Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 5

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 5

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Christus predikende uit het schip van Petrus, bij gebrek aan een beteren kansel, Luke 5:1.

II. Zijne beloning aan Petrus voor dit lenen van zijn schip, bestaande in een wonderbare visvangst, waarmee Hij hem en zijn deelgenoten te kennen gaf, dat Hij voornemens was hen tot vissers van mensen te maken, Luke 5:4.

III. Zijn reinigen van een melaatse, Luke 5:12.

IV. Een kort bericht van Zijn bidden in de eenzaamheid en Zijn openbaren dienst, Luke 5:16, Luke 5:17.

V. Zijne genezing van den geraakte, Luke 5:18.

VI. Zijne roeping van Levi, den tollenaar, en Zijn verkeer met tollenaren bij die gelegenheid, Luke 5:27.

VII. Zijn rechtvaardigen van Zijne discipelen wegens hun minder-herhaaldelijk vasten dan de discipelen van Johannes en der Farizeeën, Luke 5:33.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 5

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Christus predikende uit het schip van Petrus, bij gebrek aan een beteren kansel, Luke 5:1.

II. Zijne beloning aan Petrus voor dit lenen van zijn schip, bestaande in een wonderbare visvangst, waarmee Hij hem en zijn deelgenoten te kennen gaf, dat Hij voornemens was hen tot vissers van mensen te maken, Luke 5:4.

III. Zijn reinigen van een melaatse, Luke 5:12.

IV. Een kort bericht van Zijn bidden in de eenzaamheid en Zijn openbaren dienst, Luke 5:16, Luke 5:17.

V. Zijne genezing van den geraakte, Luke 5:18.

VI. Zijne roeping van Levi, den tollenaar, en Zijn verkeer met tollenaren bij die gelegenheid, Luke 5:27.

VII. Zijn rechtvaardigen van Zijne discipelen wegens hun minder-herhaaldelijk vasten dan de discipelen van Johannes en der Farizeeën, Luke 5:33.

Verzen 1-11

Lukas 5:1-11

De gebeurtenis, die hier wordt verhaald, heeft naar tijdsorde plaats gehad voor de twee wonderen, die aan het einde van het vorige hoofdstuk vermeld zijn, en is dezelfde, die ons meer in het kort door Mattheus en Markus wordt meegedeeld, namelijk Christus' roeping van Petrus en Andreas om vissers van mensen te zijn, Matthew 4:18, Mark 1:16. Zij hadden toen de wonderdadige visvangst er niet bij verhaald, daar zij slechts de roeping Zijner discipelen op het oog hadden, maar Lukas geeft ons deze geschiedenis als een der vele tekenen, die Jezus in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan heeft, en die niet in de voorafgaande boeken geschreven zijn, John 20:30, John 20:31. Merk hier op:

I. Hoe grote scharen Christus' prediking hebben bijgewoond: Het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het woord Gods te horen, Luke 5:1. Zo groot was die schare, dat geen huis hen bevatten kon, zodat Hij genoodzaakt was hen mede te nemen naar het strand, opdat zij ook herinnerd zouden worden aan de belofte, gedaan aan Abraham, dat zijn zaad zou wezen als het zand aan den oever der zee, Genesis 22:17, en dat er toch slechts het overblijfsel van behouden zou worden, Romans 9:27. Het volk lag tegen Hem aan, zoals er in het oorspronkelijke eigenlijk staat, zij toonden eerbied voor Zijne prediking, maar die wel van ietwat ruwheid vergezeld ging voor Zijn persoon, hetgeen wel enigszins te verontschuldigen was, want zij drongen op Hem aan. Sommigen zouden het als ene oneer voor Hem beschouwd hebben, dat het gemene volk zulk een ophef van Hem maakte, terwijl geen van de oversten of van de Farizeeën in Hem geloofde. Maar Hij achtte het een eer voor zich, want hun zielen waren even kostelijk als die der groten en aanzienlijken, en het is niet zozeer Zijn doel om de machtigen, als wel om vele kinderen tot God te brengen. Het was voorzegd, dat tot Hem de volken verzameld zullen worden, Genesis 49:10. Christus was een volksprediker, en hoewel Hij op twaalfjarigen leeftijd instaat was om met de leraren te redetwisten, heeft Hij op dertigjarigen leeftijd er de voorkeur aan gegeven om naar de bevatting van het gewone volk te prediken. Zie hoe het volk genot vond in een goede prediking, al was het ook onder uitwendig zeer ongerieflijke omstandigheden. Zij drongen op Hem aan om het woord Gods te horen, zij konden bemerken, dat het het woord Gods was, door de Goddelijke kracht, die er van uitging, en daarom waren zij zeer begerig het te horen.

II. Hoe weinige gerieflijkheden Christus had bij Zijn prediken. Hij stond bij het meer van Gennesareth, Luke 5:1, op gelijke hoogte met de schare, zodat zij Hem noch konden zien noch konden horen. Hij was als verloren onder hen, iedereen trachtte dicht bij Hem te komen, Hij werd gedrongen, en er was gevaar dat Hij in het water gedrongen zou worden, wat zal Hij doen? Het schijnt dat Zijne hoorders niets wisten te bedenken, of niets hadden om Hem enig gemak te bezorgen, maar er waren twee schepen of vissersboten, aan den oever gebracht, het ene behorende aan Simon en Andreas, het andere aan Zebedeus en zijne zonen, Luke 5:2. Eerst zag Christus, naar Mattheus ons bericht, Luke 4:18, Petrus en Andreas op enigen afstand bezig met vissen, maar Hij wachtte tot zij aan land kwamen, en de vissers, dat is de dienstknechten, er uit waren gegaan, om hun netten te spoelen, en ze voor het ogenblik op zij te werpen. Zo is dan Christus toen in het schip gegaan, dat aan Simon behoorde, en verzocht hem het Hem te lenen om dienst te doen voor kansel, en hoewel Hij het hem had kunnen bevelen, bad Hij hem toch liever, om een weinig van het land af te steken, dat wel ongunstiger was om gehoord te worden, maar Christus wilde het aldus, ten einde beter gezien te kunnen worden, en het is Zijn verhoogd zijn, dat de mensen tot Hem trekt. De wijsheid roept op de spits der hoge plaatsen, Proverbs 8:2. Het duidt aan dat Christus een sterke stem had-in waarheid sterk, want Hij heeft haar de doden doen horen-en dat Hij niet wenste het zich zelven gemakkelijk te maken. Daar zat Hij neer en leerde het volk de goede wetenschap des Heeren.

III. Hoe Christus hierop zeer bijzonder kennis maakte met deze vissers. Zij hadden tevoren al enigen omgang met Hem gehad, welke begonnen was bij den doop van Johannes, John 1:40, John 1:41, zij waren met Hem te Kana in Galilea, John 2:2, en in Judea, John 4:3. Maar zij waren nog niet geroepen om Hem voortdurend te vergezellen, en daarom zien wij hen hier bezig in hun beroep. Maar nu was het, dat zij tot inniger gemeenschap met Christus geroepen werden.

1. Nadat Christus geëindigd had te prediken, beval Hij Petrus weer aan het werk van zijn beroep te gaan: Steek af naar de diepte, en werp uwe netten uit, Luke 5:4, Het was geen sabbatdag, en daarom heeft Hij hen, zodra de prediking geëindigd was, aan het werk gesteld. De tijd, die op weekdagen in de openbare Godsdienstoefeningen wordt doorgebracht, kan slechts een kleine verhindering voor ons wezen in den tijd, en een grote bevordering voor de goede gesteldheid van geest en gemoed in onze wereldlijke aangelegenheden. Hoe goedsmoeds kunnen wij ons tot de plichten van ons beroep begeven, als wij op den berg zijn geweest bij God, en vandaar een dubbelen zegen hebben medegebracht op onze wereldlijke bezigheden, zodat zij voor ons geheiligd worden door het woord en door gebed! Wij handelen verstandig en plichtmatig als wij onze Godsdienstige verrichtingen zo inrichten, dat zij gunstig werken op onze wereldlijke zaken, en onze wereldlijke zaken zo inrichten, dat zij niet vijandig aan Godsdienstige verrichtingen in den weg staan.

2. Petrus heeft Christus' prediking bijgewoond, en nu zal Christus hem vergezellen bij zijn vissen. Hij bleef met Christus aan den oever, en nu zal Christus met hem afsteken naar de diepte. Zij, die Christus voortdurend willen volgen, zullen Hem tot voortdurenden gids hebben.

3. Christus gaf aan Petrus en zijn scheepsvolk bevel om hun netten uit te werpen in de zee, hetgeen zij, in gehoorzaamheid aan Hem, deden, hoewel zij den gehelen nacht zwaar gearbeid hadden, doch niets hadden gevangen, Luke 5:4, Luke 5:5. Wij kunnen hier opmerken:

a. Hoe treurig en verdrietig hun arbeid was geweest, Meester, wij hebben den gehelen nacht over gearbeid, den gehelen nacht, toen wij in ons bed hadden moeten zijn om te slapen, en niet gevangen, wij hebben vergeefse moeite gedaan. Men zou zo gedacht hebben, dat dit ene verontschuldiging voor hen zou geweest zijn, om niet naar de leerrede te gaan luisteren, maar zij hadden zoveel liefde voor het woord van God, dat het verfrisschender en verkwikkender voor hen was na dien vermoeienden nacht, dan de zoetste slaap zou geweest zijn. Maar zij zeggen het aan Christus, nu Hij hun beveelt om weer te gaan vissen. Sommige bedrijven zijn veel vermoeiender dan andere, en veel meer gevaarlijk, maar Gods voorzienigheid heeft het voor het algemene welzijn zo beschikt, dat er geen nuttig bedrijf is, al is het ook nog zo ontmoedigend, of er zijn sommigen, die er bijzonder aanleg en geschiktheid voor hebben. Zij, die hun beroep uitoefenen, en er met grote gemakkelijkheid veel winst mede behalen, behoren met medelijden te denken aan hen, die het hun niet anders dan onder grote vermoeienis kunnen uitoefenen, terwijl zij er toch nauwelijks het dagelijks brood mede verdienen. Als wij den gehelen nacht hebben gerust, laat ons dan hen niet vergeten, die den gehelen nacht hebben gearbeid, zoals Jakob, toen hij Labans schapen heeft gehoed. Maar hoe zwaar het beroep ook zij, het is goed om er de mensen naarstig in te zien zodat zij er het meest-mogelijke nut en voordeel uit trekken. Deze vissers, die zich op die wijze vlijtig getoond hebben, heeft Christus tot Zijne gunstgenoten verkoren. Zij waren geschikt om bevorderd te worden tot goede krijgsknechten van Jezus Christus, daar zij aldus geleerd hadden verdrukkingen of ontberingen te lijden. Zelfs zij, die het vlijtigst zijn in hun beroep, hebben er dikwijls teleurstellingen in, zij, die den gehelen nacht over gearbeid hebben, hebben toch niet gevangen, want de loop is niet altijd der snellen. God wil ons naarstig hebben, uit zuivere gehoorzaamheid aan Zijn gebod en in afhankelijkheid van Zijne goedheid, veeleer dan door de verzekering van wereldsen voorspoed. Wij moeten onzen plicht doen en dan verder de zaak aan God overgeven. Als wij vermoeid zijn van ons wereldlijk beroep, en teleurstelling ondervinden in onze wereldse zaken, dan zijn wij welkom om tot Christus te komen, en onze zaak voor Hem bloot te leggen, die er kennis van zal nemen.

b. Hoe geredelijk zij gehoorzaamheid betoond hebben aan het gebod van Christus: Doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen. Hoewel zij den gehelen nacht over gearbeid hadden, zullen zij toch, indien Christus het gebiedt, den arbeid hervatten, want zij weten, dat die op den Heere wachten, de kracht vernieuwd zal worden, gelijk het werk hunner handen vernieuwd wordt, voor iedere nieuwen dienst zullen zij een nieuwen voorraad van genoegzame genade ontvangen. Hoewel zij niets hebben gevangen, zullen zij, indien Christus hun gebiedt het net uit te werpen, hopen nu iets te zullen vangen. Wij moeten niet snel of plotseling ons beroep verlaten, omdat wij er den voorspoed niet in hebben, dien wij verwacht hadden. De bedienaren van het Evangelie moeten voortgaan met het net uit te werpen, al hebben zij wellicht lang gearbeid en niets gevangen, en dit is genade, als wij onvermoeid voort arbeiden, al zien wij er ook geen vruchten van. Zij hebben hierin het oog op Christus' woord, en steunen er op: "Op Uw woord zal ik het net uitwerpen, omdat Gij het gebiedt, en Gij het aanmoedigt." Wij zullen waarschijnlijk welslagen, als wij de leiding van Christus' woord volgen.

4. De menigte der vissen, die zij vingen, was zo groot, dat het als een wonder beschouwd moest worden, Luke 5:6 :Zij besloten een grote menigte vissen zodat hun net scheurde, en desniettegenstaande verloren zij er geen, dat wel vreemd was. Het was zulk een grote trek, dat zij geen handen genoeg hadden om hem op te halen, zodat zij verplicht waren hun deelgenoten, die op een afstand waren, te ver om hun roepen te kunnen horen, te wenken om hen te komen helpen, Luke 5:7. Maar het sterkste bewijs van de grootte van den trek was, dat hij beide schepen vulde met vissen, zodat zij te zwaar geladen werden en zij bijna zonken, en de vissen dan door hun eigen zwaarte voor de vissers verloren zouden gaan. Op die wijze is een al te groot geworden bezitting, die uit het water was opgeheven, teruggekeerd naar de plaats vanwaar zij is gekomen. Gesteld eens dat dit schepen waren van vijf of zes ton, hoe groot een menigte van vissen moet er dan niet geweest zijn, om die beide schepen niet slechts te vullen, maar te overladen! Nu heeft Christus door dezen groten trek van vissen:

a. Bedoeld Zijne heerschappij te tonen over de zee, zowel als over het land, over haar schatten en over haar baren. Aldus wilde Hij tonen de Zoon des mensen te zijn, onder wiens voeten alles gezet was, inzonderheid de vissen der zee, en hetgeen de paden der zeeën doorwandelt, Psalms 8:9.

b. Hij bedoelde hiermede de leer te bevestigen, die Hij zo-even van uit Petrus' schip had gepredikt. Wij kunnen wel veronderstellen, dat het volk aan den oever, dat de leerrede gehoord had, en er wel enig besef van had, dat de prediker een profeet was van God gezonden, nauwkeurig Zijne bewegingen heeft gadegeslagen, en daar bleef verwijlen om te zien wat Hij nu ging doen, en dit wonder, dat zo onmiddellijk volgde, zal ene bevestiging zijn geweest van hun geloof, dat Hij minstens een profeet was van God gezonden. c. Hij bedoelde hiermede Petrus te belonen voor het lenen van zijne boot, want heden zal Christus' Evangelie, zoals voorheen Zijne ark in het huis van Obed Edom, voorzeker een rijke vergoeding geven voor een vriendelijk onthaal. Niemand zal ene deur toesluiten of een vuur aansteken in Gods huis om niet, Malachi 1:10. Christus' beloningen voor diensten, bewezen aan Zijn naam, zijn zeer ruim en overvloedig.

d. Hij wilde hiermede een proeve geven aan hen, die Zijne gezanten zullen zijn in de wereld, van den voorspoed op, het welslagen van, hun zending, dat zij, hoewel zij voor een tijd en aan een bijzondere plaats arbeiden en niet vangen, toch het middel zullen zijn om velen tot Christus te brengen, en velen in het Evangelienet te besluiten.

5. De indruk door deze wonderbare visvangst op Petrus teweeggebracht was zeer merkwaardig.

a. Alle belanghebbenden waren met verbaasdheid bevangen, en des te meer verbaasd wijl zij belanghebbenden waren. Verbaasdheid had allen, die met Petrus waren, bevangen over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden, Luke 5:9. Zij waren allen verrast en verwonderd, en hoe meer zij er over nadachten, hoe meer zij getroffen waren van verbazing -ik had haast gezegd: als van den donder getroffen waren-bij de gedachte er aan, desgelijks ook Jakobus en Johannes, die medegenoten waren van Simon, Luke 5:10, en die naar het schijnt, tevoren niet zo bekend waren geweest met Christus als Simon en Andreas. Nu waren zij er des te meer door getroffen, omdat zij het beter dan anderen hebben begrepen. Zij, die wel bekend waren met deze zee, en haar waarschijnlijk reeds jarenlang hadden bevaren, hadden er nooit met een trek zoveel vissen uit zien komen, of die er ook maar nabij kwam, en daarom konden zij niet in verzoeking komen om het wonder te verkleinen, zoals anderen dat wellicht gedaan zouden hebben door het denkbeeld op te werpen, dat dit nu eens toevallig zo was, en dat zulk een vangst eigenlijk wel altijd zou kunnen plaatshebben. Het strekt grotelijks tot bevestiging van het blijkbare van Christus' wonderen, dat zij, die er het best mede bekend waren, ze het meest hebben bewonderd. Omdat zij er het meeste belang bij hadden en er door bevoordeeld werden. Petrus en zijne medegenoten hebben door deze grote visvangst groot gewin gehad, het was een rijke buit voor hen, en daarom bracht het hen in vervoering, en hun blijdschap was een hulp voor hun geloof. Als Christus' wonderwerken voor ons inzonderheid werken van genade zijn, dan gebieden zij inzonderheid ons geloof in Zijne leer.

b. Meer dan al de anderen was Petrus in zo hoge mate van verbazing getroffen, dat hij neerviel aan de voeten van Jezus, waar Hij neerzat in het achterschip, en sprak als iemand, die in vervoering is van blijdschap en niet weet waar hij is of wat hij zegt: Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Luke 5:8. Niet alsof hij vreesde dat die zware lading van vissen hem zou doen zinken, omdat hij een zondig mens was, maar hij achtte zich de gunst onwaardig van Christus' tegenwoordigheid in zijn schip, veeleer achtte hij zich waardig dat die tegenwoordigheid hem meer een verschrikking dan een vertroosting zou zijn. Dit woord van Petrus kwam voort uit hetzelfde beginsel als waardoor zij onder het Oude Testament zo dikwijls bij een buitengewone tentoonspreiding van de Goddelijke heerlijkheid en majesteit zeiden: Ik ben gans bevreesd en bevende. Het was de taal van Petrus' ootmoed en zelfverloochening, waarin niet het geringste was te bespeuren van der duivelen tongval, toen zij zeiden: Wat hebben wij met u te doen, Jezus, gij Zoon van God? Zijne betekenis was zeer juist, en voegt ons allen: Heere, ik ben een zondig mens. Zelfs de beste mensen zijn zondige mensen, en moeten steeds bereid zijn dit te erkennen, inzonderheid om het voor Jezus Christus te erkennen, immers, tot wie anders zullen zondige mensen heengaan dan tot Hem, die in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken? De gevolgtrekking, die hij er uit afleidde, zou juist hebben kunnen zijn, hoewel zij het in werkelijkheid niet was. Indien ik een zondig mens ben, en ik ben dit, dan behoor ik te zeggen: "O Heere, kom tot mij", of laat mij tot U komen, want anders ben ik verloren, voor eeuwig verloren." Maar bedenkende hoe grotelijks zondige mensen reden hebben om te sidderen voor den heiligen God en Zijn toorn te vrezen, kan Petrus wel verontschuldigd worden, als hij in het besef van zijne zondigheid en snoodheid plotseling uitroept: Ga uit van mij. Hen, die Christus voornemens is tot de innigste bekendheid met Hem toe te laten, doet Hij eerst gevoelen en begrijpen dat zij verdienen om op den grootsten afstand van Hem geplaatst te worden. Wij allen moeten ons als zondige mensen bekennen, en hiermede erkennen dat Jezus Christus dus met recht van ons zou uitgaan, van ons zou wijken, maar daarom moeten wij neervallen aan Zijne knieën, om Hem te bidden niet van ons te wijken, want wee ons, zo Hij ons verlaat, zo de Zaligmaker wijkt van den zondigen mens.

6. Hoe Christus hieruit aanleiding genomen heeft om aan Petrus, Luke 5:10, en spoedig daarna om aan Jakobus en Johannes, Matthew 4:21, Zijn voornemen te kennen te geven om hen tot Zijne apostelen aan te stellen, tot werktuigen te maken om Zijn Godsdienst in de wereld te planten. Hij zei tot Simon, die meer dan de anderen verbaasd was over deze ontzaglijk grote visvangst: Gij zult grotere dingen dan dezen zien en doen, vrees niet, laat dit u niet verbazen, vrees niet dat Ik, na u deze eer aangedaan te hebben, niet nog meer voor u doen zal. Neen, van nu voortaan zult gij mensen vangen, door ze te besluiten in het Evangelienet, hetwelk een groter voorbeeld is van de macht des Verlossers en van Zijne gunst over u, dan dit is, het zal een meer verbazingwekkend en voordeel- aanbrengend wonder wezen dan dit wonder der visvangst." Toen door Petrus' prediking op een dag drie duizend zielen tot de gemeente werden toegedaan, is aan dit type van deze grote visvangst ten volle beantwoord.

Eindelijk. Het vaarwel der vissers aan hun beroep, teneinde Christus voortdurend te vergezellen, Luke 5:11, Als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles, en volgden Hem. In plaats van ene markt te zoeken voor hun vis om zoveel mogelijk winst te behalen uit dit wonder, hebben zij alles verlaten en zijn Hem gevolgd, meer verlangend om de belangen van Christus te dienen, dan hun eigen wereldlijk belang te bevorderen. Het is opmerkelijk, dat zij alles verlieten om Christus te volgen, toen het hun zo voorspoedig ging in hun beroep, meer zelfs dan ooit tevoren.

Als het vermogen overvloedig aanwast, en wij dus het meest in verzoeking zijn er het hart op te zetten, en wij het verlaten ter wille van den dienst van Christus, dan is dit genade.

Verzen 1-11

Lukas 5:1-11

De gebeurtenis, die hier wordt verhaald, heeft naar tijdsorde plaats gehad voor de twee wonderen, die aan het einde van het vorige hoofdstuk vermeld zijn, en is dezelfde, die ons meer in het kort door Mattheus en Markus wordt meegedeeld, namelijk Christus' roeping van Petrus en Andreas om vissers van mensen te zijn, Matthew 4:18, Mark 1:16. Zij hadden toen de wonderdadige visvangst er niet bij verhaald, daar zij slechts de roeping Zijner discipelen op het oog hadden, maar Lukas geeft ons deze geschiedenis als een der vele tekenen, die Jezus in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan heeft, en die niet in de voorafgaande boeken geschreven zijn, John 20:30, John 20:31. Merk hier op:

I. Hoe grote scharen Christus' prediking hebben bijgewoond: Het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het woord Gods te horen, Luke 5:1. Zo groot was die schare, dat geen huis hen bevatten kon, zodat Hij genoodzaakt was hen mede te nemen naar het strand, opdat zij ook herinnerd zouden worden aan de belofte, gedaan aan Abraham, dat zijn zaad zou wezen als het zand aan den oever der zee, Genesis 22:17, en dat er toch slechts het overblijfsel van behouden zou worden, Romans 9:27. Het volk lag tegen Hem aan, zoals er in het oorspronkelijke eigenlijk staat, zij toonden eerbied voor Zijne prediking, maar die wel van ietwat ruwheid vergezeld ging voor Zijn persoon, hetgeen wel enigszins te verontschuldigen was, want zij drongen op Hem aan. Sommigen zouden het als ene oneer voor Hem beschouwd hebben, dat het gemene volk zulk een ophef van Hem maakte, terwijl geen van de oversten of van de Farizeeën in Hem geloofde. Maar Hij achtte het een eer voor zich, want hun zielen waren even kostelijk als die der groten en aanzienlijken, en het is niet zozeer Zijn doel om de machtigen, als wel om vele kinderen tot God te brengen. Het was voorzegd, dat tot Hem de volken verzameld zullen worden, Genesis 49:10. Christus was een volksprediker, en hoewel Hij op twaalfjarigen leeftijd instaat was om met de leraren te redetwisten, heeft Hij op dertigjarigen leeftijd er de voorkeur aan gegeven om naar de bevatting van het gewone volk te prediken. Zie hoe het volk genot vond in een goede prediking, al was het ook onder uitwendig zeer ongerieflijke omstandigheden. Zij drongen op Hem aan om het woord Gods te horen, zij konden bemerken, dat het het woord Gods was, door de Goddelijke kracht, die er van uitging, en daarom waren zij zeer begerig het te horen.

II. Hoe weinige gerieflijkheden Christus had bij Zijn prediken. Hij stond bij het meer van Gennesareth, Luke 5:1, op gelijke hoogte met de schare, zodat zij Hem noch konden zien noch konden horen. Hij was als verloren onder hen, iedereen trachtte dicht bij Hem te komen, Hij werd gedrongen, en er was gevaar dat Hij in het water gedrongen zou worden, wat zal Hij doen? Het schijnt dat Zijne hoorders niets wisten te bedenken, of niets hadden om Hem enig gemak te bezorgen, maar er waren twee schepen of vissersboten, aan den oever gebracht, het ene behorende aan Simon en Andreas, het andere aan Zebedeus en zijne zonen, Luke 5:2. Eerst zag Christus, naar Mattheus ons bericht, Luke 4:18, Petrus en Andreas op enigen afstand bezig met vissen, maar Hij wachtte tot zij aan land kwamen, en de vissers, dat is de dienstknechten, er uit waren gegaan, om hun netten te spoelen, en ze voor het ogenblik op zij te werpen. Zo is dan Christus toen in het schip gegaan, dat aan Simon behoorde, en verzocht hem het Hem te lenen om dienst te doen voor kansel, en hoewel Hij het hem had kunnen bevelen, bad Hij hem toch liever, om een weinig van het land af te steken, dat wel ongunstiger was om gehoord te worden, maar Christus wilde het aldus, ten einde beter gezien te kunnen worden, en het is Zijn verhoogd zijn, dat de mensen tot Hem trekt. De wijsheid roept op de spits der hoge plaatsen, Proverbs 8:2. Het duidt aan dat Christus een sterke stem had-in waarheid sterk, want Hij heeft haar de doden doen horen-en dat Hij niet wenste het zich zelven gemakkelijk te maken. Daar zat Hij neer en leerde het volk de goede wetenschap des Heeren.

III. Hoe Christus hierop zeer bijzonder kennis maakte met deze vissers. Zij hadden tevoren al enigen omgang met Hem gehad, welke begonnen was bij den doop van Johannes, John 1:40, John 1:41, zij waren met Hem te Kana in Galilea, John 2:2, en in Judea, John 4:3. Maar zij waren nog niet geroepen om Hem voortdurend te vergezellen, en daarom zien wij hen hier bezig in hun beroep. Maar nu was het, dat zij tot inniger gemeenschap met Christus geroepen werden.

1. Nadat Christus geëindigd had te prediken, beval Hij Petrus weer aan het werk van zijn beroep te gaan: Steek af naar de diepte, en werp uwe netten uit, Luke 5:4, Het was geen sabbatdag, en daarom heeft Hij hen, zodra de prediking geëindigd was, aan het werk gesteld. De tijd, die op weekdagen in de openbare Godsdienstoefeningen wordt doorgebracht, kan slechts een kleine verhindering voor ons wezen in den tijd, en een grote bevordering voor de goede gesteldheid van geest en gemoed in onze wereldlijke aangelegenheden. Hoe goedsmoeds kunnen wij ons tot de plichten van ons beroep begeven, als wij op den berg zijn geweest bij God, en vandaar een dubbelen zegen hebben medegebracht op onze wereldlijke bezigheden, zodat zij voor ons geheiligd worden door het woord en door gebed! Wij handelen verstandig en plichtmatig als wij onze Godsdienstige verrichtingen zo inrichten, dat zij gunstig werken op onze wereldlijke zaken, en onze wereldlijke zaken zo inrichten, dat zij niet vijandig aan Godsdienstige verrichtingen in den weg staan.

2. Petrus heeft Christus' prediking bijgewoond, en nu zal Christus hem vergezellen bij zijn vissen. Hij bleef met Christus aan den oever, en nu zal Christus met hem afsteken naar de diepte. Zij, die Christus voortdurend willen volgen, zullen Hem tot voortdurenden gids hebben.

3. Christus gaf aan Petrus en zijn scheepsvolk bevel om hun netten uit te werpen in de zee, hetgeen zij, in gehoorzaamheid aan Hem, deden, hoewel zij den gehelen nacht zwaar gearbeid hadden, doch niets hadden gevangen, Luke 5:4, Luke 5:5. Wij kunnen hier opmerken:

a. Hoe treurig en verdrietig hun arbeid was geweest, Meester, wij hebben den gehelen nacht over gearbeid, den gehelen nacht, toen wij in ons bed hadden moeten zijn om te slapen, en niet gevangen, wij hebben vergeefse moeite gedaan. Men zou zo gedacht hebben, dat dit ene verontschuldiging voor hen zou geweest zijn, om niet naar de leerrede te gaan luisteren, maar zij hadden zoveel liefde voor het woord van God, dat het verfrisschender en verkwikkender voor hen was na dien vermoeienden nacht, dan de zoetste slaap zou geweest zijn. Maar zij zeggen het aan Christus, nu Hij hun beveelt om weer te gaan vissen. Sommige bedrijven zijn veel vermoeiender dan andere, en veel meer gevaarlijk, maar Gods voorzienigheid heeft het voor het algemene welzijn zo beschikt, dat er geen nuttig bedrijf is, al is het ook nog zo ontmoedigend, of er zijn sommigen, die er bijzonder aanleg en geschiktheid voor hebben. Zij, die hun beroep uitoefenen, en er met grote gemakkelijkheid veel winst mede behalen, behoren met medelijden te denken aan hen, die het hun niet anders dan onder grote vermoeienis kunnen uitoefenen, terwijl zij er toch nauwelijks het dagelijks brood mede verdienen. Als wij den gehelen nacht hebben gerust, laat ons dan hen niet vergeten, die den gehelen nacht hebben gearbeid, zoals Jakob, toen hij Labans schapen heeft gehoed. Maar hoe zwaar het beroep ook zij, het is goed om er de mensen naarstig in te zien zodat zij er het meest-mogelijke nut en voordeel uit trekken. Deze vissers, die zich op die wijze vlijtig getoond hebben, heeft Christus tot Zijne gunstgenoten verkoren. Zij waren geschikt om bevorderd te worden tot goede krijgsknechten van Jezus Christus, daar zij aldus geleerd hadden verdrukkingen of ontberingen te lijden. Zelfs zij, die het vlijtigst zijn in hun beroep, hebben er dikwijls teleurstellingen in, zij, die den gehelen nacht over gearbeid hebben, hebben toch niet gevangen, want de loop is niet altijd der snellen. God wil ons naarstig hebben, uit zuivere gehoorzaamheid aan Zijn gebod en in afhankelijkheid van Zijne goedheid, veeleer dan door de verzekering van wereldsen voorspoed. Wij moeten onzen plicht doen en dan verder de zaak aan God overgeven. Als wij vermoeid zijn van ons wereldlijk beroep, en teleurstelling ondervinden in onze wereldse zaken, dan zijn wij welkom om tot Christus te komen, en onze zaak voor Hem bloot te leggen, die er kennis van zal nemen.

b. Hoe geredelijk zij gehoorzaamheid betoond hebben aan het gebod van Christus: Doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen. Hoewel zij den gehelen nacht over gearbeid hadden, zullen zij toch, indien Christus het gebiedt, den arbeid hervatten, want zij weten, dat die op den Heere wachten, de kracht vernieuwd zal worden, gelijk het werk hunner handen vernieuwd wordt, voor iedere nieuwen dienst zullen zij een nieuwen voorraad van genoegzame genade ontvangen. Hoewel zij niets hebben gevangen, zullen zij, indien Christus hun gebiedt het net uit te werpen, hopen nu iets te zullen vangen. Wij moeten niet snel of plotseling ons beroep verlaten, omdat wij er den voorspoed niet in hebben, dien wij verwacht hadden. De bedienaren van het Evangelie moeten voortgaan met het net uit te werpen, al hebben zij wellicht lang gearbeid en niets gevangen, en dit is genade, als wij onvermoeid voort arbeiden, al zien wij er ook geen vruchten van. Zij hebben hierin het oog op Christus' woord, en steunen er op: "Op Uw woord zal ik het net uitwerpen, omdat Gij het gebiedt, en Gij het aanmoedigt." Wij zullen waarschijnlijk welslagen, als wij de leiding van Christus' woord volgen.

4. De menigte der vissen, die zij vingen, was zo groot, dat het als een wonder beschouwd moest worden, Luke 5:6 :Zij besloten een grote menigte vissen zodat hun net scheurde, en desniettegenstaande verloren zij er geen, dat wel vreemd was. Het was zulk een grote trek, dat zij geen handen genoeg hadden om hem op te halen, zodat zij verplicht waren hun deelgenoten, die op een afstand waren, te ver om hun roepen te kunnen horen, te wenken om hen te komen helpen, Luke 5:7. Maar het sterkste bewijs van de grootte van den trek was, dat hij beide schepen vulde met vissen, zodat zij te zwaar geladen werden en zij bijna zonken, en de vissen dan door hun eigen zwaarte voor de vissers verloren zouden gaan. Op die wijze is een al te groot geworden bezitting, die uit het water was opgeheven, teruggekeerd naar de plaats vanwaar zij is gekomen. Gesteld eens dat dit schepen waren van vijf of zes ton, hoe groot een menigte van vissen moet er dan niet geweest zijn, om die beide schepen niet slechts te vullen, maar te overladen! Nu heeft Christus door dezen groten trek van vissen:

a. Bedoeld Zijne heerschappij te tonen over de zee, zowel als over het land, over haar schatten en over haar baren. Aldus wilde Hij tonen de Zoon des mensen te zijn, onder wiens voeten alles gezet was, inzonderheid de vissen der zee, en hetgeen de paden der zeeën doorwandelt, Psalms 8:9.

b. Hij bedoelde hiermede de leer te bevestigen, die Hij zo-even van uit Petrus' schip had gepredikt. Wij kunnen wel veronderstellen, dat het volk aan den oever, dat de leerrede gehoord had, en er wel enig besef van had, dat de prediker een profeet was van God gezonden, nauwkeurig Zijne bewegingen heeft gadegeslagen, en daar bleef verwijlen om te zien wat Hij nu ging doen, en dit wonder, dat zo onmiddellijk volgde, zal ene bevestiging zijn geweest van hun geloof, dat Hij minstens een profeet was van God gezonden. c. Hij bedoelde hiermede Petrus te belonen voor het lenen van zijne boot, want heden zal Christus' Evangelie, zoals voorheen Zijne ark in het huis van Obed Edom, voorzeker een rijke vergoeding geven voor een vriendelijk onthaal. Niemand zal ene deur toesluiten of een vuur aansteken in Gods huis om niet, Malachi 1:10. Christus' beloningen voor diensten, bewezen aan Zijn naam, zijn zeer ruim en overvloedig.

d. Hij wilde hiermede een proeve geven aan hen, die Zijne gezanten zullen zijn in de wereld, van den voorspoed op, het welslagen van, hun zending, dat zij, hoewel zij voor een tijd en aan een bijzondere plaats arbeiden en niet vangen, toch het middel zullen zijn om velen tot Christus te brengen, en velen in het Evangelienet te besluiten.

5. De indruk door deze wonderbare visvangst op Petrus teweeggebracht was zeer merkwaardig.

a. Alle belanghebbenden waren met verbaasdheid bevangen, en des te meer verbaasd wijl zij belanghebbenden waren. Verbaasdheid had allen, die met Petrus waren, bevangen over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden, Luke 5:9. Zij waren allen verrast en verwonderd, en hoe meer zij er over nadachten, hoe meer zij getroffen waren van verbazing -ik had haast gezegd: als van den donder getroffen waren-bij de gedachte er aan, desgelijks ook Jakobus en Johannes, die medegenoten waren van Simon, Luke 5:10, en die naar het schijnt, tevoren niet zo bekend waren geweest met Christus als Simon en Andreas. Nu waren zij er des te meer door getroffen, omdat zij het beter dan anderen hebben begrepen. Zij, die wel bekend waren met deze zee, en haar waarschijnlijk reeds jarenlang hadden bevaren, hadden er nooit met een trek zoveel vissen uit zien komen, of die er ook maar nabij kwam, en daarom konden zij niet in verzoeking komen om het wonder te verkleinen, zoals anderen dat wellicht gedaan zouden hebben door het denkbeeld op te werpen, dat dit nu eens toevallig zo was, en dat zulk een vangst eigenlijk wel altijd zou kunnen plaatshebben. Het strekt grotelijks tot bevestiging van het blijkbare van Christus' wonderen, dat zij, die er het best mede bekend waren, ze het meest hebben bewonderd. Omdat zij er het meeste belang bij hadden en er door bevoordeeld werden. Petrus en zijne medegenoten hebben door deze grote visvangst groot gewin gehad, het was een rijke buit voor hen, en daarom bracht het hen in vervoering, en hun blijdschap was een hulp voor hun geloof. Als Christus' wonderwerken voor ons inzonderheid werken van genade zijn, dan gebieden zij inzonderheid ons geloof in Zijne leer.

b. Meer dan al de anderen was Petrus in zo hoge mate van verbazing getroffen, dat hij neerviel aan de voeten van Jezus, waar Hij neerzat in het achterschip, en sprak als iemand, die in vervoering is van blijdschap en niet weet waar hij is of wat hij zegt: Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Luke 5:8. Niet alsof hij vreesde dat die zware lading van vissen hem zou doen zinken, omdat hij een zondig mens was, maar hij achtte zich de gunst onwaardig van Christus' tegenwoordigheid in zijn schip, veeleer achtte hij zich waardig dat die tegenwoordigheid hem meer een verschrikking dan een vertroosting zou zijn. Dit woord van Petrus kwam voort uit hetzelfde beginsel als waardoor zij onder het Oude Testament zo dikwijls bij een buitengewone tentoonspreiding van de Goddelijke heerlijkheid en majesteit zeiden: Ik ben gans bevreesd en bevende. Het was de taal van Petrus' ootmoed en zelfverloochening, waarin niet het geringste was te bespeuren van der duivelen tongval, toen zij zeiden: Wat hebben wij met u te doen, Jezus, gij Zoon van God? Zijne betekenis was zeer juist, en voegt ons allen: Heere, ik ben een zondig mens. Zelfs de beste mensen zijn zondige mensen, en moeten steeds bereid zijn dit te erkennen, inzonderheid om het voor Jezus Christus te erkennen, immers, tot wie anders zullen zondige mensen heengaan dan tot Hem, die in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken? De gevolgtrekking, die hij er uit afleidde, zou juist hebben kunnen zijn, hoewel zij het in werkelijkheid niet was. Indien ik een zondig mens ben, en ik ben dit, dan behoor ik te zeggen: "O Heere, kom tot mij", of laat mij tot U komen, want anders ben ik verloren, voor eeuwig verloren." Maar bedenkende hoe grotelijks zondige mensen reden hebben om te sidderen voor den heiligen God en Zijn toorn te vrezen, kan Petrus wel verontschuldigd worden, als hij in het besef van zijne zondigheid en snoodheid plotseling uitroept: Ga uit van mij. Hen, die Christus voornemens is tot de innigste bekendheid met Hem toe te laten, doet Hij eerst gevoelen en begrijpen dat zij verdienen om op den grootsten afstand van Hem geplaatst te worden. Wij allen moeten ons als zondige mensen bekennen, en hiermede erkennen dat Jezus Christus dus met recht van ons zou uitgaan, van ons zou wijken, maar daarom moeten wij neervallen aan Zijne knieën, om Hem te bidden niet van ons te wijken, want wee ons, zo Hij ons verlaat, zo de Zaligmaker wijkt van den zondigen mens.

6. Hoe Christus hieruit aanleiding genomen heeft om aan Petrus, Luke 5:10, en spoedig daarna om aan Jakobus en Johannes, Matthew 4:21, Zijn voornemen te kennen te geven om hen tot Zijne apostelen aan te stellen, tot werktuigen te maken om Zijn Godsdienst in de wereld te planten. Hij zei tot Simon, die meer dan de anderen verbaasd was over deze ontzaglijk grote visvangst: Gij zult grotere dingen dan dezen zien en doen, vrees niet, laat dit u niet verbazen, vrees niet dat Ik, na u deze eer aangedaan te hebben, niet nog meer voor u doen zal. Neen, van nu voortaan zult gij mensen vangen, door ze te besluiten in het Evangelienet, hetwelk een groter voorbeeld is van de macht des Verlossers en van Zijne gunst over u, dan dit is, het zal een meer verbazingwekkend en voordeel- aanbrengend wonder wezen dan dit wonder der visvangst." Toen door Petrus' prediking op een dag drie duizend zielen tot de gemeente werden toegedaan, is aan dit type van deze grote visvangst ten volle beantwoord.

Eindelijk. Het vaarwel der vissers aan hun beroep, teneinde Christus voortdurend te vergezellen, Luke 5:11, Als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles, en volgden Hem. In plaats van ene markt te zoeken voor hun vis om zoveel mogelijk winst te behalen uit dit wonder, hebben zij alles verlaten en zijn Hem gevolgd, meer verlangend om de belangen van Christus te dienen, dan hun eigen wereldlijk belang te bevorderen. Het is opmerkelijk, dat zij alles verlieten om Christus te volgen, toen het hun zo voorspoedig ging in hun beroep, meer zelfs dan ooit tevoren.

Als het vermogen overvloedig aanwast, en wij dus het meest in verzoeking zijn er het hart op te zetten, en wij het verlaten ter wille van den dienst van Christus, dan is dit genade.

Verzen 12-16

Lukas 5:12-16

Hier is:

I. De genezing van een melaatse, Luke 5:12. Het verhaal er van hebben wij beide in Mattheus en Markus gehad. Hier wordt gezegd, dat het in een der steden was, Luke 5:12. Het was in Kapernaum, maar de evangelist wilde de stad niet noemen, misschien wel omdat dit een blaam zou werpen op het bestuur dier stad, dat er een melaatse in was toegelaten. Van dezen man wordt gezegd, dat hij vol van melaatsheid was. Hij had die ziekte in hoge mate, hetgeen een des te juister voorstelling is van onze natuurlijke verontreiniging door de zonde, wij zijn vol van deze melaatsheid, van onzen hoofdschedel af tot de voetzool toe is er niets geheels in ons. Laat ons nu hieruit leren:

1. Wat wij te doen hebben ten opzichte van onze geestelijke melaatsheid.

a. Wij moeten Jezus zoeken, navraag naar Hem doen, ons met Hem bekendmaken, en de ontdekkingen, die het Evangelie ons doet van Christus, als de meest aangename en welkome ontdekkingen beschouwen, die ons gedaan kunnen worden.

b. Wij moeten ons voor Hem verootmoedigen, zoals deze melaatse, die, toen hij Jezus zag, op het aangezicht viel. Wij moeten ons schamen vanwege onze verontreiniging, en in de bewustheid er van, blozen, ons schamen om ons aangezicht voor den heiligen Jezus op te heffen.

c. Wij moeten vurig verlangen van die verontreiniging gereinigd te worden, genezen van de ziekte der zonde, die ons ongeschikt maakt om gemeenschap te oefenen met God.

d. Wij moeten vast geloven aan Christus' bekwaamheid en macht om ons te reinigen: Heere, Gij kunt m ij reinigen, hoewel ik vol ben van melaatsheid. Christus' verdienste en genade moeten niet in twijfel worden getrokken.

e. Wij moeten dringend zijn in ons gebed om vergevende en vernieuwende genade: Hij viel op het aangezicht en bad Hem. Zij, die gereinigd willen worden, moeten het als een gunst beschouwen, wl waardig om er om te bidden.

f. Wij moeten ons aan den goeden wil van Christus aanbevelen: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Dit is niet zozeer de taal van zijn schroom of mistrouwen in den goeden wil van Christus, als wel van zijne onderworpenheid aan den wil, den goeden wil van Jezus Christus.

2. Wat wij van Christus mogen verwachten, als wij ons aldus tot Hem wenden.

a. Wij zullen Hem meedogend vinden en gans bereid om kennis te nemen van onzen toestand, Luke 5:13, Hij, de hand uitstrekkende, raakte hem aan. Toen Christus deze melaatse wereld bezocht, ongevraagd en ongebeden, toonde Hij hoe diep Hij zich kon neerbuigen om goed te doen. Zijn aanraken van den melaatse was een grote, neerbuigende goedheid, maar die goedheid is nog veel groter voor ons, als Hij medegevoel heeft met onze zwakheden. b. Wij zullen Hem zeer meedogend bevinden en bereid om ons te helpen. Ik wil, zei Hij, "twijfel daar nooit aan, die tot Mij komt om genezen te worden, zal Ik geenszins uitwerpen". Hij is gewilliger om melaatse zielen te reinigen, dan zij het zijn om gereinigd te worden.

c. Wij zullen Hem algenoegzaam bevinden, en machtig om ons te genezen en te reinigen, al zijn wij ook nog zo vol van deze afzichtelijke melaatsheid. Een woord, een aanraking van Christus bracht de zaak tot stand: terstond ging de melaatsheid van hem. Als Christus zegt: "Ik wil, word gerechtvaardigd, word geheiligd," dan is de zaak geschied, want Hij heeft macht om op aarde de zonde te vergeven, en macht om den Heiligen Geest te geven, 1 Corinthians 6:11.

3. Wat Hij eist van hen, die gereinigd zijn, Luke 5:14. Heeft Christus Zijn woord uitgezonden en ons genezen? Dan moeten wij

a. Zeer ootmoedig zijn, Luke 5:14 :Hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zou. Dit is geen verbod om het te zeggen tot eer van Christus, maar hij moet het niet zeggen tot zijn eigen eer. Zij, die door Christus genezen en gereinigd zijn, moeten weten dat Hij het gedaan heeft op zulk een wijze, als waardoor het roemen voor altijd wordt uitgesloten. b, Wij moeten zeer dankbaar wezen, en de Goddelijke genade dankbaar erkennen: Ga heen, vertoon uzelven den priester, en offer voor uwe reiniging. Christus eiste gene betaling van hem, maar wel dat hij het offer der dankzegging zou brengen aan God, zo ver was Hij er vandaan om Zijne macht te gebruiken ten nadele van de wet van Mozes.

c. Wij moeten ons stipt aan onzen plicht houden, ga tot den priester. Den man, dien Christus gezond heeft gemaakt, vond Hij in den tempel, John 5:14. Zij, die door ziekte of beproeving verhinderd werden om den openbaren eredienst bij te wonen, moeten, als die verhindering is weggenomen, er zich met des te meer ijver heen begeven, en er des te meer getrouw aan deelnemen.

4. Christus' openbare dienstvaardigheid aan de mensen, en Zijn verborgen gemeenschapsoefening met God, dezen worden hier saamgevoegd, om aan elkaar glans en luister bij te zetten.

a. Hoewel niemand ooit zoveel genot vond in afzondering als Christus, bevond Hij zich toch dikwijls onder de menigte om goed te doen, Luke 5:1 Luke 5:5. Hoewel de melaatse zwijgen moest, kon de zaak toch niet verborgen blijven, het gerucht van Hem ging te meer voort. Hoe meer Hij zich onder den sluier der nederigheid zocht te verbergen, hoe meer het volk Hem opmerkte, want eer is als een schaduw, die vliedt van hem, die haar najaagt-er is geen eer voor hem, die zijn eigen eer zoekt-maar degenen volgt, die haar afwijst. Hoe minder goeds de mensen van zich zelven zeggen, hoe meer anderen van hen zeggen zullen. Maar Christus achtte het een kleine eer voor zich, dat Zijn gerucht van Hem voortging, het was Hem veel groter eer dat hierdoor grote scharen er toe gebracht werden om door Hem beweldadigd te worden. Door Zijne prediking. Zij kwamen samen om Hem te horen en onderwijs van Hem te ontvangen betreffende het koninkrijk Gods. Door Zijne wonderen. Zij kwamen om door Hem genezen te worden van hun krankheden. Dat heeft hen gelokt om Hem te horen, dat heeft Zijne leer bevestigd en aanbevolen.

b. Hoewel niemand ooit in het openbaar zoveel goed gedaan heeft, heeft Hij toch tijd gevonden voor Godvruchtige afzondering tot gebed, Luke 5:1 Luke 5:6. Hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar. Niet alsof Hij het nodig had om hetzij tegen afleiding of praalvertoning te moeten waken, maar Hij wilde ons een voorbeeld geven, daar wij het wel nodig hebben om onze gebedsoefeningen zo in te richten, dat wij tegen die beide verkeerdheden op onze hoede kunnen zijn. Wij zullen ook verstandig doen, als wij onze zaken zo regelen, dat ons openbaar werk en ons verborgen werk elkaar niet in den weg zijn. Het verborgen gebed moet in het verborgen geschieden, en zij, die nog zoveel te doen hebben in het beste werk der wereld, moeten daar toch altijd een bepaalden tijd voor afgezonderd houden.

Verzen 12-16

Lukas 5:12-16

Hier is:

I. De genezing van een melaatse, Luke 5:12. Het verhaal er van hebben wij beide in Mattheus en Markus gehad. Hier wordt gezegd, dat het in een der steden was, Luke 5:12. Het was in Kapernaum, maar de evangelist wilde de stad niet noemen, misschien wel omdat dit een blaam zou werpen op het bestuur dier stad, dat er een melaatse in was toegelaten. Van dezen man wordt gezegd, dat hij vol van melaatsheid was. Hij had die ziekte in hoge mate, hetgeen een des te juister voorstelling is van onze natuurlijke verontreiniging door de zonde, wij zijn vol van deze melaatsheid, van onzen hoofdschedel af tot de voetzool toe is er niets geheels in ons. Laat ons nu hieruit leren:

1. Wat wij te doen hebben ten opzichte van onze geestelijke melaatsheid.

a. Wij moeten Jezus zoeken, navraag naar Hem doen, ons met Hem bekendmaken, en de ontdekkingen, die het Evangelie ons doet van Christus, als de meest aangename en welkome ontdekkingen beschouwen, die ons gedaan kunnen worden.

b. Wij moeten ons voor Hem verootmoedigen, zoals deze melaatse, die, toen hij Jezus zag, op het aangezicht viel. Wij moeten ons schamen vanwege onze verontreiniging, en in de bewustheid er van, blozen, ons schamen om ons aangezicht voor den heiligen Jezus op te heffen.

c. Wij moeten vurig verlangen van die verontreiniging gereinigd te worden, genezen van de ziekte der zonde, die ons ongeschikt maakt om gemeenschap te oefenen met God.

d. Wij moeten vast geloven aan Christus' bekwaamheid en macht om ons te reinigen: Heere, Gij kunt m ij reinigen, hoewel ik vol ben van melaatsheid. Christus' verdienste en genade moeten niet in twijfel worden getrokken.

e. Wij moeten dringend zijn in ons gebed om vergevende en vernieuwende genade: Hij viel op het aangezicht en bad Hem. Zij, die gereinigd willen worden, moeten het als een gunst beschouwen, wl waardig om er om te bidden.

f. Wij moeten ons aan den goeden wil van Christus aanbevelen: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Dit is niet zozeer de taal van zijn schroom of mistrouwen in den goeden wil van Christus, als wel van zijne onderworpenheid aan den wil, den goeden wil van Jezus Christus.

2. Wat wij van Christus mogen verwachten, als wij ons aldus tot Hem wenden.

a. Wij zullen Hem meedogend vinden en gans bereid om kennis te nemen van onzen toestand, Luke 5:13, Hij, de hand uitstrekkende, raakte hem aan. Toen Christus deze melaatse wereld bezocht, ongevraagd en ongebeden, toonde Hij hoe diep Hij zich kon neerbuigen om goed te doen. Zijn aanraken van den melaatse was een grote, neerbuigende goedheid, maar die goedheid is nog veel groter voor ons, als Hij medegevoel heeft met onze zwakheden. b. Wij zullen Hem zeer meedogend bevinden en bereid om ons te helpen. Ik wil, zei Hij, "twijfel daar nooit aan, die tot Mij komt om genezen te worden, zal Ik geenszins uitwerpen". Hij is gewilliger om melaatse zielen te reinigen, dan zij het zijn om gereinigd te worden.

c. Wij zullen Hem algenoegzaam bevinden, en machtig om ons te genezen en te reinigen, al zijn wij ook nog zo vol van deze afzichtelijke melaatsheid. Een woord, een aanraking van Christus bracht de zaak tot stand: terstond ging de melaatsheid van hem. Als Christus zegt: "Ik wil, word gerechtvaardigd, word geheiligd," dan is de zaak geschied, want Hij heeft macht om op aarde de zonde te vergeven, en macht om den Heiligen Geest te geven, 1 Corinthians 6:11.

3. Wat Hij eist van hen, die gereinigd zijn, Luke 5:14. Heeft Christus Zijn woord uitgezonden en ons genezen? Dan moeten wij

a. Zeer ootmoedig zijn, Luke 5:14 :Hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zou. Dit is geen verbod om het te zeggen tot eer van Christus, maar hij moet het niet zeggen tot zijn eigen eer. Zij, die door Christus genezen en gereinigd zijn, moeten weten dat Hij het gedaan heeft op zulk een wijze, als waardoor het roemen voor altijd wordt uitgesloten. b, Wij moeten zeer dankbaar wezen, en de Goddelijke genade dankbaar erkennen: Ga heen, vertoon uzelven den priester, en offer voor uwe reiniging. Christus eiste gene betaling van hem, maar wel dat hij het offer der dankzegging zou brengen aan God, zo ver was Hij er vandaan om Zijne macht te gebruiken ten nadele van de wet van Mozes.

c. Wij moeten ons stipt aan onzen plicht houden, ga tot den priester. Den man, dien Christus gezond heeft gemaakt, vond Hij in den tempel, John 5:14. Zij, die door ziekte of beproeving verhinderd werden om den openbaren eredienst bij te wonen, moeten, als die verhindering is weggenomen, er zich met des te meer ijver heen begeven, en er des te meer getrouw aan deelnemen.

4. Christus' openbare dienstvaardigheid aan de mensen, en Zijn verborgen gemeenschapsoefening met God, dezen worden hier saamgevoegd, om aan elkaar glans en luister bij te zetten.

a. Hoewel niemand ooit zoveel genot vond in afzondering als Christus, bevond Hij zich toch dikwijls onder de menigte om goed te doen, Luke 5:1 Luke 5:5. Hoewel de melaatse zwijgen moest, kon de zaak toch niet verborgen blijven, het gerucht van Hem ging te meer voort. Hoe meer Hij zich onder den sluier der nederigheid zocht te verbergen, hoe meer het volk Hem opmerkte, want eer is als een schaduw, die vliedt van hem, die haar najaagt-er is geen eer voor hem, die zijn eigen eer zoekt-maar degenen volgt, die haar afwijst. Hoe minder goeds de mensen van zich zelven zeggen, hoe meer anderen van hen zeggen zullen. Maar Christus achtte het een kleine eer voor zich, dat Zijn gerucht van Hem voortging, het was Hem veel groter eer dat hierdoor grote scharen er toe gebracht werden om door Hem beweldadigd te worden. Door Zijne prediking. Zij kwamen samen om Hem te horen en onderwijs van Hem te ontvangen betreffende het koninkrijk Gods. Door Zijne wonderen. Zij kwamen om door Hem genezen te worden van hun krankheden. Dat heeft hen gelokt om Hem te horen, dat heeft Zijne leer bevestigd en aanbevolen.

b. Hoewel niemand ooit in het openbaar zoveel goed gedaan heeft, heeft Hij toch tijd gevonden voor Godvruchtige afzondering tot gebed, Luke 5:1 Luke 5:6. Hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar. Niet alsof Hij het nodig had om hetzij tegen afleiding of praalvertoning te moeten waken, maar Hij wilde ons een voorbeeld geven, daar wij het wel nodig hebben om onze gebedsoefeningen zo in te richten, dat wij tegen die beide verkeerdheden op onze hoede kunnen zijn. Wij zullen ook verstandig doen, als wij onze zaken zo regelen, dat ons openbaar werk en ons verborgen werk elkaar niet in den weg zijn. Het verborgen gebed moet in het verborgen geschieden, en zij, die nog zoveel te doen hebben in het beste werk der wereld, moeten daar toch altijd een bepaalden tijd voor afgezonderd houden.

Verzen 17-26

Lukas 5:17-26

Hier is:

I. Een algemeen bericht van Christus' prediking en wonderen, Luke 5:17.

1. Het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, niet op een sabbatdag, want dan zou hij het gezegd hebben, maar op een werkdag, zes dagen zult gij arbeiden, niet slechts voor de wereld, maar voor de ziel en haar welvaren. Het prediken en het horen van het woord Gods zijn goede werken, als zij goed gedaan worden, op werkdagen zowel als op sabbatdagen. Het was niet in de synagoge, maar in een particulier huis, want zelfs daar, waar wij gewoonlijk met onze vrienden samenzijn en omgang hebben, is het niet ongepast om goede lering te geven en te ontvangen.

2. Daar leerde Hij, en, gelijk tevoren, Luke 5:15, genas Hij, de kracht des Heeren was er om hen te genezen, -n eis ta iasthai autous. Zij was machtig om hen te genezen, zij werd uitgeoefend, aangewend, om hen te genezen, diegenen te genezen, die Hij onderwees (aldus kunnen wij het verstaan) hun zielen te genezen, hen te genezen van geestelijke krankheden, en hun een nieuw leven, een nieuwe natuur te geven. Zij, die het woord van Christus in geloof ontvangen, zullen bevinden dat er van dat woord Goddelijke kracht uitgaat om hen te genezen, want Christus is gekomen met Zijne vertroostingen, om te genezen die gebroken zijn van harte, Luke 4:18. De kracht des Heeren is aanwezig met het woord, aanwezig voor hen, die er om bidden en er zich aan onderwerpen, aanwezig om hen genezen. Of het kan verstaan worden (en over het algemeen wordt het ook zo verstaan) van de genezing van hen, die ziek waren naar het lichaam, en tot Hem gekomen zijn om genezen te worden. Wanneer er ook gelegenheid of aanleiding toe was, nooit behoefde Christus Zijne kracht te zoeken, zij was altijd aanwezig om te genezen.

3. Er waren enige aanzienlijken in deze vergadering, meer dan gewoonlijk, naar het schijnt. Er zaten Farizeeën en leraren der wet, zij zaten niet aan Zijne voeten om van Hem te leren, anders zou ik gaarne de volgende zinsnede verstaan hebben als verwijzende naar hen, van wie onmiddellijk tevoren gesproken was (de kracht des Heeren was er om hen te genezen). Waarom zou het woord van Christus niet ook hun hart bereiken? Maar, naar hetgeen volgt, Luke 5:21, schijnt het dat zij niet genezen werden, maar dat zij Christus bedilden, hetgeen ons noopt dit als van anderen gesproken te beschouwen, en niet van hen, want zij zaten daar als mensen, die er geen belang bij hadden, voor wie het woord van Christus als niets was. Zij zaten er als toeschouwers, als critici en spionnen, om iets te vinden, waarop zij een verwijt of beschuldiging konden gronden. Hoevelen zijn er in het midden van onze bijeenkomsten, waar het Evangelie gepredikt wordt, die niet zitten onder het woord, maar er bij zitten! Voor hen is het als een "voorbijgaande gedachte", die hun niet aangaat, maar geenszins als ene boodschap, die hun is gezonden. Zij willen wel, dat wij voor hen zullen prediken, maar de prediking moet niet tot hen gericht zijn, moet niet op hen toegepast worden. Deze Farizeeën en schriftgeleerden-of leraren der wet-kwamen van alle kanten van Galilea en Judea en Jeruzalem, zij kwamen van alle delen des lands. Waarschijnlijk hadden zij een afspraak gemaakt om op dien tijd en aan die plaats samen te komen, om te zien welke aanmerkingen zij konden maken op Christus en op hetgeen Hij zei en deed. Zij waren saamverbonden, zoals zij, die zeiden: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken, en laat ons hem slaan met de tong, Jeremiah 18:18. Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven, Jeremiah 20:10. Christus ging voort met Zijn werk van prediken en genezen, alsof Hij deze Farizeeën en leraren der Joodse kerk niet zag, daar bij zittende, en die, naar Hij wist, Hem minachtten, en een gelegenheid zochten om Hem te verstrikken.

II. Een bijzonder bericht van de genezing van den geraakte, dat over het algemeen door beide voorgaande evangelisten op gelijke wijze wordt meegedeeld, wij zullen dus slechts kortelijk stilstaan bij:

1. De leerstellingen, die ons door het verhaal dezer genezing geleerd en bevestigd worden:

a. Dat zonde de bron en oorzaak is van alle krankheden, en de vergeving der zonde de enige grond is, waarop herstel uit ziekte vertroostend gebouwd kan worden. Zij legden vervuld met vreze, met eerbied en ontzag voor God, met ene overtuiging dat Hij de Messias was, waaraan de vrees gepaard ging, dat Hij door de natie niet behandeld werd zoals Hij behoorde behandeld te worden, hetgeen in het einde hun verderf en ondergang tengevolge zou hebben. Wellicht waren het soortgelijke gedachten, die hen vervulden met vreze, en tevens met bezorgdheid voor zich zelven.

Verzen 17-26

Lukas 5:17-26

Hier is:

I. Een algemeen bericht van Christus' prediking en wonderen, Luke 5:17.

1. Het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, niet op een sabbatdag, want dan zou hij het gezegd hebben, maar op een werkdag, zes dagen zult gij arbeiden, niet slechts voor de wereld, maar voor de ziel en haar welvaren. Het prediken en het horen van het woord Gods zijn goede werken, als zij goed gedaan worden, op werkdagen zowel als op sabbatdagen. Het was niet in de synagoge, maar in een particulier huis, want zelfs daar, waar wij gewoonlijk met onze vrienden samenzijn en omgang hebben, is het niet ongepast om goede lering te geven en te ontvangen.

2. Daar leerde Hij, en, gelijk tevoren, Luke 5:15, genas Hij, de kracht des Heeren was er om hen te genezen, -n eis ta iasthai autous. Zij was machtig om hen te genezen, zij werd uitgeoefend, aangewend, om hen te genezen, diegenen te genezen, die Hij onderwees (aldus kunnen wij het verstaan) hun zielen te genezen, hen te genezen van geestelijke krankheden, en hun een nieuw leven, een nieuwe natuur te geven. Zij, die het woord van Christus in geloof ontvangen, zullen bevinden dat er van dat woord Goddelijke kracht uitgaat om hen te genezen, want Christus is gekomen met Zijne vertroostingen, om te genezen die gebroken zijn van harte, Luke 4:18. De kracht des Heeren is aanwezig met het woord, aanwezig voor hen, die er om bidden en er zich aan onderwerpen, aanwezig om hen genezen. Of het kan verstaan worden (en over het algemeen wordt het ook zo verstaan) van de genezing van hen, die ziek waren naar het lichaam, en tot Hem gekomen zijn om genezen te worden. Wanneer er ook gelegenheid of aanleiding toe was, nooit behoefde Christus Zijne kracht te zoeken, zij was altijd aanwezig om te genezen.

3. Er waren enige aanzienlijken in deze vergadering, meer dan gewoonlijk, naar het schijnt. Er zaten Farizeeën en leraren der wet, zij zaten niet aan Zijne voeten om van Hem te leren, anders zou ik gaarne de volgende zinsnede verstaan hebben als verwijzende naar hen, van wie onmiddellijk tevoren gesproken was (de kracht des Heeren was er om hen te genezen). Waarom zou het woord van Christus niet ook hun hart bereiken? Maar, naar hetgeen volgt, Luke 5:21, schijnt het dat zij niet genezen werden, maar dat zij Christus bedilden, hetgeen ons noopt dit als van anderen gesproken te beschouwen, en niet van hen, want zij zaten daar als mensen, die er geen belang bij hadden, voor wie het woord van Christus als niets was. Zij zaten er als toeschouwers, als critici en spionnen, om iets te vinden, waarop zij een verwijt of beschuldiging konden gronden. Hoevelen zijn er in het midden van onze bijeenkomsten, waar het Evangelie gepredikt wordt, die niet zitten onder het woord, maar er bij zitten! Voor hen is het als een "voorbijgaande gedachte", die hun niet aangaat, maar geenszins als ene boodschap, die hun is gezonden. Zij willen wel, dat wij voor hen zullen prediken, maar de prediking moet niet tot hen gericht zijn, moet niet op hen toegepast worden. Deze Farizeeën en schriftgeleerden-of leraren der wet-kwamen van alle kanten van Galilea en Judea en Jeruzalem, zij kwamen van alle delen des lands. Waarschijnlijk hadden zij een afspraak gemaakt om op dien tijd en aan die plaats samen te komen, om te zien welke aanmerkingen zij konden maken op Christus en op hetgeen Hij zei en deed. Zij waren saamverbonden, zoals zij, die zeiden: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken, en laat ons hem slaan met de tong, Jeremiah 18:18. Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven, Jeremiah 20:10. Christus ging voort met Zijn werk van prediken en genezen, alsof Hij deze Farizeeën en leraren der Joodse kerk niet zag, daar bij zittende, en die, naar Hij wist, Hem minachtten, en een gelegenheid zochten om Hem te verstrikken.

II. Een bijzonder bericht van de genezing van den geraakte, dat over het algemeen door beide voorgaande evangelisten op gelijke wijze wordt meegedeeld, wij zullen dus slechts kortelijk stilstaan bij:

1. De leerstellingen, die ons door het verhaal dezer genezing geleerd en bevestigd worden:

a. Dat zonde de bron en oorzaak is van alle krankheden, en de vergeving der zonde de enige grond is, waarop herstel uit ziekte vertroostend gebouwd kan worden. Zij legden vervuld met vreze, met eerbied en ontzag voor God, met ene overtuiging dat Hij de Messias was, waaraan de vrees gepaard ging, dat Hij door de natie niet behandeld werd zoals Hij behoorde behandeld te worden, hetgeen in het einde hun verderf en ondergang tengevolge zou hebben. Wellicht waren het soortgelijke gedachten, die hen vervulden met vreze, en tevens met bezorgdheid voor zich zelven.

Verzen 27-39

Lukas 5:27-39

Dit alles, behalve het laatste vers, hebben wij reeds in Mattheus en Markus gehad. Het is niet een verhaal van een wonder in de natuur, dat door onzen Heere Jezus werd gewrocht, maar wel van sommige der wonderen van genade, die, voor hen, die deze dingen recht begrijpen, geen minder- sterke bewijzen zijn dan de andere, dat Christus van God gezonden is.

I. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij een tollenaar uit het tolhuis riep, om Zijn discipel en volgeling te zijn, Luke 5:27. Het was een wonderbare goedheid, dat Hij arme vissers, mannen van den nederigsten stand, tot die eer toeliet, maar nog veel meer verwonderlijk was het, dat Hij tollenaren, mannen die alles behalve ter goeder naam en faam bekend stonden, toeliet. Hierin heeft Christus zich vernederd, verscheen Hij in gelijkheid des zondigen vlezes. Hierdoor heeft Hij er zich aan blootgesteld om den hatelijken naam te verkrijgen-dien Hij dan ook verkregen heeft-van een vriend van tollenaren en zondaren te zijn.

II. Het was een wonder Zijner genade, dat de roeping zo krachtig was, dat zij onmiddellijk gevolgd werd, Luke 5:28. Hoewel de personen, die dit beroep uitoefenden, over het algemeen niet Godsdienstig gezind waren, heeft deze tollenaar toch ter wille van den Godsdienst een goede betrekking aan het tolhuis verlaten, hoewel zij waarschijnlijk zijne broodwinning was en hij goede kans had op bevordering. Hij stond op en volgde Christus. Er is geen hart te hard voor Christus' geest en genade om er op te werken, en er zijn op den weg van des zondaars bekering geen moeilijkheden, die Hij niet kan overwinnen.

III. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij niet slechts een bekeerden tollenaar in Zijn huisgezin wilde opnemen, maar zich ook in het gezelschap van onbekeerde tollenaren wilde bevinden, ten einde de gelegenheid te hebben om goed te doen aan hun ziel. Hij heeft zich hierin gerechtvaardigd door er op te wij zen, dat dit in overeenstemming was met het doel, waartoe Hij in de wereld was gekomen. Hier, voorwaar, is een wonder van genade, dat Christus het onderneemt om de geneesmeester te zijn van zielen, die ziek zijn door de zonde, en op het punt van aan de kwaal te sterven (Hij is geneesmeester door Zijn ambt, vers. 31) -dat Hij bijzonder achtslaat op de kranken, op zondaren als Zijne patiënten, overtuigde, ontwaakte zondaren, die beseffen, dat zij den geneesmeester van node hebben-dat Hij gekomen is om zondaren, de grootsten der zondaren, tot bekering te roepen, en hun te verzekeren, dat zij op hun bekering vergeving zullen erlangen, Luke 5:32. Dit is inderdaad het verkondigen van grote blijdschap.

IV. Het was een wonder Zijner genade, dat Hij met zoveel geduld het tegenspreken der zondaren tegen Hem zelven en tegen Zijne discipelen heeft verdragen, Luke 5:30. Hij heeft geen toorn te kennen gegeven wegens de vitterij der schriftgeleerden en Farizeeën, hetgeen Hij rechtvaardiglijk had kunnen doen, maar Hij antwoordde hun met verstand en zachtmoedigheid, en in plaats van die gelegenheid te baat te nemen, om Zijn ongenoegen tegen de Farizeeën te doen blijken, zoals Hij later gedaan heeft, of hen weer te beschuldigen, heeft Hij die gelegenheid aangegrepen om Zijn medelijden te betonen voor arme tollenaren, een andere soort van zondaren, en hen te bemoedigen.

V. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij bij de tucht, waarin Hij Zijne discipelen opleidde, acht sloeg op hun gestel, en hun diensten in verhouding bracht tot hun kracht en hun weerstandsvermogen, en de omstandigheden waarin zij zich bevonden. Men laakte Zijn gedrag, omdat Hij Zijne discipelen niet zo dikwijls liet vasten als die van de Farizeeën en van Johannes de Doper, Luke 5:33. Maar Hij drong het meest aan op hetgeen de ziel is van het vasten, de doding der zonde, de kruisiging van het vlees, en het leiden van een leven van zelfverloochening, hetgeen beter is dan vasten en lichamelijke boetedoening, zoals barmhartigheid beter is dan offerande.

VI. Het was een wonder van Zijne genade, dat Christus de beproevingen Zijner discipelen voor latere tijden bewaarde, als zij door Zijne genade er beter op toebereid en er voor geschikt zouden zijn, dan zij dit in den beginne waren. Thans waren zij als de bruiloftskinderen, terwijl de bruidegom bij hen is, en zij grote vreugde smaken, daar iedere dag een feestdag is. Christus werd overal waar Hij kwam welkom geheten, en om Zijnentwil ook zij, en vooralsnog ontmoeten zij weinig of geen tegenstand, maar dit zal niet altijd zo zijn.

De dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, Luke 5:35. Als Christus hen zal verlaten, en hun hart vol is van droefheid, en hun handen van werk, en de wereld vol van vijandschap en woede tegen hen, dan zullen zij vasten, dan zullen zij niet zo goed gevoed worden als nu. Wij lijden honger, en lijden dorst, en zijn naakt, 1 Corinthians 4:11. Dan zullen zij veel meer Godsdienstige vasten houden dan thans, want Gods voorzienigheid zal er hen toe roepen, dan zullen zij den Heere dienen en vasten, Acts 13:2.

VII. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij hun oefeningen der Godsvrucht regelde naar hun kracht. Hij wilde geen nieuwen lap laken op een oud kleed doen, Luke 5:36, en geen nieuwen wijn in oude lederen zakken, Luke 5:37, Luke 5:38. Hij wilde hun niet terstond, nadat Hij hen uit de wereld had geroepen, het stipte en strenge van het discipelschap opleggen, opdat zij niet in verzoeking zouden komen om weg te gaan. Toen God Israël uitvoerde uit Egypte, wilde Hij hen niet op den weg van het land der Filistijnen leiden, opdat het hun niet zou rouwen en zij zouden wederkeren naar Egypte, Exodus 13:17. Zo wilde Christus Zijne volgelingen langzamerhand en trapsgewijze opleiden tot de tucht van Zijn gezin, want niemand, die ouden wijn drinkt, zal plotseling en terstond nieuwen begeren, of er smaak in hebben, maar zeggen: De oude is beter, omdat hij er aan gewoon is, Luke 5:39. De discipelen zullen in verzoeking zijn van te denken, dat hun oude levenswijze beter was, totdat zij langzamerhand tot den weg, waarop zij geroepen werden, opgeleid zijn. Of wel, beschouw het van de andere zijde. "Laat hen voor een wijle gewoon raken aan Godsdienstige oefeningen, dan zullen zij er even overvloedig in zijn als gij, maar wij moeten niet te veel gehaast met hen zijn." Calvijn beschouwt het als ene vermaning aan de Farizeeën om niet te roemen op hun vasten, en er niet zoveel ophef van te maken, en Zijne discipelen niet te verachten, omdat zij zich niet op dezelfde wijze onderscheidden, want de belijdenis der Farizeeën was in waarheid pralend en schitterend, zoals nieuwe wijn, die fonkelend en schuimend is, terwijl toch alle verstandige lieden zeggen: "de oude is beter", want, hoewel hij zijne niet zo schoon geeft in den beker, is hij toch meer verwarmend en meer gezond. Hoewel Christus' discipelen niet zoveel van de gedaante der Godzaligheid hadden, hebben zij er toch meer de kracht van gehad.

Verzen 27-39

Lukas 5:27-39

Dit alles, behalve het laatste vers, hebben wij reeds in Mattheus en Markus gehad. Het is niet een verhaal van een wonder in de natuur, dat door onzen Heere Jezus werd gewrocht, maar wel van sommige der wonderen van genade, die, voor hen, die deze dingen recht begrijpen, geen minder- sterke bewijzen zijn dan de andere, dat Christus van God gezonden is.

I. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij een tollenaar uit het tolhuis riep, om Zijn discipel en volgeling te zijn, Luke 5:27. Het was een wonderbare goedheid, dat Hij arme vissers, mannen van den nederigsten stand, tot die eer toeliet, maar nog veel meer verwonderlijk was het, dat Hij tollenaren, mannen die alles behalve ter goeder naam en faam bekend stonden, toeliet. Hierin heeft Christus zich vernederd, verscheen Hij in gelijkheid des zondigen vlezes. Hierdoor heeft Hij er zich aan blootgesteld om den hatelijken naam te verkrijgen-dien Hij dan ook verkregen heeft-van een vriend van tollenaren en zondaren te zijn.

II. Het was een wonder Zijner genade, dat de roeping zo krachtig was, dat zij onmiddellijk gevolgd werd, Luke 5:28. Hoewel de personen, die dit beroep uitoefenden, over het algemeen niet Godsdienstig gezind waren, heeft deze tollenaar toch ter wille van den Godsdienst een goede betrekking aan het tolhuis verlaten, hoewel zij waarschijnlijk zijne broodwinning was en hij goede kans had op bevordering. Hij stond op en volgde Christus. Er is geen hart te hard voor Christus' geest en genade om er op te werken, en er zijn op den weg van des zondaars bekering geen moeilijkheden, die Hij niet kan overwinnen.

III. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij niet slechts een bekeerden tollenaar in Zijn huisgezin wilde opnemen, maar zich ook in het gezelschap van onbekeerde tollenaren wilde bevinden, ten einde de gelegenheid te hebben om goed te doen aan hun ziel. Hij heeft zich hierin gerechtvaardigd door er op te wij zen, dat dit in overeenstemming was met het doel, waartoe Hij in de wereld was gekomen. Hier, voorwaar, is een wonder van genade, dat Christus het onderneemt om de geneesmeester te zijn van zielen, die ziek zijn door de zonde, en op het punt van aan de kwaal te sterven (Hij is geneesmeester door Zijn ambt, vers. 31) -dat Hij bijzonder achtslaat op de kranken, op zondaren als Zijne patiënten, overtuigde, ontwaakte zondaren, die beseffen, dat zij den geneesmeester van node hebben-dat Hij gekomen is om zondaren, de grootsten der zondaren, tot bekering te roepen, en hun te verzekeren, dat zij op hun bekering vergeving zullen erlangen, Luke 5:32. Dit is inderdaad het verkondigen van grote blijdschap.

IV. Het was een wonder Zijner genade, dat Hij met zoveel geduld het tegenspreken der zondaren tegen Hem zelven en tegen Zijne discipelen heeft verdragen, Luke 5:30. Hij heeft geen toorn te kennen gegeven wegens de vitterij der schriftgeleerden en Farizeeën, hetgeen Hij rechtvaardiglijk had kunnen doen, maar Hij antwoordde hun met verstand en zachtmoedigheid, en in plaats van die gelegenheid te baat te nemen, om Zijn ongenoegen tegen de Farizeeën te doen blijken, zoals Hij later gedaan heeft, of hen weer te beschuldigen, heeft Hij die gelegenheid aangegrepen om Zijn medelijden te betonen voor arme tollenaren, een andere soort van zondaren, en hen te bemoedigen.

V. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij bij de tucht, waarin Hij Zijne discipelen opleidde, acht sloeg op hun gestel, en hun diensten in verhouding bracht tot hun kracht en hun weerstandsvermogen, en de omstandigheden waarin zij zich bevonden. Men laakte Zijn gedrag, omdat Hij Zijne discipelen niet zo dikwijls liet vasten als die van de Farizeeën en van Johannes de Doper, Luke 5:33. Maar Hij drong het meest aan op hetgeen de ziel is van het vasten, de doding der zonde, de kruisiging van het vlees, en het leiden van een leven van zelfverloochening, hetgeen beter is dan vasten en lichamelijke boetedoening, zoals barmhartigheid beter is dan offerande.

VI. Het was een wonder van Zijne genade, dat Christus de beproevingen Zijner discipelen voor latere tijden bewaarde, als zij door Zijne genade er beter op toebereid en er voor geschikt zouden zijn, dan zij dit in den beginne waren. Thans waren zij als de bruiloftskinderen, terwijl de bruidegom bij hen is, en zij grote vreugde smaken, daar iedere dag een feestdag is. Christus werd overal waar Hij kwam welkom geheten, en om Zijnentwil ook zij, en vooralsnog ontmoeten zij weinig of geen tegenstand, maar dit zal niet altijd zo zijn.

De dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, Luke 5:35. Als Christus hen zal verlaten, en hun hart vol is van droefheid, en hun handen van werk, en de wereld vol van vijandschap en woede tegen hen, dan zullen zij vasten, dan zullen zij niet zo goed gevoed worden als nu. Wij lijden honger, en lijden dorst, en zijn naakt, 1 Corinthians 4:11. Dan zullen zij veel meer Godsdienstige vasten houden dan thans, want Gods voorzienigheid zal er hen toe roepen, dan zullen zij den Heere dienen en vasten, Acts 13:2.

VII. Het was een wonder van Zijne genade, dat Hij hun oefeningen der Godsvrucht regelde naar hun kracht. Hij wilde geen nieuwen lap laken op een oud kleed doen, Luke 5:36, en geen nieuwen wijn in oude lederen zakken, Luke 5:37, Luke 5:38. Hij wilde hun niet terstond, nadat Hij hen uit de wereld had geroepen, het stipte en strenge van het discipelschap opleggen, opdat zij niet in verzoeking zouden komen om weg te gaan. Toen God Israël uitvoerde uit Egypte, wilde Hij hen niet op den weg van het land der Filistijnen leiden, opdat het hun niet zou rouwen en zij zouden wederkeren naar Egypte, Exodus 13:17. Zo wilde Christus Zijne volgelingen langzamerhand en trapsgewijze opleiden tot de tucht van Zijn gezin, want niemand, die ouden wijn drinkt, zal plotseling en terstond nieuwen begeren, of er smaak in hebben, maar zeggen: De oude is beter, omdat hij er aan gewoon is, Luke 5:39. De discipelen zullen in verzoeking zijn van te denken, dat hun oude levenswijze beter was, totdat zij langzamerhand tot den weg, waarop zij geroepen werden, opgeleid zijn. Of wel, beschouw het van de andere zijde. "Laat hen voor een wijle gewoon raken aan Godsdienstige oefeningen, dan zullen zij er even overvloedig in zijn als gij, maar wij moeten niet te veel gehaast met hen zijn." Calvijn beschouwt het als ene vermaning aan de Farizeeën om niet te roemen op hun vasten, en er niet zoveel ophef van te maken, en Zijne discipelen niet te verachten, omdat zij zich niet op dezelfde wijze onderscheidden, want de belijdenis der Farizeeën was in waarheid pralend en schitterend, zoals nieuwe wijn, die fonkelend en schuimend is, terwijl toch alle verstandige lieden zeggen: "de oude is beter", want, hoewel hij zijne niet zo schoon geeft in den beker, is hij toch meer verwarmend en meer gezond. Hoewel Christus' discipelen niet zoveel van de gedaante der Godzaligheid hadden, hebben zij er toch meer de kracht van gehad.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-5.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile