Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 6

Luke 6:1

DE UITGEWREVEN AREN, DE VERDORDE HAND, DE ROEPING VAN DE APOSTELEN EN CHRISTUS' VELDPREDIKING

I. Luke 6:1-Luke 6:11. (zie ook). In de voorgaande tweede rij van verhalen (Luke 5:12-Luke 5:39) geeft de Evangelist het begin aan van de vijandige verhouding van de Schriftgeleerden en Farizeeën tegen Jezus weer, zowel om Zijn genadige neerbuiging tot boetvaardige en gelovige zondaars, alsook om de vrijheid van menselijke instellingen, die Hij Zijn discipelen veroorloofde. Nu volgt een derde reeks, waarvan dadelijk de eerste geschiedenis van de tweede eerste sabbat en de andere sabbat zo'n graad van vijandschap van de kant van de Schriftgeleerden en Farizeeën vertoont, dat men over Jezus' ondergang denkt. Hiertegenover is de Heere geheel in Zijn recht wanneer Hij in de keus van de twaalf apostelen de grond legt tot een nieuw Israël, dat in de plaats moet treden van het oude, het in goddeloosheid verharde. Hij spreekt dan ook in de daaraan zich aansluitende prediking op een plaats op het veld, die een voor het volk ingerichte herhaling van de bergrede is, in twee hoofdstellingen uit, welke geest Zijn gemeente moet bezielen, die tegenover het farizees ongelovige Jodendom staat: aan de een kant het verloochenen van alles wat op aarde is, om te beslister en onverdeelder te streven naar hetgeen boven is en aan de andere kant de onbeperkte liefde voor de naaste, ook voor de vijand, een Liefde die niet vloekt, maar zegent, niet neemt, maar geeft, niet anderen oordeelt, maar bovenal het eigen leven betert. Maar de Heere ziet, zoals Hij al aan het slot van Zijn rede te kennen geeft, het al vooruit, dat Hij in Israël weinigen zou vinden die Zijn rede zouden horen en doen, dat integendeel het nieuwe Israël hoofdzakelijk uit de heidenen zou worden verzameld, die Zijn woord zouden aannemen en zich gelovig aan Hem zouden overgeven. Dat bleek ook snel daarop in de geschiedenis van de hoofdman te Kapernam en terwijl Lukas met deze geschiedenis de rij sluit, keert hij aan het einde van de derde groep tot het begin van de tweede terug en verenigt beide tot een groot geheel, waarvan de hoofdgedachte die is, die aan het slot van de opmerkingen bij Matthew 8:7 is uitgesproken. Wat nu de eerste geschiedenis van de drie die deze groep uitmaken betreft, bestaat die uit de beide voorvallen op twee op elkaar volgende sabbatdagen, het aren plukken van de discipelen aan de ene kant en de genezing van de man met de verdorde hand aan de andere kant, die in de paasweek van het jaar 29 na Christus vallen. De Evangelist gaat daarmee eigenlijk verder dan die periode van Christus' werkzaamheid in Galilea, waarbinnen hij Zich in de tweede en derde groep houdt; maar omdat Hij in de voorgaande geschiedenis Jezus al op Zijn geweldige dood heeft laten wijzen (Luke 5:34, ), moet hij de lezer ook nu met de voorbereiding van die verwezenlijking bekend maken en zonder bedenking kan hij zo ver gaan, omdat voor zijn gezichtskring de hele omvang van de gebeurtenissen van Luke 4:14-Luke 6:11 een nauw bij elkaar behorende periode vormt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 6

Luke 6:1

DE UITGEWREVEN AREN, DE VERDORDE HAND, DE ROEPING VAN DE APOSTELEN EN CHRISTUS' VELDPREDIKING

I. Luke 6:1-Luke 6:11. (zie ook). In de voorgaande tweede rij van verhalen (Luke 5:12-Luke 5:39) geeft de Evangelist het begin aan van de vijandige verhouding van de Schriftgeleerden en Farizeeën tegen Jezus weer, zowel om Zijn genadige neerbuiging tot boetvaardige en gelovige zondaars, alsook om de vrijheid van menselijke instellingen, die Hij Zijn discipelen veroorloofde. Nu volgt een derde reeks, waarvan dadelijk de eerste geschiedenis van de tweede eerste sabbat en de andere sabbat zo'n graad van vijandschap van de kant van de Schriftgeleerden en Farizeeën vertoont, dat men over Jezus' ondergang denkt. Hiertegenover is de Heere geheel in Zijn recht wanneer Hij in de keus van de twaalf apostelen de grond legt tot een nieuw Israël, dat in de plaats moet treden van het oude, het in goddeloosheid verharde. Hij spreekt dan ook in de daaraan zich aansluitende prediking op een plaats op het veld, die een voor het volk ingerichte herhaling van de bergrede is, in twee hoofdstellingen uit, welke geest Zijn gemeente moet bezielen, die tegenover het farizees ongelovige Jodendom staat: aan de een kant het verloochenen van alles wat op aarde is, om te beslister en onverdeelder te streven naar hetgeen boven is en aan de andere kant de onbeperkte liefde voor de naaste, ook voor de vijand, een Liefde die niet vloekt, maar zegent, niet neemt, maar geeft, niet anderen oordeelt, maar bovenal het eigen leven betert. Maar de Heere ziet, zoals Hij al aan het slot van Zijn rede te kennen geeft, het al vooruit, dat Hij in Israël weinigen zou vinden die Zijn rede zouden horen en doen, dat integendeel het nieuwe Israël hoofdzakelijk uit de heidenen zou worden verzameld, die Zijn woord zouden aannemen en zich gelovig aan Hem zouden overgeven. Dat bleek ook snel daarop in de geschiedenis van de hoofdman te Kapernam en terwijl Lukas met deze geschiedenis de rij sluit, keert hij aan het einde van de derde groep tot het begin van de tweede terug en verenigt beide tot een groot geheel, waarvan de hoofdgedachte die is, die aan het slot van de opmerkingen bij Matthew 8:7 is uitgesproken. Wat nu de eerste geschiedenis van de drie die deze groep uitmaken betreft, bestaat die uit de beide voorvallen op twee op elkaar volgende sabbatdagen, het aren plukken van de discipelen aan de ene kant en de genezing van de man met de verdorde hand aan de andere kant, die in de paasweek van het jaar 29 na Christus vallen. De Evangelist gaat daarmee eigenlijk verder dan die periode van Christus' werkzaamheid in Galilea, waarbinnen hij Zich in de tweede en derde groep houdt; maar omdat Hij in de voorgaande geschiedenis Jezus al op Zijn geweldige dood heeft laten wijzen (Luke 5:34, ), moet hij de lezer ook nu met de voorbereiding van die verwezenlijking bekend maken en zonder bedenking kan hij zo ver gaan, omdat voor zijn gezichtskring de hele omvang van de gebeurtenissen van Luke 4:14-Luke 6:11 een nauw bij elkaar behorende periode vormt.

Vers 1

1. En a)het gebeurde op de tweede eerste sabbat, d. i. op de eersten van de zeven sabbatten 12:1"), die volgens Leviticus 23:15 van de tweede dag van het paasfeest geteld moeten worden, dat Hij te Chorazin, waar Hij Zich toen ophield, aan het einde van de godsdienst in de daar aanwezige synagoge een wandeling met de discipelen maakte en door het gezaaide op een weg, die door de akkers leidde, ging. En Zijn discipelen, die hongerig waren, plukten aren, zoals de Mozaïsche wet dat toeliet, wreven ze met de handen om er de zaadkorrels uit te krijgen en aten ze. Dit was echter een werk dat volgens de farizese grondstellingen verboden was.

a)Deuteronomy 23:25.

Vers 1

1. En a)het gebeurde op de tweede eerste sabbat, d. i. op de eersten van de zeven sabbatten 12:1"), die volgens Leviticus 23:15 van de tweede dag van het paasfeest geteld moeten worden, dat Hij te Chorazin, waar Hij Zich toen ophield, aan het einde van de godsdienst in de daar aanwezige synagoge een wandeling met de discipelen maakte en door het gezaaide op een weg, die door de akkers leidde, ging. En Zijn discipelen, die hongerig waren, plukten aren, zoals de Mozaïsche wet dat toeliet, wreven ze met de handen om er de zaadkorrels uit te krijgen en aten ze. Dit was echter een werk dat volgens de farizese grondstellingen verboden was.

a)Deuteronomy 23:25.

Vers 2

2. En sommigen van de Farizeeën zeiden tot Hem: Waarom doet gij, omdat u door het wrijven van de aren en het eten van de korrels enigermate dorst en maalt a), wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?

a)Efod. 20:10.

Vers 2

2. En sommigen van de Farizeeën zeiden tot Hem: Waarom doet gij, omdat u door het wrijven van de aren en het eten van de korrels enigermate dorst en maalt a), wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?

a)Efod. 20:10.

Vers 3

3. En Jezus antwoordde: Hebt u ook niet gelezen wat David deed toen hij honger had en degenen die met hem waren (1 Samuel 21:1, ).

Vers 3

3. En Jezus antwoordde: Hebt u ook niet gelezen wat David deed toen hij honger had en degenen die met hem waren (1 Samuel 21:1, ).

Vers 4

4. Hoe hij ingegaan is in het huis van God en de toonbroden genomen en gegeten heeft en ook gegeven heeft aan degenen die met hem waren, terwijl de toonbroden volgens Leviticus 24:9 alleen door de priesters gegeten mogen worden?

Vers 4

4. Hoe hij ingegaan is in het huis van God en de toonbroden genomen en gegeten heeft en ook gegeven heeft aan degenen die met hem waren, terwijl de toonbroden volgens Leviticus 24:9 alleen door de priesters gegeten mogen worden?

Vers 5

5. En Hij zei tot hen, om bij Zijn verdediging nog een belangrijke aanmerking te voegen: De Zoon des mensen is ook een Heere van de sabbat.

Men heeft geen recht om wegens het door Lukas in Hoofdstuk . 1:3 beloofde orde) te verwachten, dat hij nu ook nauwkeurig de geschiedkundige volgorde bij zijn verhalen zal vasthouden. Hij was geen onmiddellijk oog- en oorgetuige van Jezus' daden en woorden, ten minste in deze eerste tijd. De Evangelische traditie hield zich niet zo streng aan de opvolging van tijd. Zo had hij dan of bijzondere chronologische studie moeten maken, of in het bijzonder, wat de chronologie betreft, door de Heilige Geest moeten worden verlicht en geleid, terwijl geen van beide behoorde tot zijn ambt of in de bedoeling van zijn evangelie lag. Belangrijker is het in Luke 1:4 genoemde doel: "Opdat u mag kennen de zekerheid van de dingen, waarover u onderwezen bent. " Daarmee is duidelijk het Paulinische Evangelie, of het Evangelie van Paulus (Romans 16:25) bedoeld, dat door de Judaïstisch gezinden niet volgens zijn geschiedkundige inhoud, maar wel naar zijn dogmatische opvatting zo veelvuldig is aangevallen en in zijn echtheid bestreden en dat nu aan Theophilus in zijn onomstotelijke juistheid uit Christus' eigen woorden en werken zou worden aangewezen. Het was te doen om een geschiedkundige weerlegging van de bewering dat het evangelie van Paulus zowel de feiten van Jezus leven als Zijn leer tegensprak; nu sluit Lukas zich in hoofdzaak geheel aan de volgorde van de gebeurtenissen aan, zoals die gebruikelijk was geworden door de prediking van de door Judaïstisch gezinden zo hoog gestelde Petrus en die ook in het Evangelie van Markus in het oog gehouden is. Hij schrijft dus inderdaad "in orde", maar laat nu ook in het oog springen hoe van het begin af het farizese Judaïsme zich tegen Christus aankantte, Hem lasterde en vervolgde, omdat Zijn leer en Zijn werk vrijheid zocht van het juk van uitwendige instellingen, zodat integendeel het Christendom, dat door de Judaïstisch gezinden tegenover het Paulinische was gesteld, het door de Heere bestredene en verworpene was. In de geschiedenis die voor ons ligt bepaalt hij zich bij die woorden van Christus, die het Christelijke van uitspraken van Paulus, als: Galatians 4:3, Galatians 4:9 bevestigt en wat de Zondag (Acts 19:7. 1 Corinthians 16:2) die al veel in ere was bij de Paulinische gemeenten, als de nieuwe Sabbatdag 12:8), door Jezus al vroeg bedoeld, deed kennen.

Vers 5

5. En Hij zei tot hen, om bij Zijn verdediging nog een belangrijke aanmerking te voegen: De Zoon des mensen is ook een Heere van de sabbat.

Men heeft geen recht om wegens het door Lukas in Hoofdstuk . 1:3 beloofde orde) te verwachten, dat hij nu ook nauwkeurig de geschiedkundige volgorde bij zijn verhalen zal vasthouden. Hij was geen onmiddellijk oog- en oorgetuige van Jezus' daden en woorden, ten minste in deze eerste tijd. De Evangelische traditie hield zich niet zo streng aan de opvolging van tijd. Zo had hij dan of bijzondere chronologische studie moeten maken, of in het bijzonder, wat de chronologie betreft, door de Heilige Geest moeten worden verlicht en geleid, terwijl geen van beide behoorde tot zijn ambt of in de bedoeling van zijn evangelie lag. Belangrijker is het in Luke 1:4 genoemde doel: "Opdat u mag kennen de zekerheid van de dingen, waarover u onderwezen bent. " Daarmee is duidelijk het Paulinische Evangelie, of het Evangelie van Paulus (Romans 16:25) bedoeld, dat door de Judaïstisch gezinden niet volgens zijn geschiedkundige inhoud, maar wel naar zijn dogmatische opvatting zo veelvuldig is aangevallen en in zijn echtheid bestreden en dat nu aan Theophilus in zijn onomstotelijke juistheid uit Christus' eigen woorden en werken zou worden aangewezen. Het was te doen om een geschiedkundige weerlegging van de bewering dat het evangelie van Paulus zowel de feiten van Jezus leven als Zijn leer tegensprak; nu sluit Lukas zich in hoofdzaak geheel aan de volgorde van de gebeurtenissen aan, zoals die gebruikelijk was geworden door de prediking van de door Judaïstisch gezinden zo hoog gestelde Petrus en die ook in het Evangelie van Markus in het oog gehouden is. Hij schrijft dus inderdaad "in orde", maar laat nu ook in het oog springen hoe van het begin af het farizese Judaïsme zich tegen Christus aankantte, Hem lasterde en vervolgde, omdat Zijn leer en Zijn werk vrijheid zocht van het juk van uitwendige instellingen, zodat integendeel het Christendom, dat door de Judaïstisch gezinden tegenover het Paulinische was gesteld, het door de Heere bestredene en verworpene was. In de geschiedenis die voor ons ligt bepaalt hij zich bij die woorden van Christus, die het Christelijke van uitspraken van Paulus, als: Galatians 4:3, Galatians 4:9 bevestigt en wat de Zondag (Acts 19:7. 1 Corinthians 16:2) die al veel in ere was bij de Paulinische gemeenten, als de nieuwe Sabbatdag 12:8), door Jezus al vroeg bedoeld, deed kennen.

Vers 6

6. En het gebeurde ook op een andere sabbat, die de volgende dag inviel (Matthew 12:9), dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens met een dorre rechterhand.

Vers 6

6. En het gebeurde ook op een andere sabbat, die de volgende dag inviel (Matthew 12:9), dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens met een dorre rechterhand.

Vers 7

7. En de Schriftgeleerden en de Farizeeën, nog verstoord over het gesprokene van de vorige dag, letten op of Hij op de sabbat genezen zou, zodat zij enige beschuldiging tegen Hem zouden vinden, een gelegenheid waarbij zij met beter gevolg dan bij het aren plukken Zijn discipelen op de vorige dag Hem van sabbatsschennis zouden kunnen beschuldigen.

Vers 7

7. En de Schriftgeleerden en de Farizeeën, nog verstoord over het gesprokene van de vorige dag, letten op of Hij op de sabbat genezen zou, zodat zij enige beschuldiging tegen Hem zouden vinden, een gelegenheid waarbij zij met beter gevolg dan bij het aren plukken Zijn discipelen op de vorige dag Hem van sabbatsschennis zouden kunnen beschuldigen.

Vers 8

8. Maar Hij kende hun gedachten en zei - met opzet duidelijk voorstellend wat Hij bedoelde - tot de mens die de dorre hand had: Sta op en ga in het midden staan. En hij stond op.

Vers 8

8. Maar Hij kende hun gedachten en zei - met opzet duidelijk voorstellend wat Hij bedoelde - tot de mens die de dorre hand had: Sta op en ga in het midden staan. En hij stond op.

Vers 9

9. Zo zei dan Jezus tot hen, die op Hem loerden (Luke 6:7): Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten: goed te doen of kwaad te doen? Een mens te behouden of te verderven?

Vers 9

9. Zo zei dan Jezus tot hen, die op Hem loerden (Luke 6:7): Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten: goed te doen of kwaad te doen? Een mens te behouden of te verderven?

Vers 11

11. En zij werden vervuld met uitzinnigheid en spraken samen buiten voor de synagoge, waar zij ook dienaren van Herodes ontmoetten 12:14") met elkaar, om te overleggen wat zij met Jezus zouden doen om Hem om te brengen.

Voor de zieke mens was beide, de boosheid van de Farizeeën en de liefde van Jezus tot een zegen. Wees getroost liefhebbend hart: Zijn werk kan niemand verhinderen, Zijn arbeid kan niet ophouden, wanneer Hij wil doen wat voor Zijn kinderen nuttig is. De Farizeeën werd de liefde van Jezus, die zij in hun verstoktheid van zich stootten, tot een vloek; hoe meer Hij beminde, des te meer haatten zij.

De ontmaskering van de zonde wekt of boete, of als de mens die weg niet inslaat, verbittering. De partij die in haar meest geheime zonde was aangevallen, sloten zich nu aaneen om voor haar rijk te strijden en nu was er voortaan niet meer alleen een aanval van enkelen, maar een aaneengesloten lichaam van tegenstanders.

II. Luke 6:12-Luke 6:49. Ook bij Markus wordt met de beide geschiedenissen op de eerste tweede sabbat en de daaropvolgenden dag de afzondering van de twaalf verbonden. Terwijl echter de tweede Evangelist van de bergrede, die zich daaraan aansluit, niets heeft, zoals hij in het algemeen van langere reden van Jezus niets heeft, volgt Lukas bij de verderen voortgang van zijn voorstelling de traditie die door de eerste Evangelist was voorgesteld. Hij gaat van de apostelkeuze over, wel niet tot de bergrede zelf, zoals zij voor de twaalf is gehouden, maar tot de herhaling van de prediking op het vlakke veld beneden de berg, zoals zij was ingericht voor de daar vergaderde menigte. Van de onmiddellijke aanleiding tot de scheiding, die de Heere tegenover het farizees-ongelovige Jodendom door de grondlegging van een nieuwe bijzondere gemeente maakte, hebben de tweede en derde Evangelist niets gemeld, omdat zij de geschiedenis van de genezing van de twee blinden, van de stomme bezetene en van de eerste beschuldiging van de Heere door de Farizeeën, als was Hij met de duivel in gemeenschap, niets vermelden. Zij hebben echter dezelfde geschiedenissen van de beide op elkaar volgende aanvallen op Jezus wegens vermeende sabbatsschennis, die met de eerste gedachten van de vijanden, om Jezus te doden, eindigden, ten grondslag voor de keuze van het apostel-college en de oprichting van een nieuwe theocratie gemaakt. Dit onderscheid hangt daarmee samen, dat Markus en Lukas, toen zij hun evangeliën schreven, een nog meer beslist doorgezette afscheiding van de Christelijke kerk van de Joodse synagoge voor zich hadden en daarom ook een nog verder gaande vijandschap van de Joodse overheden tegen de Stichter van het Nieuwe Verbond moesten melden. Matthes daarentegen, die voor Joden schrijft, houdt nog de samenhang met het oude verbondsvolk vast en kon tevreden zijn met de aanleiding, door de geschiedenis gegeven, omdat hij eerst nog slechts de scheiding binnen Israël zelf voor ogen had, die tussen farizees-ongelovigen en Christelijk-gelovige Israëlieten.

Vers 11

11. En zij werden vervuld met uitzinnigheid en spraken samen buiten voor de synagoge, waar zij ook dienaren van Herodes ontmoetten 12:14") met elkaar, om te overleggen wat zij met Jezus zouden doen om Hem om te brengen.

Voor de zieke mens was beide, de boosheid van de Farizeeën en de liefde van Jezus tot een zegen. Wees getroost liefhebbend hart: Zijn werk kan niemand verhinderen, Zijn arbeid kan niet ophouden, wanneer Hij wil doen wat voor Zijn kinderen nuttig is. De Farizeeën werd de liefde van Jezus, die zij in hun verstoktheid van zich stootten, tot een vloek; hoe meer Hij beminde, des te meer haatten zij.

De ontmaskering van de zonde wekt of boete, of als de mens die weg niet inslaat, verbittering. De partij die in haar meest geheime zonde was aangevallen, sloten zich nu aaneen om voor haar rijk te strijden en nu was er voortaan niet meer alleen een aanval van enkelen, maar een aaneengesloten lichaam van tegenstanders.

II. Luke 6:12-Luke 6:49. Ook bij Markus wordt met de beide geschiedenissen op de eerste tweede sabbat en de daaropvolgenden dag de afzondering van de twaalf verbonden. Terwijl echter de tweede Evangelist van de bergrede, die zich daaraan aansluit, niets heeft, zoals hij in het algemeen van langere reden van Jezus niets heeft, volgt Lukas bij de verderen voortgang van zijn voorstelling de traditie die door de eerste Evangelist was voorgesteld. Hij gaat van de apostelkeuze over, wel niet tot de bergrede zelf, zoals zij voor de twaalf is gehouden, maar tot de herhaling van de prediking op het vlakke veld beneden de berg, zoals zij was ingericht voor de daar vergaderde menigte. Van de onmiddellijke aanleiding tot de scheiding, die de Heere tegenover het farizees-ongelovige Jodendom door de grondlegging van een nieuwe bijzondere gemeente maakte, hebben de tweede en derde Evangelist niets gemeld, omdat zij de geschiedenis van de genezing van de twee blinden, van de stomme bezetene en van de eerste beschuldiging van de Heere door de Farizeeën, als was Hij met de duivel in gemeenschap, niets vermelden. Zij hebben echter dezelfde geschiedenissen van de beide op elkaar volgende aanvallen op Jezus wegens vermeende sabbatsschennis, die met de eerste gedachten van de vijanden, om Jezus te doden, eindigden, ten grondslag voor de keuze van het apostel-college en de oprichting van een nieuwe theocratie gemaakt. Dit onderscheid hangt daarmee samen, dat Markus en Lukas, toen zij hun evangeliën schreven, een nog meer beslist doorgezette afscheiding van de Christelijke kerk van de Joodse synagoge voor zich hadden en daarom ook een nog verder gaande vijandschap van de Joodse overheden tegen de Stichter van het Nieuwe Verbond moesten melden. Matthes daarentegen, die voor Joden schrijft, houdt nog de samenhang met het oude verbondsvolk vast en kon tevreden zijn met de aanleiding, door de geschiedenis gegeven, omdat hij eerst nog slechts de scheiding binnen Israël zelf voor ogen had, die tussen farizees-ongelovigen en Christelijk-gelovige Israëlieten.

Vers 12

12. En het gebeurde in die dagen, toen Jezus duidelijk zag dat Hij Zichzelf en Zijn rijk van de oversten van de Joden en van de menigte, die door hen geleid werd, scherp moest afscheiden en een bijzondere, geheel nieuwe gemeente moeststichten, dat Hij bij gelegenheid van een reis, die Hij door het omliggende land, door veel volk vergezeld, had ondernomen, ging naar de berg (zie bij Matthew 5:1) om te bidden 5:16"). En Hij bleef de nacht over in het gebed tot God, omdat hetgeen Hij Zich had voorgenomen de volgende dag te doen van zo ernstige en grote betekenis was 3:15").

Als er ooit iemand, uit vrouwen geboren, zonder gebed geleefd kon hebben, dan was het onze vlekkeloze, volmaakte Heer en toch bad niemand zoals Hij. Zo groot was Zijn liefde tot Zijn Vader, dat Hij blijvend met Hem in gemeenschap was; zo groot was Zijn liefde voor Zijn volk, dat Hij steeds hun voorspraak wilde zijn. Dit verheven bidden van Jezus is een les voor ons; Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, zodat wij Zijn voetstappen zouden navolgen. De tijd die Hij daartoe koos was eigenaardig geschikt: het was in het stille uur, als de menigte Hem niet kon storen, de tijd van de werkeloosheid, als allen, behalve Hij, de arbeid geëindigd hadden, de tijd wanneer de sluimering de mensen hun smarten deed vergeten en hun smeekgebed om uitkomst tot Hem deed ophouden. Terwijl anderen rust vonden in de slaap verkwikte Hij Zich met het gebed. De plaats was ook juist gekozen; Hij was alleen, waar niemand Hem kon storen, niemand Hem kon bespieden. Zo was Hij bevrijd van Farizese bespieding en van verhindering van het volk. De duistere en zwijgende heuvelen waren een geschikt bedehuis voor de Zoon van God. Hemel en aarde hoorden in middernachtelijk zwijgen de smekingen en zuchten van het geheimzinnig Wezen, waarin beide werelden verenigd waren. Het aanhouden van Zijn smekingen is opmerkelijk; de lange nachten waren niet te lang, de koude wind stremde Zijn godsdienstoefeningen niet, de akelige donkerheid verduisterde Zijn geloof niet, de eenzaamheid stuitte Zijn aandrang niet. Wij kunnen niet n uur met Hem waken, maar Hij waakt voor ons hele nachten. De gelegenheid waarbij dit gebed plaats had is merkwaardig; het gebeurde nadat Zijn vijanden in woede ontstoken waren geweest; het gebed was Zijn toevlucht en vertroosting: het gebeurde nadat Hij Zijn twaalf apostelen uitgezonden had; het gebed was de aanvang van Zijn onderneming, de heraut van Zijn nieuwe arbeid. Zouden wij niet van Jezus leren hoofdzakelijk tot het gebed de toevlucht te nemen als wij een bijzondere beproeving hebben of nieuwe pogingen tot eer van de Meester in het werk gaan stellen? Heere Jezus, leer ons bidden! 13. En toen het dag was geworden riep Hij Zijn discipelen tot Zich op de hoogte van de berg, omdat deze met het volk beneden op het vlakke veld hadden overnacht en koos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde.

Vers 12

12. En het gebeurde in die dagen, toen Jezus duidelijk zag dat Hij Zichzelf en Zijn rijk van de oversten van de Joden en van de menigte, die door hen geleid werd, scherp moest afscheiden en een bijzondere, geheel nieuwe gemeente moeststichten, dat Hij bij gelegenheid van een reis, die Hij door het omliggende land, door veel volk vergezeld, had ondernomen, ging naar de berg (zie bij Matthew 5:1) om te bidden 5:16"). En Hij bleef de nacht over in het gebed tot God, omdat hetgeen Hij Zich had voorgenomen de volgende dag te doen van zo ernstige en grote betekenis was 3:15").

Als er ooit iemand, uit vrouwen geboren, zonder gebed geleefd kon hebben, dan was het onze vlekkeloze, volmaakte Heer en toch bad niemand zoals Hij. Zo groot was Zijn liefde tot Zijn Vader, dat Hij blijvend met Hem in gemeenschap was; zo groot was Zijn liefde voor Zijn volk, dat Hij steeds hun voorspraak wilde zijn. Dit verheven bidden van Jezus is een les voor ons; Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, zodat wij Zijn voetstappen zouden navolgen. De tijd die Hij daartoe koos was eigenaardig geschikt: het was in het stille uur, als de menigte Hem niet kon storen, de tijd van de werkeloosheid, als allen, behalve Hij, de arbeid geëindigd hadden, de tijd wanneer de sluimering de mensen hun smarten deed vergeten en hun smeekgebed om uitkomst tot Hem deed ophouden. Terwijl anderen rust vonden in de slaap verkwikte Hij Zich met het gebed. De plaats was ook juist gekozen; Hij was alleen, waar niemand Hem kon storen, niemand Hem kon bespieden. Zo was Hij bevrijd van Farizese bespieding en van verhindering van het volk. De duistere en zwijgende heuvelen waren een geschikt bedehuis voor de Zoon van God. Hemel en aarde hoorden in middernachtelijk zwijgen de smekingen en zuchten van het geheimzinnig Wezen, waarin beide werelden verenigd waren. Het aanhouden van Zijn smekingen is opmerkelijk; de lange nachten waren niet te lang, de koude wind stremde Zijn godsdienstoefeningen niet, de akelige donkerheid verduisterde Zijn geloof niet, de eenzaamheid stuitte Zijn aandrang niet. Wij kunnen niet n uur met Hem waken, maar Hij waakt voor ons hele nachten. De gelegenheid waarbij dit gebed plaats had is merkwaardig; het gebeurde nadat Zijn vijanden in woede ontstoken waren geweest; het gebed was Zijn toevlucht en vertroosting: het gebeurde nadat Hij Zijn twaalf apostelen uitgezonden had; het gebed was de aanvang van Zijn onderneming, de heraut van Zijn nieuwe arbeid. Zouden wij niet van Jezus leren hoofdzakelijk tot het gebed de toevlucht te nemen als wij een bijzondere beproeving hebben of nieuwe pogingen tot eer van de Meester in het werk gaan stellen? Heere Jezus, leer ons bidden! 13. En toen het dag was geworden riep Hij Zijn discipelen tot Zich op de hoogte van de berg, omdat deze met het volk beneden op het vlakke veld hadden overnacht en koos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde.

Vers 14

14. Namelijk Simon, die Hij ook Petrus noemde en Andreas, zijn broer, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomes.

Vers 14

14. Namelijk Simon, die Hij ook Petrus noemde en Andreas, zijn broer, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomes.

Vers 15

15. Mattheus en Thomas, Jakobus, de zoon van Alfes, en Simon, genaamd Zelotes.

Vers 15

15. Mattheus en Thomas, Jakobus, de zoon van Alfes, en Simon, genaamd Zelotes.

Vers 16

16. Judas, de broeder van Jakobus (Acts 1:13) en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is "Uit (5:1" en "Uit 10:4").

Het is heel belangrijk dat aan de apostelkeuze een nacht van gebed voorafgaat en deze dus een vrucht van de meest onmiddellijke omgang van de Zoon met de Vader genoemd kan worden. Wij horen een echo van dit gebed in de innige voorbede van de Heere (John 17:6-John 17:9) voor allen die Hem door de Vader zijn gegeven.

De meeste discipelen brachten zeker de nacht door niet ver van Hem in de nabijheid van de bergtop waarop Hij Zich had teruggetrokken. Gedurende Zijn afzondering liet Hij ze allen voor het aangezicht van Zijn Vader voorbijgaan en zag in zekeren zin de vinger van God Hem de twaalf mannen aanwijzen, die Hij roepen moest om de schat te dragen die Hij de wereld had te brengen. Toen Hij eindelijk over hetgeen Hij te doen had volledige duidelijkheid had verkregen, riep Hij ze tegen de morgen tot Zich en volbracht de zo voorbereide keuze. Tot hiertoe was het de Heere genoeg geweest gelovigen rondom Zich te vergaderen, omdat Hij enigen onder hen riep om Hem op de duur als leerlingen te vergezellen. Nu had Hij erkend dat het ogenblik daar was om Zijn werk een vastere vorm te geven, Zijn aanhangers te organiseren. Het vijandelijke leger maakt zich tot de aanval gereed, daarom is het tijd het Zijne samen te trekken, daarom begint Hij zo te zeggen met de vorming van Zijn kader. Met de keuze van de twaalf verbindt Hij ook de titel van hun ambt, omdat Hij hen apostelen noemt; daarmee geeft Hij te kennen dat hun werk niet beperkt is om eenvoudig getuigen te zijn van Zijn leven en hoorders van Zijn woord en daaromtrent aan de wereld bericht te geven, maar de titel "apostelen" drukt uit wat in 2 Corinthians 5:20 wordt gezegd: "Wij zijn gezanten vanwege Christus, alsof God door ons bad: "Wij bidden vanwege Christus, laat u met God verzoenen. "

Eerst worden zij discipelen, vervolgens apostelen; zij worden niet dadelijk uitgezonden om te prediken en niet dadelijk in de hele wereld. Christus is geen dweper geweest die Zijn apostelen zonder onderricht, als het ware met ongewassen handen tot het predikambt zou hebben geroepen. Lange tijd heeft Hij ze met grote vlijt onderwezen en zorgvuldig voor hun toekomstige roeping opgeleid en toch moest aan de apostelen een bijzonder wonder van de Heilige Geest plaats hebben! Hoe veel temeer zal het ons betamen ons daaraan te houden, dat de dienaren van het woord met aanhoudende vlijt en heilige leergierigheid ernstig studeren en bekwaam worden om te leren. Er zijn onder de twaalf van wie generlei uitnemendheid, van wie geen enkele daad, geen enkel woord tot onze kennis gekomen is, wier namen wij zelfs vaak moeite hebben ons te herinneren. Toch zijn ook deze apostelen van de Heere en die een Woord Gods aan ons hebben. Zij prediken u, door hun stilzwijgen, dat er uitnemendheden zijn, verborgen voor de mensen, voor het oog van de Heere openbaar; dat ook in stille, geen het minst opzienbarende gemoederen, die door geen bijzondere genadegave uitmunten, de gave van de genade zo groot kan zijn, dat zij, ook zij, voor de Heere tot de grootste dingen kunnen worden geroepen en tot de gewichtigste in staat zijn. Zij prediken ons dat de gemeente van de Heere, waarvan de apostelkring de aanvang en het toonbeeld is, niet zijn kan zonder hen. Zeker de kring der apostelen is slechts door de rijke verscheidenheid, die in haar is opgenomen, volledig en door die verscheidenheid te meer n. Wat een schoon schouwspel is, onder het stilzwijgend bestuur van de Heere, ieder van deze mannen door zijn natuurlijke aanleg en karakter, naar de plaats en de taak te zien gedwongen waarop hij staan moet en die door niemand anders dan door hem kan worden vervuld. Een Petrus niet op de hoogste, maar op de voorste plaats, als aller voorman, aller mond op die eerste pinksterdag; een Jakobus aan het hoofd van de eerste gemeente van zijn volk te Jeruzalem; een Johannes als verzet in de hemel om voor ons het Evangelie te schrijven van het vleesgeworden Woord. Hoe liefelijk is het zich een Thomas naast Filippus voor te stellen en een Petrus en Johannes tezamen te zien wandelen, werken en lijden. Zij behoeven elkaar, zij eren elkaar, zij vullen elkaar aan. Zij hebben elk een deel van die volheid en volkomenheid, die in de enige Heer en Meester is. En dat zelfde schouwspel is naar de wijze wil van de Heere ook in Zijn gemeente te aanschouwen. In haar is plaats en niet alleen plaats, maar behoefte voor allerlei karakters, allerlei gemoeds- en geestesrichtingen. Wat de gemeente wezen moet kan zij slechts door de rijke verscheidenheid, die zij in zich vereent, kweekt en bewaart. Dit behoort tot de voorwaarden van haar inwendige ontwikkeling; wasdom en bloei tot de voorwaarden van haar uitbreiding. Het uitwendige van de apostelkring moet in de zo veel wijdere kring van de gemeente aanwezig zijn, zal zij door haar woord de hele wereld aan de voeten van de Heiland brengen en in Hem doen geloven. Maar al het menselijke moet daartoe door het Goddelijke doordrongen, gelouterd en geheiligd wezen. Dit werd het meer en meer bij de apostelen door de werking van de hand en Geest van de Heere, totdat zij bij de volle uitstorting van de Geest op schitterende wijze de wijsheid van de Heere rechtvaardigen die hen tot Zijn apostelen had gekozen. Zo wordt het meer en meer bij die gemeente, die door Zijn Woord in Hem gelooft en die geroepen is bij verscheidenheid van gaven, van werkingen en van bedieningen de eenheid van de Geest te bewaren en steeds duidelijker te verkondigen de deugden van Hem, die haar overgebracht heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.

Vers 16

16. Judas, de broeder van Jakobus (Acts 1:13) en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is "Uit (5:1" en "Uit 10:4").

Het is heel belangrijk dat aan de apostelkeuze een nacht van gebed voorafgaat en deze dus een vrucht van de meest onmiddellijke omgang van de Zoon met de Vader genoemd kan worden. Wij horen een echo van dit gebed in de innige voorbede van de Heere (John 17:6-John 17:9) voor allen die Hem door de Vader zijn gegeven.

De meeste discipelen brachten zeker de nacht door niet ver van Hem in de nabijheid van de bergtop waarop Hij Zich had teruggetrokken. Gedurende Zijn afzondering liet Hij ze allen voor het aangezicht van Zijn Vader voorbijgaan en zag in zekeren zin de vinger van God Hem de twaalf mannen aanwijzen, die Hij roepen moest om de schat te dragen die Hij de wereld had te brengen. Toen Hij eindelijk over hetgeen Hij te doen had volledige duidelijkheid had verkregen, riep Hij ze tegen de morgen tot Zich en volbracht de zo voorbereide keuze. Tot hiertoe was het de Heere genoeg geweest gelovigen rondom Zich te vergaderen, omdat Hij enigen onder hen riep om Hem op de duur als leerlingen te vergezellen. Nu had Hij erkend dat het ogenblik daar was om Zijn werk een vastere vorm te geven, Zijn aanhangers te organiseren. Het vijandelijke leger maakt zich tot de aanval gereed, daarom is het tijd het Zijne samen te trekken, daarom begint Hij zo te zeggen met de vorming van Zijn kader. Met de keuze van de twaalf verbindt Hij ook de titel van hun ambt, omdat Hij hen apostelen noemt; daarmee geeft Hij te kennen dat hun werk niet beperkt is om eenvoudig getuigen te zijn van Zijn leven en hoorders van Zijn woord en daaromtrent aan de wereld bericht te geven, maar de titel "apostelen" drukt uit wat in 2 Corinthians 5:20 wordt gezegd: "Wij zijn gezanten vanwege Christus, alsof God door ons bad: "Wij bidden vanwege Christus, laat u met God verzoenen. "

Eerst worden zij discipelen, vervolgens apostelen; zij worden niet dadelijk uitgezonden om te prediken en niet dadelijk in de hele wereld. Christus is geen dweper geweest die Zijn apostelen zonder onderricht, als het ware met ongewassen handen tot het predikambt zou hebben geroepen. Lange tijd heeft Hij ze met grote vlijt onderwezen en zorgvuldig voor hun toekomstige roeping opgeleid en toch moest aan de apostelen een bijzonder wonder van de Heilige Geest plaats hebben! Hoe veel temeer zal het ons betamen ons daaraan te houden, dat de dienaren van het woord met aanhoudende vlijt en heilige leergierigheid ernstig studeren en bekwaam worden om te leren. Er zijn onder de twaalf van wie generlei uitnemendheid, van wie geen enkele daad, geen enkel woord tot onze kennis gekomen is, wier namen wij zelfs vaak moeite hebben ons te herinneren. Toch zijn ook deze apostelen van de Heere en die een Woord Gods aan ons hebben. Zij prediken u, door hun stilzwijgen, dat er uitnemendheden zijn, verborgen voor de mensen, voor het oog van de Heere openbaar; dat ook in stille, geen het minst opzienbarende gemoederen, die door geen bijzondere genadegave uitmunten, de gave van de genade zo groot kan zijn, dat zij, ook zij, voor de Heere tot de grootste dingen kunnen worden geroepen en tot de gewichtigste in staat zijn. Zij prediken ons dat de gemeente van de Heere, waarvan de apostelkring de aanvang en het toonbeeld is, niet zijn kan zonder hen. Zeker de kring der apostelen is slechts door de rijke verscheidenheid, die in haar is opgenomen, volledig en door die verscheidenheid te meer n. Wat een schoon schouwspel is, onder het stilzwijgend bestuur van de Heere, ieder van deze mannen door zijn natuurlijke aanleg en karakter, naar de plaats en de taak te zien gedwongen waarop hij staan moet en die door niemand anders dan door hem kan worden vervuld. Een Petrus niet op de hoogste, maar op de voorste plaats, als aller voorman, aller mond op die eerste pinksterdag; een Jakobus aan het hoofd van de eerste gemeente van zijn volk te Jeruzalem; een Johannes als verzet in de hemel om voor ons het Evangelie te schrijven van het vleesgeworden Woord. Hoe liefelijk is het zich een Thomas naast Filippus voor te stellen en een Petrus en Johannes tezamen te zien wandelen, werken en lijden. Zij behoeven elkaar, zij eren elkaar, zij vullen elkaar aan. Zij hebben elk een deel van die volheid en volkomenheid, die in de enige Heer en Meester is. En dat zelfde schouwspel is naar de wijze wil van de Heere ook in Zijn gemeente te aanschouwen. In haar is plaats en niet alleen plaats, maar behoefte voor allerlei karakters, allerlei gemoeds- en geestesrichtingen. Wat de gemeente wezen moet kan zij slechts door de rijke verscheidenheid, die zij in zich vereent, kweekt en bewaart. Dit behoort tot de voorwaarden van haar inwendige ontwikkeling; wasdom en bloei tot de voorwaarden van haar uitbreiding. Het uitwendige van de apostelkring moet in de zo veel wijdere kring van de gemeente aanwezig zijn, zal zij door haar woord de hele wereld aan de voeten van de Heiland brengen en in Hem doen geloven. Maar al het menselijke moet daartoe door het Goddelijke doordrongen, gelouterd en geheiligd wezen. Dit werd het meer en meer bij de apostelen door de werking van de hand en Geest van de Heere, totdat zij bij de volle uitstorting van de Geest op schitterende wijze de wijsheid van de Heere rechtvaardigen die hen tot Zijn apostelen had gekozen. Zo wordt het meer en meer bij die gemeente, die door Zijn Woord in Hem gelooft en die geroepen is bij verscheidenheid van gaven, van werkingen en van bedieningen de eenheid van de Geest te bewaren en steeds duidelijker te verkondigen de deugden van Hem, die haar overgebracht heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.

Vers 17

17. En Hij ging, nadat Hij voor hen de rede in Matthew 5:3-Matthew 7:29 zittend gehouden had, naar beneden en stond op een vlakke plaats, aan de hellingen van de berg. En met Hem waren de menigte van zijn discipelen of blijvende volgelingen, waaruit Hij later zeventig koos (Luke 10:1, ) en een grote menigte van geheel Judea en Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon.

17. En Hij ging, nadat Hij voor hen de rede in Matthew 5:3-Matthew 7:29 zittend gehouden had, naar beneden en stond op een vlakke plaats, aan de hellingen van de berg. En met Hem waren de menigte van zijn discipelen of blijvende volgelingen, waaruit Hij later zeventig koos (Luke 10:1, ) en een grote menigte van geheel Judea en Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon.

Vers 17

17. En Hij ging, nadat Hij voor hen de rede in Matthew 5:3-Matthew 7:29 zittend gehouden had, naar beneden en stond op een vlakke plaats, aan de hellingen van de berg. En met Hem waren de menigte van zijn discipelen of blijvende volgelingen, waaruit Hij later zeventig koos (Luke 10:1, ) en een grote menigte van geheel Judea en Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon.

17. En Hij ging, nadat Hij voor hen de rede in Matthew 5:3-Matthew 7:29 zittend gehouden had, naar beneden en stond op een vlakke plaats, aan de hellingen van de berg. En met Hem waren de menigte van zijn discipelen of blijvende volgelingen, waaruit Hij later zeventig koos (Luke 10:1, ) en een grote menigte van geheel Judea en Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon.

Vers 18

18. Die gekomen waren om Hem te horen en om van hun ziekten genezen te worden en die door onreine geesten gekweld waren; en zij werden allen genezen.

Vers 18

18. Die gekomen waren om Hem te horen en om van hun ziekten genezen te worden en die door onreine geesten gekweld waren; en zij werden allen genezen.

Vers 19

19. En de hele menigte probeerde Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit en Hij genas ze allen door deze van Hem uitgaande kracht (Hoofdstuk . 4:40. Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Wij moeten ons dus de Heere denken als omgeven door een drievoudigen kring van hoorders: de eerste wordt genoemd in het "met hen" en bevat de zo-even genoemde twaalf in zich; de tweede wordt beschreven als "de schare van Zijn discipelen" en deze laatste weer zijn ingesloten door "een grote menigte", die zelfs gedeeltelijk van de andere kant van de grenzen was gekomen. Evenals aan de apostelkeuze stil gebed voorafging, zo gaan aan de nu volgende prediking onmiddellijk wonderwerken vooraf, hier in de volste zin de verhevenste symbolen van het rijk der hemelen, waarvan Hij de grondwetten meteen aan de wereld openbaar zal maken. De macht van de daad moet de macht van het woord ondersteunen: zo wordt het geloof van de zo-even verkorenen versterkt en het volk bereid om te horen

Eerst bewees Jezus door Zijn daden de Heiland van het volk te zijn; maar voor wie Hij in de ware zin van het woord een Heiland zou zijn, leerde Hij ze in de rede, die Hij nu begon; want deze rede handelt over de gezindheid die nodig is om deel te hebben aan het Koninkrijk der hemelen, over de gerechtigheid die de Heere wil zien bij diegenen die in Hem hun Heiland zullen hebben.

Augustinus heeft al een dubbele voordracht van deze rede aangenomen, een meer uitvoerige, die Christus op de top van de berg voor de apostelen heeft gehouden, degene die Matthes meedeelt, en een kortere, die in de vlakte voor het volk werd gehouden.

Wij zien hoe Christus in de eenzaamheid van de berg Zijn vertrouwden inwijdt in de leer van Zijn rijk en vervolgens bij Zijn terugkeren onder het volk ook aan deze diezelfde leer in haar grondtrekken voordraagt, maar in een vorm die begrijpelijk was voor het volk.

Vers 19

19. En de hele menigte probeerde Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit en Hij genas ze allen door deze van Hem uitgaande kracht (Hoofdstuk . 4:40. Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Wij moeten ons dus de Heere denken als omgeven door een drievoudigen kring van hoorders: de eerste wordt genoemd in het "met hen" en bevat de zo-even genoemde twaalf in zich; de tweede wordt beschreven als "de schare van Zijn discipelen" en deze laatste weer zijn ingesloten door "een grote menigte", die zelfs gedeeltelijk van de andere kant van de grenzen was gekomen. Evenals aan de apostelkeuze stil gebed voorafging, zo gaan aan de nu volgende prediking onmiddellijk wonderwerken vooraf, hier in de volste zin de verhevenste symbolen van het rijk der hemelen, waarvan Hij de grondwetten meteen aan de wereld openbaar zal maken. De macht van de daad moet de macht van het woord ondersteunen: zo wordt het geloof van de zo-even verkorenen versterkt en het volk bereid om te horen

Eerst bewees Jezus door Zijn daden de Heiland van het volk te zijn; maar voor wie Hij in de ware zin van het woord een Heiland zou zijn, leerde Hij ze in de rede, die Hij nu begon; want deze rede handelt over de gezindheid die nodig is om deel te hebben aan het Koninkrijk der hemelen, over de gerechtigheid die de Heere wil zien bij diegenen die in Hem hun Heiland zullen hebben.

Augustinus heeft al een dubbele voordracht van deze rede aangenomen, een meer uitvoerige, die Christus op de top van de berg voor de apostelen heeft gehouden, degene die Matthes meedeelt, en een kortere, die in de vlakte voor het volk werd gehouden.

Wij zien hoe Christus in de eenzaamheid van de berg Zijn vertrouwden inwijdt in de leer van Zijn rijk en vervolgens bij Zijn terugkeren onder het volk ook aan deze diezelfde leer in haar grondtrekken voordraagt, maar in een vorm die begrijpelijk was voor het volk.

Vers 21

21. a)Zalig bent u die nu honger heeft; want u zult verzadigd worden. b)Zalig bent u die nu weent, want u zult lachen.

a)Isaiah 65:13. b) Isaiah 61:3; Isaiah 66:10.

Vers 21

21. a)Zalig bent u die nu honger heeft; want u zult verzadigd worden. b)Zalig bent u die nu weent, want u zult lachen.

a)Isaiah 65:13. b) Isaiah 61:3; Isaiah 66:10.

Vers 22

22. a)Zalig bent u wanneer de mensen u haten, wanneer zij u afscheiden van hun gemeenschap (Isaiah 66:5), u smaden en uw naam als kwaad verwerpen, als een die men niet in de mond durft nemen, omwille van de Zoon des mensen, wiens naam zelfs voor hen is als een samenvatting van alle slechtheid en wiens persoon zij als een uitvaagsel van de mensheid beschouwen (James 2:1. 5-7). a) 1 Peter 2:19; 1 Peter 3:14; 1 Peter 4:14.

Vers 22

22. a)Zalig bent u wanneer de mensen u haten, wanneer zij u afscheiden van hun gemeenschap (Isaiah 66:5), u smaden en uw naam als kwaad verwerpen, als een die men niet in de mond durft nemen, omwille van de Zoon des mensen, wiens naam zelfs voor hen is als een samenvatting van alle slechtheid en wiens persoon zij als een uitvaagsel van de mensheid beschouwen (James 2:1. 5-7). a) 1 Peter 2:19; 1 Peter 3:14; 1 Peter 4:14.

Vers 23

23. Verblijdt u in die dag dat u dit overkomt en wees vrolijk, want daardoor is u een geluk overkomen. Zie, uw loon is groot in de hemel. U bent afgezonderd van de menigte die aan het verderf is overgegeven (Isaiah 65:12)en die uitwerping zal u niet schaden, al wordt die ook voltooid door een overleveren ten dode (Hoofdstuk . 11:36-38); want hun vaders deden hetzelfde met de profeten.

a)Acts 5:41; Acts 7:51.

Vers 23

23. Verblijdt u in die dag dat u dit overkomt en wees vrolijk, want daardoor is u een geluk overkomen. Zie, uw loon is groot in de hemel. U bent afgezonderd van de menigte die aan het verderf is overgegeven (Isaiah 65:12)en die uitwerping zal u niet schaden, al wordt die ook voltooid door een overleveren ten dode (Hoofdstuk . 11:36-38); want hun vaders deden hetzelfde met de profeten.

a)Acts 5:41; Acts 7:51.

Vers 24

24. a)Maar wee u, rijken! Want u heeft uw troost al, zodat, wat u in plaats van het koninkrijk der hemelen tot uw deel hebt gekozen, van u zal worden weggenomen nadat het u slechts een korte tijd is gelaten (Luke 6:1, ).

a)Amos. 6:1, 8.

Vers 24

24. a)Maar wee u, rijken! Want u heeft uw troost al, zodat, wat u in plaats van het koninkrijk der hemelen tot uw deel hebt gekozen, van u zal worden weggenomen nadat het u slechts een korte tijd is gelaten (Luke 6:1, ).

a)Amos. 6:1, 8.

Vers 25

25. a)Wee u die verzadigd bent! Want u zult hongeren; b) wee u, die nu lacht! Want u zult treuren en wenen (James 4:9. Revelation 6:15, ).

a)Isaiah 65:13. b) James 5:1

Vers 25

25. a)Wee u die verzadigd bent! Want u zult hongeren; b) wee u, die nu lacht! Want u zult treuren en wenen (James 4:9. Revelation 6:15, ).

a)Isaiah 65:13. b) James 5:1

Vers 26

26. Wee u, woordvoerders van dit geheel overspelige geslacht (Matthew 12:39. 16:4), wanneer al de mensen goed van u spreken, terwijl men de belijders van de Mensenzoon haat en belastert (Luke 6:22)! Want hun vaders, de vaders van degenen die u de ware leidslieden noemen, deden hetzelfde met de valse profeten (Jeremiah 5:31; Jeremiah 14:13, ; Jeremiah 27:9 v. ; 28:1, Ezekiel 13:4, ).

Dit begin doet het al duidelijk uitkomen dat wij hier een andere rede voor ons hebben dan bij Mattheus: het getal van de zaligsprekingen is niet hetzelfde als daar, ook luidt de vorm van de zinnen anders; bovendien volgt dadelijk een tegenstelling tegenover de zaligsprekingen in parallelle aankondigingen van wee, die zeker zakelijk ook in Matthew 23:13, gevonden worden in de schildering van de farizese gerechtigheid en haar gevolgen; de vorm is echter hier toch een geheel andere.

Om deze rede als het ware te zien ontstaan kan men een vergelijking maken. Stellen wij ons de woordvoerder van een grote sociale revolutie in onze dagen voor: op een bepaald uur verschijnt hij, omgeven door zijn meest geachte aanhangers op de openbare plaats; de menigte vergadert zich, hij maakt zijn doel bekend. In de eerste plaats noemt hij de klasse van mensen, waartoe hij zich in het bijzonder wendt: armen, arbeiders, lijdende, ongelukkige bevolking en schildert voor hun ogen de verwachtingen van de nieuwe tijd, die begint. Vervolgens verkondigt hij het nieuwe beginsel, dat in de mensheid het heersende moet worden: "Weg met de voorrang van den ene mens boven de anderen! Gerechtigheid, algemene liefde!" Ten slotte komt de plechtige bevestiging van de verkondigde wet, de straf van de overtreders en de beloning van de getrouwe aanhangers. Dit is de karikatuur (Matthew 7:15, Matthew 24:11 v. ); merken wij nauwkeurig op de trekken, dan baat het ons om het ware beeld duidelijk te maken. Wat bevat inderdaad deze prediking? Drie hoofdpunten: 1) aanwijzing van diegenen waartoe Jezus Zich hoofdzakelijk wendt, om het nieuwe volk te vormen Luke 6:20-Luke 6:26 vgl. Matthew 5:1-Matthew 5:12) 2); aankondiging van de grondwet van de nieuwe gemeenschap (Luke 6:27-Luke 6:45 vgl. Matthew 5:13, Matthew 7:12); 3); aankondiging van het oordeel dat de leden van het nieuwe volk van God hebben te wachten (Luke 6:46-Luke 6:49 Matthew 7:13-Matthew 7:27). De rede is tot de volksmenigte gericht, in wiens midden de nieuwe orde moet worden ingevoerd en verwezenlijkt, maar ziet natuurlijk ook op hen waardoor de nieuwe vorm van zaken zal worden bewerkt.

Met deze eerste afdeling, de oproeping, moet de gelijkluidende plaats James 5:1-James 5:11 worden vergeleken; die begint echter met het "wee" en gaat met het "zalig" voort. Nu zijn, zoals wij later zullen zien, de brieven van Jakobus en het evangelie van Lukas bijna op dezelfde tijd geschreven, het eerste te Jeruzalem, het andere te Rome; het was de tijd toen in het heilige land de afzondering van de Christelijke gemeente van het oude Joodse volk, dat haar haatte, belasterde en vervolgde, volbracht werd en de vervulling kwam van de profetie in Isaiah 66:4 vv. , waarop in Luke 6:22 zo uitdrukkelijk wordt gedoeld.

Als de uitleggers deze bijzondere, geschiedkundige kleur van de rede van Lukas niet zo miskenden als in de regel geschiedt, zouden zij die ook niet voor een uittreksel uit die bij Matthes houden, welke laatste een veel uitgestrektere gezichtskring heeft, tot buiten het gebied van het Joodse land in de hele wereld ziet en verder gaat dan de dichtstbijzijnde toekomst van het rijk van God tot aan het einde der tijden. Lukas verplaatst zich daarentegen hier al op dat standpunt, waarop hij later aan de Hebreeën de bekende brief heeft geschreven en deze over hun uitsluiting van de Joodse godsdienst en van de Israëlitische gemeente, ook over de andere moeilijkheden, die zij van haar broeders naar het vlees te lijden hadden, onderricht, vertroost en vermaant. Niet de armen in letterlijke zin prijst de Heere zalig, alleen omdat zij arm zijn; niet de hongerigen en wenenden, als verdienden zij door hun honger en hun tranen het rijk van God, verzadiging en liefelijke vreugde; maar het laatste woord: "omwille van de Zoons des mensen" bewijst dat Hij diegenen zalig prijst die Hem aanhangen; maar die dat deden, waren toen arm, hongerig, wenend en werden het steeds meer door de vijandschap van de wereld.

Wie de zaligheid en de goederen wil hebben, waarvan Christus hier spreekt, die moet het hart verheffen boven alle zintuigen en het verstand en niet oordelen van zichzelf naardat hij voelt, maar besluiten: ben ik arm dan ben ik niet arm - arm ben ik uiterlijk naar het vlees, maar voor God in het geloof ben ik rijk. Wanneer hij zich dus treurig, bedroefd en bekommerd voelt, moet hij ook daarnaar niet oordelen, noch zeggen dat hij een ongelukkig mens is, maar het anders beschouwen en zeggen: ik voel wel treurigheid, smart en harteleed, evenwel ben ik zalig, vrolijk en getroost op grond van Gods Woord. Zo is het ook in de wereld het tegenovergestelde, dat degene die rijk en zalig genoemd worden het niet zijn; want Christus roept wee over hen en noemt het ongelukkig, hoewel het schijnt, dat het hen zeer goed gaat. Daarom moesten zij ook hun gedachten verheffen boven rijkdommen en goede dagen, die zij genieten en zeggen: "Ik ben wel rijk en leef in enkel vreugde, maar wee mij wanneer ik niet iets anders heb! Want er moet zeker enkel ellende, jammer en harteleed onder verborgen zijn, die over mij zullen komen voordat ik het denk of ondervind. Zo komt door al deze stukken dat alles een ander aanzien heeft voor de wereld, dan het volgens deze woorden heeft.

Alle mensen, die volgens de gewone spreekwijze "ongelukkigen" heten begroet Jezus met het predikaat: "zalig. " Wat nu in het bijzonder de vierde zaligspreking betreft, dan is deze tot aanzijn geroepen door het optreden van hevige vijandschap die de Heere zelf moest ondervinden; zo'n optreden heeft de evangelist in de vorige afdeling ons uitdrukkelijk voor ogen gesteld. Hij ziet die tegenstanden die het zwaard van de vervolging tegen Hem gewet hebben (Luke 6:11), in de geest, het zijn de rijken en machtige te Jeruzalem, wier afgezanten Hem in Galilea omringen (vgl Matthew 9:27). Misschien ziet Hij op dat ogenblik enige van hun spionnen in de uiterste rijen van de vergadering; natuurlijk spreekt Hij dat "wee" niet uit over de rijken als zodanig, zo min als Hij de armen als zodanig zalig spreekt. Hij neemt het feit zoals het zich aan Hem op het tegenwoordige ogenblik voordoet. De verwoesting van Jeruzalem heeft dat door Jezus zo plechtig uitgesproken "wee" letterlijk vervuld.

Vers 26

26. Wee u, woordvoerders van dit geheel overspelige geslacht (Matthew 12:39. 16:4), wanneer al de mensen goed van u spreken, terwijl men de belijders van de Mensenzoon haat en belastert (Luke 6:22)! Want hun vaders, de vaders van degenen die u de ware leidslieden noemen, deden hetzelfde met de valse profeten (Jeremiah 5:31; Jeremiah 14:13, ; Jeremiah 27:9 v. ; 28:1, Ezekiel 13:4, ).

Dit begin doet het al duidelijk uitkomen dat wij hier een andere rede voor ons hebben dan bij Mattheus: het getal van de zaligsprekingen is niet hetzelfde als daar, ook luidt de vorm van de zinnen anders; bovendien volgt dadelijk een tegenstelling tegenover de zaligsprekingen in parallelle aankondigingen van wee, die zeker zakelijk ook in Matthew 23:13, gevonden worden in de schildering van de farizese gerechtigheid en haar gevolgen; de vorm is echter hier toch een geheel andere.

Om deze rede als het ware te zien ontstaan kan men een vergelijking maken. Stellen wij ons de woordvoerder van een grote sociale revolutie in onze dagen voor: op een bepaald uur verschijnt hij, omgeven door zijn meest geachte aanhangers op de openbare plaats; de menigte vergadert zich, hij maakt zijn doel bekend. In de eerste plaats noemt hij de klasse van mensen, waartoe hij zich in het bijzonder wendt: armen, arbeiders, lijdende, ongelukkige bevolking en schildert voor hun ogen de verwachtingen van de nieuwe tijd, die begint. Vervolgens verkondigt hij het nieuwe beginsel, dat in de mensheid het heersende moet worden: "Weg met de voorrang van den ene mens boven de anderen! Gerechtigheid, algemene liefde!" Ten slotte komt de plechtige bevestiging van de verkondigde wet, de straf van de overtreders en de beloning van de getrouwe aanhangers. Dit is de karikatuur (Matthew 7:15, Matthew 24:11 v. ); merken wij nauwkeurig op de trekken, dan baat het ons om het ware beeld duidelijk te maken. Wat bevat inderdaad deze prediking? Drie hoofdpunten: 1) aanwijzing van diegenen waartoe Jezus Zich hoofdzakelijk wendt, om het nieuwe volk te vormen Luke 6:20-Luke 6:26 vgl. Matthew 5:1-Matthew 5:12) 2); aankondiging van de grondwet van de nieuwe gemeenschap (Luke 6:27-Luke 6:45 vgl. Matthew 5:13, Matthew 7:12); 3); aankondiging van het oordeel dat de leden van het nieuwe volk van God hebben te wachten (Luke 6:46-Luke 6:49 Matthew 7:13-Matthew 7:27). De rede is tot de volksmenigte gericht, in wiens midden de nieuwe orde moet worden ingevoerd en verwezenlijkt, maar ziet natuurlijk ook op hen waardoor de nieuwe vorm van zaken zal worden bewerkt.

Met deze eerste afdeling, de oproeping, moet de gelijkluidende plaats James 5:1-James 5:11 worden vergeleken; die begint echter met het "wee" en gaat met het "zalig" voort. Nu zijn, zoals wij later zullen zien, de brieven van Jakobus en het evangelie van Lukas bijna op dezelfde tijd geschreven, het eerste te Jeruzalem, het andere te Rome; het was de tijd toen in het heilige land de afzondering van de Christelijke gemeente van het oude Joodse volk, dat haar haatte, belasterde en vervolgde, volbracht werd en de vervulling kwam van de profetie in Isaiah 66:4 vv. , waarop in Luke 6:22 zo uitdrukkelijk wordt gedoeld.

Als de uitleggers deze bijzondere, geschiedkundige kleur van de rede van Lukas niet zo miskenden als in de regel geschiedt, zouden zij die ook niet voor een uittreksel uit die bij Matthes houden, welke laatste een veel uitgestrektere gezichtskring heeft, tot buiten het gebied van het Joodse land in de hele wereld ziet en verder gaat dan de dichtstbijzijnde toekomst van het rijk van God tot aan het einde der tijden. Lukas verplaatst zich daarentegen hier al op dat standpunt, waarop hij later aan de Hebreeën de bekende brief heeft geschreven en deze over hun uitsluiting van de Joodse godsdienst en van de Israëlitische gemeente, ook over de andere moeilijkheden, die zij van haar broeders naar het vlees te lijden hadden, onderricht, vertroost en vermaant. Niet de armen in letterlijke zin prijst de Heere zalig, alleen omdat zij arm zijn; niet de hongerigen en wenenden, als verdienden zij door hun honger en hun tranen het rijk van God, verzadiging en liefelijke vreugde; maar het laatste woord: "omwille van de Zoons des mensen" bewijst dat Hij diegenen zalig prijst die Hem aanhangen; maar die dat deden, waren toen arm, hongerig, wenend en werden het steeds meer door de vijandschap van de wereld.

Wie de zaligheid en de goederen wil hebben, waarvan Christus hier spreekt, die moet het hart verheffen boven alle zintuigen en het verstand en niet oordelen van zichzelf naardat hij voelt, maar besluiten: ben ik arm dan ben ik niet arm - arm ben ik uiterlijk naar het vlees, maar voor God in het geloof ben ik rijk. Wanneer hij zich dus treurig, bedroefd en bekommerd voelt, moet hij ook daarnaar niet oordelen, noch zeggen dat hij een ongelukkig mens is, maar het anders beschouwen en zeggen: ik voel wel treurigheid, smart en harteleed, evenwel ben ik zalig, vrolijk en getroost op grond van Gods Woord. Zo is het ook in de wereld het tegenovergestelde, dat degene die rijk en zalig genoemd worden het niet zijn; want Christus roept wee over hen en noemt het ongelukkig, hoewel het schijnt, dat het hen zeer goed gaat. Daarom moesten zij ook hun gedachten verheffen boven rijkdommen en goede dagen, die zij genieten en zeggen: "Ik ben wel rijk en leef in enkel vreugde, maar wee mij wanneer ik niet iets anders heb! Want er moet zeker enkel ellende, jammer en harteleed onder verborgen zijn, die over mij zullen komen voordat ik het denk of ondervind. Zo komt door al deze stukken dat alles een ander aanzien heeft voor de wereld, dan het volgens deze woorden heeft.

Alle mensen, die volgens de gewone spreekwijze "ongelukkigen" heten begroet Jezus met het predikaat: "zalig. " Wat nu in het bijzonder de vierde zaligspreking betreft, dan is deze tot aanzijn geroepen door het optreden van hevige vijandschap die de Heere zelf moest ondervinden; zo'n optreden heeft de evangelist in de vorige afdeling ons uitdrukkelijk voor ogen gesteld. Hij ziet die tegenstanden die het zwaard van de vervolging tegen Hem gewet hebben (Luke 6:11), in de geest, het zijn de rijken en machtige te Jeruzalem, wier afgezanten Hem in Galilea omringen (vgl Matthew 9:27). Misschien ziet Hij op dat ogenblik enige van hun spionnen in de uiterste rijen van de vergadering; natuurlijk spreekt Hij dat "wee" niet uit over de rijken als zodanig, zo min als Hij de armen als zodanig zalig spreekt. Hij neemt het feit zoals het zich aan Hem op het tegenwoordige ogenblik voordoet. De verwoesting van Jeruzalem heeft dat door Jezus zo plechtig uitgesproken "wee" letterlijk vervuld.

Vers 27

27. Maar Ik zeg aan u die dit hoort en Mijn ware discipelen wilt zijn: a) Heb uw vijanden lief; doe goed aan degenen die u haten.

a) Exodus 23:4. Proverbs 5:21. 1 Corinthians 4:12.

Vers 27

27. Maar Ik zeg aan u die dit hoort en Mijn ware discipelen wilt zijn: a) Heb uw vijanden lief; doe goed aan degenen die u haten.

a) Exodus 23:4. Proverbs 5:21. 1 Corinthians 4:12.

Vers 28

28. Zegen degenen die u vervloeken en a) bid voor degenen die u geweld aandoen, want het kwaad, dat u door hen lijdt, zal volgens Luke 6:24-Luke 6:26 ook zwaar door God worden gewroken; zie daarom toe hoe u de wraak afwendt door het winnen van de tegenstanders (Romans 12:20 v. ) in plaats van die op te wekken (James 5:9. 1 Peter 2:21, ; 1 Peter 3:9).

a)Luke 23:34. Acts 7:60.

In Luke 6:20-Luke 6:26 was de aanspraak verdeeld onder de toehoorders, naar hun gemoedsstemming over Christus en Zijn rijk; in Luke 6:27 wendt zij zich bepaald en duidelijk tot dat gedeelte dat lust heeft in de waarheid. "Die het hoort" is niet slechts zoveel als: u "die nu Mijn toehoorders bent", maar het woord heeft dezelfde nadruk als in de bekende eis: "Die oren heeft om te horen, die hore. " Dit horen, dat de toegenegenheid tot aanneming van het gehoorde in zich sluit, veronderstelt de Heere bij diegenen die Hij aanspreekt, maar de tegenstelling, die in het "Maar Ik zeg u" tot het voorgaande, het vaak herhaalde "wee" ligt, drukt uit dat de daarin aangekondigde vergelding niet de zaak is van hen die toehoren.

Nadat de Heere Zijn aanhangers heeft verklaard, wat zij van hun tegenstanders te wachten hadden, verklaart Hij hen nu hoe zij dat van hun kant moeten beantwoorden, de leer van de liefde tot vijanden wordt daar meegedeeld in een vorm van vier leden, die zich naar alle zijden heen uitstrekt.

Vers 28

28. Zegen degenen die u vervloeken en a) bid voor degenen die u geweld aandoen, want het kwaad, dat u door hen lijdt, zal volgens Luke 6:24-Luke 6:26 ook zwaar door God worden gewroken; zie daarom toe hoe u de wraak afwendt door het winnen van de tegenstanders (Romans 12:20 v. ) in plaats van die op te wekken (James 5:9. 1 Peter 2:21, ; 1 Peter 3:9).

a)Luke 23:34. Acts 7:60.

In Luke 6:20-Luke 6:26 was de aanspraak verdeeld onder de toehoorders, naar hun gemoedsstemming over Christus en Zijn rijk; in Luke 6:27 wendt zij zich bepaald en duidelijk tot dat gedeelte dat lust heeft in de waarheid. "Die het hoort" is niet slechts zoveel als: u "die nu Mijn toehoorders bent", maar het woord heeft dezelfde nadruk als in de bekende eis: "Die oren heeft om te horen, die hore. " Dit horen, dat de toegenegenheid tot aanneming van het gehoorde in zich sluit, veronderstelt de Heere bij diegenen die Hij aanspreekt, maar de tegenstelling, die in het "Maar Ik zeg u" tot het voorgaande, het vaak herhaalde "wee" ligt, drukt uit dat de daarin aangekondigde vergelding niet de zaak is van hen die toehoren.

Nadat de Heere Zijn aanhangers heeft verklaard, wat zij van hun tegenstanders te wachten hadden, verklaart Hij hen nu hoe zij dat van hun kant moeten beantwoorden, de leer van de liefde tot vijanden wordt daar meegedeeld in een vorm van vier leden, die zich naar alle zijden heen uitstrekt.

Vers 29

29. a)Biedt degenen die u op de wang slaat ook de andere en verhinder degene die uw mantel afneemt niet om ook de rok te nemen.

a) 1 Corinthians 6:7. 30. a)Maar geef een ieder, hetzij vriend of vijand, wat deze van u wil en eist niet meer van degene die het uwe neemt.

a)Deuteronomy 15:7.

Vers 29

29. a)Biedt degenen die u op de wang slaat ook de andere en verhinder degene die uw mantel afneemt niet om ook de rok te nemen.

a) 1 Corinthians 6:7. 30. a)Maar geef een ieder, hetzij vriend of vijand, wat deze van u wil en eist niet meer van degene die het uwe neemt.

a)Deuteronomy 15:7.

Vers 31

31. En over het algemeen geldt de regel: zoals uw wilt dat de mensen met u zullen doen, doe hetzelfde met hen (Matthew 7:12).

Wanneer iemand u en het uwe aantast, wat welt dan in uw harten op? Zie, als de wraakzucht zich daarin verheft, dan wil de Heere door de woorden: "Die u op de rechterwang slaat, biedt ook de andere, en degene die u de mantel afneemt, verhinder ook de rok niet te nemen" uw hand en uw tong binden en zegt tot u: "Wilt u niet liever onrecht lijden dan onrecht doen?" Wanneer u liefde hebt, dan zou u vanwege het medelijden met uw broeder, die tegen u zondigt, het lijden vergeten dat hij u geeft! Dit is het geheim van de liefde tot vijanden: de ziel van mijn vijand moet voor mij belangrijker zijn dan mijn aangezicht, mijn rok en mijn geld, mijn hand moet geen tijd hebben om zich tegen hem op te heffen, omdat zij in voorbede voor hem gevouwen is; mijn tong moet geen tijd hebben om hem te schelden, omdat zij bidt dat God hem van zijn zonde mag verlossen; en wanneer hij mij intussen op de andere wang slaat en mij de rok ontneemt (hij zal het echter zeldzaam wagen), dan is niets zoeter dan lijden. Zo moet het hart van een Christen gezond zijn jegens zijn vijanden. Bent u echt verlost van alle wraakzucht en zondigen toorn, dan zal de liefde u ook in ieder bijzonder geval leren, of de welgevallige liefdedienst voor God is de kwaaddoener te bestraffen, de belediger te weerstaan, de bidder de bede te ontzeggen.

De eerste twee aanwijzingen, hoe men in liefde moet verdragen, leerde Hij al in de bergprediking (Matthew 5:39-Matthew 5:42) kennen; de derde: "van degene, die u het uw neemt, eist niet weer" wil een christelijke verjaringswet opstellen, dat aan de oneindige twist, die uit legitimiatische reclamaties, tegen verouderd en oud onrecht en politieke, hiërarchische en civiele omstandigheden aan de dag treedt, een einde moet maken. Hierop volgt de instelling van de hoge voorschriften met de regel Luke 6:33 : "Zoals u wilt, dat de mensen tegen zullen doen, doet hetzelfde tegen hen", want wanneer de mens zichzelf bewust wordt, zo moet hij in zich bevinden dat hij eigenlijk van zijn evenmens steeds die hoge bewijzen van christelijke liefde verwacht, maar ze niet van anderen moet verlangen, maar ze zelf moet bewijzen en zichzelf daarvoor een kind van Gods Geest moet betonen.

Vers 31

31. En over het algemeen geldt de regel: zoals uw wilt dat de mensen met u zullen doen, doe hetzelfde met hen (Matthew 7:12).

Wanneer iemand u en het uwe aantast, wat welt dan in uw harten op? Zie, als de wraakzucht zich daarin verheft, dan wil de Heere door de woorden: "Die u op de rechterwang slaat, biedt ook de andere, en degene die u de mantel afneemt, verhinder ook de rok niet te nemen" uw hand en uw tong binden en zegt tot u: "Wilt u niet liever onrecht lijden dan onrecht doen?" Wanneer u liefde hebt, dan zou u vanwege het medelijden met uw broeder, die tegen u zondigt, het lijden vergeten dat hij u geeft! Dit is het geheim van de liefde tot vijanden: de ziel van mijn vijand moet voor mij belangrijker zijn dan mijn aangezicht, mijn rok en mijn geld, mijn hand moet geen tijd hebben om zich tegen hem op te heffen, omdat zij in voorbede voor hem gevouwen is; mijn tong moet geen tijd hebben om hem te schelden, omdat zij bidt dat God hem van zijn zonde mag verlossen; en wanneer hij mij intussen op de andere wang slaat en mij de rok ontneemt (hij zal het echter zeldzaam wagen), dan is niets zoeter dan lijden. Zo moet het hart van een Christen gezond zijn jegens zijn vijanden. Bent u echt verlost van alle wraakzucht en zondigen toorn, dan zal de liefde u ook in ieder bijzonder geval leren, of de welgevallige liefdedienst voor God is de kwaaddoener te bestraffen, de belediger te weerstaan, de bidder de bede te ontzeggen.

De eerste twee aanwijzingen, hoe men in liefde moet verdragen, leerde Hij al in de bergprediking (Matthew 5:39-Matthew 5:42) kennen; de derde: "van degene, die u het uw neemt, eist niet weer" wil een christelijke verjaringswet opstellen, dat aan de oneindige twist, die uit legitimiatische reclamaties, tegen verouderd en oud onrecht en politieke, hiërarchische en civiele omstandigheden aan de dag treedt, een einde moet maken. Hierop volgt de instelling van de hoge voorschriften met de regel Luke 6:33 : "Zoals u wilt, dat de mensen tegen zullen doen, doet hetzelfde tegen hen", want wanneer de mens zichzelf bewust wordt, zo moet hij in zich bevinden dat hij eigenlijk van zijn evenmens steeds die hoge bewijzen van christelijke liefde verwacht, maar ze niet van anderen moet verlangen, maar ze zelf moet bewijzen en zichzelf daarvoor een kind van Gods Geest moet betonen.

Vers 32

32. En vraag niet of anderen zich aan die regel jegens u houden. Als u alleen liefhebt die u liefhebben, wat voor dank heeft u dan? Zou u daardoor iets hebben gedaan, dat loon van God had verdiend? Immers nee, want ook de zondaars, naar wier gedrag u toch nooit het uw mag regelen, hebben degenen lief die hen liefhebben.

Vers 32

32. En vraag niet of anderen zich aan die regel jegens u houden. Als u alleen liefhebt die u liefhebben, wat voor dank heeft u dan? Zou u daardoor iets hebben gedaan, dat loon van God had verdiend? Immers nee, want ook de zondaars, naar wier gedrag u toch nooit het uw mag regelen, hebben degenen lief die hen liefhebben.

Vers 33

33. En als u alleen goed doet aan degenen waarvan u mag hopen dat zij ook u weer goed zullen doen, wat voor dank heeft u dan? Want ook de zondaars doen hetzelfde. 34. a) En als u alleen iets leent aan degenen waarvan u hoopt het terug te ontvangen, wat voor dank heeft u dan? Want ook de zondaars lenen de zondaren, zodat zij eveneens weer mogen ontvangen.

a)Deuteronomy 15:8.

Vers 33

33. En als u alleen goed doet aan degenen waarvan u mag hopen dat zij ook u weer goed zullen doen, wat voor dank heeft u dan? Want ook de zondaars doen hetzelfde. 34. a) En als u alleen iets leent aan degenen waarvan u hoopt het terug te ontvangen, wat voor dank heeft u dan? Want ook de zondaars lenen de zondaren, zodat zij eveneens weer mogen ontvangen.

a)Deuteronomy 15:8.

Vers 35

35. In tegenstelling tot dezen, die slechts met zelfzuchtige berekening een weldaad bewijzen, moet u een heel ander voorbeeld voor uw wandel kennen. Doe niet als die zondaars, maar heb uw vijanden lief en doe goed en leen zonder ietsterug te hopen en uw loon zal groot zijn en u zult kinderen van de Allerhoogste zijn; want hij, wiens vaderschap voor u het hoogste loon moet zijn en die u daarom in Zijn gedrag moet navolgen (Ephesians 6:1), is goedgunstig tegenover de ondankbaren en bozen (Matthew 5:39-Matthew 5:48).

Voor wie de groet geldt, die komt het danken toe. U doet nu, wil de Heere zeggen, in alle deze dingen niets uit liefde tot God; waarvoor zou Hij u dan danken? Ondanks deze uitdrukkelijke verklaring uit de mond van de Heere maken veel mensen de werken van een liefde die zij met Joden, Turken en heidenen gemeen hebben, ja met de redeloze dieren, tot de grond van hun aanspraak goede Christenen te zijn. Om Zijn discipelen voor zo'n bedrog te bewaren schrijft de Heere hen nogmaals in Luke 6:35 het gebod van de ware liefde (Luke 6:35) in het hart en zegt tevens bij wie die liefde te verkrijgen is.

Nadat Jezus heeft aangewezen wat de liefde is waarboven Zijn discipelen verheven moeten zijn, namelijk de natuurlijke, toont Hij hen ook wat de liefde is die zij moeten evenaren, namelijk de goddelijke (- het beeld van de liefde zonder eigenbaat, vol van zelfverloochening.

EVANGELIE OP DE 4e ZONDAG NA TRINITATIS

God heeft ons Zijn barmhartigheid rijkelijk betoond; wij moeten dat met dankbaarheid erkennen en jegens onze broeders ook barmhartigheid en liefde betonen. Wie Gods barmhartigheid echt heeft erkend en aangegrepen, die kan niet onbarmhartig zijn jegens de naaste; de heilige openbaring van de liefde jegens de naaste is de zekere getuigenis van eigen roeping, de ware lof en dank voor Gods barmhartigheid. Daardoor zoeken wij tevens het meest het heil van de ziel van de naaste en roepen zo door daden hen, die het woord niet aannemen (1 Petrus . 3:1, ) en dus hun eigen roeping niet volgen.

Twee zondagen achter elkaar is ons in onze evangeliën Gods rijke barmhartigheid voorgesteld: op de ene hadden wij de gelijkenis van het grote avondmaal, waartoe de Godmens Jezus Christus velen nodigde; op de tweeden hadden wij het zoeken van Christus naar de verdwaalde zielen, in de gelijkenissen van het verloren schaap en van de verloren penning. Heeft Hij u dan tweemaal voorgehouden wat Hij aan u doet, heeft Hij u tweemalen de blik geopend in de zee van Zijn barmhartigheid, welker diepte niemand kan peilen, dan mag Hij u nu ook wel een eis voorstellen. Hij heeft u getoond hoeveel duizend pond onverdiende liefde Hij voor u en aan u heeft betaald; daarom kan Hij u ook van de penning van de barmhartigheid spreken, die u aan uw broeder moet betalen. Wanneer het regent op grote bomen met dicht loof, dan vangen zij de druppels op die liggen op hun bladeren. Daar moeten zij echter niet blijven, daarom komt met de regen en na de regen de wind, ruist door de bladeren en schudt die, zodat de druppels neervallen, zodat het arme kruid en het gras, dat in de schaduw staat, ook hun deel krijgen. Zo wil dan de Heere, onze God, door dit Evangelie ons als door een goede wind schudden, zodat wij de druppels van Zijn gerechtigheid, die op ons zijn gevallen, niet alleen bewaren, maar ze laten overvloeien op onze broeders, die naast ons staan.

Wat is ervoor nodig om barmhartigheid te kunnen betonen? 1) een begenadigd hart, 2) een ootmoedig hart, 3) een oprecht hart.

Vers 35

35. In tegenstelling tot dezen, die slechts met zelfzuchtige berekening een weldaad bewijzen, moet u een heel ander voorbeeld voor uw wandel kennen. Doe niet als die zondaars, maar heb uw vijanden lief en doe goed en leen zonder ietsterug te hopen en uw loon zal groot zijn en u zult kinderen van de Allerhoogste zijn; want hij, wiens vaderschap voor u het hoogste loon moet zijn en die u daarom in Zijn gedrag moet navolgen (Ephesians 6:1), is goedgunstig tegenover de ondankbaren en bozen (Matthew 5:39-Matthew 5:48).

Voor wie de groet geldt, die komt het danken toe. U doet nu, wil de Heere zeggen, in alle deze dingen niets uit liefde tot God; waarvoor zou Hij u dan danken? Ondanks deze uitdrukkelijke verklaring uit de mond van de Heere maken veel mensen de werken van een liefde die zij met Joden, Turken en heidenen gemeen hebben, ja met de redeloze dieren, tot de grond van hun aanspraak goede Christenen te zijn. Om Zijn discipelen voor zo'n bedrog te bewaren schrijft de Heere hen nogmaals in Luke 6:35 het gebod van de ware liefde (Luke 6:35) in het hart en zegt tevens bij wie die liefde te verkrijgen is.

Nadat Jezus heeft aangewezen wat de liefde is waarboven Zijn discipelen verheven moeten zijn, namelijk de natuurlijke, toont Hij hen ook wat de liefde is die zij moeten evenaren, namelijk de goddelijke (- het beeld van de liefde zonder eigenbaat, vol van zelfverloochening.

EVANGELIE OP DE 4e ZONDAG NA TRINITATIS

God heeft ons Zijn barmhartigheid rijkelijk betoond; wij moeten dat met dankbaarheid erkennen en jegens onze broeders ook barmhartigheid en liefde betonen. Wie Gods barmhartigheid echt heeft erkend en aangegrepen, die kan niet onbarmhartig zijn jegens de naaste; de heilige openbaring van de liefde jegens de naaste is de zekere getuigenis van eigen roeping, de ware lof en dank voor Gods barmhartigheid. Daardoor zoeken wij tevens het meest het heil van de ziel van de naaste en roepen zo door daden hen, die het woord niet aannemen (1 Petrus . 3:1, ) en dus hun eigen roeping niet volgen.

Twee zondagen achter elkaar is ons in onze evangeliën Gods rijke barmhartigheid voorgesteld: op de ene hadden wij de gelijkenis van het grote avondmaal, waartoe de Godmens Jezus Christus velen nodigde; op de tweeden hadden wij het zoeken van Christus naar de verdwaalde zielen, in de gelijkenissen van het verloren schaap en van de verloren penning. Heeft Hij u dan tweemaal voorgehouden wat Hij aan u doet, heeft Hij u tweemalen de blik geopend in de zee van Zijn barmhartigheid, welker diepte niemand kan peilen, dan mag Hij u nu ook wel een eis voorstellen. Hij heeft u getoond hoeveel duizend pond onverdiende liefde Hij voor u en aan u heeft betaald; daarom kan Hij u ook van de penning van de barmhartigheid spreken, die u aan uw broeder moet betalen. Wanneer het regent op grote bomen met dicht loof, dan vangen zij de druppels op die liggen op hun bladeren. Daar moeten zij echter niet blijven, daarom komt met de regen en na de regen de wind, ruist door de bladeren en schudt die, zodat de druppels neervallen, zodat het arme kruid en het gras, dat in de schaduw staat, ook hun deel krijgen. Zo wil dan de Heere, onze God, door dit Evangelie ons als door een goede wind schudden, zodat wij de druppels van Zijn gerechtigheid, die op ons zijn gevallen, niet alleen bewaren, maar ze laten overvloeien op onze broeders, die naast ons staan.

Wat is ervoor nodig om barmhartigheid te kunnen betonen? 1) een begenadigd hart, 2) een ootmoedig hart, 3) een oprecht hart.

Vers 36

36. Wees dan, omdat het de roeping van u, als Mijn discipelen, is om als God te worden en kinderen van de Allerhoogste te zijn (Luke 6:35) barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is. Deze heeft een zo warmhart, dat Hij snel bewogen is als Hij een ellendige ziet en niet rust voordat Hij hem heeft geholpen. Hij is goedgunstig ook over bozen en ondankbaren, omdat juist hun ellende Hem ter harte gaat en Hij gedenkt hun boosheid en ondankbaarheid niet.

Evenals Christus het verdervende woord van de slang (Genesis 3:4): "U zult niet sterven", dat ons van het leven tot de dood bracht, voor Zijn discipelen heeft veranderd in een woord van belofte (John 11:25, ), dat hen het leven uit de dood waarborgde, zo heeft Hij ook het verzoekingswoord (Genesis 3:5): "U zult als God zijn", dat ons van Gods schone beeltenis tot een beeld van de satans heeft gemaakt, verwisseld in een zeer vriendelijke en zalige vermaning (Matthew 5:48): "U moet als God worden". Zal de mens ook maar in een enkel opzicht worden als God, zo moet hij zichzelf verloochenen en in geestelijke zin doden, want van nature is hij juist het tegendeel van God. Dat heeft in het bijzonder betrekking op het barmhartig worden; is de barmhartigheid het goddelijkste in God, dan is juist daarin ons diep menselijk verderf het meest op te merken, dat van nature zelfs geen vonkje van barmhartigheid in ons is. Zijn wij oprecht en eerlijk, dan kunnen wij het niet loochenen dat wij van nature onbarmhartig zijn jegens anderen d. i. , wij hebben geen waarachtig warm hart voor hen, maar een hart dat zichzelf in hen liefheeft, of hen slechts in zoverre liefheeft als zij onze eigenliefde vleien, onze ijdelheid voeden, onze hebzucht en heerszucht dienen, onze wil doen, ons vreugde verschaffen, onze eer bevorderen, ons zelfbevrediging en genot veroorzaken. Onze liefde en genegenheid tot hen heeft dadelijk haar einde gevonden zodra zij hun eigen wil doen gelden of ons te na komen, ons openlijk de waarheid zeggen en ons onverschillig behandelen of pijn aandoen. Ook onze natuurlijke onbarmhartigheid vertoont zich in ons spreken, voelen en geven: wij richten en veroordelen, berispen, bestraffen met onverbiddelijke ernst, laten geen goede draad aan de anderen, laten geen verontschuldiging gelden en houden zelfs een afdoend gericht over de doden. Wij vergeven niet wat men ons gedaan heeft, mokken en blijven onverzoenlijk; wij willen altijd voldoening hebben en zelfs als deze heeft plaats gehad zijn wij in onze dorst naar wraak nog niet bevredigd, maar blijven hatelijk. Wij geven f in het geheel niet, zijn gierig en hebzuchtig en kunnen van geen penning scheiden die van ons is, f geven alleen met bedoelingen, maar niet vrijwillig en blij. De Heilige Geest verandert alleen het menselijk hart, zodat het barmhartig wordt jegens de broeders in de volle zin van het woord, omdat Hij hogere en bovennatuurlijke krachten meedeelt, de liefde van God daarin uitstort en het de goddelijke natuur deelachtig maakt. Wordt barmhartig, zegt daarom de Heere volgens de juistere vertaling. Die zo vermaant, veronderstelt, dat de vermaande het niet uit zichzelf is, dat hij integendeel van zichzelf onbarmhartig is.

Vers 36

36. Wees dan, omdat het de roeping van u, als Mijn discipelen, is om als God te worden en kinderen van de Allerhoogste te zijn (Luke 6:35) barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is. Deze heeft een zo warmhart, dat Hij snel bewogen is als Hij een ellendige ziet en niet rust voordat Hij hem heeft geholpen. Hij is goedgunstig ook over bozen en ondankbaren, omdat juist hun ellende Hem ter harte gaat en Hij gedenkt hun boosheid en ondankbaarheid niet.

Evenals Christus het verdervende woord van de slang (Genesis 3:4): "U zult niet sterven", dat ons van het leven tot de dood bracht, voor Zijn discipelen heeft veranderd in een woord van belofte (John 11:25, ), dat hen het leven uit de dood waarborgde, zo heeft Hij ook het verzoekingswoord (Genesis 3:5): "U zult als God zijn", dat ons van Gods schone beeltenis tot een beeld van de satans heeft gemaakt, verwisseld in een zeer vriendelijke en zalige vermaning (Matthew 5:48): "U moet als God worden". Zal de mens ook maar in een enkel opzicht worden als God, zo moet hij zichzelf verloochenen en in geestelijke zin doden, want van nature is hij juist het tegendeel van God. Dat heeft in het bijzonder betrekking op het barmhartig worden; is de barmhartigheid het goddelijkste in God, dan is juist daarin ons diep menselijk verderf het meest op te merken, dat van nature zelfs geen vonkje van barmhartigheid in ons is. Zijn wij oprecht en eerlijk, dan kunnen wij het niet loochenen dat wij van nature onbarmhartig zijn jegens anderen d. i. , wij hebben geen waarachtig warm hart voor hen, maar een hart dat zichzelf in hen liefheeft, of hen slechts in zoverre liefheeft als zij onze eigenliefde vleien, onze ijdelheid voeden, onze hebzucht en heerszucht dienen, onze wil doen, ons vreugde verschaffen, onze eer bevorderen, ons zelfbevrediging en genot veroorzaken. Onze liefde en genegenheid tot hen heeft dadelijk haar einde gevonden zodra zij hun eigen wil doen gelden of ons te na komen, ons openlijk de waarheid zeggen en ons onverschillig behandelen of pijn aandoen. Ook onze natuurlijke onbarmhartigheid vertoont zich in ons spreken, voelen en geven: wij richten en veroordelen, berispen, bestraffen met onverbiddelijke ernst, laten geen goede draad aan de anderen, laten geen verontschuldiging gelden en houden zelfs een afdoend gericht over de doden. Wij vergeven niet wat men ons gedaan heeft, mokken en blijven onverzoenlijk; wij willen altijd voldoening hebben en zelfs als deze heeft plaats gehad zijn wij in onze dorst naar wraak nog niet bevredigd, maar blijven hatelijk. Wij geven f in het geheel niet, zijn gierig en hebzuchtig en kunnen van geen penning scheiden die van ons is, f geven alleen met bedoelingen, maar niet vrijwillig en blij. De Heilige Geest verandert alleen het menselijk hart, zodat het barmhartig wordt jegens de broeders in de volle zin van het woord, omdat Hij hogere en bovennatuurlijke krachten meedeelt, de liefde van God daarin uitstort en het de goddelijke natuur deelachtig maakt. Wordt barmhartig, zegt daarom de Heere volgens de juistere vertaling. Die zo vermaant, veronderstelt, dat de vermaande het niet uit zichzelf is, dat hij integendeel van zichzelf onbarmhartig is.

Vers 37

37. a) En oordeel niet en u zult niet geoordeeld worden; verdoem niet en u zult niet verdoemd worden, laat los en u zult losgelaten worden.

a)Matthew 7:1. Romans 2:1. 1 Corinthians 4:5.

37. a) En oordeel niet en u zult niet geoordeeld worden; verdoem niet en u zult niet verdoemd worden, laat los en u zult losgelaten worden.

a)Matthew 7:1. Romans 2:1. 1 Corinthians 4:5.

Vers 37

37. a) En oordeel niet en u zult niet geoordeeld worden; verdoem niet en u zult niet verdoemd worden, laat los en u zult losgelaten worden.

a)Matthew 7:1. Romans 2:1. 1 Corinthians 4:5.

37. a) En oordeel niet en u zult niet geoordeeld worden; verdoem niet en u zult niet verdoemd worden, laat los en u zult losgelaten worden.

a)Matthew 7:1. Romans 2:1. 1 Corinthians 4:5.

Vers 38

38. a)Geef en u zal gegeven worden 1); een goede, neergedrukte, geschudde en overlopende maat (vier uitdrukkingen evenals in Luke 6:34 vier vermaningen) zal men in uw schoot geven (liever: in uwboezem: de zak of vouw die het kleed op de borst vormt en die voor het dragen wordt gebruikt (Ruth 2:18); want met dezelfde maat waarmee u meet, zal u weer gemeten worden 2) (Matthew 7:2. Mark 4:24).

a)Proverbs 10:22. 19:17.

Dat de Evangelist op het getal vier als het getal van de wereld 35:26) drukt, bleek al in Luke 6:20-Luke 6:26 in de 4 zaligsprekingen en het viermaal herhaalde wee. Ook in de schildering van de vorige werkzaamheid van Jezus in Galilea zijn het 4 wonderen die daar worden verteld (Luke 4:33, Luke 4:38, ; Luke 5:4, Luke 5:12, ) en vier conflicten met de tegenstanders (Luke 5:17, Luke 5:30, Luke 6:1, Luke 6:6, ). Zo vertoont zich dan op onze plaats ook het liefdevolle erbarmen omtrent de naaste op viervoudige wijze, in het niet-oordelen, niet-verdoemen en vergeven en geven. De Heere eist hier een zacht oordeel over de naaste, 2) een vergevend hart omtrent de naaste 3) een open hand voor de naaste.

Hoe zijn wij daarentegen gewoon ons te gedragen 1) bij de verkeerdheden van de naaste, 2) bij het van hem geleden onrecht, 3) bij zijn ons bekende nooddruft?

Bij de vermaning: "Oordeel niet" ziet de Heere duidelijk op het oordelen dat de Schriftgeleerden en Farizeeën in Israël verrichtten, dat door zijn hardheid en aanmatiging meer schadelijk dan nuttig werd, zoals dat bleek in de uitwerking op tollenaars en dergelijke mensen (Luke 15:18-Luke 15:20).

De mens is buitengewoon geneigd om over zijn naaste gericht uit te oefenen; heeft hij slechts een beetje van Gods geboden gehoord dan wendt hij het ook dadelijk aan, niet om zichzelf, maar om andere daarnaar te beoordelen. Zo'n gebruik maakten vooral de Joden van de rijke mate van kennis, die hen in vergelijking met de heidenen verleend was (Romans 2:1, ). Zo iets wil de Heere bij Zijn discipelen niet dulden; wanneer wij meer licht ontvangen dan anderen, dan moeten wij het aanwenden om onszelf daarnaar te beoordelen en onze groei en kennis moet tevens een groei zijn in ootmoed en zachtheid. Maar zo is de mens, dat hij denkt door een scherp oordeel over anderen het beste bewijs van zijn vroomheid te zullen geven, ja de verblinding gaat zo ver dat de huichelaars menen, door het opmerken van splinters zichzelf bij God en mensen aan te bevelen, alsof de Heere hun eigen gebreken des te minder zou opmerken hoe erger zij tegen anderen losbranden.

Het slechtste is die zonde van oordelen, wanneer zij zich verbergt onder Christelijke vormen, want er zijn velen, die boven anderen Christenen willen zijn en menen dit niet beter te kunnen betonen, dan wanneer zij zich strenge zedenmeesters betonen. Met zorg zoeken zij alle fouten en gebreken bij een Christen op en maken daaruit een wonder beeld. Hij is geen Christen, zegt men dan; het is niets dan huichelarij bij hem; hij heeft het woord van God op de tong - laat hem lopen! Zo vinden niet eens diegenen genade in hun ogen, die de genade van de Heere in verzorging en bescherming genomen heeft; en men moet al bijzonder de kunst verstaan, om zich naar hun manier en luimen te schikken, wanneer zij hem niet met schouderophalen wegzenden en van de lijst van ware Christenen zullen schrappen. Die willen dan ware pilaren van het rijk van God zijn, terwijl zij hier een paar balken, daar stenen uitrukken of het hele dak afnemen en zich er voorstaan zelf alles in allen - zuilen, dak en balken - te zijn.

Die zich als rechter over anderen opwerpt doet dit niet om anderen te verhogen, maar om hen te verkleinen, te veroordelen, daarom gaat de Heere opklimmende voort: "Verdoem niet. " Hoe kunnen wij onze naaste willen verdoemen? Al ligt hij, wanneer wij hem geheel juist beoordelen, in zware zonde, hebben wij dan enig recht of de plicht hem te verdoemen? Recht zeker niet, want ieder staat en valt zijn Heer en plicht ook niet, want de mensenzoon is niet gekomen om de zielen van de mensen te verderven, maar te behouden. Wij moeten geen stenen tegen onze broeder, die zondigt, opheffen, opdat hij sterft, maar biddende handen opheffen, opdat hij leeft.

Wanneer u ootmoedig bent, zult u niet alleen over het doen en laten van de naaste, maar ook over de persoon van de naaste barmhartig oordelen; U hoeft hoeft er slechts aan te denken hoe God de staf over u zou kunnen breken, hoe Hij daartoe wel recht zou hebben en het toch niet doet. - O echt, dan zult u het nooit over uw hart kunnen verkrijgen de naaste alle goeds te ontzeggen en een gedrukte maat van schuld op hem te wentelen en zijn naam voor uitgeschrapt te verklaren uit het boek des levens. En wanneer de naaste u gekrenkt heeft en beledigd of nog voortdurend u krenkt en beledigt, dan zult u het niet voor een schande houden die belediging op u te laten blijven, niet menen dat het noodzakelijk zou zijn om het hem meteen te vergelden en af te rekenen en bitterheid tegenover bitterheid te plaatsen; maar u moet bedenken hoe vaak u reden hebt de vijfde bede te bidden en hoeveel geduld en lankmoedigheid God met u moet hebben. U moest u integendeel schamen en een oog toedrukken bij wat de naaste u doet en hem uw hart weer schenken en naar hem de hand uitsteken en zo het gebod vervullen: "Vergeef". Pas wanneer u bedenkt hoeveel gaven u van God hebt ontvangen, hoeveel u nog nodig hebt, hoe u van het begin tot het einde uw levens zo arm en behoeftig voor Hem staat en alleen van Zijn aalmoezen leeft, dan zult u in alles wat u hebt, in uw eigendom geen nieuwe bezitting zien, maar goederen die u God heeft toevertrouwd, om de naaste daarmee te dienen. U zult, als een van uw broeders met biddende blik om de gave van de barmhartigheid vraagt, hem niet verachten, maar bedenken, dat, als God aan Zijn goedheid een einde wilde maken, u snel evenzo hongerig, evenzo naakt, evenzo zonder dak, armzalig en veracht daar zou staan, als hij, die u nu een bedelaar noemt en u zult gewillig het gebod van de barmhartigheid vervullen: "Geef. "

2) De liefde werkt niet om loon en dank; zij stamt af van Hem, die dagelijks zowel ondankbaren als dankbaren met de volheid van Zijn weldaden overlaadt; en zo ziet ook zij de algemene ellende in de wereld, evenals haar Vader aan en verheugt zij zich, door ontferming, verschoning en hulp, zoveel mogelijk tot verzachting mee te werken. Toch is de liefde in onze borst niet alleen goddelijk, maar ook menselijk en haar kleeft daarom, evenals elke andere menselijke deugd, zwakheid, lauwheid en afmatting aan; zij heeft tijden van opwekking nodig om niet te zeggen dat zij die altijd nodig heeft. Daarom heeft ook de Heere, die ons kent, bij Zijn woorden en geboden zo vlijtig beloften en bedreigingen gevoegd, dat Zijn dienaars beide aan Zijn volk voorhouden en in haar waarheid en grootte aanwijzen. Dan verschrikt de bedreiging de trage en drijft hem van het bed van de zonde weg; de schone kroon van de belofte lokt en trekt ook de vlijtige aan. Wat nu de bijzondere belofte van onze tekst betreft, zo wijzen de woorden: "Men zal geven" op een vergelding door mensen. De Heere wil de barmhartige door mensen barmhartigheid laten overkomen en een onbarmhartig oordeel zal de onbarmhartige door mensen treffen. Belofte en dreiging van de Heere verwijzen ons dus niet in de eerste plaats naar het einde der dagen en in de eeuwigheid, maar in de geschiedenis en in de ervaring van het dagelijks leven. Wij moeten echter bekennen dat wij, hoe vast Gods woorden zijn, toch niet met gelijke zekerheid de vervulling in dit leven tegemoet kunnen zien; wij zien niet overal de vervulling van de goddelijke gerichten, maar wachten op de dag die alles duidelijk maakt. Velerlei en veel openbaart de Heere vaan Zijn knechten, maar de volheid van Zijn openbaring ligt toch aan het einde. Zeer gemakkelijk is het zeker de bewijzen ervoor te vinden, dat hij die oordeelt en verdoemt, ook weer veroordeling en verdoeming en dat hij die niet graag oordeelt en het vonnis van de verdoemenis terughoudt, ook weer verschoning bij zijn medemensen vindt; in het bijzonder wacht de gewraakte verkeerdheid van oordelen en verdoemen een zekere vergelding. Welk mens, die zijn tong misbruikt tot oordelen en verdoemen van zijn broeders, zou gebleven zijn zonder geoordeeld en verdoemd te worden? Al zeldzamer is het bewijs voor de rechtvaardige wedervergelding van hen die niet oordelen en verdoemen en nog veel zeldzamer zal het zijn dat de mensen Gods beloften volbrengen aan degenen die vergeven en geven. Tot wraak van al wat kwaad is, vindt de Heere handen en werktuigen genoeg onder de vromen en goddelozen; maar wie leent Hem graag Zijne hand, wanneer Hij de zachte harten en handen, die graag vergeven en geven, desgelijks wil doen? Dan moeten Hem vaak de raven dienen, omdat de mensen ontbreken. Toch moeten wij ook niet al te treurig zijn: de Heere heeft altijd en op veel plaatsen ook nog dienaren en dienaressen die graag Zijn woorden waar maken en met vreugde en aanbidding aan Zijn beloften vervulling geven. Hij zelf leidt vele vromen en vele goddelozen, dat zij wel niet weten wat zij doen, maar toch voor geopende ogen duidelijk blijkt dat zij werktuigen zijn in de hand van de Heere, om alles te volvoeren wat Zijn mond heeft gezegd. Wanneer aan het einde der dagen de scheiding zal plaats hebben, dan zal het blijken dat geen vergevensgezind hart zijn tweede gemist heeft, dat in Gods naam antwoordde en eveneens vergevensgezind was; dat geen zacht woord zonder echo, geen beker koud water, in de naam van de Heere gegeven, zonder beker bleef die bescheid deed. Er gaat door het leven een gerechtigheid, die, wanneer zij zich laat zien, met majesteit verschijnt en op de knieën werpt, maar vaak wordt gevoeld dan gezien en nog vaker onopgemerkt en ongekend daden verricht, waaruit op de jongste dag Gods bestuur door alle mensenkinderen gerechtvaardigd zal worden. Laat ons met geduld en goede werken naar het eeuwige leven zoeken. Ten slotte zullen allen met de vergeldende gerechtigheid van God tevreden zijn; en als geen mens zal hebben vergolden, dan zal toch En vergelden en deze volkomen, namelijk de Vader, die in het verborgene ziet.

In de woorden: "Een goede, neergedrukte, geschudde en overlopende maat" zien wij, hoe zij, die de barmhartige zijn weldaden willen belonen, het niet rijkelijk genoeg kunnen maken, hoe zij zich beijveren om hen de volle zegen in de schoot te brengen. Een schone, grote, volle maat brengen zij; maar het komt hen te weinig voor, al is er ook nog zoveel in; zij drukken er nog met de hand op om ruimte te maken, zij schudden er aan opdat de korrels nog dichter tot elkaar komen, ja zij hopen nog op zodat het koren over de rand van de maat heenloopt.

Wij mogen ons niet laten afvoeren, als vaak alle liefde verdwenen en verloren schijnt te zijn; wij worden vaak tienmalen bedrogen en misleid voordat wij een vrucht van onze bemoeiingen en verdrietelijkheden zien. Behoud dan de wereld haar loon, betaalt zij met haat ten vloek wat zegenende handen haar met liefde hebben toegereikt! Voor ons moet dat een getuigenis zijn dat wij in dit leven nog niet beloond zijn, maar een beter loon hebben te wachten. De eeuwige beloften van de Heere zijn veel te groot en te gewichtig dan dat wij die voor het karige tijdelijke loon zouden weggeven, of ons zouden beklagen dat onze arbeid tevergeefs en ons zaaien verloren zou zijn.

Zou bij het "men" niet voornamelijk gedacht moeten worden aan de vrienden, waarvan in Luke 16:9 sprake is?

Vers 38

38. a)Geef en u zal gegeven worden 1); een goede, neergedrukte, geschudde en overlopende maat (vier uitdrukkingen evenals in Luke 6:34 vier vermaningen) zal men in uw schoot geven (liever: in uwboezem: de zak of vouw die het kleed op de borst vormt en die voor het dragen wordt gebruikt (Ruth 2:18); want met dezelfde maat waarmee u meet, zal u weer gemeten worden 2) (Matthew 7:2. Mark 4:24).

a)Proverbs 10:22. 19:17.

Dat de Evangelist op het getal vier als het getal van de wereld 35:26) drukt, bleek al in Luke 6:20-Luke 6:26 in de 4 zaligsprekingen en het viermaal herhaalde wee. Ook in de schildering van de vorige werkzaamheid van Jezus in Galilea zijn het 4 wonderen die daar worden verteld (Luke 4:33, Luke 4:38, ; Luke 5:4, Luke 5:12, ) en vier conflicten met de tegenstanders (Luke 5:17, Luke 5:30, Luke 6:1, Luke 6:6, ). Zo vertoont zich dan op onze plaats ook het liefdevolle erbarmen omtrent de naaste op viervoudige wijze, in het niet-oordelen, niet-verdoemen en vergeven en geven. De Heere eist hier een zacht oordeel over de naaste, 2) een vergevend hart omtrent de naaste 3) een open hand voor de naaste.

Hoe zijn wij daarentegen gewoon ons te gedragen 1) bij de verkeerdheden van de naaste, 2) bij het van hem geleden onrecht, 3) bij zijn ons bekende nooddruft?

Bij de vermaning: "Oordeel niet" ziet de Heere duidelijk op het oordelen dat de Schriftgeleerden en Farizeeën in Israël verrichtten, dat door zijn hardheid en aanmatiging meer schadelijk dan nuttig werd, zoals dat bleek in de uitwerking op tollenaars en dergelijke mensen (Luke 15:18-Luke 15:20).

De mens is buitengewoon geneigd om over zijn naaste gericht uit te oefenen; heeft hij slechts een beetje van Gods geboden gehoord dan wendt hij het ook dadelijk aan, niet om zichzelf, maar om andere daarnaar te beoordelen. Zo'n gebruik maakten vooral de Joden van de rijke mate van kennis, die hen in vergelijking met de heidenen verleend was (Romans 2:1, ). Zo iets wil de Heere bij Zijn discipelen niet dulden; wanneer wij meer licht ontvangen dan anderen, dan moeten wij het aanwenden om onszelf daarnaar te beoordelen en onze groei en kennis moet tevens een groei zijn in ootmoed en zachtheid. Maar zo is de mens, dat hij denkt door een scherp oordeel over anderen het beste bewijs van zijn vroomheid te zullen geven, ja de verblinding gaat zo ver dat de huichelaars menen, door het opmerken van splinters zichzelf bij God en mensen aan te bevelen, alsof de Heere hun eigen gebreken des te minder zou opmerken hoe erger zij tegen anderen losbranden.

Het slechtste is die zonde van oordelen, wanneer zij zich verbergt onder Christelijke vormen, want er zijn velen, die boven anderen Christenen willen zijn en menen dit niet beter te kunnen betonen, dan wanneer zij zich strenge zedenmeesters betonen. Met zorg zoeken zij alle fouten en gebreken bij een Christen op en maken daaruit een wonder beeld. Hij is geen Christen, zegt men dan; het is niets dan huichelarij bij hem; hij heeft het woord van God op de tong - laat hem lopen! Zo vinden niet eens diegenen genade in hun ogen, die de genade van de Heere in verzorging en bescherming genomen heeft; en men moet al bijzonder de kunst verstaan, om zich naar hun manier en luimen te schikken, wanneer zij hem niet met schouderophalen wegzenden en van de lijst van ware Christenen zullen schrappen. Die willen dan ware pilaren van het rijk van God zijn, terwijl zij hier een paar balken, daar stenen uitrukken of het hele dak afnemen en zich er voorstaan zelf alles in allen - zuilen, dak en balken - te zijn.

Die zich als rechter over anderen opwerpt doet dit niet om anderen te verhogen, maar om hen te verkleinen, te veroordelen, daarom gaat de Heere opklimmende voort: "Verdoem niet. " Hoe kunnen wij onze naaste willen verdoemen? Al ligt hij, wanneer wij hem geheel juist beoordelen, in zware zonde, hebben wij dan enig recht of de plicht hem te verdoemen? Recht zeker niet, want ieder staat en valt zijn Heer en plicht ook niet, want de mensenzoon is niet gekomen om de zielen van de mensen te verderven, maar te behouden. Wij moeten geen stenen tegen onze broeder, die zondigt, opheffen, opdat hij sterft, maar biddende handen opheffen, opdat hij leeft.

Wanneer u ootmoedig bent, zult u niet alleen over het doen en laten van de naaste, maar ook over de persoon van de naaste barmhartig oordelen; U hoeft hoeft er slechts aan te denken hoe God de staf over u zou kunnen breken, hoe Hij daartoe wel recht zou hebben en het toch niet doet. - O echt, dan zult u het nooit over uw hart kunnen verkrijgen de naaste alle goeds te ontzeggen en een gedrukte maat van schuld op hem te wentelen en zijn naam voor uitgeschrapt te verklaren uit het boek des levens. En wanneer de naaste u gekrenkt heeft en beledigd of nog voortdurend u krenkt en beledigt, dan zult u het niet voor een schande houden die belediging op u te laten blijven, niet menen dat het noodzakelijk zou zijn om het hem meteen te vergelden en af te rekenen en bitterheid tegenover bitterheid te plaatsen; maar u moet bedenken hoe vaak u reden hebt de vijfde bede te bidden en hoeveel geduld en lankmoedigheid God met u moet hebben. U moest u integendeel schamen en een oog toedrukken bij wat de naaste u doet en hem uw hart weer schenken en naar hem de hand uitsteken en zo het gebod vervullen: "Vergeef". Pas wanneer u bedenkt hoeveel gaven u van God hebt ontvangen, hoeveel u nog nodig hebt, hoe u van het begin tot het einde uw levens zo arm en behoeftig voor Hem staat en alleen van Zijn aalmoezen leeft, dan zult u in alles wat u hebt, in uw eigendom geen nieuwe bezitting zien, maar goederen die u God heeft toevertrouwd, om de naaste daarmee te dienen. U zult, als een van uw broeders met biddende blik om de gave van de barmhartigheid vraagt, hem niet verachten, maar bedenken, dat, als God aan Zijn goedheid een einde wilde maken, u snel evenzo hongerig, evenzo naakt, evenzo zonder dak, armzalig en veracht daar zou staan, als hij, die u nu een bedelaar noemt en u zult gewillig het gebod van de barmhartigheid vervullen: "Geef. "

2) De liefde werkt niet om loon en dank; zij stamt af van Hem, die dagelijks zowel ondankbaren als dankbaren met de volheid van Zijn weldaden overlaadt; en zo ziet ook zij de algemene ellende in de wereld, evenals haar Vader aan en verheugt zij zich, door ontferming, verschoning en hulp, zoveel mogelijk tot verzachting mee te werken. Toch is de liefde in onze borst niet alleen goddelijk, maar ook menselijk en haar kleeft daarom, evenals elke andere menselijke deugd, zwakheid, lauwheid en afmatting aan; zij heeft tijden van opwekking nodig om niet te zeggen dat zij die altijd nodig heeft. Daarom heeft ook de Heere, die ons kent, bij Zijn woorden en geboden zo vlijtig beloften en bedreigingen gevoegd, dat Zijn dienaars beide aan Zijn volk voorhouden en in haar waarheid en grootte aanwijzen. Dan verschrikt de bedreiging de trage en drijft hem van het bed van de zonde weg; de schone kroon van de belofte lokt en trekt ook de vlijtige aan. Wat nu de bijzondere belofte van onze tekst betreft, zo wijzen de woorden: "Men zal geven" op een vergelding door mensen. De Heere wil de barmhartige door mensen barmhartigheid laten overkomen en een onbarmhartig oordeel zal de onbarmhartige door mensen treffen. Belofte en dreiging van de Heere verwijzen ons dus niet in de eerste plaats naar het einde der dagen en in de eeuwigheid, maar in de geschiedenis en in de ervaring van het dagelijks leven. Wij moeten echter bekennen dat wij, hoe vast Gods woorden zijn, toch niet met gelijke zekerheid de vervulling in dit leven tegemoet kunnen zien; wij zien niet overal de vervulling van de goddelijke gerichten, maar wachten op de dag die alles duidelijk maakt. Velerlei en veel openbaart de Heere vaan Zijn knechten, maar de volheid van Zijn openbaring ligt toch aan het einde. Zeer gemakkelijk is het zeker de bewijzen ervoor te vinden, dat hij die oordeelt en verdoemt, ook weer veroordeling en verdoeming en dat hij die niet graag oordeelt en het vonnis van de verdoemenis terughoudt, ook weer verschoning bij zijn medemensen vindt; in het bijzonder wacht de gewraakte verkeerdheid van oordelen en verdoemen een zekere vergelding. Welk mens, die zijn tong misbruikt tot oordelen en verdoemen van zijn broeders, zou gebleven zijn zonder geoordeeld en verdoemd te worden? Al zeldzamer is het bewijs voor de rechtvaardige wedervergelding van hen die niet oordelen en verdoemen en nog veel zeldzamer zal het zijn dat de mensen Gods beloften volbrengen aan degenen die vergeven en geven. Tot wraak van al wat kwaad is, vindt de Heere handen en werktuigen genoeg onder de vromen en goddelozen; maar wie leent Hem graag Zijne hand, wanneer Hij de zachte harten en handen, die graag vergeven en geven, desgelijks wil doen? Dan moeten Hem vaak de raven dienen, omdat de mensen ontbreken. Toch moeten wij ook niet al te treurig zijn: de Heere heeft altijd en op veel plaatsen ook nog dienaren en dienaressen die graag Zijn woorden waar maken en met vreugde en aanbidding aan Zijn beloften vervulling geven. Hij zelf leidt vele vromen en vele goddelozen, dat zij wel niet weten wat zij doen, maar toch voor geopende ogen duidelijk blijkt dat zij werktuigen zijn in de hand van de Heere, om alles te volvoeren wat Zijn mond heeft gezegd. Wanneer aan het einde der dagen de scheiding zal plaats hebben, dan zal het blijken dat geen vergevensgezind hart zijn tweede gemist heeft, dat in Gods naam antwoordde en eveneens vergevensgezind was; dat geen zacht woord zonder echo, geen beker koud water, in de naam van de Heere gegeven, zonder beker bleef die bescheid deed. Er gaat door het leven een gerechtigheid, die, wanneer zij zich laat zien, met majesteit verschijnt en op de knieën werpt, maar vaak wordt gevoeld dan gezien en nog vaker onopgemerkt en ongekend daden verricht, waaruit op de jongste dag Gods bestuur door alle mensenkinderen gerechtvaardigd zal worden. Laat ons met geduld en goede werken naar het eeuwige leven zoeken. Ten slotte zullen allen met de vergeldende gerechtigheid van God tevreden zijn; en als geen mens zal hebben vergolden, dan zal toch En vergelden en deze volkomen, namelijk de Vader, die in het verborgene ziet.

In de woorden: "Een goede, neergedrukte, geschudde en overlopende maat" zien wij, hoe zij, die de barmhartige zijn weldaden willen belonen, het niet rijkelijk genoeg kunnen maken, hoe zij zich beijveren om hen de volle zegen in de schoot te brengen. Een schone, grote, volle maat brengen zij; maar het komt hen te weinig voor, al is er ook nog zoveel in; zij drukken er nog met de hand op om ruimte te maken, zij schudden er aan opdat de korrels nog dichter tot elkaar komen, ja zij hopen nog op zodat het koren over de rand van de maat heenloopt.

Wij mogen ons niet laten afvoeren, als vaak alle liefde verdwenen en verloren schijnt te zijn; wij worden vaak tienmalen bedrogen en misleid voordat wij een vrucht van onze bemoeiingen en verdrietelijkheden zien. Behoud dan de wereld haar loon, betaalt zij met haat ten vloek wat zegenende handen haar met liefde hebben toegereikt! Voor ons moet dat een getuigenis zijn dat wij in dit leven nog niet beloond zijn, maar een beter loon hebben te wachten. De eeuwige beloften van de Heere zijn veel te groot en te gewichtig dan dat wij die voor het karige tijdelijke loon zouden weggeven, of ons zouden beklagen dat onze arbeid tevergeefs en ons zaaien verloren zou zijn.

Zou bij het "men" niet voornamelijk gedacht moeten worden aan de vrienden, waarvan in Luke 16:9 sprake is?

Vers 39

39. En Hij vertelde hen een gelijkenis met het oog op degenen die met hun streng oordelen over anderen zich als de geroepen leidslieden van het volk en als de meesters in Israël voordoen. Die gelijkenis luidde 1) Kan ook wel een blinde (Matthew 23:16 v. , 19, 26) een blinde op de weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?2) (Matthew 15:14).

a)Isaiah 42:19.

1) Het afbreken van de doorlopende rede geeft een ogenblik van stil nadenken te kennen. Jezus zoekt een beeld om Zijn hoorders de beklagenswaardige uitwerksels van het Farizese oordelen te doen voelen.

Waren de Farizeeën niet de lichamelijke tegenbeelden van wat de Heere Zijn toehoorders op het hart drukte? Wie stelde zich zo graag op de rechterstoel, wie brak met vrolijk welbehagen de staf over de naaste als de Farizeeër? Blind waren deze leidslieden in Israël en deze mannen, met de ergste blindheid geslagen, boden zich het volk, dat ook blind was, als wegwijzers aan. Hoe zou dat gaan? Die anderen de weg wil wijzen, hen daarop leiden wil, die moet zelf de juiste weg weten en bewandelen. Die zelf de juiste weg niet kent, noch bewandelt, die kan degene slechts doen dwalen en in de groeve doen vallen die zich aan zijn leiding overgeeft.

Vers 39

39. En Hij vertelde hen een gelijkenis met het oog op degenen die met hun streng oordelen over anderen zich als de geroepen leidslieden van het volk en als de meesters in Israël voordoen. Die gelijkenis luidde 1) Kan ook wel een blinde (Matthew 23:16 v. , 19, 26) een blinde op de weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?2) (Matthew 15:14).

a)Isaiah 42:19.

1) Het afbreken van de doorlopende rede geeft een ogenblik van stil nadenken te kennen. Jezus zoekt een beeld om Zijn hoorders de beklagenswaardige uitwerksels van het Farizese oordelen te doen voelen.

Waren de Farizeeën niet de lichamelijke tegenbeelden van wat de Heere Zijn toehoorders op het hart drukte? Wie stelde zich zo graag op de rechterstoel, wie brak met vrolijk welbehagen de staf over de naaste als de Farizeeër? Blind waren deze leidslieden in Israël en deze mannen, met de ergste blindheid geslagen, boden zich het volk, dat ook blind was, als wegwijzers aan. Hoe zou dat gaan? Die anderen de weg wil wijzen, hen daarop leiden wil, die moet zelf de juiste weg weten en bewandelen. Die zelf de juiste weg niet kent, noch bewandelt, die kan degene slechts doen dwalen en in de groeve doen vallen die zich aan zijn leiding overgeeft.

Vers 40

40. De discipel is niet boven zijn meester, dat hij die zou overtreffen, maar iedere volmaakte discipel, ieder, die zover gekomen is, als hij door die meester komen kan, zal zijn gelijk zijn meester. De discipelen van de Farizeeën zullen het er niet toe brengen, dat zij hun leermeesters ooit in verlichting overtreffen, zij zullen het slechts daartoe brengen, dat zij zijn als deze. Zij moeten daarom ophouden in hun school te gaan en van hen te leren, anders worden zij nooit van hun blindheid, die naar het verderfvoert, verlost.

Het "in de gracht vallen" zal eindelijk nog het hele volk overkomen, wanneer het onder de leiding van de Farizeeën blijft. Hoe groter voortgang het maakt in de school van zodanige leermeesters, des te nader komt het bij zijn verderf. Inderdaad hebben dan ook de Farizeeën op het hele volk zozeer hun stempel gedrukt, dat Israël ten slotte een volk is geworden dat door en door Farizees was! Wanneer de apostel niet zei dat hij de Jood schilderde, wij zouden denken dat een Farizeeër hem tot dat beeld had gediend dat hij ons in Romans 2:17, voorhoudt. In Matthew 10:24, (vgl. John 15:20) is de spreuk van ons vers in een andere zin gebruikt als hier: de dienaren van Christus moeten niet verwachten beter behandeld te zullen worden dan hun Heer en Meester.

Vers 40

40. De discipel is niet boven zijn meester, dat hij die zou overtreffen, maar iedere volmaakte discipel, ieder, die zover gekomen is, als hij door die meester komen kan, zal zijn gelijk zijn meester. De discipelen van de Farizeeën zullen het er niet toe brengen, dat zij hun leermeesters ooit in verlichting overtreffen, zij zullen het slechts daartoe brengen, dat zij zijn als deze. Zij moeten daarom ophouden in hun school te gaan en van hen te leren, anders worden zij nooit van hun blindheid, die naar het verderfvoert, verlost.

Het "in de gracht vallen" zal eindelijk nog het hele volk overkomen, wanneer het onder de leiding van de Farizeeën blijft. Hoe groter voortgang het maakt in de school van zodanige leermeesters, des te nader komt het bij zijn verderf. Inderdaad hebben dan ook de Farizeeën op het hele volk zozeer hun stempel gedrukt, dat Israël ten slotte een volk is geworden dat door en door Farizees was! Wanneer de apostel niet zei dat hij de Jood schilderde, wij zouden denken dat een Farizeeër hem tot dat beeld had gediend dat hij ons in Romans 2:17, voorhoudt. In Matthew 10:24, (vgl. John 15:20) is de spreuk van ons vers in een andere zin gebruikt als hier: de dienaren van Christus moeten niet verwachten beter behandeld te zullen worden dan hun Heer en Meester.

Vers 41

41. En waarom ziet u de splinter die in uw broeders oog en de balk die in uw eigen oog is, merkt u niet op.

Vers 41

41. En waarom ziet u de splinter die in uw broeders oog en de balk die in uw eigen oog is, merkt u niet op.

Vers 42

42. Of hoe kunt u tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik de splinter, die in uw oog is, uitdoe, omdat u zelf de balk, die in uw oog is, niet ziet? Geveinsde! a) Doe eerst de balk uit uw eigen oog en dan zult u de splinter uit uw het oog van uw broeder doen (Matthew 7:3-Matthew 7:5).

a)Proverbs 18:17.

Van de vier openbaringen van barmhartige liefde, in de tekst genoemd, worden de twee mindere: "Niet oordelen, niet verdoemen" betrekkelijk het zeldzaamst gevonden. Men zou denken, oordelen, verdoemen, brengt volstrekt niets aangenaams, geen bevrediging aan, brengt integendeel zoveel pijn aan en heeft zoveel kwade gevolgen achter zich, dat ieder het graag zou willen afwennen. Dat is echter in het geheel het geval niet. Er is in het menselijk hart zo'n lust om te oordelen en te verdoemen, dat blijvend de een tegen de ander die zonde misdrijft. Daarom keert ook de Heere in onze hele hier voor ons liggende afdeling nog eens tot deze afschuwelijke paar lusten en gebreken terug en probeert Hij ze ons door de beide gelijkenissen, van de blinde die de andere blinde de weg wilde wijzen en van de splinter en de balk, te doden, ons daarvan te verlossen en te reinigen.

U bent blind en kent de weg naar het leven niet, wil de Heere zeggen: laat u door Mij verlichten, anders valt u met degenen die u volgen in het verderf. U kunt toch uw leerlingen niet geven wat u niet hebt; al nemen zij ook alles van u aan, al zijn zij uitgeleerd, dan zijn zij toch slechts volkomen zoals u, dat is volkomen blind. Het is zeker gemakkelijker om de weg te wijzen, dan de weg zelf te gaan, gemakkelijker en aangenamer voor een andere deur te vegen, dan voor zijn eigen; maar er is geen zegen bij, noch voor de meester, noch voor de discipel en het allerminst strekt het hen tot eer. Te Scethe in Egypte spraken eens de vergaderde gelovigen veel met elkaar over de gebreken van anderen. Lang zweeg de oude vader Pior, toen ging hij naar buiten, vulde een zak met zand, legde die op zijn rug en droeg een beetje zand in een mandje voor zich. Zo trad hij weer bij de broeders binnen. Toen deze hem vroegen wat dat moest betekenen, antwoordde hij: de zak op mijn rug zijn mijn zonden; ik heb hem daarom op mijn rug gelegd, omdat ik ze niet wil zien; in de plaats daarvan draag ik de verkeerdheden van mijn broeders voor mij, want ik heb er behagen in die te beschouwen. Ach, de Heere zal onze ver uitziende ogen omkeren en de kracht van hun zien naar binnen keren.

Er zijn twee vruchten welke de Heilige Geest in het hart wil scheppen; de ene heet zachtheid jegens anderen, de tweede strengheid tegen onszelf. Pas wanneer ons leven deze beide vruchten heeft voortgebracht, staan wij in de juiste betrekking tot anderen en tot onszelf en zijn wij beide, waar en gelukkig tegelijk.

Vers 42

42. Of hoe kunt u tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik de splinter, die in uw oog is, uitdoe, omdat u zelf de balk, die in uw oog is, niet ziet? Geveinsde! a) Doe eerst de balk uit uw eigen oog en dan zult u de splinter uit uw het oog van uw broeder doen (Matthew 7:3-Matthew 7:5).

a)Proverbs 18:17.

Van de vier openbaringen van barmhartige liefde, in de tekst genoemd, worden de twee mindere: "Niet oordelen, niet verdoemen" betrekkelijk het zeldzaamst gevonden. Men zou denken, oordelen, verdoemen, brengt volstrekt niets aangenaams, geen bevrediging aan, brengt integendeel zoveel pijn aan en heeft zoveel kwade gevolgen achter zich, dat ieder het graag zou willen afwennen. Dat is echter in het geheel het geval niet. Er is in het menselijk hart zo'n lust om te oordelen en te verdoemen, dat blijvend de een tegen de ander die zonde misdrijft. Daarom keert ook de Heere in onze hele hier voor ons liggende afdeling nog eens tot deze afschuwelijke paar lusten en gebreken terug en probeert Hij ze ons door de beide gelijkenissen, van de blinde die de andere blinde de weg wilde wijzen en van de splinter en de balk, te doden, ons daarvan te verlossen en te reinigen.

U bent blind en kent de weg naar het leven niet, wil de Heere zeggen: laat u door Mij verlichten, anders valt u met degenen die u volgen in het verderf. U kunt toch uw leerlingen niet geven wat u niet hebt; al nemen zij ook alles van u aan, al zijn zij uitgeleerd, dan zijn zij toch slechts volkomen zoals u, dat is volkomen blind. Het is zeker gemakkelijker om de weg te wijzen, dan de weg zelf te gaan, gemakkelijker en aangenamer voor een andere deur te vegen, dan voor zijn eigen; maar er is geen zegen bij, noch voor de meester, noch voor de discipel en het allerminst strekt het hen tot eer. Te Scethe in Egypte spraken eens de vergaderde gelovigen veel met elkaar over de gebreken van anderen. Lang zweeg de oude vader Pior, toen ging hij naar buiten, vulde een zak met zand, legde die op zijn rug en droeg een beetje zand in een mandje voor zich. Zo trad hij weer bij de broeders binnen. Toen deze hem vroegen wat dat moest betekenen, antwoordde hij: de zak op mijn rug zijn mijn zonden; ik heb hem daarom op mijn rug gelegd, omdat ik ze niet wil zien; in de plaats daarvan draag ik de verkeerdheden van mijn broeders voor mij, want ik heb er behagen in die te beschouwen. Ach, de Heere zal onze ver uitziende ogen omkeren en de kracht van hun zien naar binnen keren.

Er zijn twee vruchten welke de Heilige Geest in het hart wil scheppen; de ene heet zachtheid jegens anderen, de tweede strengheid tegen onszelf. Pas wanneer ons leven deze beide vruchten heeft voortgebracht, staan wij in de juiste betrekking tot anderen en tot onszelf en zijn wij beide, waar en gelukkig tegelijk.

Vers 43

43. Wat uwe leer en uw onderwijs teweeg zal brengen hangt helemaal af van hoe uw eigen hart gesteld is. Is dit gezond, dan zal ook uw arbeid een heilzame zijn, in het tegenovergesteld geval kunt u slechts verderf stichten; want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.

Vers 43

43. Wat uwe leer en uw onderwijs teweeg zal brengen hangt helemaal af van hoe uw eigen hart gesteld is. Is dit gezond, dan zal ook uw arbeid een heilzame zijn, in het tegenovergesteld geval kunt u slechts verderf stichten; want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.

Vers 44

44. Want iedere boom wordt door zijn eigen vrucht gekend; want men ziet geen vijgen van doornen en men snijdt geen druif van bramen (Luke 7:16, ; Luke 12:33).

De samenhang van deze beide verzen met de vorige inhoud van de rede is de volgende: anderen te verbeteren zou een goede vrucht zijn, maar die kan niet verwacht worden van een boom, die zelf niet goed is.

De vruchten van de boom zijn noch de zedelijke handelingen van de levende personen, noch hun leringen, maar de uitwerkingen van hun arbeid bij anderen: een hoogmoedige kan ootmoed, een egoïst liefde prediken zoveel hij wil, de uitwerking van zijn woord zal verlamd zijn door het aanstekelijke van zijn voorbeeld.

Deze altijd hard woorden van de Farizeeën en Schriftgeleerden, die vitterijen, instellingen, nietigheden, vervloekingen, zijn zij niet oneetbaar als de vruchten aan de doornenstruik: wie zou die vruchten voor de eigenlijke levensvrucht van de theocratie, voor de vijgen, het fijne brood, voor de druiven, die gezochte lafenis in het rijk van de liefde houden? In de rede tot het volk is wat doelt op de Farizeeën en Schriftgeleerden onmiskenbaar, zoals dat in de eigenlijke bergrede wordt gehouden, met de hoogste wijsheid in meer algemene uitdrukkingen samengevat, overeenkomstig het geestelijk standpunt van het volk, zonder dat iets aan de waarheid tekort werd gedaan; de discipelen ontvangen dus in deze twee redenen van de Heere ook een levendig voorbeeld van deze hemelse vrije wijsheid in het leren, die een is met de hoogste moed tot prediking, omdat zij deze in het vervolg zozeer nodig hadden. 45. Ja, in waarheid zal uw leer en uw onderwijs door hun aard zelf al de toestand van uw hart openbaren. De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van zijn hart en de kwade mens brengt het kwade voort uit de kwade schatvan zijn harten; want waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over (Matthew 12:34, Matthew 12:35).

De liefde in al haar openbaringen als zachtmoedigheid, geduld, barmhartigheid, dat zijn de rijpe vijgen en zoete druiven, die de Heere aan Zijn discipelen wil leren. Wat moeten wij daarvoor doen? Wij moeten eerst vijgenbomen en wijnranken worden, wij, die van nature doornen en bramen zijn; moeten eerst een goede schat van het hart ons laten schenken, wij die van nature een boze schat van het hart hebben. Onze lieve Heere Christus wil die verandering bij ons bewerkstelligen. Hij wil onze woestijnen tot lusthoven maken, onze harten moeten worden als een bevochtigde tuin en als een waterbron, die het nooit aan water ontbreekt (Isaiah 51:3; Isaiah 58:11). Wij moeten bomen van de gerechtigheid genoemd worden, planten van de Heere, Hem tot eer; wij moeten kracht en leven uit Hem trekken, als uit de wijnstok en vele vruchten voortbrengen (Isaiah 61:3. John 15:5). Dat moet met ons gebeuren in de weg van boete en geloof; het is vergeefse moeite wanneer men iets goeds wil doen voordat men kan, of vroom leven voordat men tot het leven uit God is wedergeboren.

Vers 44

44. Want iedere boom wordt door zijn eigen vrucht gekend; want men ziet geen vijgen van doornen en men snijdt geen druif van bramen (Luke 7:16, ; Luke 12:33).

De samenhang van deze beide verzen met de vorige inhoud van de rede is de volgende: anderen te verbeteren zou een goede vrucht zijn, maar die kan niet verwacht worden van een boom, die zelf niet goed is.

De vruchten van de boom zijn noch de zedelijke handelingen van de levende personen, noch hun leringen, maar de uitwerkingen van hun arbeid bij anderen: een hoogmoedige kan ootmoed, een egoïst liefde prediken zoveel hij wil, de uitwerking van zijn woord zal verlamd zijn door het aanstekelijke van zijn voorbeeld.

Deze altijd hard woorden van de Farizeeën en Schriftgeleerden, die vitterijen, instellingen, nietigheden, vervloekingen, zijn zij niet oneetbaar als de vruchten aan de doornenstruik: wie zou die vruchten voor de eigenlijke levensvrucht van de theocratie, voor de vijgen, het fijne brood, voor de druiven, die gezochte lafenis in het rijk van de liefde houden? In de rede tot het volk is wat doelt op de Farizeeën en Schriftgeleerden onmiskenbaar, zoals dat in de eigenlijke bergrede wordt gehouden, met de hoogste wijsheid in meer algemene uitdrukkingen samengevat, overeenkomstig het geestelijk standpunt van het volk, zonder dat iets aan de waarheid tekort werd gedaan; de discipelen ontvangen dus in deze twee redenen van de Heere ook een levendig voorbeeld van deze hemelse vrije wijsheid in het leren, die een is met de hoogste moed tot prediking, omdat zij deze in het vervolg zozeer nodig hadden. 45. Ja, in waarheid zal uw leer en uw onderwijs door hun aard zelf al de toestand van uw hart openbaren. De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van zijn hart en de kwade mens brengt het kwade voort uit de kwade schatvan zijn harten; want waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over (Matthew 12:34, Matthew 12:35).

De liefde in al haar openbaringen als zachtmoedigheid, geduld, barmhartigheid, dat zijn de rijpe vijgen en zoete druiven, die de Heere aan Zijn discipelen wil leren. Wat moeten wij daarvoor doen? Wij moeten eerst vijgenbomen en wijnranken worden, wij, die van nature doornen en bramen zijn; moeten eerst een goede schat van het hart ons laten schenken, wij die van nature een boze schat van het hart hebben. Onze lieve Heere Christus wil die verandering bij ons bewerkstelligen. Hij wil onze woestijnen tot lusthoven maken, onze harten moeten worden als een bevochtigde tuin en als een waterbron, die het nooit aan water ontbreekt (Isaiah 51:3; Isaiah 58:11). Wij moeten bomen van de gerechtigheid genoemd worden, planten van de Heere, Hem tot eer; wij moeten kracht en leven uit Hem trekken, als uit de wijnstok en vele vruchten voortbrengen (Isaiah 61:3. John 15:5). Dat moet met ons gebeuren in de weg van boete en geloof; het is vergeefse moeite wanneer men iets goeds wil doen voordat men kan, of vroom leven voordat men tot het leven uit God is wedergeboren.

Vers 46

46. a) En waarom noemt u Mij: Heere, Heere! en doet niet wat Ik zeg (Matthew 7:21).

a) Malachi 1:6. Matthew 25:11. Luke 13:25. Romans 2:13. James 1:22.

Vers 46

46. a) En waarom noemt u Mij: Heere, Heere! en doet niet wat Ik zeg (Matthew 7:21).

a) Malachi 1:6. Matthew 25:11. Luke 13:25. Romans 2:13. James 1:22.

Vers 47

47. Een ieder, die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en die ook doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is.

Vers 47

47. Een ieder, die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en die ook doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is.

Vers 48

48. Hij is als een mens, die een huis bouwde en groef en verdiepte en het fundament legde op een steenrots. Toen nu de hoge vloed kwam, sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon het niet bewegen, niet aan het wankelen brengen; want het was op de steenrots gegrond.

Vers 48

48. Hij is als een mens, die een huis bouwde en groef en verdiepte en het fundament legde op een steenrots. Toen nu de hoge vloed kwam, sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon het niet bewegen, niet aan het wankelen brengen; want het was op de steenrots gegrond.

Vers 49

49. Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is als een mens die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; waartegen de waterstroom sloeg en het viel meteen, het stortte dadelijk ineen en de val van dat huis was groot, omdat het geheel werd omvergeworpen (Matthew 7:24-Matthew 7:27).

Luke 6:45 handelde over de vrucht van de boom, of over wat uit de schat van het hart voortkomt, zover het in woorden bestaat; Luke 6:46 leidt de gedachte verder: wat baten de juiste woorden, wanneer de daden er niet mee overeenkomen? Hiermee hangt dan het slot van de rede samen

Wat de gelijkenis aan het slot betreft is aan de hellingen van de heuvels rondom het meer van Gennezareth de rots op veel plaatsen met een dunne laag aarde of zand overdekt; de verstandige graaft door deze zachte aarde heen, hij graaft diep tot op de rots, waarop en waarin hij het fundament legt; maar de dwaas houdt op met graven voordat hij aan de rots komt. Op de aarde bouwen wil zeggen de wil van de Heere slechts in het verstand, het meest oppervlakkige en het meest persoonlijke deel van ons ik, opnemen, maar er het geweten voor sluiten en de toestemming van de wil, het waarachtig persoonlijke element van ons wezen, daaraan ontzeggen. De beproeving van ons geestelijk gebouw heeft plaats door de verzoeking, door de vervolging, eindelijk door de dood, waarop het oordeel volgt; zijn val wordt voltooid door het ongeloof op aarde en door de verdoemenis daarna.

Deze profetische gelijkenis wordt vervuld in het individuele leven overal in de tegenstelling tussen de ware gelovigen en de schijn- en ongelovigen. In het groot werd zij vervuld in de tegenstelling van de vleselijke en geestelijke gemeente, waarin Israël werd verdeeld tegenover Jezus' woord en zonder twijfel heeft Christus hier met bewustzijn gewezen op de ontwikkeling van deze wereld historische tegenstelling. De wijze man zijn de ware discipelen van Jezus; deze hebben gegraven in de diepte om het fundament van hun huis te leggen. Zij hebben het in de diepte van het kruislijden, van verloochening van de wereld gelegd op de rotssteen, op Gods trouw en Christus' strijd en overwinning; en de grote wereldstorm is gekomen in winden en regenstromen en heeft in zijn aanval op het huis de kracht daarvan beproefd - het is vast blijven staan, het is een burcht! Daarentegen heeft de dwaze man zijn huis gebouwd op de onvaste aarde, op zand; zo bouwde de vleselijke gemeente in Israël; ook zij hoorde het woord van Christus, maar zij bewaarde het niet. Dat heeft de storm van kritiek aan de dag gebracht, dat haar huis geen grond had; zodra de grote wereldstorm over haar kwam en tegen haar fundament aanviel, stortte het dadelijk ineen en de val van het huis was groot, was een wereldbewegende gebeurtenis.

Hoe het volk, nadat het de rede van de Heere had gehoord, zich verwonderde over de macht waarmee Hij predikte, zie daarover Matthew 7:28 v.

Vers 49

49. Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is als een mens die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; waartegen de waterstroom sloeg en het viel meteen, het stortte dadelijk ineen en de val van dat huis was groot, omdat het geheel werd omvergeworpen (Matthew 7:24-Matthew 7:27).

Luke 6:45 handelde over de vrucht van de boom, of over wat uit de schat van het hart voortkomt, zover het in woorden bestaat; Luke 6:46 leidt de gedachte verder: wat baten de juiste woorden, wanneer de daden er niet mee overeenkomen? Hiermee hangt dan het slot van de rede samen

Wat de gelijkenis aan het slot betreft is aan de hellingen van de heuvels rondom het meer van Gennezareth de rots op veel plaatsen met een dunne laag aarde of zand overdekt; de verstandige graaft door deze zachte aarde heen, hij graaft diep tot op de rots, waarop en waarin hij het fundament legt; maar de dwaas houdt op met graven voordat hij aan de rots komt. Op de aarde bouwen wil zeggen de wil van de Heere slechts in het verstand, het meest oppervlakkige en het meest persoonlijke deel van ons ik, opnemen, maar er het geweten voor sluiten en de toestemming van de wil, het waarachtig persoonlijke element van ons wezen, daaraan ontzeggen. De beproeving van ons geestelijk gebouw heeft plaats door de verzoeking, door de vervolging, eindelijk door de dood, waarop het oordeel volgt; zijn val wordt voltooid door het ongeloof op aarde en door de verdoemenis daarna.

Deze profetische gelijkenis wordt vervuld in het individuele leven overal in de tegenstelling tussen de ware gelovigen en de schijn- en ongelovigen. In het groot werd zij vervuld in de tegenstelling van de vleselijke en geestelijke gemeente, waarin Israël werd verdeeld tegenover Jezus' woord en zonder twijfel heeft Christus hier met bewustzijn gewezen op de ontwikkeling van deze wereld historische tegenstelling. De wijze man zijn de ware discipelen van Jezus; deze hebben gegraven in de diepte om het fundament van hun huis te leggen. Zij hebben het in de diepte van het kruislijden, van verloochening van de wereld gelegd op de rotssteen, op Gods trouw en Christus' strijd en overwinning; en de grote wereldstorm is gekomen in winden en regenstromen en heeft in zijn aanval op het huis de kracht daarvan beproefd - het is vast blijven staan, het is een burcht! Daarentegen heeft de dwaze man zijn huis gebouwd op de onvaste aarde, op zand; zo bouwde de vleselijke gemeente in Israël; ook zij hoorde het woord van Christus, maar zij bewaarde het niet. Dat heeft de storm van kritiek aan de dag gebracht, dat haar huis geen grond had; zodra de grote wereldstorm over haar kwam en tegen haar fundament aanviel, stortte het dadelijk ineen en de val van het huis was groot, was een wereldbewegende gebeurtenis.

Hoe het volk, nadat het de rede van de Heere had gehoord, zich verwonderde over de macht waarmee Hij predikte, zie daarover Matthew 7:28 v.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile