Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 6

In dit hoofdstuk hebben wij Christus' verklaring van de zedelijke wet, die Hij niet gekomen is om te verbreken, maar te vervullen en aan te vullen door Zijn Evangelie.

I. Hier is een bewijs van het wettige van werken der noodzakelijkheid, en werken der barmhartigheid op den sabbatdag, in de eerste ter rechtvaardiging Zijner discipelen in hun aren- plukken, en in het tweede van Hem zelven in Zijne genezing van een dorre hand op dien dag, Luke 6:1 -Luke 6:11.

II. Zijne afzondering tot gebed in het verborgen, Luke 6:12.

III. Zijne roeping van de twaalf apostelen, Luke 6:13.

IV. Zijne genezing van de scharen, die onder verschillende krankheden leden en tot Hem waren gekomen, Luke 6:17.

V. De rede, die Hij hield voor Zijne discipelen en de scharen, hen onderwijzende in hun plichten jegens God en den mens, Luke 6:28.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 6

In dit hoofdstuk hebben wij Christus' verklaring van de zedelijke wet, die Hij niet gekomen is om te verbreken, maar te vervullen en aan te vullen door Zijn Evangelie.

I. Hier is een bewijs van het wettige van werken der noodzakelijkheid, en werken der barmhartigheid op den sabbatdag, in de eerste ter rechtvaardiging Zijner discipelen in hun aren- plukken, en in het tweede van Hem zelven in Zijne genezing van een dorre hand op dien dag, Luke 6:1 -Luke 6:11.

II. Zijne afzondering tot gebed in het verborgen, Luke 6:12.

III. Zijne roeping van de twaalf apostelen, Luke 6:13.

IV. Zijne genezing van de scharen, die onder verschillende krankheden leden en tot Hem waren gekomen, Luke 6:17.

V. De rede, die Hij hield voor Zijne discipelen en de scharen, hen onderwijzende in hun plichten jegens God en den mens, Luke 6:28.

Verzen 1-11

Lukas 6:1-11

Het verhaal van deze twee voorvallen hebben wij zowel in Mattheus als in Markus gehad, Matthew 12:1, Mark 2:23, Mark 3:1, en hoewel die gebeurtenissen niet op dezelfden dag plaatshadden, zijn zij toch samengevoegd, omdat zij beiden moesten dienen om de misvattingen der schriftgeleerden en Farizeeën betreffende den sabbatdag te herstellen. Zij legden groter nadruk op de lichamelijke rust op dien dag, en eisten grotere stiptheid en strengheid hierbij, dan de wetgever bedoeld had.

I. Christus rechtvaardigt Zijne discipelen in een werk der noodzakelijkheid voor zich zelven op dien dag, namelijk het plukken van korenaren, toen hun hongerde. Dit verhaal heeft hier een datum, dien wij bij de andere evangelisten niet gehad hebben: op den tweeden eersten sabbat, Luke 6:1, dat is, naar de mening van Dr. Whitby, de eerste sabbat na den tweeden dag der ongehevelde broden, van welken dag af zij de zeven weken telden tot aan het Pinksterfeest, waarvan zij den eerste sabbat een deuteroprooton noemden, den tweede deuterodeuteron, enz. Wij behoeven, Gode zij dank, hieromtrent niet kritisch te zijn. Of deze omstandigheid vermeld wordt om te kennen te geven, dat deze sabbat als bijzonder heilig en eerwaardig beschouwd werd, waardoor de ergernis, die de discipelen gaven, dan nog verzwaard werd, of slechts aanduidde, dat het de eerste sabbat was na het offer van de eerstelingen der vruchten, de tijd van het jaar, als het koren bijna rijp is, is van geen groot belang. Wij kunnen opmerken:

1. Dat Christus' discipelen nooit, maar inzonderheid niet op den sabbat, kieskeurig behoren te zijn voor hun voedsel, maar zich moeten vergenoegen met hetgeen het gemakkelijkst te verkrijgen is en er dankbaar voor zijn. Deze discipelen plukten aren en aten ze, Luke 6:1, een weinigje was hun genoeg, en in dat weinigje vonden zij nu juist geen uitgezochte spijze, geen lekkernij.

2. Velen, die zelf schuldig zijn aan de grootste misdaden, zijn zeer vlug in het laken van anderen om de onschuldigste zaken of handelingen, Luke 6:12. De Farizeeën twistten met hen, daar zij, naar hun oordeel, deden wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatdagen, terwijl zij zelven zich op de sabbatdagen meer dan op andere dagen met lekkernijen voedden.

3. Jezus Christus zal Zijne discipelen rechtvaardigen als zij ten onrechte worden gelaakt, en zal hen erkennen en genoegen met hen nemen in menige zaak, waarvan de mensen zeggen dat het hun niet geoorloofd is te doen. Hoe goed is het voor ons, dat wij niet door mensen zullen geoordeeld worden, en dat Christus onze Voorspraak zal zijn!

4. Ceremoniële verordeningen kunnen, in een geval van noodzakelijkheid, op zijde worden gezet, zoals de priesters het zich toe-eigenen van de toonbroden hebben nagelaten, toen David door de beschikking van Gods voorzienigheid zich in zulk een groten nood bevond, dat hij die toonbroden moest hebben, of anders in het geheel geen brood had, Luke 6:3, Luke 6:4. En indien Gods verordeningen aldus nagelaten of op zijde gezet konden worden voor gewichtiger zaken of groter goed, hoeveel te meer dan niet de inzettingen van mensen.

5. Werken der noodzakelijkheid zijn zeer bijzonder geoorloofd op den sabbat, maar wij moeten ons wl wachten om deze vrijheid niet in losbandigheid te verkeren, en Gods vriendelijke vergunning niet ten nadele van het werk van den dag te misbruiken. 6. Hoewel Jezus Christus werken van noodzakelijkheid toeliet op den sabbatdag, wil Hij toch, dat wij zullen weten en gedenken, dat het Zijn dag is, en daarom in Zijn dienst en tot Zijne eer moet besteed worden, Luke 6:5 :De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat. In het koninkrijk van den Verlosser moet de sabbat in dag des Heeren verkeerd worden. In sommige opzichten moet de eigenschap er van veranderd worden, en hij moet voornamelijk ter ere van den Verlosser worden waargenomen, gelijk tevoren ter ere van den Schepper. Ten teken hiervan zal hij niet slechts een nieuwen naam hebben, de dag des Heeren -hoewel de oude naam toch niet wordt vergeten, want nog is het een sabbat, een dag der ruste-maar ook overgebracht worden op een nieuwen dag, den eersten dag der week.

II. Hij rechtvaardigt zich zelven in het doen van werken van barmhartigheid aan anderen op den sabbatdag. Merk hieromtrent op:

I. Op den sabbatdag ging Christus in de synagoge. Het is onze plicht om, als wij er de gelegenheid toe hebben, den sabbat te heiligen in Godsdienstige bijeenkomsten. Op den sabbat behoort er een heilige samenroeping te zijn, en zonder geldige reden moet onze plaats er niet ledig wezen. 2.. Op den sabbatdag leerde Hij in de synagoge. Onderwijs-geven en van Christus ontvangen is een zeer voegzaam werk op den sabbatdag en in de synagoge. Christus gebruikte iedere gelegenheid om te leren, niet slechts Zijne discipelen, maar ook de scharen. 3.. De zieke, dien Christus genas, was een Zijner hoorders. Een mens, wiens rechterhand dor was, kwam om van Christus te leren. Of hij enige verwachting had om door Christus genezen te worden, blijkt niet. Maar zij, die door de genade van Christus genezen willen worden, moeten gewillig en bereid zijn om van Christus te leren. 4.. Onder hen, die de hoorders waren van Christus' voortreffelijke leer en de ooggetuigen van Zijn heerlijke wonderen, waren sommigen, die met geen ander doel gekomen waren dan om met Hem te twisten, Luke 6:7. De schriftgeleerden en Farizeeën wilden Hem niet, gelijk het aan edelmoedige tegenstanders betaamd zou hebben, behoorlijk vooruit waarschuwen dat, zo Hij op den sabbatdag genas, zij dit voor ene overtreding van het vierde gebod zouden houden, hetgeen zij eershalve en naar rechtvaardigheid hadden behoren te doen, omdat er geen precedent voor het geval was-niemand had ooit genezen zoals Hij genas, en het dus ook geen reeds beslist geval was. Maar op laaghartige wijze hebben zij Hem beloerd, zoals de leeuw zijne prooi, of Hij ook op den sabbatdag zou genezen, opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden, en Hem konden overvallen met ene vervolging. 5.. Jezus Christus heeft zich niet geschaamd en was niet bevreesd om Zijn voornemen der genade te erkennen ten aanhore van hen, die naar Hij wist er zich tegen stelden, Luke 6:8. Hij kende hun gedachten en wat zij voorhadden, en Hij gebood den man op te rijzen en in het midden te staan, waardoor Hij ook het geloof en den moed van den patiënt op de proef stelde. 6.. Hij deed een beroep op Zijne tegenstanders zelven en op de overtuiging van hun natuurlijk geweten, en vroeg hun of het de bedoeling was van het vierde gebod om de mensen te weerhouden van goed te doen op den sabbatdag, het goed dat de hand vindt om te doen, waartoe zij de gelegenheid hebben, en dat niet goed naar een anderen dag kan worden verschoven, Luke 6:9. Wat is geoorloofd op de sabbatten? goed te doen, of kwaad te doen? Geen slechte mensen zijn zo dwaas en onredelijk als vervolgers, die er zich op toeleggen om kwaad te doen aan mensen wegens hun goed doen.

7. Hij genas dien armen mens, en gaf hem terstond het gebruik weer van zijne rechterhand, door slechts een woord te spreken, ofschoon Hij wist dat zijne vijanden er zich niet slechts aan zouden ergeren, maar er tegen Hem gebruik van zouden maken, Luke 6:10. Laat ons niet weerhouden worden van onzen plicht of van ons nuttig zijn aan anderen, wegens de verdrukking, die er voor ons het gevolg van zal zijn..

8. Zijne tegenstanders werden er des te meer in woede om ontstoken tegen Hem, Luke 6:11. In plaats van door dit wonder overtuigd te worden, zoals zij hadden behoren te wezen, dat Hij een leraar was van God gezonden-in plaats van Hem lief te krijgen als een weldoener der mensen-werden zij vervuld met uitzinnigheid, vertoornd, omdat zij Hem niet door vrees konden af houden van goed te doen, of de belangstelling en liefde des volks voor Hem konden verminderen. Zij waren als razend op Christus, razend op het volk, razend op zich zelven. Toorn is ene uitzinnigheid of razernij, van korten duur, boosaardigheid is er ene van langen duur, onmachtige boosaardigheid, inzonderheid teleurgestelde boosaardigheid, en dat was de hun. Toen zij niet konden beletten dat Hij dit wonder deed, spraken zij samen met elkaar, wat zij Jezus doen zouden, hoe zij het zouden aanleggen om Hem te verderven. Wl kunnen wij verbaasd staan dat de kinderen der mensen slecht genoeg zijn, om aldus te handelen, en dat de Zone Gods zo geduldig en lankmoedig is om het te verdragen.

Verzen 1-11

Lukas 6:1-11

Het verhaal van deze twee voorvallen hebben wij zowel in Mattheus als in Markus gehad, Matthew 12:1, Mark 2:23, Mark 3:1, en hoewel die gebeurtenissen niet op dezelfden dag plaatshadden, zijn zij toch samengevoegd, omdat zij beiden moesten dienen om de misvattingen der schriftgeleerden en Farizeeën betreffende den sabbatdag te herstellen. Zij legden groter nadruk op de lichamelijke rust op dien dag, en eisten grotere stiptheid en strengheid hierbij, dan de wetgever bedoeld had.

I. Christus rechtvaardigt Zijne discipelen in een werk der noodzakelijkheid voor zich zelven op dien dag, namelijk het plukken van korenaren, toen hun hongerde. Dit verhaal heeft hier een datum, dien wij bij de andere evangelisten niet gehad hebben: op den tweeden eersten sabbat, Luke 6:1, dat is, naar de mening van Dr. Whitby, de eerste sabbat na den tweeden dag der ongehevelde broden, van welken dag af zij de zeven weken telden tot aan het Pinksterfeest, waarvan zij den eerste sabbat een deuteroprooton noemden, den tweede deuterodeuteron, enz. Wij behoeven, Gode zij dank, hieromtrent niet kritisch te zijn. Of deze omstandigheid vermeld wordt om te kennen te geven, dat deze sabbat als bijzonder heilig en eerwaardig beschouwd werd, waardoor de ergernis, die de discipelen gaven, dan nog verzwaard werd, of slechts aanduidde, dat het de eerste sabbat was na het offer van de eerstelingen der vruchten, de tijd van het jaar, als het koren bijna rijp is, is van geen groot belang. Wij kunnen opmerken:

1. Dat Christus' discipelen nooit, maar inzonderheid niet op den sabbat, kieskeurig behoren te zijn voor hun voedsel, maar zich moeten vergenoegen met hetgeen het gemakkelijkst te verkrijgen is en er dankbaar voor zijn. Deze discipelen plukten aren en aten ze, Luke 6:1, een weinigje was hun genoeg, en in dat weinigje vonden zij nu juist geen uitgezochte spijze, geen lekkernij.

2. Velen, die zelf schuldig zijn aan de grootste misdaden, zijn zeer vlug in het laken van anderen om de onschuldigste zaken of handelingen, Luke 6:12. De Farizeeën twistten met hen, daar zij, naar hun oordeel, deden wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatdagen, terwijl zij zelven zich op de sabbatdagen meer dan op andere dagen met lekkernijen voedden.

3. Jezus Christus zal Zijne discipelen rechtvaardigen als zij ten onrechte worden gelaakt, en zal hen erkennen en genoegen met hen nemen in menige zaak, waarvan de mensen zeggen dat het hun niet geoorloofd is te doen. Hoe goed is het voor ons, dat wij niet door mensen zullen geoordeeld worden, en dat Christus onze Voorspraak zal zijn!

4. Ceremoniële verordeningen kunnen, in een geval van noodzakelijkheid, op zijde worden gezet, zoals de priesters het zich toe-eigenen van de toonbroden hebben nagelaten, toen David door de beschikking van Gods voorzienigheid zich in zulk een groten nood bevond, dat hij die toonbroden moest hebben, of anders in het geheel geen brood had, Luke 6:3, Luke 6:4. En indien Gods verordeningen aldus nagelaten of op zijde gezet konden worden voor gewichtiger zaken of groter goed, hoeveel te meer dan niet de inzettingen van mensen.

5. Werken der noodzakelijkheid zijn zeer bijzonder geoorloofd op den sabbat, maar wij moeten ons wl wachten om deze vrijheid niet in losbandigheid te verkeren, en Gods vriendelijke vergunning niet ten nadele van het werk van den dag te misbruiken. 6. Hoewel Jezus Christus werken van noodzakelijkheid toeliet op den sabbatdag, wil Hij toch, dat wij zullen weten en gedenken, dat het Zijn dag is, en daarom in Zijn dienst en tot Zijne eer moet besteed worden, Luke 6:5 :De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat. In het koninkrijk van den Verlosser moet de sabbat in dag des Heeren verkeerd worden. In sommige opzichten moet de eigenschap er van veranderd worden, en hij moet voornamelijk ter ere van den Verlosser worden waargenomen, gelijk tevoren ter ere van den Schepper. Ten teken hiervan zal hij niet slechts een nieuwen naam hebben, de dag des Heeren -hoewel de oude naam toch niet wordt vergeten, want nog is het een sabbat, een dag der ruste-maar ook overgebracht worden op een nieuwen dag, den eersten dag der week.

II. Hij rechtvaardigt zich zelven in het doen van werken van barmhartigheid aan anderen op den sabbatdag. Merk hieromtrent op:

I. Op den sabbatdag ging Christus in de synagoge. Het is onze plicht om, als wij er de gelegenheid toe hebben, den sabbat te heiligen in Godsdienstige bijeenkomsten. Op den sabbat behoort er een heilige samenroeping te zijn, en zonder geldige reden moet onze plaats er niet ledig wezen. 2.. Op den sabbatdag leerde Hij in de synagoge. Onderwijs-geven en van Christus ontvangen is een zeer voegzaam werk op den sabbatdag en in de synagoge. Christus gebruikte iedere gelegenheid om te leren, niet slechts Zijne discipelen, maar ook de scharen. 3.. De zieke, dien Christus genas, was een Zijner hoorders. Een mens, wiens rechterhand dor was, kwam om van Christus te leren. Of hij enige verwachting had om door Christus genezen te worden, blijkt niet. Maar zij, die door de genade van Christus genezen willen worden, moeten gewillig en bereid zijn om van Christus te leren. 4.. Onder hen, die de hoorders waren van Christus' voortreffelijke leer en de ooggetuigen van Zijn heerlijke wonderen, waren sommigen, die met geen ander doel gekomen waren dan om met Hem te twisten, Luke 6:7. De schriftgeleerden en Farizeeën wilden Hem niet, gelijk het aan edelmoedige tegenstanders betaamd zou hebben, behoorlijk vooruit waarschuwen dat, zo Hij op den sabbatdag genas, zij dit voor ene overtreding van het vierde gebod zouden houden, hetgeen zij eershalve en naar rechtvaardigheid hadden behoren te doen, omdat er geen precedent voor het geval was-niemand had ooit genezen zoals Hij genas, en het dus ook geen reeds beslist geval was. Maar op laaghartige wijze hebben zij Hem beloerd, zoals de leeuw zijne prooi, of Hij ook op den sabbatdag zou genezen, opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden, en Hem konden overvallen met ene vervolging. 5.. Jezus Christus heeft zich niet geschaamd en was niet bevreesd om Zijn voornemen der genade te erkennen ten aanhore van hen, die naar Hij wist er zich tegen stelden, Luke 6:8. Hij kende hun gedachten en wat zij voorhadden, en Hij gebood den man op te rijzen en in het midden te staan, waardoor Hij ook het geloof en den moed van den patiënt op de proef stelde. 6.. Hij deed een beroep op Zijne tegenstanders zelven en op de overtuiging van hun natuurlijk geweten, en vroeg hun of het de bedoeling was van het vierde gebod om de mensen te weerhouden van goed te doen op den sabbatdag, het goed dat de hand vindt om te doen, waartoe zij de gelegenheid hebben, en dat niet goed naar een anderen dag kan worden verschoven, Luke 6:9. Wat is geoorloofd op de sabbatten? goed te doen, of kwaad te doen? Geen slechte mensen zijn zo dwaas en onredelijk als vervolgers, die er zich op toeleggen om kwaad te doen aan mensen wegens hun goed doen.

7. Hij genas dien armen mens, en gaf hem terstond het gebruik weer van zijne rechterhand, door slechts een woord te spreken, ofschoon Hij wist dat zijne vijanden er zich niet slechts aan zouden ergeren, maar er tegen Hem gebruik van zouden maken, Luke 6:10. Laat ons niet weerhouden worden van onzen plicht of van ons nuttig zijn aan anderen, wegens de verdrukking, die er voor ons het gevolg van zal zijn..

8. Zijne tegenstanders werden er des te meer in woede om ontstoken tegen Hem, Luke 6:11. In plaats van door dit wonder overtuigd te worden, zoals zij hadden behoren te wezen, dat Hij een leraar was van God gezonden-in plaats van Hem lief te krijgen als een weldoener der mensen-werden zij vervuld met uitzinnigheid, vertoornd, omdat zij Hem niet door vrees konden af houden van goed te doen, of de belangstelling en liefde des volks voor Hem konden verminderen. Zij waren als razend op Christus, razend op het volk, razend op zich zelven. Toorn is ene uitzinnigheid of razernij, van korten duur, boosaardigheid is er ene van langen duur, onmachtige boosaardigheid, inzonderheid teleurgestelde boosaardigheid, en dat was de hun. Toen zij niet konden beletten dat Hij dit wonder deed, spraken zij samen met elkaar, wat zij Jezus doen zouden, hoe zij het zouden aanleggen om Hem te verderven. Wl kunnen wij verbaasd staan dat de kinderen der mensen slecht genoeg zijn, om aldus te handelen, en dat de Zone Gods zo geduldig en lankmoedig is om het te verdragen.

Verzen 12-19

Lukas 6:12-19

In deze verzen wordt de Heere Jezus ons voorgesteld in het verborgene, de afzondering, in Zijn gezin en in het openbaar, en steeds handelende in overeenstemming met zich zelven.

I. In de afzondering zien wij Hem in gebed tot God, Luke 6:12. Deze evangelist vestigt dikwijls de aandacht op Christus' afzondering, om ons een voorbeeld te geven van het gebed in het verborgen, door hetwelk wij dagelijks gemeenschap moeten onderhouden met God, en zonder hetwelk het niet mogelijk is dat de ziel kan welvaren. In die dagen, toen Zijne vijanden vervuld waren met uitzinnigheid en woede tegen Hem, en met elkaar beraadslaagden wat zij Hem zouden doen, ging Hij uit om te bidden, ten einde alzo te beantwoorden aan het type van David, Psalms 109:4 :Voor mijne liefde, staan zij mij tegen, maar ik was steeds in het gebed. Hij was alleen met God, het geschiedde dat Hij uitging naar den berg om te bidden, waar Hij niet gehinderd of gestoord kon worden, nooit zijn wij minder alleen, dan wanneer wij aldus alleen zijn. Dat er een gerieflijke plaats op dezen berg gebouwd was, waar Godvruchtige mensen zich tot gebed in de eenzaamheid konden terugtrekken, zoals sommigen denken, en dat het deze plaats van gebed is, die bedoeld wordt met h proseuch tou Theou, schijnt mij onzeker. Hij ging naar den berg om er alleen te zijn, en bijgevolg zal Hij waarschijnlijk niet heengegaan zijn naar ene plaats, die ook door anderen bezocht werd. Hij was lang alleen met God. Hij bleef den nacht over in het gebed tot God. Wij vinden een half uur een langen tijd om in de binnenkamer door te brengen in gebed, maar Christus bleef een gehelen nacht over in overdenking en stil gebed. Wij hebben heel veel te verhandelen voor den troon der genade, en wij behoorden ons grotelijks te verlustigen in gemeenschapsoefening met God, en hierdoor kunnen wij soms een langen tijd door- brengen in het gebed.

II. In Zijn gezin zien wij Hem Zijn onmiddellijke volgelingen en metgezellen aanwijzen, die de voortdurende hoorders moeten zijn van Zijne leer en de ooggetuigen van Zijne wonderen, opdat zij later uitgezonden kunnen worden als apostelen, Zijne boodschappers aan de wereld, om haar het Evangelie te prediken, en er Zijne kerk in te stichten, Luke 6:13. Nadat Hij den gehelen nacht had overgebracht in het gebed, zou men gedacht hebben dat Hij als het dag was geworden, nu rust zou hebben genomen, en een wijle zich aan den slaap hebben overgegeven. Maar neen, zodra iemand zich bewoog riep Hij Zijne discipelen tot zich. In ons dienen van God behoort het onze voorname zorg te zijn geen tijd te verliezen, maar het einde van den enen plicht het begin te maken van den volgenden. Evangeliedienaren moeten met zeer plechtig gebed tot hun dienst worden ingeleid. De apostelen waren twaalf in getal. Hun namen worden hier voor de derde maal opgegeven, maar alle drie keren worden zij in een andere volgorde vermeld, om zowel aan leraren als aan de andere Christenen te leren niet zoveel waarde te hechten aan voorrang, er niet op gesteld te zijn om hem te geven, en nog veel minder om hem te nemen, maar hem te beschouwen als iets dat niet der moeite waard is om op te letten, en er genoegen mede te nemen zoals het valt of uitkomt. Hij, die in Markus Thaddeus en in Mattheus Lebbeus wordt genoemd, en wiens toenaam Thaddeus was, wordt hier genoemd Judas, de broeder van Jakobus, hij is dezelfde, die den brief van Judas heeft geschreven. Simon, die in Mattheus en Markus Kananites wordt genoemd, wordt hier genoemd Simon Zelotes, wellicht om zijn groten ijver voor den Godsdienst. Betreffende deze hier genoemde twaalven hebben wij reden te zeggen wat de koningin van Scheba van Salomo's dienaren zei: Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe dienstknechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uwe wijsheid horen. Nooit zijn mensen zo bevoorrecht geweest, en toch was een hunner een duivel en bleek een verrader te zijn, Luke 6:16, en toch heeft Christus, toen Hij hem verkoos, zich niet in hem bedrogen.

III. In het openbaar zien wij Hem prediken en genezen, de twee grote werken, waaraan Hij Zijn tijd besteedde, Luke 6:17. Met de twaalven kwam Hij af van den berg, en stond op een vlakke plaats, gereed om hen te ontvangen, die tot Hem kwamen, en weldra was om Hem heen vergaderd, niet slechts de schare Zijner discipelen, die hem plachten te vergezellen, maar ook een grote menigte des volks, een gemengde schare van geheel Judea en Jeruzalem. Ofschoon dat deel van Galilea, waar Christus toen was, op ruim twintig mijlen afstands was van Jeruzalem, -hoewel er te Jeruzalem overvloed was van vermaarde rabbijnen, die een groten naam en veel invloed hadden-kwamen zij toch tot Christus. Zij kwamen ook van den zeekant van Tyrus en Sidon. Hoewel zij, die daar woonden, meestal kooplieden waren, en op de grenzen waren van de Kananieten, waren sommigen van hen toch wel gezind om Christus te horen, de zodanige waren door het gehele land verspreid, hier een en daar een.

1. Zij kwamen om Hem te horen, en Hij predikte voor hen. Zij, die in hun nabijheid geen goede prediking kunnen horen, doen beter er een verren weg voor af te leggen dan er maar zonder te blijven. Het is der moeite waard om ver te reizen ten einde het woord van Christus te horen, en er andere zaken voor te laten.

2. Zij kwamen om door Hem genezen te worden, en Hij genas hen. Sommigen van hen hadden kwellingen des lichaams, en anderen der ziel, sommigen waren ziek, en anderen hadden duivelen, maar allen werden, na zich tot Christus gewend te hebben, genezen, want Hij had macht over krankheden en duivelen, Luke 6:17 en 18, over de uitwerkselen en de oorzaken. Ja het scheen dat zij, die over geen bijzondere krankheden hadden te klagen, toch een grote versterking en vernieuwing als het ware, van hun gezondheid hebben bespeurd door de kracht, die van Hem uitging, want, Luke 6:19, al de schare zocht Hem aan te raken, zij, die gezond waren, zowel als zij, die ziek waren, en allen bevonden zij zich op de een of andere wijze beter door Hem: Hij genas hen allen. En wie is er, die voor het een of ander gene genezing behoeft? Er is in Christus een volheid van genade, een genezende kracht in Hem, gereed om van Hem uit te gaan, die genoegzaam is voor allen, genoeg voor ieder.

Verzen 12-19

Lukas 6:12-19

In deze verzen wordt de Heere Jezus ons voorgesteld in het verborgene, de afzondering, in Zijn gezin en in het openbaar, en steeds handelende in overeenstemming met zich zelven.

I. In de afzondering zien wij Hem in gebed tot God, Luke 6:12. Deze evangelist vestigt dikwijls de aandacht op Christus' afzondering, om ons een voorbeeld te geven van het gebed in het verborgen, door hetwelk wij dagelijks gemeenschap moeten onderhouden met God, en zonder hetwelk het niet mogelijk is dat de ziel kan welvaren. In die dagen, toen Zijne vijanden vervuld waren met uitzinnigheid en woede tegen Hem, en met elkaar beraadslaagden wat zij Hem zouden doen, ging Hij uit om te bidden, ten einde alzo te beantwoorden aan het type van David, Psalms 109:4 :Voor mijne liefde, staan zij mij tegen, maar ik was steeds in het gebed. Hij was alleen met God, het geschiedde dat Hij uitging naar den berg om te bidden, waar Hij niet gehinderd of gestoord kon worden, nooit zijn wij minder alleen, dan wanneer wij aldus alleen zijn. Dat er een gerieflijke plaats op dezen berg gebouwd was, waar Godvruchtige mensen zich tot gebed in de eenzaamheid konden terugtrekken, zoals sommigen denken, en dat het deze plaats van gebed is, die bedoeld wordt met h proseuch tou Theou, schijnt mij onzeker. Hij ging naar den berg om er alleen te zijn, en bijgevolg zal Hij waarschijnlijk niet heengegaan zijn naar ene plaats, die ook door anderen bezocht werd. Hij was lang alleen met God. Hij bleef den nacht over in het gebed tot God. Wij vinden een half uur een langen tijd om in de binnenkamer door te brengen in gebed, maar Christus bleef een gehelen nacht over in overdenking en stil gebed. Wij hebben heel veel te verhandelen voor den troon der genade, en wij behoorden ons grotelijks te verlustigen in gemeenschapsoefening met God, en hierdoor kunnen wij soms een langen tijd door- brengen in het gebed.

II. In Zijn gezin zien wij Hem Zijn onmiddellijke volgelingen en metgezellen aanwijzen, die de voortdurende hoorders moeten zijn van Zijne leer en de ooggetuigen van Zijne wonderen, opdat zij later uitgezonden kunnen worden als apostelen, Zijne boodschappers aan de wereld, om haar het Evangelie te prediken, en er Zijne kerk in te stichten, Luke 6:13. Nadat Hij den gehelen nacht had overgebracht in het gebed, zou men gedacht hebben dat Hij als het dag was geworden, nu rust zou hebben genomen, en een wijle zich aan den slaap hebben overgegeven. Maar neen, zodra iemand zich bewoog riep Hij Zijne discipelen tot zich. In ons dienen van God behoort het onze voorname zorg te zijn geen tijd te verliezen, maar het einde van den enen plicht het begin te maken van den volgenden. Evangeliedienaren moeten met zeer plechtig gebed tot hun dienst worden ingeleid. De apostelen waren twaalf in getal. Hun namen worden hier voor de derde maal opgegeven, maar alle drie keren worden zij in een andere volgorde vermeld, om zowel aan leraren als aan de andere Christenen te leren niet zoveel waarde te hechten aan voorrang, er niet op gesteld te zijn om hem te geven, en nog veel minder om hem te nemen, maar hem te beschouwen als iets dat niet der moeite waard is om op te letten, en er genoegen mede te nemen zoals het valt of uitkomt. Hij, die in Markus Thaddeus en in Mattheus Lebbeus wordt genoemd, en wiens toenaam Thaddeus was, wordt hier genoemd Judas, de broeder van Jakobus, hij is dezelfde, die den brief van Judas heeft geschreven. Simon, die in Mattheus en Markus Kananites wordt genoemd, wordt hier genoemd Simon Zelotes, wellicht om zijn groten ijver voor den Godsdienst. Betreffende deze hier genoemde twaalven hebben wij reden te zeggen wat de koningin van Scheba van Salomo's dienaren zei: Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe dienstknechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uwe wijsheid horen. Nooit zijn mensen zo bevoorrecht geweest, en toch was een hunner een duivel en bleek een verrader te zijn, Luke 6:16, en toch heeft Christus, toen Hij hem verkoos, zich niet in hem bedrogen.

III. In het openbaar zien wij Hem prediken en genezen, de twee grote werken, waaraan Hij Zijn tijd besteedde, Luke 6:17. Met de twaalven kwam Hij af van den berg, en stond op een vlakke plaats, gereed om hen te ontvangen, die tot Hem kwamen, en weldra was om Hem heen vergaderd, niet slechts de schare Zijner discipelen, die hem plachten te vergezellen, maar ook een grote menigte des volks, een gemengde schare van geheel Judea en Jeruzalem. Ofschoon dat deel van Galilea, waar Christus toen was, op ruim twintig mijlen afstands was van Jeruzalem, -hoewel er te Jeruzalem overvloed was van vermaarde rabbijnen, die een groten naam en veel invloed hadden-kwamen zij toch tot Christus. Zij kwamen ook van den zeekant van Tyrus en Sidon. Hoewel zij, die daar woonden, meestal kooplieden waren, en op de grenzen waren van de Kananieten, waren sommigen van hen toch wel gezind om Christus te horen, de zodanige waren door het gehele land verspreid, hier een en daar een.

1. Zij kwamen om Hem te horen, en Hij predikte voor hen. Zij, die in hun nabijheid geen goede prediking kunnen horen, doen beter er een verren weg voor af te leggen dan er maar zonder te blijven. Het is der moeite waard om ver te reizen ten einde het woord van Christus te horen, en er andere zaken voor te laten.

2. Zij kwamen om door Hem genezen te worden, en Hij genas hen. Sommigen van hen hadden kwellingen des lichaams, en anderen der ziel, sommigen waren ziek, en anderen hadden duivelen, maar allen werden, na zich tot Christus gewend te hebben, genezen, want Hij had macht over krankheden en duivelen, Luke 6:17 en 18, over de uitwerkselen en de oorzaken. Ja het scheen dat zij, die over geen bijzondere krankheden hadden te klagen, toch een grote versterking en vernieuwing als het ware, van hun gezondheid hebben bespeurd door de kracht, die van Hem uitging, want, Luke 6:19, al de schare zocht Hem aan te raken, zij, die gezond waren, zowel als zij, die ziek waren, en allen bevonden zij zich op de een of andere wijze beter door Hem: Hij genas hen allen. En wie is er, die voor het een of ander gene genezing behoeft? Er is in Christus een volheid van genade, een genezende kracht in Hem, gereed om van Hem uit te gaan, die genoegzaam is voor allen, genoeg voor ieder.

Verzen 20-26

Lukas 6:20-26

Hier begint een praktische redevoering van Christus, welke voortgezet wordt tot aan het einde van dit hoofdstuk, het meeste er van wordt gevonden in de Bergrede, Matthew 5:1-7. Sommigen denken dat deze rede op een anderen tijd en aan een andere plaats werd gehouden, en er zijn meer voorbeelden van, dat Christus in Zijne redevoeringen op verschillende tijden dezelfde dingen gezegd heeft, of dingen van gelijke strekking. Maar het is waarschijnlijk, dat dit slechts een uittreksel of kort begrip is, dat de evangelist ons geeft van deze rede, en dat er in Mattheus wellicht ook slechts ene verkorting van is, het begin en het slot zijn tamelijk gelijk, en het verhaal van de genezing van den dienstknecht van den overste over honderd volgt er terstond op, hier zowel als daar. Maar dit is niet van overwegend belang. In deze verzen hebben wij:

I. Zaligsprekingen over lijdende heiligen, zij worden gelukkige mensen genoemd, hoewel de wereld hen beklaagt, Luke 6:20. Hij sloeg Zijne ogen op over Zijne discipelen, niet slechts over de twaalven, maar over de gehele schare van hen, Luke 6:14, en richtte Zijne rede tot hen, want toen Hij de kranken had genezen in de vlakte, ging Hij weer op den berg om te prediken. Daar zat Hij neer, als machthebbende, Matthew 5:1, en daar komen zij tot Hem, en tot hen richt Hij Zijne rede, op hen heeft Hij haar toegepast, en hen geleerd om haar op zich zelven toe te passen. Toen Hij als ene waarheid had vastgesteld: Zalig zijn de armen van geest, voegde Hij er bij: Zalig zijt gij, armen. Alle gelovigen, die de voorschriften des Evangelies aannemen en er naar leven, mogen de beloften des Evangelies op zich zelven toepassen en er van leven. De toepassing, die er hier van gemaakt wordt, schijnt inzonderheid bestemd om de discipelen te bemoedigen met betrekking tot de ontberingen en moeilijkheden, die hun deel zullen zijn bij hun volgen van Christus.

1. "Gij zijt arm, gij hebt alles verlaten om Mij te volgen. Gij zijt tevreden om met Mij van aalmoezen te leven, en moet nooit verwachten in Mijn dienst tot enigerlei wereldse bevordering te geraken. Gij moet hard werken en het zwaar hebben, zoals de armen, maar in uwe armoede zijt gij gezegend, zijt gij zalig, zij zal uwe zaligheid, uw gelukkig zijn, niet in den weg staan, ja, gij zijt er zalig door, al uwe verliezen zullen u ruimschoots vergoed worden, want uwer is het koninkrijk der hemelen, al de vertroostingen en genade van Zijn koninkrijk hier, en al de heerlijkheid en genietingen van Zijn koninkrijk hiernamaals, zullen uwer zijn, ja zij zijn reeds uwer". Christus' armen zijn rijk in geloof, James 2:5.

2. Gij hongert nu, Luke 6:21, gij zijt niet zo verzadigd als anderen, dikwijls staat gij met honger op, uwe voeding is zo gering, of wel, gij hebt zoveel ijver voor uw werk, dat gij geen tijd hebt om brood te eten, gij zijt reeds blijde met enige korenaren tot een maaltijd, en aldus hongert gij nu in deze wereld, maar in de andere wereld zult gij verzadigd worden, zult gij niet meer hongeren en niet meer dorsten".

3. "Gij weent nu, stort dikwijls tranen, tranen van berouw, tranen van medegevoel, gij behoort tot de treurenden in Zion. Maar welgelukzalig zijt gij, uw tegenwoordige smarten staan uw toekomstige blijdschap niet in den weg, zij zijn er de toebereidingen voor: gij zult lachen. Er zijn triomfen voor u weggelegd, gij zaait in tranen, en zult weldra met gejuich maaien", Psalms 136:5, Psalms 136:6.. Zij, die thans droefheid hebben naar God, zullen zich vertroostingen vergaderen, of liever, God vergadert vertroostingen voor hen, en de dag komt wanneer hun mond met gelach zal vervuld zijn en hun lippen met gejuich, Job 8:21. 4. "Gij lijdt thans onder de kwaadwilligheid der wereld. Gij moet alle slechte behandeling verwachten, die een boosaardige wereld u om Christus' wil kan aandoen, omdat gij Hem dient en Zijne belangen voorstaat. Gij moet verwachten dat goddeloze mensen u zullen haten, omdat uwe leer en uw leven hen veroordelen, en zij, die de macht der kerk in handen hebben, zullen u afscheiden, zullen u noodzaken u af te scheiden, en dan zullen zij u er voor in den ban doen, en u onder de smadelijkste censuur leggen. Zij zullen anathema's tegen u uitspreken als tegen ergerlijke en onverbeterlijke misdadigers. Zij zullen dit doen met allen mogelijken ernst en plechtigheid, met een pralend beroep op den hemel, om de wereld te doen geloven, en bijna ook uzelven, dat hun vonnis over u bevestigd en bekrachtigd is in den hemel. Aldus zullen zij pogen u hatelijk te maken in de ogen van anderen en ene verschrikking voor uzelven. Men onderstelt, dat dit eigenlijk het denkbeeld is van aphorisoosin humas zij zullen u uitwerpen uit hun synagogen. "En zij, die deze macht niet hebben, zullen niet nalaten u, zoveel zij kunnen, hun kwaadwilligheid te tonen, want zij zullen u smaden, zullen u van de zwaarste misdaden beschuldigen, waaraan gij volkomen onschuldig zijt, zullen u in een zeer ongunstig daglicht stellen, u een slechten naam geven, dien gij niet verdient, zij zullen uwen naam als kwaad verwerpen, uwen naam als Christenen, als apostelen: zij zullen alles doen wat zij kunnen om deze namen gehaat te maken". Dat is de toepassing van de achtste zaligspreking, Matthew 5:10. "Ene behandeling als deze schijnt hard, maar zalig zijt gij, wanneer gij aldus behandeld wordt. Wel verre dat dit uw geluk zal in den weg staan, zal het er juist veel toe bijdragen. Het is ene eer voor u, zoals het voor een dapper held ene eer is om in den dienst zijns konings in den krijg te worden gebruikt, en daarom: verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk, Luke 6:23. Verdraagt het niet slechts, maar juicht er in, Want"

a. Hierdoor zijt gij grotelijks verwaardigd in het koninkrijk der genade, want gij wordt behandeld zoals de profeten, die voor u geweest zijn, en niet slechts behoeft gij er dus niet om beschaamd te zijn, maar gij kunt er u met volle recht in verheugen, want het zal een blijk en bewijs voor u zijn, dat gij wandelt in dezelfden geest en in dezelfde voetstappen, verbonden zijt aan dezelfde zaak en gebruikt wordt in dezelfden dienst met hen.

b. "Hiervoor zult gij overvloedig beloond worden in het koninkrijk der heerlijkheid, niet slechts uwe diensten voor Christus, maar ook uw lijden voor Christus zal in rekening worden gebracht:. Uw loon is groot in de hemelen." Waagt het met uw lijden, in het vaste geloof dat de heerlijkheid des hemels voor al die ontberingen en verdrukkingen ruimschoots vergoeding zal bieden, zodat, indien gij thans om Christus' wil verliezen lijdt, gij in het einde toch niets bij Hem zult verliezen".

II. En nu hebben wij weëen, uitgesproken over de voorspoedige zondaren, als zijnde zeer rampzalige mensen, al is het ook, dat de wereld hen benijdt. Dezen hadden wij niet in Mattheus. De beste verklaring van deze weeën, vergeleken met de voorafgaande zaligsprekingen, schijnt wel de gelijkenis van den rijken man en Lazarus. Lazarus had den zegen, de gelukzaligheid, der armen, van hen, die thans hongeren en wenen, want in Abrahams schoot zijn al de beloften, aan de zodanige gegeven, aan hem vervuld geworden, maar de rijke man had het wee, dat hier volgt, daar hij ook den aard had van hen, over wie dit wee wordt uitgesproken.

1. Hier is een wee over de rijken, dat is, over hen, die op rijkdom vertrouwen, die overvloed hebben van de goederen dezer wereld en, in plaats van er God mede te dienen, ze slechts dienstbaar maken aan hun lusten, wee hun, want zij hebben hun troost weg, datgene, waarin zij hun geluk gesteld hebben, en dat zij voor hun deel wilden hebben, Luke 6:24. Zij hebben in hun leven hun goed ontvangen, dat, in hun schatting, het beste was, al het goed, dat zij waarschijnlijk ooit van God zullen ontvangen. Gij, die rijk zijt, zijt in verzoeking uw hart te stellen op een lokkende wereld, en te zeggen: "Ziel! neem rust in de genieting er van, dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen", en dan: wee u." Het is de dwaasheid van wereldsgezinden dat zij de dingen dezer wereld tot hun troost maken, terwijl zij slechts bestemd waren om hun tot gerief te zijn. Zij behagen er zich in, beroemen er zich op, maken ze tot hun hemel op aarde, en voor hen zijn de vertroostingen Gods klein en van gene waardij. Het is hun ongeluk, dat zij er mede weggezonden worden als hun vertroostingen. Laat hen het weten tot hun verschrikking, dat, als zij van deze dingen gescheiden zullen zijn, er ook een einde is aan al hun vertroosting, er is voor goed een eind aan, en niets blijft hun over dan eeuwige rampzaligheid.

2. Hier is een wee over hen, die verzadigd zijn, Luke 6:25, die meer hebben dan hun hart kan begeren, Psalms 73:7, welker buik vervuld is met de verborgen schatten dezer wereld, Psalms 17:14, die als zij die in overvloed bezitten, vervuld zijn, en denken genoeg te hebben, zij behoeven niets meer, zij wensen niets meer, Revelation 3:17. Alrede zijt gij verzadigd, alrede zijt gij rijk geworden, 1 Corinthians 4:8. Zij zijn vervuld van zich zelven, zonder God en zonder Christus. Wee de zodanige, want zij zullen hongeren, zij zullen weldra ontbloot en ontledigd worden van alles, waarop zij zich zo verhovaardigen, en als zij al deze dingen, die hun volheid uitmaken, in de wereld achtergelaten zullen hebben, dan zullen zij lusten en begeerlijkheden medebrengen, die door de wereld, waar zij heengaan, niet bevredigd zullen worden, want al de verlustiging der zinnen, waarvan zij nu zo vol zijn, zal in de hel ontzegd worden en in den hemel weggedaan zijn.

3. Hier is een wee over hen, die nu lachen, die altijd tot vrolijkheid geneigd zijn, en altijd iets hebben, om zich vrolijk mede te maken, die geen andere vreugde kennen dan in hetgeen vleselijk en zinnelijk is, en van het goed dezer wereld geen ander gebruik weten te maken, dan om zich toe te geven in die vleselijke en zinnelijke genietingen, waardoor droefheid, zelfs de droefheid naar God, uit hun hart wordt verbannen, en die zich altijd vermaken met het lachen van den dwaas. Wee de zodanige, want het is slechts nu, slechts voor een kleinen tijd, dat zij lachen, weldra zullen zij treuren en wenen, zullen zij eeuwiglijk treuren en wenen in ene wereld, waar niets anders is dan wenen en weeklagen, eindeloos treuren, zonder verlichting en zonder dat er verhelpen aan is.

4. Hier is een wee over hen, van wie al de mensen wl spreken, dat is: wier grote en enige zorg het is om lof en toejuiching van mensen te verkrijgen, die zich hiernaar schatten meer dan naar de gunst van God en Zijne goedkeuring, Luke 6:26. "Wee u, dat is, het zou een slecht teken zijn, een teken van ontrouw aan hetgeen u toebetrouwd is, en aan de zielen der mensen, indien gij zo zoudt prediken, dat niemand er aan geërgerd wordt, want het is uw plicht de mensen op hun gebreken te wijzen, en zo gij dat doet, zoals gij het behoort te doen, dan zult gij de kwaadwilligheid opwekken, die nooit wl spreekt. De valse profeten, die uwe vaders gevleid hebben en hun zachte dingen profeteerden, werden ook inderdaad geliefkoosd, van hen werd wl gesproken, en, indien gij evenzo geprezen wordt, dan zult gij met recht verdacht worden van even bedrieglijk gehandeld te hebben als zij". Wij moeten wensen de goedkeuring te verkrijgen van hen, die verstandig en Godvruchtig zijn, en wij behoren niet onverschillig te wezen voor hetgeen de mensen van ons zeggen: maar, gelijk wij den smaad der dwazen in Israël behoren te verachten, zo moeten wij ook evenzeer hun lof verachten.

Verzen 20-26

Lukas 6:20-26

Hier begint een praktische redevoering van Christus, welke voortgezet wordt tot aan het einde van dit hoofdstuk, het meeste er van wordt gevonden in de Bergrede, Matthew 5:1-7. Sommigen denken dat deze rede op een anderen tijd en aan een andere plaats werd gehouden, en er zijn meer voorbeelden van, dat Christus in Zijne redevoeringen op verschillende tijden dezelfde dingen gezegd heeft, of dingen van gelijke strekking. Maar het is waarschijnlijk, dat dit slechts een uittreksel of kort begrip is, dat de evangelist ons geeft van deze rede, en dat er in Mattheus wellicht ook slechts ene verkorting van is, het begin en het slot zijn tamelijk gelijk, en het verhaal van de genezing van den dienstknecht van den overste over honderd volgt er terstond op, hier zowel als daar. Maar dit is niet van overwegend belang. In deze verzen hebben wij:

I. Zaligsprekingen over lijdende heiligen, zij worden gelukkige mensen genoemd, hoewel de wereld hen beklaagt, Luke 6:20. Hij sloeg Zijne ogen op over Zijne discipelen, niet slechts over de twaalven, maar over de gehele schare van hen, Luke 6:14, en richtte Zijne rede tot hen, want toen Hij de kranken had genezen in de vlakte, ging Hij weer op den berg om te prediken. Daar zat Hij neer, als machthebbende, Matthew 5:1, en daar komen zij tot Hem, en tot hen richt Hij Zijne rede, op hen heeft Hij haar toegepast, en hen geleerd om haar op zich zelven toe te passen. Toen Hij als ene waarheid had vastgesteld: Zalig zijn de armen van geest, voegde Hij er bij: Zalig zijt gij, armen. Alle gelovigen, die de voorschriften des Evangelies aannemen en er naar leven, mogen de beloften des Evangelies op zich zelven toepassen en er van leven. De toepassing, die er hier van gemaakt wordt, schijnt inzonderheid bestemd om de discipelen te bemoedigen met betrekking tot de ontberingen en moeilijkheden, die hun deel zullen zijn bij hun volgen van Christus.

1. "Gij zijt arm, gij hebt alles verlaten om Mij te volgen. Gij zijt tevreden om met Mij van aalmoezen te leven, en moet nooit verwachten in Mijn dienst tot enigerlei wereldse bevordering te geraken. Gij moet hard werken en het zwaar hebben, zoals de armen, maar in uwe armoede zijt gij gezegend, zijt gij zalig, zij zal uwe zaligheid, uw gelukkig zijn, niet in den weg staan, ja, gij zijt er zalig door, al uwe verliezen zullen u ruimschoots vergoed worden, want uwer is het koninkrijk der hemelen, al de vertroostingen en genade van Zijn koninkrijk hier, en al de heerlijkheid en genietingen van Zijn koninkrijk hiernamaals, zullen uwer zijn, ja zij zijn reeds uwer". Christus' armen zijn rijk in geloof, James 2:5.

2. Gij hongert nu, Luke 6:21, gij zijt niet zo verzadigd als anderen, dikwijls staat gij met honger op, uwe voeding is zo gering, of wel, gij hebt zoveel ijver voor uw werk, dat gij geen tijd hebt om brood te eten, gij zijt reeds blijde met enige korenaren tot een maaltijd, en aldus hongert gij nu in deze wereld, maar in de andere wereld zult gij verzadigd worden, zult gij niet meer hongeren en niet meer dorsten".

3. "Gij weent nu, stort dikwijls tranen, tranen van berouw, tranen van medegevoel, gij behoort tot de treurenden in Zion. Maar welgelukzalig zijt gij, uw tegenwoordige smarten staan uw toekomstige blijdschap niet in den weg, zij zijn er de toebereidingen voor: gij zult lachen. Er zijn triomfen voor u weggelegd, gij zaait in tranen, en zult weldra met gejuich maaien", Psalms 136:5, Psalms 136:6.. Zij, die thans droefheid hebben naar God, zullen zich vertroostingen vergaderen, of liever, God vergadert vertroostingen voor hen, en de dag komt wanneer hun mond met gelach zal vervuld zijn en hun lippen met gejuich, Job 8:21. 4. "Gij lijdt thans onder de kwaadwilligheid der wereld. Gij moet alle slechte behandeling verwachten, die een boosaardige wereld u om Christus' wil kan aandoen, omdat gij Hem dient en Zijne belangen voorstaat. Gij moet verwachten dat goddeloze mensen u zullen haten, omdat uwe leer en uw leven hen veroordelen, en zij, die de macht der kerk in handen hebben, zullen u afscheiden, zullen u noodzaken u af te scheiden, en dan zullen zij u er voor in den ban doen, en u onder de smadelijkste censuur leggen. Zij zullen anathema's tegen u uitspreken als tegen ergerlijke en onverbeterlijke misdadigers. Zij zullen dit doen met allen mogelijken ernst en plechtigheid, met een pralend beroep op den hemel, om de wereld te doen geloven, en bijna ook uzelven, dat hun vonnis over u bevestigd en bekrachtigd is in den hemel. Aldus zullen zij pogen u hatelijk te maken in de ogen van anderen en ene verschrikking voor uzelven. Men onderstelt, dat dit eigenlijk het denkbeeld is van aphorisoosin humas zij zullen u uitwerpen uit hun synagogen. "En zij, die deze macht niet hebben, zullen niet nalaten u, zoveel zij kunnen, hun kwaadwilligheid te tonen, want zij zullen u smaden, zullen u van de zwaarste misdaden beschuldigen, waaraan gij volkomen onschuldig zijt, zullen u in een zeer ongunstig daglicht stellen, u een slechten naam geven, dien gij niet verdient, zij zullen uwen naam als kwaad verwerpen, uwen naam als Christenen, als apostelen: zij zullen alles doen wat zij kunnen om deze namen gehaat te maken". Dat is de toepassing van de achtste zaligspreking, Matthew 5:10. "Ene behandeling als deze schijnt hard, maar zalig zijt gij, wanneer gij aldus behandeld wordt. Wel verre dat dit uw geluk zal in den weg staan, zal het er juist veel toe bijdragen. Het is ene eer voor u, zoals het voor een dapper held ene eer is om in den dienst zijns konings in den krijg te worden gebruikt, en daarom: verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk, Luke 6:23. Verdraagt het niet slechts, maar juicht er in, Want"

a. Hierdoor zijt gij grotelijks verwaardigd in het koninkrijk der genade, want gij wordt behandeld zoals de profeten, die voor u geweest zijn, en niet slechts behoeft gij er dus niet om beschaamd te zijn, maar gij kunt er u met volle recht in verheugen, want het zal een blijk en bewijs voor u zijn, dat gij wandelt in dezelfden geest en in dezelfde voetstappen, verbonden zijt aan dezelfde zaak en gebruikt wordt in dezelfden dienst met hen.

b. "Hiervoor zult gij overvloedig beloond worden in het koninkrijk der heerlijkheid, niet slechts uwe diensten voor Christus, maar ook uw lijden voor Christus zal in rekening worden gebracht:. Uw loon is groot in de hemelen." Waagt het met uw lijden, in het vaste geloof dat de heerlijkheid des hemels voor al die ontberingen en verdrukkingen ruimschoots vergoeding zal bieden, zodat, indien gij thans om Christus' wil verliezen lijdt, gij in het einde toch niets bij Hem zult verliezen".

II. En nu hebben wij weëen, uitgesproken over de voorspoedige zondaren, als zijnde zeer rampzalige mensen, al is het ook, dat de wereld hen benijdt. Dezen hadden wij niet in Mattheus. De beste verklaring van deze weeën, vergeleken met de voorafgaande zaligsprekingen, schijnt wel de gelijkenis van den rijken man en Lazarus. Lazarus had den zegen, de gelukzaligheid, der armen, van hen, die thans hongeren en wenen, want in Abrahams schoot zijn al de beloften, aan de zodanige gegeven, aan hem vervuld geworden, maar de rijke man had het wee, dat hier volgt, daar hij ook den aard had van hen, over wie dit wee wordt uitgesproken.

1. Hier is een wee over de rijken, dat is, over hen, die op rijkdom vertrouwen, die overvloed hebben van de goederen dezer wereld en, in plaats van er God mede te dienen, ze slechts dienstbaar maken aan hun lusten, wee hun, want zij hebben hun troost weg, datgene, waarin zij hun geluk gesteld hebben, en dat zij voor hun deel wilden hebben, Luke 6:24. Zij hebben in hun leven hun goed ontvangen, dat, in hun schatting, het beste was, al het goed, dat zij waarschijnlijk ooit van God zullen ontvangen. Gij, die rijk zijt, zijt in verzoeking uw hart te stellen op een lokkende wereld, en te zeggen: "Ziel! neem rust in de genieting er van, dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen", en dan: wee u." Het is de dwaasheid van wereldsgezinden dat zij de dingen dezer wereld tot hun troost maken, terwijl zij slechts bestemd waren om hun tot gerief te zijn. Zij behagen er zich in, beroemen er zich op, maken ze tot hun hemel op aarde, en voor hen zijn de vertroostingen Gods klein en van gene waardij. Het is hun ongeluk, dat zij er mede weggezonden worden als hun vertroostingen. Laat hen het weten tot hun verschrikking, dat, als zij van deze dingen gescheiden zullen zijn, er ook een einde is aan al hun vertroosting, er is voor goed een eind aan, en niets blijft hun over dan eeuwige rampzaligheid.

2. Hier is een wee over hen, die verzadigd zijn, Luke 6:25, die meer hebben dan hun hart kan begeren, Psalms 73:7, welker buik vervuld is met de verborgen schatten dezer wereld, Psalms 17:14, die als zij die in overvloed bezitten, vervuld zijn, en denken genoeg te hebben, zij behoeven niets meer, zij wensen niets meer, Revelation 3:17. Alrede zijt gij verzadigd, alrede zijt gij rijk geworden, 1 Corinthians 4:8. Zij zijn vervuld van zich zelven, zonder God en zonder Christus. Wee de zodanige, want zij zullen hongeren, zij zullen weldra ontbloot en ontledigd worden van alles, waarop zij zich zo verhovaardigen, en als zij al deze dingen, die hun volheid uitmaken, in de wereld achtergelaten zullen hebben, dan zullen zij lusten en begeerlijkheden medebrengen, die door de wereld, waar zij heengaan, niet bevredigd zullen worden, want al de verlustiging der zinnen, waarvan zij nu zo vol zijn, zal in de hel ontzegd worden en in den hemel weggedaan zijn.

3. Hier is een wee over hen, die nu lachen, die altijd tot vrolijkheid geneigd zijn, en altijd iets hebben, om zich vrolijk mede te maken, die geen andere vreugde kennen dan in hetgeen vleselijk en zinnelijk is, en van het goed dezer wereld geen ander gebruik weten te maken, dan om zich toe te geven in die vleselijke en zinnelijke genietingen, waardoor droefheid, zelfs de droefheid naar God, uit hun hart wordt verbannen, en die zich altijd vermaken met het lachen van den dwaas. Wee de zodanige, want het is slechts nu, slechts voor een kleinen tijd, dat zij lachen, weldra zullen zij treuren en wenen, zullen zij eeuwiglijk treuren en wenen in ene wereld, waar niets anders is dan wenen en weeklagen, eindeloos treuren, zonder verlichting en zonder dat er verhelpen aan is.

4. Hier is een wee over hen, van wie al de mensen wl spreken, dat is: wier grote en enige zorg het is om lof en toejuiching van mensen te verkrijgen, die zich hiernaar schatten meer dan naar de gunst van God en Zijne goedkeuring, Luke 6:26. "Wee u, dat is, het zou een slecht teken zijn, een teken van ontrouw aan hetgeen u toebetrouwd is, en aan de zielen der mensen, indien gij zo zoudt prediken, dat niemand er aan geërgerd wordt, want het is uw plicht de mensen op hun gebreken te wijzen, en zo gij dat doet, zoals gij het behoort te doen, dan zult gij de kwaadwilligheid opwekken, die nooit wl spreekt. De valse profeten, die uwe vaders gevleid hebben en hun zachte dingen profeteerden, werden ook inderdaad geliefkoosd, van hen werd wl gesproken, en, indien gij evenzo geprezen wordt, dan zult gij met recht verdacht worden van even bedrieglijk gehandeld te hebben als zij". Wij moeten wensen de goedkeuring te verkrijgen van hen, die verstandig en Godvruchtig zijn, en wij behoren niet onverschillig te wezen voor hetgeen de mensen van ons zeggen: maar, gelijk wij den smaad der dwazen in Israël behoren te verachten, zo moeten wij ook evenzeer hun lof verachten.

Verzen 27-36

Lukas 6:27-36

Deze verzen komen overeen met Matthew 5:38 tot aan het einde van dat hoofdstuk: Ik zeg ulieden, die dit hoort, Luke 6:27, u allen, die hoort, en niet slechts de discipelen, want dit zijn leringen van algemeen belang. Die oren heeft om te horen, die hore. Zij, die naarstiglijk horen naar Christus, zullen bevinden dat Hij hun iets te zeggen heeft, dat wl waard is, dat zij het horen. Dit nu zijn de lessen, die Christus ons hier leert:

I. Dat wij aan ieder moeten geven wat hem toekomt, eerlijk en rechtvaardig moeten zijn in al onze handelingen, Luke 6:31 : Gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks, want dat is uwen naaste lief te hebben als uzelven. Wat wij redelijkerwijs verwachten, dat ons gedaan zal worden, hetzij in rechtvaardigheid of in barmhartigheid en liefde, door anderen, indien zij in onzen toestand waren en wij in den hunnen, dat moeten wij hun doen. Wij moeten onze ziel stellen in de plaats van hun ziel en dan medelijden met hen hebben en hen helpen, zoals wij wensen en met recht verwachten, dat ons medelijden en hulp bewezen zal worden.

II. Dat wij gewillig moeten zijn om te geven aan hen, die in nood zijn, Luke 6:30. Geeft een iegelijk, die van u begeert, een iegelijk, die een geschikt voorwerp is van barmhartigheid, die gebrek heeft aan het nodige, waarin gij kunt voorzien uit uwen overvloed. Geeft aan hen, die niet instaat zijn zich zelven te helpen, aan hen, die geen vrienden of bloedverwanten hebben, instaat om hun te hulp te komen " Christus wil dat Zijne discipelen bereid zijn om uit te delen, en gewillig om mede te delen naar hun vermogen in gewone gevallen, en boven hun vermogen in buitengewone gevallen.

III. Dat wij edelmoedig moeten zijn om vergiffenis te schenken aan hen, die ons benadeeld hebben.

1. Wij moeten niet op het uiterste punt van ons recht staan: degenen, die u den mantel neemt, hetzij door bedrog of geweld, verhinder hem door geen middelen van geweld, ook den rok te nemen, Luke 6:29. Laat hem dien ook hebben, veeleer dan er om te vechten. En "van hem, die uw goed neemt", (zoals, volgens Dr. Hammond, hier gelezen moet worden) "het van u leent, moet gij het niet terugeisen, indien zij door de beschikkingen van Gods voorzienigheid onmachtig zijn om te betalen, stelt de wet niet tegen hen te werk, maar lijd liever verliezen dan hen "bij de keel te grijpen", Matthew 18:28. Als iemand, die u geld schuldig is, wegloopt en uw goed medeneemt, kwel u niet, en ontsteek u niet in toorn tegen hem.

2. Wij moeten niet streng zijn om een onrecht, dat ons is aangedaan, te wreken: Degenen, die u aan de wang slaat, moet gij niet voor het gerecht gaan vervolgen, maar bied hem ook de andere, dat is: zie het voorbij, al loopt gij hierdoor ook gevaar van opnieuw door hem aangevallen of beledigd te worden, hetgeen gewoonlijk als verontschuldiging wordt aangevoerd voor het verklagen van den belediger of aanrander bij het gerecht. Als iemand u aan de wang slaat, moet gij, veeleer dan den slag terug te geven, bereid zijn er nog een te ontvangen. Dat is: laat het aan God over om uwe zaak te bepleiten, maar zit gij stil neer onder de belediging. Indien wij aldus handelen, zal God onze vijanden-in zover zij ook Zijne vijanden zijn-op het kinnebakken slaan, zodat de tanden der goddelozen worden verbroken, Psalms 3:8, want Hij heeft gezegd: Mijne is de wraak, en dat zal Hij tonen, als wij de w raak aan Hem overlaten. 3. Ja meer: wij moeten goed doen aan hen, die ons kwaad doen. Dat is het, wat onze Heiland ons voornamelijk in deze verzen wil leren, als een wet, die bijzonder aan Zijn Godsdienst eigen is, een deel uitmaakt van de volmaaktheid er van.

a. Wij moeten welwillend wezen voor hen, die ons beledigd hebben, of ons schade hebben berokkend. Wij moeten niet slechts onze vijanden liefhebben en hun een goed hart toedragen, maar hun ook goed doen, even bereid zijn om hun, als om aan ieder ander, een goeden dienst te bewijzen, indien zij het nodig hebben, en wij er toe instaat zijn. Wij moeten er ons op toeleggen om, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, door daden te tonen dat er geen wrok in ons hart is tegen hen, en dat wij niet op wraak zinnen. Vervloeken zij ons, spreken zij kwaad van ons, wensen zij ons kwaad? Doen zij ons geweld in woord of daad? Pogen zij ons verachtelijk of gehaat te maken? Laat ons hen zegenen en voor hen bidden, laat ons wl van hen spreken, het goede voor hen wensen, inzonderheid voor hun ziel, en voorbede voor hen doen bij God. Dit wordt herhaald in Luke 6:35. Hebt uwe vijanden lief en doet hun goed. Om ons dezen moeilijken plicht aan te bevelen, wordt hij voorgesteld als een daad van edelmoedigheid, waartoe slechts weinigen instaat zijn. Lief te hebben die ons liefhebben, daar is niets bijzonders in, niets dat bijzonder aan Christus' discipelen eigen is, want ook zondaren hebben lief degenen, die hen liefhebben. Daarin is gene zelfverloochening gelegen, het is slechts het volgen der natuur, zelfs in haar verdorven toestand, Luke 6:32. Er is ons geen dank verschuldigd als wij hen liefhebben, die zeggen en doen wat wij gaarne hebben, dat zij zullen zeggen en doen. "En -Luke 6:33- indien gij goed doet degenen, die u goed doen en hun vriendelijkheid met vriendelijkheid vergeldt, dan geschiedt dit uit het beginsel van gewoonte, eer en dankbaarheid, en daarom: wat dank hebt gij? Welk een eer zijt gij hiermede voor den naam van Christus, welk een vermaardheid, of goed gerucht, doet gij er van uitgaan? want ook de zondaars, die niets van Christus of van Zijne leer weten, doen hetzelfde. U betaamt het echter iets te doen, dat voortreffelijker en uitnemender is, hierin moet gij uwe naasten overtreffen, gij moet doen wat zondaars niet zullen doen, en waartoe hun beginsel ook niet kan reiken, gij moet kwaad met goed vergelden, niet omdat wij dan daarvoor dank zullen oogsten, maar omdat wij dan onzen God zijn tot een naam en tot lof, en Hij den dank zal ontvangen.

b. Wij moeten goed en vriendelijk zijn voor hen, van wie wij generlei nut of voordeel voor ons zelven kunnen verwachten, Luke 6:35. Leent zonder iets weer te hopen. Hiermede wordt bedoeld het lenen der rijken van een weinig geld aan de armen voor hun nooddruft, om zich het dagelijks brood te kopen voor hen en hun gezin, of om hen uit de gevangenis te houden. In zulk een geval moeten wij lenen met het voornemen geen interest te eisen voor wat wij lenen, hetgeen wij wl, en met volle recht, kunnen eisen van hen, die geld lenen om er handel mede te drijven. Maar dat is nog niet alles: wij moeten lenen, ofschoon wij reden hebben te vermoeden, dat wij het geleende zullen verliezen, lenen aan hen, die zo arm zijn, dat het niet waarschijnlijk is, dat zij het terug kunnen betalen. Dit gebod kan het best opgehelderd worden door de wet van Mozes, Deuteronomy 15:7, die hen verplichtte aan een armen broeder te lenen zoveel als hij nodig had, al was ook het jubeljaar nabij. Hier zijn twee beweegredenen voor deze edelmoedige liefdadigheid. Het zal ons tot nut en voordeel strekken, want ons loon zal groot zijn, Luke 6:35. Wat op aarde uit een waar beginsel van liefdadigheid gegeven of geleend wordt, zal ons in de andere wereld heerlijk en ruim vergoed worden. Gij zult niet slechts betaald, maar beloond worden, grotelijks beloond, er zal tot u worden gezegd: Komt, gij gezegenden, beërft het koninkrijk. Het zal ons tot eer strekken, want hierin zullen wij Gode gelijkvormig zijn in Zijne goedheid, die de grootste heerlijkheid is: Gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn, zult door Hem als Zijne kinderen worden erkend, daar gij Hem gelijkt. Het is de heerlijkheid Gods, dat Hij goedertieren is over de ondankbaren en bozen, de gaven der gemene voorzienigheid schenkt ook aan de slechtsten der mensen, die Hem elke dag tergen en tegen Hem rebelleren, en deze gaven zelfs tot Zijne oneer misbruiken. Hieruit leidt Hij de gevolgtrekking af, Luke 6:36, Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. Dit verklaart Matthew 5:48, Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Volgt uwen Vader na in die dingen, die Zijn heerlijkste volmaaktheden zijn. Zij, die barmhartig zijn, gelijk God barmhartig is, zelfs over de ondankbaren en bozen, zijn volmaakt, zoals God volmaakt is, aldus behaagt het Hem het te beschouwen en aan te nemen, hoewel wij er zo oneindig in tekortkomen. De liefde, of de liefdadigheid, wordt de band der volmaaktheid genoemd, Colossians 3:14. Het behoort ons sterk aan te sporen om barmhartig te zijn over onze broederen, zelfs over dezulken. die ons schade hebben toegebracht of ons beledigd hebben, niet slechts omdat God dit is over anderen, maar omdat Hij het is over ons, hoewel wij boos en ondankbaar geweest zijn en het nog zijn, het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn.

Verzen 27-36

Lukas 6:27-36

Deze verzen komen overeen met Matthew 5:38 tot aan het einde van dat hoofdstuk: Ik zeg ulieden, die dit hoort, Luke 6:27, u allen, die hoort, en niet slechts de discipelen, want dit zijn leringen van algemeen belang. Die oren heeft om te horen, die hore. Zij, die naarstiglijk horen naar Christus, zullen bevinden dat Hij hun iets te zeggen heeft, dat wl waard is, dat zij het horen. Dit nu zijn de lessen, die Christus ons hier leert:

I. Dat wij aan ieder moeten geven wat hem toekomt, eerlijk en rechtvaardig moeten zijn in al onze handelingen, Luke 6:31 : Gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks, want dat is uwen naaste lief te hebben als uzelven. Wat wij redelijkerwijs verwachten, dat ons gedaan zal worden, hetzij in rechtvaardigheid of in barmhartigheid en liefde, door anderen, indien zij in onzen toestand waren en wij in den hunnen, dat moeten wij hun doen. Wij moeten onze ziel stellen in de plaats van hun ziel en dan medelijden met hen hebben en hen helpen, zoals wij wensen en met recht verwachten, dat ons medelijden en hulp bewezen zal worden.

II. Dat wij gewillig moeten zijn om te geven aan hen, die in nood zijn, Luke 6:30. Geeft een iegelijk, die van u begeert, een iegelijk, die een geschikt voorwerp is van barmhartigheid, die gebrek heeft aan het nodige, waarin gij kunt voorzien uit uwen overvloed. Geeft aan hen, die niet instaat zijn zich zelven te helpen, aan hen, die geen vrienden of bloedverwanten hebben, instaat om hun te hulp te komen " Christus wil dat Zijne discipelen bereid zijn om uit te delen, en gewillig om mede te delen naar hun vermogen in gewone gevallen, en boven hun vermogen in buitengewone gevallen.

III. Dat wij edelmoedig moeten zijn om vergiffenis te schenken aan hen, die ons benadeeld hebben.

1. Wij moeten niet op het uiterste punt van ons recht staan: degenen, die u den mantel neemt, hetzij door bedrog of geweld, verhinder hem door geen middelen van geweld, ook den rok te nemen, Luke 6:29. Laat hem dien ook hebben, veeleer dan er om te vechten. En "van hem, die uw goed neemt", (zoals, volgens Dr. Hammond, hier gelezen moet worden) "het van u leent, moet gij het niet terugeisen, indien zij door de beschikkingen van Gods voorzienigheid onmachtig zijn om te betalen, stelt de wet niet tegen hen te werk, maar lijd liever verliezen dan hen "bij de keel te grijpen", Matthew 18:28. Als iemand, die u geld schuldig is, wegloopt en uw goed medeneemt, kwel u niet, en ontsteek u niet in toorn tegen hem.

2. Wij moeten niet streng zijn om een onrecht, dat ons is aangedaan, te wreken: Degenen, die u aan de wang slaat, moet gij niet voor het gerecht gaan vervolgen, maar bied hem ook de andere, dat is: zie het voorbij, al loopt gij hierdoor ook gevaar van opnieuw door hem aangevallen of beledigd te worden, hetgeen gewoonlijk als verontschuldiging wordt aangevoerd voor het verklagen van den belediger of aanrander bij het gerecht. Als iemand u aan de wang slaat, moet gij, veeleer dan den slag terug te geven, bereid zijn er nog een te ontvangen. Dat is: laat het aan God over om uwe zaak te bepleiten, maar zit gij stil neer onder de belediging. Indien wij aldus handelen, zal God onze vijanden-in zover zij ook Zijne vijanden zijn-op het kinnebakken slaan, zodat de tanden der goddelozen worden verbroken, Psalms 3:8, want Hij heeft gezegd: Mijne is de wraak, en dat zal Hij tonen, als wij de w raak aan Hem overlaten. 3. Ja meer: wij moeten goed doen aan hen, die ons kwaad doen. Dat is het, wat onze Heiland ons voornamelijk in deze verzen wil leren, als een wet, die bijzonder aan Zijn Godsdienst eigen is, een deel uitmaakt van de volmaaktheid er van.

a. Wij moeten welwillend wezen voor hen, die ons beledigd hebben, of ons schade hebben berokkend. Wij moeten niet slechts onze vijanden liefhebben en hun een goed hart toedragen, maar hun ook goed doen, even bereid zijn om hun, als om aan ieder ander, een goeden dienst te bewijzen, indien zij het nodig hebben, en wij er toe instaat zijn. Wij moeten er ons op toeleggen om, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, door daden te tonen dat er geen wrok in ons hart is tegen hen, en dat wij niet op wraak zinnen. Vervloeken zij ons, spreken zij kwaad van ons, wensen zij ons kwaad? Doen zij ons geweld in woord of daad? Pogen zij ons verachtelijk of gehaat te maken? Laat ons hen zegenen en voor hen bidden, laat ons wl van hen spreken, het goede voor hen wensen, inzonderheid voor hun ziel, en voorbede voor hen doen bij God. Dit wordt herhaald in Luke 6:35. Hebt uwe vijanden lief en doet hun goed. Om ons dezen moeilijken plicht aan te bevelen, wordt hij voorgesteld als een daad van edelmoedigheid, waartoe slechts weinigen instaat zijn. Lief te hebben die ons liefhebben, daar is niets bijzonders in, niets dat bijzonder aan Christus' discipelen eigen is, want ook zondaren hebben lief degenen, die hen liefhebben. Daarin is gene zelfverloochening gelegen, het is slechts het volgen der natuur, zelfs in haar verdorven toestand, Luke 6:32. Er is ons geen dank verschuldigd als wij hen liefhebben, die zeggen en doen wat wij gaarne hebben, dat zij zullen zeggen en doen. "En -Luke 6:33- indien gij goed doet degenen, die u goed doen en hun vriendelijkheid met vriendelijkheid vergeldt, dan geschiedt dit uit het beginsel van gewoonte, eer en dankbaarheid, en daarom: wat dank hebt gij? Welk een eer zijt gij hiermede voor den naam van Christus, welk een vermaardheid, of goed gerucht, doet gij er van uitgaan? want ook de zondaars, die niets van Christus of van Zijne leer weten, doen hetzelfde. U betaamt het echter iets te doen, dat voortreffelijker en uitnemender is, hierin moet gij uwe naasten overtreffen, gij moet doen wat zondaars niet zullen doen, en waartoe hun beginsel ook niet kan reiken, gij moet kwaad met goed vergelden, niet omdat wij dan daarvoor dank zullen oogsten, maar omdat wij dan onzen God zijn tot een naam en tot lof, en Hij den dank zal ontvangen.

b. Wij moeten goed en vriendelijk zijn voor hen, van wie wij generlei nut of voordeel voor ons zelven kunnen verwachten, Luke 6:35. Leent zonder iets weer te hopen. Hiermede wordt bedoeld het lenen der rijken van een weinig geld aan de armen voor hun nooddruft, om zich het dagelijks brood te kopen voor hen en hun gezin, of om hen uit de gevangenis te houden. In zulk een geval moeten wij lenen met het voornemen geen interest te eisen voor wat wij lenen, hetgeen wij wl, en met volle recht, kunnen eisen van hen, die geld lenen om er handel mede te drijven. Maar dat is nog niet alles: wij moeten lenen, ofschoon wij reden hebben te vermoeden, dat wij het geleende zullen verliezen, lenen aan hen, die zo arm zijn, dat het niet waarschijnlijk is, dat zij het terug kunnen betalen. Dit gebod kan het best opgehelderd worden door de wet van Mozes, Deuteronomy 15:7, die hen verplichtte aan een armen broeder te lenen zoveel als hij nodig had, al was ook het jubeljaar nabij. Hier zijn twee beweegredenen voor deze edelmoedige liefdadigheid. Het zal ons tot nut en voordeel strekken, want ons loon zal groot zijn, Luke 6:35. Wat op aarde uit een waar beginsel van liefdadigheid gegeven of geleend wordt, zal ons in de andere wereld heerlijk en ruim vergoed worden. Gij zult niet slechts betaald, maar beloond worden, grotelijks beloond, er zal tot u worden gezegd: Komt, gij gezegenden, beërft het koninkrijk. Het zal ons tot eer strekken, want hierin zullen wij Gode gelijkvormig zijn in Zijne goedheid, die de grootste heerlijkheid is: Gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn, zult door Hem als Zijne kinderen worden erkend, daar gij Hem gelijkt. Het is de heerlijkheid Gods, dat Hij goedertieren is over de ondankbaren en bozen, de gaven der gemene voorzienigheid schenkt ook aan de slechtsten der mensen, die Hem elke dag tergen en tegen Hem rebelleren, en deze gaven zelfs tot Zijne oneer misbruiken. Hieruit leidt Hij de gevolgtrekking af, Luke 6:36, Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. Dit verklaart Matthew 5:48, Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Volgt uwen Vader na in die dingen, die Zijn heerlijkste volmaaktheden zijn. Zij, die barmhartig zijn, gelijk God barmhartig is, zelfs over de ondankbaren en bozen, zijn volmaakt, zoals God volmaakt is, aldus behaagt het Hem het te beschouwen en aan te nemen, hoewel wij er zo oneindig in tekortkomen. De liefde, of de liefdadigheid, wordt de band der volmaaktheid genoemd, Colossians 3:14. Het behoort ons sterk aan te sporen om barmhartig te zijn over onze broederen, zelfs over dezulken. die ons schade hebben toegebracht of ons beledigd hebben, niet slechts omdat God dit is over anderen, maar omdat Hij het is over ons, hoewel wij boos en ondankbaar geweest zijn en het nog zijn, het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn.

Verzen 37-49

Lukas 6:37-49

Al deze gezegden van Christus hebben wij tevoren in Mattheus gehad, sommigen er van in Luke 7:1, anderen in andere plaatsen. Het waren woorden, of gezegden, die Christus dikwijls gebruikt heeft, zij behoefden slechts uitgesproken te worden, dan was het gemakkelijk genoeg ze toe te passen. Hugo de Groot is van mening, dat wij hier niet vitachtig moeten zijn in het zoeken naar den samenhang of het verband, het zijn gouden volzinnen, zoals Salomo's spreuken. Laat ons hier opmerken:

I. Dat wij zeer billijk en onbevooroordeeld moeten zijn in ons laken van anderen, omdat wij zelf toegevendheid behoeven.

Daarom oordeelt anderen niet, want dan zult gij zelf niet geoordeeld worden, verdoemt anderen niet, want dan zult gij niet verdoemd worden, Luke 6:37. Betracht jegens anderen die liefde, welke geen kwaad denkt, alle dingen verdraagt, alle dingen gelooft en hoopt, en dan zullen anderen die liefde ook jegens u betrachten. God. zal u niet oordelen en verdoemen, en de mensen zullen het niet. Zij, die barmhartig zijn over den naam van andere mensen, zullen bevinden dat anderen barmhartig zijn over hun naam.

II. Als wij van een gevende en vergevende gezindheid zijn, dan zullen wij zelf er het voordeel van genieten: Vergeeft, en u zal vergeven worden. Als wij de beledigingen vergeven, die anderen ons aangedaan hebben, dan zullen anderen ons onze onachtzaamheden vergeven. Indien wij den mensen hun misdaden tegen ons vergeven, dan zal God ons onze misdaden tegen Hem vergeven. En Hij zal niet minder den milddadige gedenken, die milddadigheden beraadslaagt: Geeft, en u zal gegeven worden, Luke 6:38. God in Zijne voorzienigheid zal het u lonen, het is Hem geleend, en Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij het zou vergeten, Hebrews 6:10, maar Hij zal het terugbetalen. De mensen zullen het wedergeven in uwen schoot, want God maakt dikwijls gebruik van mensen als Zijne werktuigen, niet slechts om wraak te oefenen, maar om rechtvaardiglijk te belonen. Indien wij op de rechte wijze aan anderen geven, als zij het nodig hebben, dan zal God het hart van anderen neigen om ons te geven, als wij het nodig hebben, en dat wel mildelijk, een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat. Zij, die overvloedig zaaien, zullen overvloedig maaien. Dien God beloont, beloont Hij overvloedig.

III. Wij moeten verwachten behandeld te worden zoals wij anderen behandelen, met dezelfde maat, waarmee gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. Zij, die hard handelen met anderen, moeten erkennen wat Adoni-Bezek erkend heeft, Judges 1:7, namelijk dat God rechtvaardig is, als anderen hard met hen handelen, en zij kunnen verwachten in hun eigen munt betaalt te krijgen. Maar zij, die goedertierenlijk handelen met anderen, hebben reden te hopen, dat God hun vrienden zal verwekken als zij het nodig hebben, die goedertierenlijk met hen zullen handelen. Hoewel in de voorzienigheid niet altijd deze regel te bespeuren is, omdat de volledige en nauwkeurige vergelding bewaard wordt voor een andere wereld, kunnen wij er toch genoeg van zien om ons te weerhouden van alle daden van strengheid, en ons aan te moedigen in alle daden van goedertierenheid en liefde.

IV. Zij, die de leiding volgen van onwetenden en dwalenden, zullen naar alle waarschijnlijkheid met hen omkomen, Luke 6:39 :Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Kunnen de Farizeeën, die verblind zijn door hoogmoed, vooroordeel en dweepzucht, het blinde volk op den rechten weg leiden ? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen? Hoe kunnen zij iets anders verwachten? Zij, die zich door de algemene denkwijze, de zeden en gewoonten dezer wereld laten leiden, zijn zelf blind, en worden door blinden geleid, en zullen omkomen met de wereld, die in duisternis is gezeten. Zij die onwetend en op goed geluk af de menigte volgen om kwaad te doen, volgen de blinden op den breden weg, die tot het verderf leidt.

V. Christus' volgelingen kunnen geen betere behandeling in de wereld verwachten, dan die hun Meester ondervonden heeft, Luke 6:40. Laat hen zich niet voorstellen meer eer of genoegen in de wereld te zullen hebben, dan Christus gehad heeft, noch streven naar de wereldse pracht en grootheid, die Hij nooit begeerd heeft, maar steeds heeft afgewezen. Laat hen in wereldse aangelegenheden ook niet staan naar de macht, die Hij niet op zich heeft willen nemen, maar een iegelijk, die zich volmaakt een bevestigd discipel, wil tonen, moet wezen zoals zijn Meester was- dood voor de wereld en alles wat er in is, zoals zijn Meester dat geweest is. Laat hem een leven leiden van arbeid en zelfverloochening, zoals zijn Meester, en zich tot een dienstknecht stellen van allen. Laat hem zich neerbuigen, en arbeiden, en al het goed doen, dat hij kan, en dan zal hij een volslagen discipel zijn.

VI. Zij, die anderen bestraffen en zoeken te verbeteren, hebben er grotelijks belang bij om wel toe te zien, dat zij zelven onberispelijk zijn, onnozel en onstraffelijk, Luke 6:41, Luke 6:42.

1. Hun betaamt het slecht de fouten en gebreken van anderen te laken, die hun eigen fouten en gebreken niet kennen. Het is gans ongerijmd, dat iemand denkt zo scherp van gezicht te zijn, dat hij kleine gebreken in anderen kan ontdekken, zoals een splinter in het oog, als hij zelf zo ongevoelig en verstompt is, dat hij den balk in zijn eigen oog niet bespeurt.

2. Diegenen zijn gans ongeschikt om anderen te helpen zich te verbeteren, wier verbeterende liefde niet tehuis begint, dat is, met hen zelven. Hoe kunt gij uw broeder uw dienst aanbieden, om den splinter uit zijn oog te doen, waarvoor een goed oog nodig is, zowel als een goede, vaste hand, als gij een balk in uw eigen oog hebt, en er niet over klaagt?

3. Diegenen dus, die nuttig willen zijn voor de zielen van anderen, moeten eerst doen blijken, dat zij voor hun eigen ziel hebben gezorgd. Te helpen om den splinter uit te doen uit het oog uws broeders, is een goed werk, maar wij moeten er ons voor bekwaam maken door met ons zelven te beginnen, en dan zal de verbetering van ons leven door den invloed van ons voorbeeld er toe bijdragen, dat anderen hun leven beteren.

VII. Wij kunnen verwachten dat der mensen woorden en daden zijn naar dat zij zelven zijn, naar dat hun hart is, en naar dat hun beginselen zijn.

1. Het hart is de boom, en de woorden en daden zijn vruchten naar den aard van den boom, Luke 6:43, Luke 6:44. Indien iemand wezenlijk een goed man is, indien er een beginsel van genade is in zijn hart, en de heersende neiging zijner ziel naar God en den hemel is, dan zal hij, al brengt hij wellicht geen overvloedige vrucht voort, en al zijn sommige van zijne vruchten wellicht bedorven, en al is hij soms als een boom in den winter, toch geen kwade vruchten voortbrengen. Ofschoon hij u niet al het goed doet dat hij kan en moest, zal hij u toch in geen belangrijke zaak schaden. Indien hij geen slechte manieren kan verbeteren, zal hij toch geen goede manieren bederven. Indien de vrucht, die iemand voortbrengt, een kwade vrucht is, indien iemands vroomheid de strekking heeft om het gemoed te bederven, indien iemands wandel slecht is, indien hij een dronkaard of een hoereerder is, een vloeker of een leugenaar, indien hij in enigerlei opzicht onrechtvaardig en onnatuurlijk is, dan is zijne vrucht kwade vrucht, en gij kunt er van verzekerd wezen, dat hij geen goede boom is. Van den anderen kant: geen kwade boom brengt goede vruchten voort, al kan hij groene bladeren voortbrengen, want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen. Gij kunt, zo het u behaagt, vijgen op doornen steken en een tros druiven aan een braamstruik hangen, maar zij zijn niet het natuurlijk voortbrengsel van de bomen, en kunnen dat ook niet zijn, en evenzo kunt gij geen goed gedrag verwachten van hen, die een slechten aard hebben. Indien de vrucht goed is, dan kunt gij hieruit opmaken dat de boom goed is, indien de wandel heilig, hemelsgezind en ordelijk is, dan kunt gij, hoewel gij niet onfeilbaar het hart kent, toch in liefde hopen, dat het oprecht voor God is, want iedere boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend. Maar een dwaas spreekt dwaasheid, Isaiah 32:6, en hierin komt de ervaring van heden overeen met het spreekwoord der ouden, dat van de goddelozen goddeloosheid voortkomt, 1 Samuel 24:14.

2. Het hart is de schat, en de woorden en daden zijn de voortbrengselen van dien schat, Luke 6:45. Dit hadden wij in Matthew 12:34, Matthew 12:35. De heersende liefde van God en Christus in het hart stempelt den mens tot een goeden mens. Zij verrijkt den mens, voorziet hem van een ruim fonds om ten voordele van anderen te gebruiken. Uit zulk een goeden schat kan een mens het goede voortbrengen. Maar waar de liefde tot de wereld en het vlees heersen, daar is een kwade schat in het hart, waaruit de kwade mens het kwade voortbrengt, en naar hetgeen voortgebracht is kunt gij weten wat er in het hart is, gelijk gij weten kunt wat er in het vat is, water of wijn, naar hetgeen er uitgeschept wordt, John 2:8. Uit den overvloed des harten spreekt de mond, wat de mond gewoonlijk spreekt, spreekt met vermaak en verlustiging, komt in het algemeen overeen met hetgeen in het hart is, die uit de aarde is, spreekt uit de aarde, John 3:31. Niet, alsof een goed man niet wel eens een slecht woord spreekt, of een slecht man niet wel eens een goed woord spreekt, als hij het kan aanwenden om een slechte zaak te bevorderen, maar meestal is het hart zoals de woorden zijn, ijdel of ernstig, daarom moet het onze zorg zijn dat ons hart vervuld worde, niet slechts met goed, maar met overvloed van goed.

VIII. Het is niet genoeg de woorden van Christus te horen, wij moeten ze doen, niet genoeg ons Zijne dienstknechten te bekennen, wij moeten ons ten nauwgezetten plicht stellen Hem te gehoorzamen.

1. Het is Hem beledigen als wij Hem Heere, Heere noemen, alsof wij Hem geheel en al ten dienste stonden, zo wij er ons niet van harte toe begeven Zijn wil te doen en de belangen van Zijn koninkrijk te dienen. Wij doen niets dan spotten met Christus, evenals zij, die in smadelijke minachting tot Hem zeiden: Wees gegroet, koning der Joden, als wij Hem zo dikwijls Heere Heere noemen en toch wandelen in de wegen van ons hart en de aanschouwing onzer ogen. Waarom noemen wij Hem in ons gebed Heere Heere, (vergel. Matthew 7:21, Matthew 7:22) indien wij niet doen wat Hij zegt? Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zal een gruwel zijn.

2. Het is onszelf bedriegen, als wij denken dat een blote belijdenis van den Godsdienst ons zal behoeden, dat het horen van de woorden van Christus ons in den hemel zal brengen, als wij ze niet ook doen. Dit heldert Hij op door ene gelijkenis, Luke 6:47, die aantoont a. Dat zij alleen zeker gaan voor de eeuwigheid en stand kunnen houden in tijden van beproeving, die niet slechts tot Christus komen als leerlingen en Zijne woorden horen, maar ze ook doen, die in alles spreken en handelen overeenkomstig de vastgestelde regelen van Zijn heiligen Godsdienst. Zij zijn als een huis, dat op een rots gebouwd is. Dat zijn zij, die zich moeite geven in den Godsdienst, evenals degenen, die op een rots bouwen, -die evenals zij, laag beginnen, diep graven, hun hoop vestigen op Christus, die de Rots der eeuwen is (en niemand kan een ander fundament leggen), dat zijn zij, die voorzien voor hiernamaals, die zich bereiden op het ergst, die zich zelven tot een schat een goed fundament wegleggen tegen het toekomende, voor de komende eeuwigheid, 1 Timothy 6:19. Die alzo handelen, doen wel voor zich zelven, want in tijden van verzoeking en vervolging zullen zij vasthouden aan hun oprechtheid, wanneer anderen uitvallen van hun vastigheid, zoals het zaad op den steenachtigen grond, zullen zij staan in den Heere. Zij zullen temidden van de grootste moeilijkheden en benauwdheden hun vertroosting en vrede, hun hoop en blijdschap bewaren. De stormen en vloeden der beproeving zullen hen niet doen wankelen, want hun voeten zijn op een rots gesteld. Hun eeuwig welzijn is verzekerd. In den dood en het oordeel zijn zij veilig. De gehoorzame gelovigen worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid en zullen nooit omkomen.

b. Dat zij, die het laten blijven bij het blote horen der woorden van Christus. en er niet naar leven, zich een noodlottige teleurstelling bereiden: "Hij, die hoort en niet doet-die zijn plicht kent, maar hem veronachtzaamt-is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fundament." Hij vleit zich met een hoop, waarvoor geen grond bestaat, en zijne hoop zal hem begeven als hij de vertroosting er van het meest nodig heeft, en als hij er de verwezenlijking van verwacht. Als de waterstromen heftig tegen zijn huis slaan, is het weg, het zand, waarop het gebouwd was, is weggespoeld, en terstond valt het. Zodanig is de hoop van den geveinsde, zij is als een huis der spin en de uitblazing der ziel.

Verzen 37-49

Lukas 6:37-49

Al deze gezegden van Christus hebben wij tevoren in Mattheus gehad, sommigen er van in Luke 7:1, anderen in andere plaatsen. Het waren woorden, of gezegden, die Christus dikwijls gebruikt heeft, zij behoefden slechts uitgesproken te worden, dan was het gemakkelijk genoeg ze toe te passen. Hugo de Groot is van mening, dat wij hier niet vitachtig moeten zijn in het zoeken naar den samenhang of het verband, het zijn gouden volzinnen, zoals Salomo's spreuken. Laat ons hier opmerken:

I. Dat wij zeer billijk en onbevooroordeeld moeten zijn in ons laken van anderen, omdat wij zelf toegevendheid behoeven.

Daarom oordeelt anderen niet, want dan zult gij zelf niet geoordeeld worden, verdoemt anderen niet, want dan zult gij niet verdoemd worden, Luke 6:37. Betracht jegens anderen die liefde, welke geen kwaad denkt, alle dingen verdraagt, alle dingen gelooft en hoopt, en dan zullen anderen die liefde ook jegens u betrachten. God. zal u niet oordelen en verdoemen, en de mensen zullen het niet. Zij, die barmhartig zijn over den naam van andere mensen, zullen bevinden dat anderen barmhartig zijn over hun naam.

II. Als wij van een gevende en vergevende gezindheid zijn, dan zullen wij zelf er het voordeel van genieten: Vergeeft, en u zal vergeven worden. Als wij de beledigingen vergeven, die anderen ons aangedaan hebben, dan zullen anderen ons onze onachtzaamheden vergeven. Indien wij den mensen hun misdaden tegen ons vergeven, dan zal God ons onze misdaden tegen Hem vergeven. En Hij zal niet minder den milddadige gedenken, die milddadigheden beraadslaagt: Geeft, en u zal gegeven worden, Luke 6:38. God in Zijne voorzienigheid zal het u lonen, het is Hem geleend, en Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij het zou vergeten, Hebrews 6:10, maar Hij zal het terugbetalen. De mensen zullen het wedergeven in uwen schoot, want God maakt dikwijls gebruik van mensen als Zijne werktuigen, niet slechts om wraak te oefenen, maar om rechtvaardiglijk te belonen. Indien wij op de rechte wijze aan anderen geven, als zij het nodig hebben, dan zal God het hart van anderen neigen om ons te geven, als wij het nodig hebben, en dat wel mildelijk, een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat. Zij, die overvloedig zaaien, zullen overvloedig maaien. Dien God beloont, beloont Hij overvloedig.

III. Wij moeten verwachten behandeld te worden zoals wij anderen behandelen, met dezelfde maat, waarmee gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. Zij, die hard handelen met anderen, moeten erkennen wat Adoni-Bezek erkend heeft, Judges 1:7, namelijk dat God rechtvaardig is, als anderen hard met hen handelen, en zij kunnen verwachten in hun eigen munt betaalt te krijgen. Maar zij, die goedertierenlijk handelen met anderen, hebben reden te hopen, dat God hun vrienden zal verwekken als zij het nodig hebben, die goedertierenlijk met hen zullen handelen. Hoewel in de voorzienigheid niet altijd deze regel te bespeuren is, omdat de volledige en nauwkeurige vergelding bewaard wordt voor een andere wereld, kunnen wij er toch genoeg van zien om ons te weerhouden van alle daden van strengheid, en ons aan te moedigen in alle daden van goedertierenheid en liefde.

IV. Zij, die de leiding volgen van onwetenden en dwalenden, zullen naar alle waarschijnlijkheid met hen omkomen, Luke 6:39 :Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Kunnen de Farizeeën, die verblind zijn door hoogmoed, vooroordeel en dweepzucht, het blinde volk op den rechten weg leiden ? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen? Hoe kunnen zij iets anders verwachten? Zij, die zich door de algemene denkwijze, de zeden en gewoonten dezer wereld laten leiden, zijn zelf blind, en worden door blinden geleid, en zullen omkomen met de wereld, die in duisternis is gezeten. Zij die onwetend en op goed geluk af de menigte volgen om kwaad te doen, volgen de blinden op den breden weg, die tot het verderf leidt.

V. Christus' volgelingen kunnen geen betere behandeling in de wereld verwachten, dan die hun Meester ondervonden heeft, Luke 6:40. Laat hen zich niet voorstellen meer eer of genoegen in de wereld te zullen hebben, dan Christus gehad heeft, noch streven naar de wereldse pracht en grootheid, die Hij nooit begeerd heeft, maar steeds heeft afgewezen. Laat hen in wereldse aangelegenheden ook niet staan naar de macht, die Hij niet op zich heeft willen nemen, maar een iegelijk, die zich volmaakt een bevestigd discipel, wil tonen, moet wezen zoals zijn Meester was- dood voor de wereld en alles wat er in is, zoals zijn Meester dat geweest is. Laat hem een leven leiden van arbeid en zelfverloochening, zoals zijn Meester, en zich tot een dienstknecht stellen van allen. Laat hem zich neerbuigen, en arbeiden, en al het goed doen, dat hij kan, en dan zal hij een volslagen discipel zijn.

VI. Zij, die anderen bestraffen en zoeken te verbeteren, hebben er grotelijks belang bij om wel toe te zien, dat zij zelven onberispelijk zijn, onnozel en onstraffelijk, Luke 6:41, Luke 6:42.

1. Hun betaamt het slecht de fouten en gebreken van anderen te laken, die hun eigen fouten en gebreken niet kennen. Het is gans ongerijmd, dat iemand denkt zo scherp van gezicht te zijn, dat hij kleine gebreken in anderen kan ontdekken, zoals een splinter in het oog, als hij zelf zo ongevoelig en verstompt is, dat hij den balk in zijn eigen oog niet bespeurt.

2. Diegenen zijn gans ongeschikt om anderen te helpen zich te verbeteren, wier verbeterende liefde niet tehuis begint, dat is, met hen zelven. Hoe kunt gij uw broeder uw dienst aanbieden, om den splinter uit zijn oog te doen, waarvoor een goed oog nodig is, zowel als een goede, vaste hand, als gij een balk in uw eigen oog hebt, en er niet over klaagt?

3. Diegenen dus, die nuttig willen zijn voor de zielen van anderen, moeten eerst doen blijken, dat zij voor hun eigen ziel hebben gezorgd. Te helpen om den splinter uit te doen uit het oog uws broeders, is een goed werk, maar wij moeten er ons voor bekwaam maken door met ons zelven te beginnen, en dan zal de verbetering van ons leven door den invloed van ons voorbeeld er toe bijdragen, dat anderen hun leven beteren.

VII. Wij kunnen verwachten dat der mensen woorden en daden zijn naar dat zij zelven zijn, naar dat hun hart is, en naar dat hun beginselen zijn.

1. Het hart is de boom, en de woorden en daden zijn vruchten naar den aard van den boom, Luke 6:43, Luke 6:44. Indien iemand wezenlijk een goed man is, indien er een beginsel van genade is in zijn hart, en de heersende neiging zijner ziel naar God en den hemel is, dan zal hij, al brengt hij wellicht geen overvloedige vrucht voort, en al zijn sommige van zijne vruchten wellicht bedorven, en al is hij soms als een boom in den winter, toch geen kwade vruchten voortbrengen. Ofschoon hij u niet al het goed doet dat hij kan en moest, zal hij u toch in geen belangrijke zaak schaden. Indien hij geen slechte manieren kan verbeteren, zal hij toch geen goede manieren bederven. Indien de vrucht, die iemand voortbrengt, een kwade vrucht is, indien iemands vroomheid de strekking heeft om het gemoed te bederven, indien iemands wandel slecht is, indien hij een dronkaard of een hoereerder is, een vloeker of een leugenaar, indien hij in enigerlei opzicht onrechtvaardig en onnatuurlijk is, dan is zijne vrucht kwade vrucht, en gij kunt er van verzekerd wezen, dat hij geen goede boom is. Van den anderen kant: geen kwade boom brengt goede vruchten voort, al kan hij groene bladeren voortbrengen, want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen. Gij kunt, zo het u behaagt, vijgen op doornen steken en een tros druiven aan een braamstruik hangen, maar zij zijn niet het natuurlijk voortbrengsel van de bomen, en kunnen dat ook niet zijn, en evenzo kunt gij geen goed gedrag verwachten van hen, die een slechten aard hebben. Indien de vrucht goed is, dan kunt gij hieruit opmaken dat de boom goed is, indien de wandel heilig, hemelsgezind en ordelijk is, dan kunt gij, hoewel gij niet onfeilbaar het hart kent, toch in liefde hopen, dat het oprecht voor God is, want iedere boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend. Maar een dwaas spreekt dwaasheid, Isaiah 32:6, en hierin komt de ervaring van heden overeen met het spreekwoord der ouden, dat van de goddelozen goddeloosheid voortkomt, 1 Samuel 24:14.

2. Het hart is de schat, en de woorden en daden zijn de voortbrengselen van dien schat, Luke 6:45. Dit hadden wij in Matthew 12:34, Matthew 12:35. De heersende liefde van God en Christus in het hart stempelt den mens tot een goeden mens. Zij verrijkt den mens, voorziet hem van een ruim fonds om ten voordele van anderen te gebruiken. Uit zulk een goeden schat kan een mens het goede voortbrengen. Maar waar de liefde tot de wereld en het vlees heersen, daar is een kwade schat in het hart, waaruit de kwade mens het kwade voortbrengt, en naar hetgeen voortgebracht is kunt gij weten wat er in het hart is, gelijk gij weten kunt wat er in het vat is, water of wijn, naar hetgeen er uitgeschept wordt, John 2:8. Uit den overvloed des harten spreekt de mond, wat de mond gewoonlijk spreekt, spreekt met vermaak en verlustiging, komt in het algemeen overeen met hetgeen in het hart is, die uit de aarde is, spreekt uit de aarde, John 3:31. Niet, alsof een goed man niet wel eens een slecht woord spreekt, of een slecht man niet wel eens een goed woord spreekt, als hij het kan aanwenden om een slechte zaak te bevorderen, maar meestal is het hart zoals de woorden zijn, ijdel of ernstig, daarom moet het onze zorg zijn dat ons hart vervuld worde, niet slechts met goed, maar met overvloed van goed.

VIII. Het is niet genoeg de woorden van Christus te horen, wij moeten ze doen, niet genoeg ons Zijne dienstknechten te bekennen, wij moeten ons ten nauwgezetten plicht stellen Hem te gehoorzamen.

1. Het is Hem beledigen als wij Hem Heere, Heere noemen, alsof wij Hem geheel en al ten dienste stonden, zo wij er ons niet van harte toe begeven Zijn wil te doen en de belangen van Zijn koninkrijk te dienen. Wij doen niets dan spotten met Christus, evenals zij, die in smadelijke minachting tot Hem zeiden: Wees gegroet, koning der Joden, als wij Hem zo dikwijls Heere Heere noemen en toch wandelen in de wegen van ons hart en de aanschouwing onzer ogen. Waarom noemen wij Hem in ons gebed Heere Heere, (vergel. Matthew 7:21, Matthew 7:22) indien wij niet doen wat Hij zegt? Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zal een gruwel zijn.

2. Het is onszelf bedriegen, als wij denken dat een blote belijdenis van den Godsdienst ons zal behoeden, dat het horen van de woorden van Christus ons in den hemel zal brengen, als wij ze niet ook doen. Dit heldert Hij op door ene gelijkenis, Luke 6:47, die aantoont a. Dat zij alleen zeker gaan voor de eeuwigheid en stand kunnen houden in tijden van beproeving, die niet slechts tot Christus komen als leerlingen en Zijne woorden horen, maar ze ook doen, die in alles spreken en handelen overeenkomstig de vastgestelde regelen van Zijn heiligen Godsdienst. Zij zijn als een huis, dat op een rots gebouwd is. Dat zijn zij, die zich moeite geven in den Godsdienst, evenals degenen, die op een rots bouwen, -die evenals zij, laag beginnen, diep graven, hun hoop vestigen op Christus, die de Rots der eeuwen is (en niemand kan een ander fundament leggen), dat zijn zij, die voorzien voor hiernamaals, die zich bereiden op het ergst, die zich zelven tot een schat een goed fundament wegleggen tegen het toekomende, voor de komende eeuwigheid, 1 Timothy 6:19. Die alzo handelen, doen wel voor zich zelven, want in tijden van verzoeking en vervolging zullen zij vasthouden aan hun oprechtheid, wanneer anderen uitvallen van hun vastigheid, zoals het zaad op den steenachtigen grond, zullen zij staan in den Heere. Zij zullen temidden van de grootste moeilijkheden en benauwdheden hun vertroosting en vrede, hun hoop en blijdschap bewaren. De stormen en vloeden der beproeving zullen hen niet doen wankelen, want hun voeten zijn op een rots gesteld. Hun eeuwig welzijn is verzekerd. In den dood en het oordeel zijn zij veilig. De gehoorzame gelovigen worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid en zullen nooit omkomen.

b. Dat zij, die het laten blijven bij het blote horen der woorden van Christus. en er niet naar leven, zich een noodlottige teleurstelling bereiden: "Hij, die hoort en niet doet-die zijn plicht kent, maar hem veronachtzaamt-is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fundament." Hij vleit zich met een hoop, waarvoor geen grond bestaat, en zijne hoop zal hem begeven als hij de vertroosting er van het meest nodig heeft, en als hij er de verwezenlijking van verwacht. Als de waterstromen heftig tegen zijn huis slaan, is het weg, het zand, waarop het gebouwd was, is weggespoeld, en terstond valt het. Zodanig is de hoop van den geveinsde, zij is als een huis der spin en de uitblazing der ziel.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile