstokt, opdat hij in veiligheid komt en niet vreest, maar zich nederlegt en slaapt en niet ziet, welk een groot onweder er boven hem is, dat hem ontzaglijk opwekken zal.

Vermoeid van de reis, en verblijd, dat hij zijn oogmerk bereikt had, was hij ingesluimerd, en de beweging van het schip deed hem nog dieper inslapen.

Ook de slaap van Jona behoorde tot zijne vlucht. Judas vluchtte nog verder, daar hij zich verhing.

3) Het woord in den grondtekst wijst een diepen slaap aan. Hij sliep zo vast, dat hem noch het geschrei der mensen, noch het geraas bij het uitwerpen der waren, noch het woeden van storm en golven wekte, maar de opperschipper hem eerst schudden moest. Hierbij was zeker Gods bijzondere besturing, opdat Jona in zijn ontwaken te gemakkelijker van zijne zonde zou kunnen overtuigd worden, want wanneer hij gewaakt had, zou de schipper gene gelegenheid hebben gehad, hem door zijne harde toespraak het geweten te treffen.

Jona bedacht niet, dat God hem ook hier kon bereiken, wanneer hij zich onttrekken wilde aan den last, hem opgedragen. Daarom legde hij zich als een zorgeloze te slapen, en sliep zelfs zeer vast-

Vers 5

5. Toen vreesden de zeelieden zeer, en riepen, daar zij heidenen waren, en uit verschillende streken van Fenicië, een iegelijk tot zijnen god, en, als de storm toch niet ophield, wierpen zij de vaten, die in het schip waren, in de zee, om het van dezelve te verlichten1), en het gevaar van wegzinken onder de golven te verminderen; maar Jona was reeds v r het uitbreken van den storm nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag daar neer in zorgeloze gerustheid 2), zonder te vermoeden dat de straffende hand van zijnen God reeds over hem was, en was met enen diepen slaap bevangen 3). 1) De zeelieden wierpen het gereedschap uit; maar het schip werd in `t geheel niet verlicht. Waarom? Omdat niets een zo drukkende last is als de zonde en de ongehoorzaamheid.

2) De meningen der uitleggers over de oorzaak van Jona's diepen slaap zijn verschillend. De meesten geloven, dat zijn kwaad geweten hem zo gekweld heeft, dat hij moedeloos, mistroostig en ten gevolge zijner inspanning zich te slapen zal hebben gelegd, om zo wanhopig te wachten, wat hem om zijne ongehoorzaamheid zou overkomen. "Jona lag in doffe droefheid ingeslapen in het ruim. Hem wekte de storm niet, want in zijn hart had hij enen groten storm gehad, en hij dacht dien te zijn ontlopen. " .

Het meest juiste is zeker aan te nemen, dat de zorgeloosheid, waarmee Jona het schip had beklommen, bij hem nog voortduurde op de zee, zodat hij zich zelfs legde te slapen. "Dat mag wel een doodslaap heten, dien hij ten laatste sliep, terwijl hij spoedig daarop in den dood moest gaan. Maar zo gaat het overal met den zondaren God handelt alzo met hem, even als hier met Jona, want Jona had zich zeer bezondigd tegen God: omdat echter God zwijgt en stil houdt met straffen, en de zonde niet terughoudt, en er niet dadelijk in slaat, zo is de natuur en aard der zonde, dat zij den mens verblindt en verstokt, opdat hij in veiligheid komt en niet vreest, maar zich nederlegt en slaapt en niet ziet, welk een groot onweder er boven hem is, dat hem ontzaglijk opwekken zal.

Vermoeid van de reis, en verblijd, dat hij zijn oogmerk bereikt had, was hij ingesluimerd, en de beweging van het schip deed hem nog dieper inslapen.

Ook de slaap van Jona behoorde tot zijne vlucht. Judas vluchtte nog verder, daar hij zich verhing.

3) Het woord in den grondtekst wijst een diepen slaap aan. Hij sliep zo vast, dat hem noch het geschrei der mensen, noch het geraas bij het uitwerpen der waren, noch het woeden van storm en golven wekte, maar de opperschipper hem eerst schudden moest. Hierbij was zeker Gods bijzondere besturing, opdat Jona in zijn ontwaken te gemakkelijker van zijne zonde zou kunnen overtuigd worden, want wanneer hij gewaakt had, zou de schipper gene gelegenheid hebben gehad, hem door zijne harde toespraak het geweten te treffen.

Jona bedacht niet, dat God hem ook hier kon bereiken, wanneer hij zich onttrekken wilde aan den last, hem opgedragen. Daarom legde hij zich als een zorgeloze te slapen, en sliep zelfs zeer vast-

Vers 6

6. En de opperschipper de eerste stuurman naderde, toen het gevaar op het hoogst was, tot hem, en wekte hem op, en zei tot hem: wat is u, gij hard slapende? hoe is het mogelijk, dat gij in zo groot een levensgevaar voor ons allen zo zorgeloos slaapt! Sta op, roep tot uwen God, zo als ieder van ons reeds zijnen God heeft aangeroepen; misschien zal die God aan ons gedenken, en ons Zijnen almachtigen bijstand schenken, (Psalms 40:18), dat wij niet vergaan?

"Misschien vermag uw God iets" ach enkel dolksteken in Jona's hart, die God geheel anders kende, dan deze, en hij was aan Zijne school ontlopen. De verst verwijderden moeten naar God vragen, en hij, die zo nabij Hem was, had zich verwijderd, alsof bij Hem verderf te vinden was. Welk een beschaming! .

Zo moet dikwijls een in onze ogen onkundige komen, om ons de waarheid te zeggen. Welke gedachten, welk verborgen lijden een Jona moet gehad hebben, kan ieder Christen gemakkelijk begrijpen. Hij weet, dat hij tegen Gods bevel gehandeld heeft. Hij weet dat deze storm om zijnentwil geschiedt. Zal hij nu God om hulp aanroepen? Hij ziet, dat hij het ongeluk niet kan ontkomen, en nu ligt de hand Gods op hem, en drukt hem ter neer.

Als een gelovige aan het vallen is, dan is hij minder in geestelijke werkzaamheid dan de onbekeerde. Hoe beschaming was deze toespraak voor Jona, zij, die den waren God niet kennen, bidden, waken en werken, en de enige man op het schip, die den waren God kent, bidt, waakt en arbeidt niet, maar slaapt De Hebreër, ja de Profeet des Heeren moet door den afgodendienaar wakker geschud, tot het gebed geroepen, tot zijnen plicht gebracht worden. En gaat het niet nog zo in het geloofsleven van een iegelijk onzer, dat wij door dezulken, die gene gelovigen zijn, meermalen aan onze verplichtingen herinnerd worden, alsof juist zij ons moeten toeroepen: "Bedenkt welk een schat gij in uw geloof bezit, waarvan gij geen gebruik maakt?" Roep tot uwen God! Hoe liefelijk is het te zien aan boord van een schip, dat in nood, dat in gevaar is van te vergaan, dat men elkaar opwekt tot het gebed, omdat men nog gelooft, dat God het gebed verhoren kan. O hoe beschaamt die Heidense opperschipper hiermede die geleerden onder ons, die God deze macht ontzeggen, en hoe beschaamt hij velen onzer opperschippers en zeelieden, die, ofschoon den driemaal heiligen naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes op hun voorhoofd dragende, aan boord van hun schepen van God niet willen weten dan om Zijnen heiligen naam vloekend, en zich en anderen vervloekende schandelijk te misbruiken! .

Vers 6

6. En de opperschipper de eerste stuurman naderde, toen het gevaar op het hoogst was, tot hem, en wekte hem op, en zei tot hem: wat is u, gij hard slapende? hoe is het mogelijk, dat gij in zo groot een levensgevaar voor ons allen zo zorgeloos slaapt! Sta op, roep tot uwen God, zo als ieder van ons reeds zijnen God heeft aangeroepen; misschien zal die God aan ons gedenken, en ons Zijnen almachtigen bijstand schenken, (Psalms 40:18), dat wij niet vergaan?

"Misschien vermag uw God iets" ach enkel dolksteken in Jona's hart, die God geheel anders kende, dan deze, en hij was aan Zijne school ontlopen. De verst verwijderden moeten naar God vragen, en hij, die zo nabij Hem was, had zich verwijderd, alsof bij Hem verderf te vinden was. Welk een beschaming! .

Zo moet dikwijls een in onze ogen onkundige komen, om ons de waarheid te zeggen. Welke gedachten, welk verborgen lijden een Jona moet gehad hebben, kan ieder Christen gemakkelijk begrijpen. Hij weet, dat hij tegen Gods bevel gehandeld heeft. Hij weet dat deze storm om zijnentwil geschiedt. Zal hij nu God om hulp aanroepen? Hij ziet, dat hij het ongeluk niet kan ontkomen, en nu ligt de hand Gods op hem, en drukt hem ter neer.

Als een gelovige aan het vallen is, dan is hij minder in geestelijke werkzaamheid dan de onbekeerde. Hoe beschaming was deze toespraak voor Jona, zij, die den waren God niet kennen, bidden, waken en werken, en de enige man op het schip, die den waren God kent, bidt, waakt en arbeidt niet, maar slaapt De Hebreër, ja de Profeet des Heeren moet door den afgodendienaar wakker geschud, tot het gebed geroepen, tot zijnen plicht gebracht worden. En gaat het niet nog zo in het geloofsleven van een iegelijk onzer, dat wij door dezulken, die gene gelovigen zijn, meermalen aan onze verplichtingen herinnerd worden, alsof juist zij ons moeten toeroepen: "Bedenkt welk een schat gij in uw geloof bezit, waarvan gij geen gebruik maakt?" Roep tot uwen God! Hoe liefelijk is het te zien aan boord van een schip, dat in nood, dat in gevaar is van te vergaan, dat men elkaar opwekt tot het gebed, omdat men nog gelooft, dat God het gebed verhoren kan. O hoe beschaamt die Heidense opperschipper hiermede die geleerden onder ons, die God deze macht ontzeggen, en hoe beschaamt hij velen onzer opperschippers en zeelieden, die, ofschoon den driemaal heiligen naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes op hun voorhoofd dragende, aan boord van hun schepen van God niet willen weten dan om Zijnen heiligen naam vloekend, en zich en anderen vervloekende schandelijk te misbruiken! .

Vers 7

7. Jona deed nu wel, waartoe de opperschipper hem had gevraagd, doch het geweld van den storm verminderde niet. Toen vermoedde de schipper, dat een van hen door een heimelijke misdaad den toorn der goden had opgewekt. Voorts zeiden zij, naar Gods bijzondere ingeving, een ieder tot zijnen metgezel: Komt, en laat ons loten werpen (Ester 3:7) opdat wij der goden verborgen raadsbesluit mogen weten, en alzo om wiens wil ons dit kwaad overkomt, want dat Gods toorn zich openbaarde in het dreigend element was voor hen ontwijfelbaar. Alzo wierpen zij loten, en het lot viel naar `s Heeren beschikking op Jona.

Het lot valt op Jona niet naar de macht van het heidense lot, maar van Hem, die het onzekere lot bestuurde (Proverbs 16:33), Als door een bliksemstraal zal Jona zich getroffen hebben gevoeld, even als Petrus door het hanegekraai. "Gij zijt die man, " riep het hem toe.

Vers 7

7. Jona deed nu wel, waartoe de opperschipper hem had gevraagd, doch het geweld van den storm verminderde niet. Toen vermoedde de schipper, dat een van hen door een heimelijke misdaad den toorn der goden had opgewekt. Voorts zeiden zij, naar Gods bijzondere ingeving, een ieder tot zijnen metgezel: Komt, en laat ons loten werpen (Ester 3:7) opdat wij der goden verborgen raadsbesluit mogen weten, en alzo om wiens wil ons dit kwaad overkomt, want dat Gods toorn zich openbaarde in het dreigend element was voor hen ontwijfelbaar. Alzo wierpen zij loten, en het lot viel naar `s Heeren beschikking op Jona.

Het lot valt op Jona niet naar de macht van het heidense lot, maar van Hem, die het onzekere lot bestuurde (Proverbs 16:33), Als door een bliksemstraal zal Jona zich getroffen hebben gevoeld, even als Petrus door het hanegekraai. "Gij zijt die man, " riep het hem toe.

Vers 8

8. Toen zeiden zij tot hem, om hem te bewegen met eigen mond zijne misdaad te openbaren: Verklaar ons nu, om wiens wil ons dit kwaad overkomt? Hij moet het weten, want u heeft het lot als de schuldige oorzaak van Gods toorn aangewezen; wat is uw werk? is het iets oneerlijks, dat den toorn der goden opgewekt heeft, en van waar komt gij? welk is uw land? en van welk volk zijt gij? 1) Zeg ons alles nauwkeurig, opdat wij daaruit mogen besluiten welke uwe misdaad is en van welken aard. 1) De Heere weet in het vervolgen van de zonde, de beschuldigingen te bestieren, zodat die de zonde het meest bittere zullen maken van den schuldige. Hierom bestiert Hij de scheepslieden, om deze vragen te doen, wat is uw werk, en van waar komt gij, welke is uw land en van welk volk zijt gij? waar van elk een prikkel moest zijn voor Jona's inzicht, dat hij, een Profeet zijnde, van het aangezicht Gods zou vlieden, dat hij van het heilige land en de kerk komende weerspannig zou zijn en achtervolgend meer wist dan de heidenen, dat hij in een weg zou zijn, daar hij geen bevel van God toe had.

Vers 8

8. Toen zeiden zij tot hem, om hem te bewegen met eigen mond zijne misdaad te openbaren: Verklaar ons nu, om wiens wil ons dit kwaad overkomt? Hij moet het weten, want u heeft het lot als de schuldige oorzaak van Gods toorn aangewezen; wat is uw werk? is het iets oneerlijks, dat den toorn der goden opgewekt heeft, en van waar komt gij? welk is uw land? en van welk volk zijt gij? 1) Zeg ons alles nauwkeurig, opdat wij daaruit mogen besluiten welke uwe misdaad is en van welken aard. 1) De Heere weet in het vervolgen van de zonde, de beschuldigingen te bestieren, zodat die de zonde het meest bittere zullen maken van den schuldige. Hierom bestiert Hij de scheepslieden, om deze vragen te doen, wat is uw werk, en van waar komt gij, welke is uw land en van welk volk zijt gij? waar van elk een prikkel moest zijn voor Jona's inzicht, dat hij, een Profeet zijnde, van het aangezicht Gods zou vlieden, dat hij van het heilige land en de kerk komende weerspannig zou zijn en achtervolgend meer wist dan de heidenen, dat hij in een weg zou zijn, daar hij geen bevel van God toe had.

Vers 9

9. En hij zei tot hen: Ik ben een Hebreër (deze naam werd door de Israëlieten zelf gebruikt in het verkeer met buitenlanders of in tegenstelling tegen andere volken), en ik vreze, ik vereer wat mijnen godsdienst aangaat, den HEERE Jehova, den God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. Hierop verhaalde hij hun, welk bevel hij van God had ontvangen, en hoe hij zich door de vlucht tegen Hem zwaar had bezondigd.

Si homo velat, deus revelat; si homo tegit, Deus detegit; ei homo agnoscit, Deus ignoscit. (Als de mens verbergt openbaart God; als de mens bedekt ontdekt God; als de mens belijdt, vergeeft God.

Door het vrezen van den Heere kan Jona niet willen zeggen, dat hij den God van Israël in waarheid diende. Het tegendeel was blijkbaar uit zijn gedrag. Hij schijnt derhalve ene slaafse vrees te bedoelen, zodat hij, in antwoord op de vragen der overige schepelingen, zeggen wilde: Ik vrees den Heere, den God des hemels, den enigen en waren God. De reden van het ontzettend gevaar, waarin wij thans verkeren, is niet gelegen in mijn beroep, in mijne land- en volksgenoten. Maar uit vrees, omdat ik de bevelen des Heeren, den God mijns volks schroomde te volbrengen, vlucht ik voor Zijn aangezicht, en nu vrees ik Zijne geduchte wraak, welke mij zo kennelijk achtervolgt. Het is om mijnentwil, dat deze storm zo vreselijk woedt. Hij, die de zee en het droge gemaakt heeft, zendt dit onweder om mij te straffen.

Ik beef voor den God des hemels, den God van mijne vaderen, wiens last ik versmaad heb.

Vers 9

9. En hij zei tot hen: Ik ben een Hebreër (deze naam werd door de Israëlieten zelf gebruikt in het verkeer met buitenlanders of in tegenstelling tegen andere volken), en ik vreze, ik vereer wat mijnen godsdienst aangaat, den HEERE Jehova, den God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. Hierop verhaalde hij hun, welk bevel hij van God had ontvangen, en hoe hij zich door de vlucht tegen Hem zwaar had bezondigd.

Si homo velat, deus revelat; si homo tegit, Deus detegit; ei homo agnoscit, Deus ignoscit. (Als de mens verbergt openbaart God; als de mens bedekt ontdekt God; als de mens belijdt, vergeeft God.

Door het vrezen van den Heere kan Jona niet willen zeggen, dat hij den God van Israël in waarheid diende. Het tegendeel was blijkbaar uit zijn gedrag. Hij schijnt derhalve ene slaafse vrees te bedoelen, zodat hij, in antwoord op de vragen der overige schepelingen, zeggen wilde: Ik vrees den Heere, den God des hemels, den enigen en waren God. De reden van het ontzettend gevaar, waarin wij thans verkeren, is niet gelegen in mijn beroep, in mijne land- en volksgenoten. Maar uit vrees, omdat ik de bevelen des Heeren, den God mijns volks schroomde te volbrengen, vlucht ik voor Zijn aangezicht, en nu vrees ik Zijne geduchte wraak, welke mij zo kennelijk achtervolgt. Het is om mijnentwil, dat deze storm zo vreselijk woedt. Hij, die de zee en het droge gemaakt heeft, zendt dit onweder om mij te straffen.

Ik beef voor den God des hemels, den God van mijne vaderen, wiens last ik versmaad heb.

Vers 10

10. Toen vreesden die mannen met grote vrees want zij zagen den verschrikkelijken toorn van dezen machtigen God over Jona's zonde in den storm en het doodsgevaar voor zich. Ontzet riepen zij, en zeiden zij tot hem: Wat hebt gij gedaan? want de mannen wisten, dat hij van des HEEREN aangezicht vlood; want hij had het hun zo even (Jonah 1:9)te kennen gegeven.

Vers 10

10. Toen vreesden die mannen met grote vrees want zij zagen den verschrikkelijken toorn van dezen machtigen God over Jona's zonde in den storm en het doodsgevaar voor zich. Ontzet riepen zij, en zeiden zij tot hem: Wat hebt gij gedaan? want de mannen wisten, dat hij van des HEEREN aangezicht vlood; want hij had het hun zo even (Jonah 1:9)te kennen gegeven.

Vers 11

11. Voorts zeiden zij tot hem, om zich door eigendunkelijke bestraffing van enen vereerder en Profeet van dezen zo machtigen God niet op nieuw in doodsgevaar te brengen: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil wordt van ons. Spreukenek zelf uw oordeel uit, want als vereerder van dezen God kunt gij zelf het best de grootheid uwer zonde afmeten. Zij vraagden hem dit, want de zee word hoe langer hoe onstuimiger, en woedde steeds voort.

Vers 11

11. Voorts zeiden zij tot hem, om zich door eigendunkelijke bestraffing van enen vereerder en Profeet van dezen zo machtigen God niet op nieuw in doodsgevaar te brengen: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil wordt van ons. Spreukenek zelf uw oordeel uit, want als vereerder van dezen God kunt gij zelf het best de grootheid uwer zonde afmeten. Zij vraagden hem dit, want de zee word hoe langer hoe onstuimiger, en woedde steeds voort.

Vers 12

12. En hij zei tot hen, in berouwvolle belijdenis, dat zijne zonde van opstand tegen God den dood verdient had, en Gods toorn alleen door zijnen dood kon worden verzoend: Neemt mij op, en werpt mij in de zee, ik ben bereid den dood te lijden, dien in verdiend heb, zo zal de zee stil worden van ulieden a), en gij zult van den dood gered worden; want ik weet zeker, dat deze grote storm ulieden om mijnentwil overkomt.

1) Niet als Profeet velt Jona dit oordeel, maar als gelovig Israëliet, die den ernst der gerechtigheid van den heiligen God uit de wet en uit de geschiedenis van zijn volk kent.

2) Jona is, al is het ook zeer zwak, een voorbeeld van Christus. Christus was de getrouwe, en gaf zich voor hen, die altijd ontrouw waren, in den dood, maar Jona heeft de trouw verloochend; daarom was hij ook nog niet de rechte "duif" des vredes, maar ene voorzegging van haar. Hij geeft zich toch voor anderen in den dood, in welke hij ze hoofdzakelijk zelf gebracht had; zij hebben zegen daarvan voor het lichaam en nog meer voor de ziel.

Jona vluchtte van het land en ontvluchtte Gods toorn niet. Hij vluchtte van het land en bracht op zee den storm. Niet alleen verkreeg bij door de vlucht geen goed, maar bracht ook nog diegenen, die met hem waren, in het hoogste gevaar, opdat wij daaruit leren dat gelijk hem, die in zonden leeft, ook de vaart niets helpt, zo degene, die de zonde van zich heeft gedaan, noch de zee vernietigt, noch de wilde dieren verteren.

Jona zegt: "neemt mij, en werpt mij in de zee, " maar hij stort er zichzelven niet in. Dat onderscheid is er tussen een ontwaakt en wanhopend geweten.

Welk een woord! het opent ons de geschiedenis der wereld. Hoe, om de ongehoorzaamheid van n mens is geheel de zee in beroering, en is alles wat haar bevaart in gevaar van te vergaan! En wat doet dien storm liggen en bedaren? De ondergang van dien ongehoorzamen mens. Het is ons een treffend beeld van de grote waarheid, dat alleen de zonde Gods heerlijke schepping in beroering brengt, en dat alleen de tenietdoening der zonde de verstoorde orde herstelt. Doch hierin was dan ook Jona het grote beeld, de type van Christus. De Heere Christus zou Zich overgeven tot behoud der kerk, gelijk Jona zich overgaf tot behoud van het schip, de hittigheid van Gods toorn zou zich afwenden van den zondaar door de nederdaling van Christus in de diepte des grafs, gelijk de woedende golven zich stilden door het werpen van Jona in de zee. Doch ziet dan hier de kleine, zwakke Jona in al de kracht en heerlijkheid des geloofs; ja ziet en bewondert en aanbidt de goddelijke genade, die zulk een held uit zulk een vervaagd man maken kan. Zo vreesachtig hij was om naar Ninev te gaan, zo moedig was hij nu om zich in de zee te laten werpen. Dat was een veel erger lot dan hem te Ninev wachtte, want daar zou hem niets gebeuren; maar hij zou beschaamd worden over zijne vrees. In den dienst van God wordt enkel moed vereist. Zo gaat menig zendeling naar een volk, waar nog nimmer een zendeling kwam, en hij slaagt in zijne zending. Wie slechts met God durft, dien zal het gelukken. Jona biedt zich zelven ten offer aan. Hij geeft terstond bewijs van zijne profetische bediening door de uitlegging te geven van hetgeen er gebeurde, en Gods wil en bedoeling er mede te verkondigen. Het was om hem, Jona, te doen, hij moest uitgeworpen worden, en hij is dan ook nu geheel gewillig bereid om zijn leven over te geven, ten einde de schepelingen te behouden. Trouwens het komt in de liefde tot God en den naaste daarop aan, dat wij ons zelven willen geven. Velen geven hun geld en goed en alles wat zij hebben aan den Heere, maar hun hart, hun leven behouden zij voor zich zelven. En toch begeert reeds de ene mens van den anderen niet zozeer zijne gaven als wel zijn hart en zijne liefde. Hoeveel te meer moet God dit eisen. Nu kunnen wij op tweeërlei wijze Gode ons leven geven: door voor Hem te leven en voor Hem te sterven. Het laatste was bijzonder het voorrecht der martelaren, zij leefden en stierven voor den Heere; in onze dagen en in onze maatschappelijke toestanden kunnen wij voor den Heere leven en in Hem sterven, maar niet voor Hem sterven, ofschoon niemand weet, waartoe hij nog door den Heere kan geroepen worden.

Jona spreekt hier alzo niet om van het leven af te zijn, en van de verdrietelijkheden van het leven, maar als Profeet, wetende wat Gods wil was, maar ook uit een gevoel van de rechtvaardigheid der straf over de zonde.

Hij weet dat hij tegen Gods bevel was ingegaan, dat alleen om hem deze grote storm was gekomen, maar ook dat God machtig was om hem te redden, indien het Hem behaagde.

Den dood had hij verdiend, maar uit genade kon God hem ook nog redden.

Vers 12

12. En hij zei tot hen, in berouwvolle belijdenis, dat zijne zonde van opstand tegen God den dood verdient had, en Gods toorn alleen door zijnen dood kon worden verzoend: Neemt mij op, en werpt mij in de zee, ik ben bereid den dood te lijden, dien in verdiend heb, zo zal de zee stil worden van ulieden a), en gij zult van den dood gered worden; want ik weet zeker, dat deze grote storm ulieden om mijnentwil overkomt.

1) Niet als Profeet velt Jona dit oordeel, maar als gelovig Israëliet, die den ernst der gerechtigheid van den heiligen God uit de wet en uit de geschiedenis van zijn volk kent.

2) Jona is, al is het ook zeer zwak, een voorbeeld van Christus. Christus was de getrouwe, en gaf zich voor hen, die altijd ontrouw waren, in den dood, maar Jona heeft de trouw verloochend; daarom was hij ook nog niet de rechte "duif" des vredes, maar ene voorzegging van haar. Hij geeft zich toch voor anderen in den dood, in welke hij ze hoofdzakelijk zelf gebracht had; zij hebben zegen daarvan voor het lichaam en nog meer voor de ziel.

Jona vluchtte van het land en ontvluchtte Gods toorn niet. Hij vluchtte van het land en bracht op zee den storm. Niet alleen verkreeg bij door de vlucht geen goed, maar bracht ook nog diegenen, die met hem waren, in het hoogste gevaar, opdat wij daaruit leren dat gelijk hem, die in zonden leeft, ook de vaart niets helpt, zo degene, die de zonde van zich heeft gedaan, noch de zee vernietigt, noch de wilde dieren verteren.

Jona zegt: "neemt mij, en werpt mij in de zee, " maar hij stort er zichzelven niet in. Dat onderscheid is er tussen een ontwaakt en wanhopend geweten.

Welk een woord! het opent ons de geschiedenis der wereld. Hoe, om de ongehoorzaamheid van n mens is geheel de zee in beroering, en is alles wat haar bevaart in gevaar van te vergaan! En wat doet dien storm liggen en bedaren? De ondergang van dien ongehoorzamen mens. Het is ons een treffend beeld van de grote waarheid, dat alleen de zonde Gods heerlijke schepping in beroering brengt, en dat alleen de tenietdoening der zonde de verstoorde orde herstelt. Doch hierin was dan ook Jona het grote beeld, de type van Christus. De Heere Christus zou Zich overgeven tot behoud der kerk, gelijk Jona zich overgaf tot behoud van het schip, de hittigheid van Gods toorn zou zich afwenden van den zondaar door de nederdaling van Christus in de diepte des grafs, gelijk de woedende golven zich stilden door het werpen van Jona in de zee. Doch ziet dan hier de kleine, zwakke Jona in al de kracht en heerlijkheid des geloofs; ja ziet en bewondert en aanbidt de goddelijke genade, die zulk een held uit zulk een vervaagd man maken kan. Zo vreesachtig hij was om naar Ninev te gaan, zo moedig was hij nu om zich in de zee te laten werpen. Dat was een veel erger lot dan hem te Ninev wachtte, want daar zou hem niets gebeuren; maar hij zou beschaamd worden over zijne vrees. In den dienst van God wordt enkel moed vereist. Zo gaat menig zendeling naar een volk, waar nog nimmer een zendeling kwam, en hij slaagt in zijne zending. Wie slechts met God durft, dien zal het gelukken. Jona biedt zich zelven ten offer aan. Hij geeft terstond bewijs van zijne profetische bediening door de uitlegging te geven van hetgeen er gebeurde, en Gods wil en bedoeling er mede te verkondigen. Het was om hem, Jona, te doen, hij moest uitgeworpen worden, en hij is dan ook nu geheel gewillig bereid om zijn leven over te geven, ten einde de schepelingen te behouden. Trouwens het komt in de liefde tot God en den naaste daarop aan, dat wij ons zelven willen geven. Velen geven hun geld en goed en alles wat zij hebben aan den Heere, maar hun hart, hun leven behouden zij voor zich zelven. En toch begeert reeds de ene mens van den anderen niet zozeer zijne gaven als wel zijn hart en zijne liefde. Hoeveel te meer moet God dit eisen. Nu kunnen wij op tweeërlei wijze Gode ons leven geven: door voor Hem te leven en voor Hem te sterven. Het laatste was bijzonder het voorrecht der martelaren, zij leefden en stierven voor den Heere; in onze dagen en in onze maatschappelijke toestanden kunnen wij voor den Heere leven en in Hem sterven, maar niet voor Hem sterven, ofschoon niemand weet, waartoe hij nog door den Heere kan geroepen worden.

Jona spreekt hier alzo niet om van het leven af te zijn, en van de verdrietelijkheden van het leven, maar als Profeet, wetende wat Gods wil was, maar ook uit een gevoel van de rechtvaardigheid der straf over de zonde.

Hij weet dat hij tegen Gods bevel was ingegaan, dat alleen om hem deze grote storm was gekomen, maar ook dat God machtig was om hem te redden, indien het Hem behaagde.

Den dood had hij verdiend, maar uit genade kon God hem ook nog redden.

Vers 13

13. Maar de mannen waagden het toch niet, dat harde oordeel te volvoeren, maar roeiden, om door de bruisende golven heen te breken, en het schip weer te brengen aan het droge, en zonder zulk een offer het verderf te ontkomen, doch zij konden niet; want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.

Vers 13

13. Maar de mannen waagden het toch niet, dat harde oordeel te volvoeren, maar roeiden, om door de bruisende golven heen te breken, en het schip weer te brengen aan het droge, en zonder zulk een offer het verderf te ontkomen, doch zij konden niet; want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.

Vers 14

14. Toen besloten zij in hunnen nood ten laatste Jona's vonnis te volvoeren. Vooraf echter riepen zij, daar zij in Jona enen dienaar en Profeet van den almachtigen God zagen, door wiens dood zij vreesden zich bijzonder voor dezen God schuldig te maken, tot den HEERE, tot Jehova, den God van Jona, die Zich aan hen in den storm over Jona's woorden had geopenbaard. Zij baden en zeiden: Och HEERE! laat ons toch niet als misdadigers des doods waardig zijn in Uwe ogen, laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, die wij thans in den dood willen geven; En legin zijnen dood geen onschuldige bloed op ons 1), want Gij, HEERE! hebttoch door het zenden van storm en door bestiering van het lot op Jona gedaan, gelijk het U heeft behaagd. Gij hebt zelf ons Uwen heiligen wil daardoor aangewezen, dat wij hem als des doods schuldig tot verzoening van Uwen toorn in de zee moeten werpen 2).

1) Wij zien, dat deze mensen, hoewel zij nooit de lering der wet hadden gehad, toch van nature reeds zo geleerd waren, dat zij wisten, dat mensenbloed Gode lief en dierbaar was.

Uiterste noodzakelijkheden geven aan den mens geen ruimte, om recht te doen, dan hetgeen zij daartoe van God recht hebben. Want deze zeelieden oordeelden dat geen noodzakelijkheid hen kon bevrijden van de schuld van onschuldig bloed, in het uitwerpen van Jona, dan alleen Gods geopenbaarde wil.

2) Wanneer de ontrouw van Jona dit reeds had teweeggebracht, dat de heidenen naar Gods woord en wil leerden luisteren, Hem vreesden en Hem in gebed naderden, wat zou God niet met Zijnen getrouwen dienaar hebben volbracht! .

Deze mannen doen hier belijdenis van Gods Soevereiniteit. Dat het de Heere is, die met het heir des hemels en de inwoners der aarde doet naar Zijn welbehagen. Daarom roepen zij tot Hem en doen hiervan bekentenis om daarmee hun conscientie te bevrijden en vrijmoedigheid te ontvangen om Jona in zee te werpen.

Vers 14

14. Toen besloten zij in hunnen nood ten laatste Jona's vonnis te volvoeren. Vooraf echter riepen zij, daar zij in Jona enen dienaar en Profeet van den almachtigen God zagen, door wiens dood zij vreesden zich bijzonder voor dezen God schuldig te maken, tot den HEERE, tot Jehova, den God van Jona, die Zich aan hen in den storm over Jona's woorden had geopenbaard. Zij baden en zeiden: Och HEERE! laat ons toch niet als misdadigers des doods waardig zijn in Uwe ogen, laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, die wij thans in den dood willen geven; En legin zijnen dood geen onschuldige bloed op ons 1), want Gij, HEERE! hebttoch door het zenden van storm en door bestiering van het lot op Jona gedaan, gelijk het U heeft behaagd. Gij hebt zelf ons Uwen heiligen wil daardoor aangewezen, dat wij hem als des doods schuldig tot verzoening van Uwen toorn in de zee moeten werpen 2).

1) Wij zien, dat deze mensen, hoewel zij nooit de lering der wet hadden gehad, toch van nature reeds zo geleerd waren, dat zij wisten, dat mensenbloed Gode lief en dierbaar was.

Uiterste noodzakelijkheden geven aan den mens geen ruimte, om recht te doen, dan hetgeen zij daartoe van God recht hebben. Want deze zeelieden oordeelden dat geen noodzakelijkheid hen kon bevrijden van de schuld van onschuldig bloed, in het uitwerpen van Jona, dan alleen Gods geopenbaarde wil.

2) Wanneer de ontrouw van Jona dit reeds had teweeggebracht, dat de heidenen naar Gods woord en wil leerden luisteren, Hem vreesden en Hem in gebed naderden, wat zou God niet met Zijnen getrouwen dienaar hebben volbracht! .

Deze mannen doen hier belijdenis van Gods Soevereiniteit. Dat het de Heere is, die met het heir des hemels en de inwoners der aarde doet naar Zijn welbehagen. Daarom roepen zij tot Hem en doen hiervan bekentenis om daarmee hun conscientie te bevrijden en vrijmoedigheid te ontvangen om Jona in zee te werpen.

Vers 15

15. En zij namen Jona op, nadat zij alzo in vrees van te zondigen hadden gebeden, en wierpen hem in de zee. Toen stond de zeeplotseling stil van hare verbolgenheid, want zij had gevonden wat zij zocht.

Het is niet te verwonderen dat zij, die aan gene verzoening van den zondaar door de voldoening aan de gerechtigheid van God geloven, ook het boek Jona als een verdichtsel beschouwen, want deze waarheid wordt hier zo historisch duidelijk geleerd, dat men zich moedwillig blind moet houden, om dit niet te zien. De verbolgenheid der zee ontstaat door de verbolgenheid Gods, eiste voldoening van den schuldige, eiste hem zelven ten offer en nauwelijks is deze voldoening gegeven, dat offer gebracht of de zee staat stil van hare verbolgenheid; de ban was opgeheven en alles keerde tot zijne gewone orde terug.

Vers 15

15. En zij namen Jona op, nadat zij alzo in vrees van te zondigen hadden gebeden, en wierpen hem in de zee. Toen stond de zeeplotseling stil van hare verbolgenheid, want zij had gevonden wat zij zocht.

Het is niet te verwonderen dat zij, die aan gene verzoening van den zondaar door de voldoening aan de gerechtigheid van God geloven, ook het boek Jona als een verdichtsel beschouwen, want deze waarheid wordt hier zo historisch duidelijk geleerd, dat men zich moedwillig blind moet houden, om dit niet te zien. De verbolgenheid der zee ontstaat door de verbolgenheid Gods, eiste voldoening van den schuldige, eiste hem zelven ten offer en nauwelijks is deze voldoening gegeven, dat offer gebracht of de zee staat stil van hare verbolgenheid; de ban was opgeheven en alles keerde tot zijne gewone orde terug.

Vers 16

16. Dies vreesden de mannen, die schippers, den HEERE, den God Israëls, den Schepper van hemel en aarde, met grote vreze, want zij erkenden daarin duidelijk de hand van den heiligen God; en zij slachtten den HEERE reeds op het schip slachtoffer, zoen- en dankoffer, en beloofden geloften, dat zij Hem na gelukkige aankomst aan het doel hunner vaart nog meerdere offers zouden brengen.

Met dat alles bewezen zij duidelijk, dat ook heidenen voor de openbaring van den waren God vatbaar konden gemaakt worden, en hoe groot Jona's zonde was.

Wat hier met deze zeelieden gebeurt was een voorteken van wat op de prediking van Jona met Ninev zou geschieden.

Het was geen waarachtige bekering, maar een ogenblikkelijk erkennen van Gods oppermajesteit. De storm, Jona, de stilte na den storm, alles werkt zamen om hen een hogen dunk van Gods Almacht en Opperhoogheid te doen krijgen, en daarom slachtten zij slachtoffers en deden beloften voor de toekomst.

II. Jonah 1:17-Hoofdst 2:10. Het was echter den Heere niet te doen, om den dood van Zijnen Profeet maar dat hij zelf uit de zonde gered, een voorbeeld zou worden voor de toekomstige bekering van zijn volk, en ene voorzegging van Hem, die door Zijnen dood en Zijne opstanding de redding van Israël en van de heidenen uit de zonde en den dood zou te weeg brengen. Daarom beschikt de Heere enen groten vis, dat die Jona verslond zonder hem schade aan te doen. In diens buik brengt Jona drie dagen en drie nachten door, en wordt, gelijk hij door het innig gebed uit den buik van den vis bewijst, door berouw en bekering een ander mens. Daarop moet de vis op Gods bevel den Profeet weer op het land spuwen.

Vers 16

16. Dies vreesden de mannen, die schippers, den HEERE, den God Israëls, den Schepper van hemel en aarde, met grote vreze, want zij erkenden daarin duidelijk de hand van den heiligen God; en zij slachtten den HEERE reeds op het schip slachtoffer, zoen- en dankoffer, en beloofden geloften, dat zij Hem na gelukkige aankomst aan het doel hunner vaart nog meerdere offers zouden brengen.

Met dat alles bewezen zij duidelijk, dat ook heidenen voor de openbaring van den waren God vatbaar konden gemaakt worden, en hoe groot Jona's zonde was.

Wat hier met deze zeelieden gebeurt was een voorteken van wat op de prediking van Jona met Ninev zou geschieden.

Het was geen waarachtige bekering, maar een ogenblikkelijk erkennen van Gods oppermajesteit. De storm, Jona, de stilte na den storm, alles werkt zamen om hen een hogen dunk van Gods Almacht en Opperhoogheid te doen krijgen, en daarom slachtten zij slachtoffers en deden beloften voor de toekomst.

II. Jonah 1:17-Hoofdst 2:10. Het was echter den Heere niet te doen, om den dood van Zijnen Profeet maar dat hij zelf uit de zonde gered, een voorbeeld zou worden voor de toekomstige bekering van zijn volk, en ene voorzegging van Hem, die door Zijnen dood en Zijne opstanding de redding van Israël en van de heidenen uit de zonde en den dood zou te weeg brengen. Daarom beschikt de Heere enen groten vis, dat die Jona verslond zonder hem schade aan te doen. In diens buik brengt Jona drie dagen en drie nachten door, en wordt, gelijk hij door het innig gebed uit den buik van den vis bewijst, door berouw en bekering een ander mens. Daarop moet de vis op Gods bevel den Profeet weer op het land spuwen.

Vers 17

17. De HEERE nu beschikte enen groten vis, en gebood dien om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den vis, daarin door Gods wondermacht levend gehouden, drie dagen en drie nachten, (niet juist 3 maal 24 uren, maar naar onze wijze van spreken zo lang, dat Jona op den derden dag weer werd uitgespuwd. (Ester 5:1). Volgens het spraakgebruik des volks zou men menen, dat die vis de walvis is geweest; doch men bedenke dat in onze taal het woordje "wal" "groot" betekent in walvis en walnoot.

God geeft menigmaal zijne goedertierenheid en een blijk van Zijn liefde aan Zijn volk, in een tijd en op een plaats, daar zij zulks het minst verwachten. Want Jona ontmoet Gods goedertierenheid in het hart van een onstuimige zee, in dewelke hij in toorn geworpen werd om bedorven te worden.

Het woord walvis komt viermaal in onze Statenvertaling voor, namelijk bij Genesis 1:12. Job 7:12, Psalms 148:7 en Jonah 1:17. In het Hebreeuws leest men op de drie eerstgenoemde plaatsen het woord Tariim, hetgeen betekent: Grote vis, draak, grote slang, krokodil. Hetzelfde Hebreeuwse woord staat in Exodus 7:9. Deuteronomy 32:33. Psalms 74:13; Psalms 91:13. Isaiah 51:9. Jeremiah 28:1; Jeremiah 51:34. Ezekiel 28:3; Ezekiel 32:3. Dit woord is niet alleen door de onzen met verschillende woorden overgezet, maar ook door de 70 (griekse vertalingen van het Oude Testament), welke in het N. Testament wordt gevolgd. Genesis 1:21 is daar overgezet door het woord Ktas. Ay Job. 1:12. Psalms 48:7 door drakoon, dat draak betekent. In Jonah 1:17 staat echter in het Hebreeën een geheel ander woord, en wel daag gadool, dat is grote vis. Dat woord stamt af van het werkwoord dagah, hetwelk betekent vermenigvuldigen en komt voor in Genesis 48:16, is overgezet "vermenigvuldigen als vissen in menigte. " Het woordenboek van Winer geeft dan ook terecht de betekenis van het woord daag op "een vis, die zich zeer vermenigvuldigt" (de walvis brengt jaarlijks slechts n jong ter wereld). Bij Matthew 12:48 nu is de vertaling der Zeventigen gevolgd, die op de bedoelde plaatsen bij Jona Ketos hebben gebruikt. Dat woord komt in het Nieuwe Testament nergens anders voor; alleen gebruiken het de Zeventigen. De gewone woordenboeken vertalen Ktos voor: "een grote zeevis, zeemonster, dolfijn, ook walvis. " Van den Es geeft in zijn woordenboek die laatste betekenis niet op. Het gewone woord, door de Grieken gebruikt voor walvis, heet balaina, in het Latijn balaena, bij ons balein. In het Boek van Jona blijkt alzo bedoeld te zijn: een zeemonster zonder nadere aanduiding, doch met bepaalde uitsluiting van den walvis, waaraan toch de bijzondere grote vermenigvuldiging niet kan worden toegeschreven.

In plaats van grote vis wordt in Matthew 12:40 door onze overzetting: " walvis"overgezet. De walvis, die in de noordelijke zeeën leeft en den vangers zulk een rijke winst van baleinen enz. geeft, kan het niet geweest zijn, daar deze slechts zelden tot in het kanaal tussen Engeland en Frankrijk, bijna nooit in de Middellandse zee komt, en omdat deze een veel te nauwe keel heeft om een mens te verslinden. Algemeen namen nu de uitleggers aan, dat het een grote haai of zeehond (canis carcharias of equalus carscharias 1) geweest is. Deze bereikt volgens den beroemden Fransen zoloog Cuvier (overl. 1831) ene lengte van ongeveer 25 voet, en heeft in zijn muil ongeveer 400 lansvormige tanden in 6 rijen, welke het dier kan oprichten en neerleggen, omdat zij alleen in huidcellen staan. Deze is veelvuldig in de Middellandse zee, waar hij zich meestal in de diepte ophoudt. Hij is zeer vraatzuchtig, verslindt alles, wat hem voorkomt, schollen, robben, tonijnen, met welke hij dikwijls aan de kusten van Sardinië in de netten geraakt en gevangen wordt. Men heeft daar in enen die 3-4 centenaars zwaar was, ongeveer een dozijn onverteerde tonijnen gezonden, in enen zelfs een geheel paard en het gewicht van dezen op 15 centenaars geschat. Aan de westkust van Frankrijk is een gezien; door wiens muil zeer gemakkelijk een vet mens zou zijn gegaan. In het jaar 1758 viel een matroos bij stormachtig weer van een fregat in de Middellandse zee over boord, en werd dadelijk door een zeehond (carcharias) in zijnen muil opgevangen, zodat hij verdween. De scheepskapitein liet een op het verdek staand stuk geschut op den haai losbranden, en de kanonskogel trof hem zo, dat hij den matroos, welken hij in zijn muil had opgenomen, wederuitspuwde, die toen in de ondertussen nabijgekomen sloep levend en nog slechts weinig gedeerd werd opgevist. Bijna hetzelfde gebeurde in 1867 bij Triest. Het grote en wonderbare in Jona's geschiedenis is dus niet zozeer daarin gelegen, dat Jona door een haai levend verslonden werd, als dat hij 3 dagen in den buik bewaard bleef en daarna ongedeerd weer uitgespuwd werd, terwijl ieder schepsel volgens de ervaring na korten tijd moet sterven, wanneer hij zonder lucht is. Tegen dit wonder richten zich daarom ook van ouds af voornamelijk de twijfelingen van het ongeloof en van den spot, hoewel hier kan gedacht worden aan een toestand, welke met schijndood overeenkomt, waarin adem en hartslag stilstaat en het geestelijk bewustzijn uit het leven des lichaam, zich terugtrekt, zonder dat de gehele scheiding tussen geest en lichaam plaats heeft, welke wij sterven noemen. Er is nauwelijks een gedeelte der heilige geschiedenis, waarover sedert den heidensen spotter Lucianus van Samosath (ongeveer 150 n. C.) meer gespot is en nog meer gespot wordt dan over de geschiedenis van den Profeet Jona. In de Christelijke kerk vond die spot eerst ingang, toen omstreeks het midden van de vorige eeuw de loochening van de wonderen en van de goddelijke autoriteit der Heilige Schrift geschiedde tot bevordering van het vrije onderzoek. Ongeloof en spot zegt, dat de gehele geschiedenis van Jona ene mythe is of ene sage, of het spel der fantasie. Het leven van Jona in den buik van den vis zonder te stikken, het opschieten van den wonderboom bij nacht tot de hoogte van iemand, die zit (Jonah 4:1), ook het wonderbare toeval, dat het lot juist op den rechten man valt, dat de storm zich verheft en bedaart, als het de bedoeling der geschiedenis eiste, dat de vis dadelijk aanwezig is, om Jona te verslinden en ook weer uit te spuwen, dat de boom juist uitspruit en de worm dien ter rechter tijd doodt; eindelijk dat de hete wind juist op den rechten tijd waait, om Jona het verlies der schaduw te doen gevoelen-dat alles is wonderbaar en sprookjesachtig en daarom ongelofelijk. Wie echter aan enen levenden God gelooft, wie door verhoring zijner gebeden bij eigene ervaring weet, dat achter de voor ons tastbare en bekende wetten der noodzakelijkheid, in de natuur andere wetten der vrijheid staan, welke aan het rijk Gods en de vervulling van het raadsbesluit der verlossing dienstbaar zijn, wier doorstralen door de natuurwetten wij wonderen noemen, die stoot zich noch aan de wonderen van het Boek van Jona noch aan enig ander wonder der Heilige Schrift (Job. 1:6), al hadden wij niet de onomstotelijke waarborg voor de waarheid van het feit, welke des Heeren woord in Matthew 12:39, Matthew 16:4. Luke 11:29, ons geeft. Gelijk reeds in Jonah 1:2 werd gezegd, is de gehele geschiedenis van Jona een voorbeeld en profetie in den engsten zin. Benevens het doel Gods, om dezen Profeet terecht te brengen, en het wereldrijk Assyrië tot erkentenis van dien waren God te brengen, wiens werktuig het nu spoedig zou worden, was Gods hoofdbedoeling om Jona en zijne geschiedenis aan het vleeslijk gezinde Israël voor te houden: een spiegel van zijne eigene gezindheid en van zijne toekomstige geschiedenis, ene voorzegging van de latere opname der heidenen in Gods rijk en hun vatbaarheid daartoe, ene voorzegging van den Heere en Heiland die door Zijnen dood, Zijn verblijf in de diepte van het dodenrijk en Zijne opstanding na drie dagen aan Israël zegen, en aan de heidenen genade en zaligheid zou geven.

Vers 17

17. De HEERE nu beschikte enen groten vis, en gebood dien om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den vis, daarin door Gods wondermacht levend gehouden, drie dagen en drie nachten, (niet juist 3 maal 24 uren, maar naar onze wijze van spreken zo lang, dat Jona op den derden dag weer werd uitgespuwd. (Ester 5:1). Volgens het spraakgebruik des volks zou men menen, dat die vis de walvis is geweest; doch men bedenke dat in onze taal het woordje "wal" "groot" betekent in walvis en walnoot.

God geeft menigmaal zijne goedertierenheid en een blijk van Zijn liefde aan Zijn volk, in een tijd en op een plaats, daar zij zulks het minst verwachten. Want Jona ontmoet Gods goedertierenheid in het hart van een onstuimige zee, in dewelke hij in toorn geworpen werd om bedorven te worden.

Het woord walvis komt viermaal in onze Statenvertaling voor, namelijk bij Genesis 1:12. Job 7:12, Psalms 148:7 en Jonah 1:17. In het Hebreeuws leest men op de drie eerstgenoemde plaatsen het woord Tariim, hetgeen betekent: Grote vis, draak, grote slang, krokodil. Hetzelfde Hebreeuwse woord staat in Exodus 7:9. Deuteronomy 32:33. Psalms 74:13; Psalms 91:13. Isaiah 51:9. Jeremiah 28:1; Jeremiah 51:34. Ezekiel 28:3; Ezekiel 32:3. Dit woord is niet alleen door de onzen met verschillende woorden overgezet, maar ook door de 70 (griekse vertalingen van het Oude Testament), welke in het N. Testament wordt gevolgd. Genesis 1:21 is daar overgezet door het woord Ktas. Ay Job. 1:12. Psalms 48:7 door drakoon, dat draak betekent. In Jonah 1:17 staat echter in het Hebreeën een geheel ander woord, en wel daag gadool, dat is grote vis. Dat woord stamt af van het werkwoord dagah, hetwelk betekent vermenigvuldigen en komt voor in Genesis 48:16, is overgezet "vermenigvuldigen als vissen in menigte. " Het woordenboek van Winer geeft dan ook terecht de betekenis van het woord daag op "een vis, die zich zeer vermenigvuldigt" (de walvis brengt jaarlijks slechts n jong ter wereld). Bij Matthew 12:48 nu is de vertaling der Zeventigen gevolgd, die op de bedoelde plaatsen bij Jona Ketos hebben gebruikt. Dat woord komt in het Nieuwe Testament nergens anders voor; alleen gebruiken het de Zeventigen. De gewone woordenboeken vertalen Ktos voor: "een grote zeevis, zeemonster, dolfijn, ook walvis. " Van den Es geeft in zijn woordenboek die laatste betekenis niet op. Het gewone woord, door de Grieken gebruikt voor walvis, heet balaina, in het Latijn balaena, bij ons balein. In het Boek van Jona blijkt alzo bedoeld te zijn: een zeemonster zonder nadere aanduiding, doch met bepaalde uitsluiting van den walvis, waaraan toch de bijzondere grote vermenigvuldiging niet kan worden toegeschreven.

In plaats van grote vis wordt in Matthew 12:40 door onze overzetting: " walvis"overgezet. De walvis, die in de noordelijke zeeën leeft en den vangers zulk een rijke winst van baleinen enz. geeft, kan het niet geweest zijn, daar deze slechts zelden tot in het kanaal tussen Engeland en Frankrijk, bijna nooit in de Middellandse zee komt, en omdat deze een veel te nauwe keel heeft om een mens te verslinden. Algemeen namen nu de uitleggers aan, dat het een grote haai of zeehond (canis carcharias of equalus carscharias 1) geweest is. Deze bereikt volgens den beroemden Fransen zoloog Cuvier (overl. 1831) ene lengte van ongeveer 25 voet, en heeft in zijn muil ongeveer 400 lansvormige tanden in 6 rijen, welke het dier kan oprichten en neerleggen, omdat zij alleen in huidcellen staan. Deze is veelvuldig in de Middellandse zee, waar hij zich meestal in de diepte ophoudt. Hij is zeer vraatzuchtig, verslindt alles, wat hem voorkomt, schollen, robben, tonijnen, met welke hij dikwijls aan de kusten van Sardinië in de netten geraakt en gevangen wordt. Men heeft daar in enen die 3-4 centenaars zwaar was, ongeveer een dozijn onverteerde tonijnen gezonden, in enen zelfs een geheel paard en het gewicht van dezen op 15 centenaars geschat. Aan de westkust van Frankrijk is een gezien; door wiens muil zeer gemakkelijk een vet mens zou zijn gegaan. In het jaar 1758 viel een matroos bij stormachtig weer van een fregat in de Middellandse zee over boord, en werd dadelijk door een zeehond (carcharias) in zijnen muil opgevangen, zodat hij verdween. De scheepskapitein liet een op het verdek staand stuk geschut op den haai losbranden, en de kanonskogel trof hem zo, dat hij den matroos, welken hij in zijn muil had opgenomen, wederuitspuwde, die toen in de ondertussen nabijgekomen sloep levend en nog slechts weinig gedeerd werd opgevist. Bijna hetzelfde gebeurde in 1867 bij Triest. Het grote en wonderbare in Jona's geschiedenis is dus niet zozeer daarin gelegen, dat Jona door een haai levend verslonden werd, als dat hij 3 dagen in den buik bewaard bleef en daarna ongedeerd weer uitgespuwd werd, terwijl ieder schepsel volgens de ervaring na korten tijd moet sterven, wanneer hij zonder lucht is. Tegen dit wonder richten zich daarom ook van ouds af voornamelijk de twijfelingen van het ongeloof en van den spot, hoewel hier kan gedacht worden aan een toestand, welke met schijndood overeenkomt, waarin adem en hartslag stilstaat en het geestelijk bewustzijn uit het leven des lichaam, zich terugtrekt, zonder dat de gehele scheiding tussen geest en lichaam plaats heeft, welke wij sterven noemen. Er is nauwelijks een gedeelte der heilige geschiedenis, waarover sedert den heidensen spotter Lucianus van Samosath (ongeveer 150 n. C.) meer gespot is en nog meer gespot wordt dan over de geschiedenis van den Profeet Jona. In de Christelijke kerk vond die spot eerst ingang, toen omstreeks het midden van de vorige eeuw de loochening van de wonderen en van de goddelijke autoriteit der Heilige Schrift geschiedde tot bevordering van het vrije onderzoek. Ongeloof en spot zegt, dat de gehele geschiedenis van Jona ene mythe is of ene sage, of het spel der fantasie. Het leven van Jona in den buik van den vis zonder te stikken, het opschieten van den wonderboom bij nacht tot de hoogte van iemand, die zit (Jonah 4:1), ook het wonderbare toeval, dat het lot juist op den rechten man valt, dat de storm zich verheft en bedaart, als het de bedoeling der geschiedenis eiste, dat de vis dadelijk aanwezig is, om Jona te verslinden en ook weer uit te spuwen, dat de boom juist uitspruit en de worm dien ter rechter tijd doodt; eindelijk dat de hete wind juist op den rechten tijd waait, om Jona het verlies der schaduw te doen gevoelen-dat alles is wonderbaar en sprookjesachtig en daarom ongelofelijk. Wie echter aan enen levenden God gelooft, wie door verhoring zijner gebeden bij eigene ervaring weet, dat achter de voor ons tastbare en bekende wetten der noodzakelijkheid, in de natuur andere wetten der vrijheid staan, welke aan het rijk Gods en de vervulling van het raadsbesluit der verlossing dienstbaar zijn, wier doorstralen door de natuurwetten wij wonderen noemen, die stoot zich noch aan de wonderen van het Boek van Jona noch aan enig ander wonder der Heilige Schrift (Job. 1:6), al hadden wij niet de onomstotelijke waarborg voor de waarheid van het feit, welke des Heeren woord in Matthew 12:39, Matthew 16:4. Luke 11:29, ons geeft. Gelijk reeds in Jonah 1:2 werd gezegd, is de gehele geschiedenis van Jona een voorbeeld en profetie in den engsten zin. Benevens het doel Gods, om dezen Profeet terecht te brengen, en het wereldrijk Assyrië tot erkentenis van dien waren God te brengen, wiens werktuig het nu spoedig zou worden, was Gods hoofdbedoeling om Jona en zijne geschiedenis aan het vleeslijk gezinde Israël voor te houden: een spiegel van zijne eigene gezindheid en van zijne toekomstige geschiedenis, ene voorzegging van de latere opname der heidenen in Gods rijk en hun vatbaarheid daartoe, ene voorzegging van den Heere en Heiland die door Zijnen dood, Zijn verblijf in de diepte van het dodenrijk en Zijne opstanding na drie dagen aan Israël zegen, en aan de heidenen genade en zaligheid zou geven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jonah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jonah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile