Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 14

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 14

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De genezing van een waterzuchtigen mens door onzen Heere Jezus op een sabbatdag, en hoe Hij zich hieromtrent rechtvaardigde tegenover hen, die er zich aan hadden geërgerd, dat Hij dit op dien dag gedaan had, Luke 14:1.

II. Een les in nederigheid, gegeven aan hen, die naar de hoogste plaatsen stonden, Luke 14:7.

III. Een les in barmhartigheid aan hen, die de rijken aan feestmaaltijden onthaalden, en de armen niet spijzigden, Luke 14:12.

IV. Den voortgang van het Evangelie, voorzegd in de gelijkenis van de genodigden aan een feestmaal, betekenende de verwerping der Joden en van alle anderen, die hun hart op deze wereld hebben gesteld, en de aanneming van de heidenen, en van alle anderen, die komen, ontledigd van hun eigen-ik, om vervuld te worden van Christus, Luke 14:15.

V. De grote wet voor het discipelschap, met een waarschuwing aan allen, die Christus willen volgen, om dit welberaden te doen, en inzonderheid aan leraren, Luke 14:25.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 14

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De genezing van een waterzuchtigen mens door onzen Heere Jezus op een sabbatdag, en hoe Hij zich hieromtrent rechtvaardigde tegenover hen, die er zich aan hadden geërgerd, dat Hij dit op dien dag gedaan had, Luke 14:1.

II. Een les in nederigheid, gegeven aan hen, die naar de hoogste plaatsen stonden, Luke 14:7.

III. Een les in barmhartigheid aan hen, die de rijken aan feestmaaltijden onthaalden, en de armen niet spijzigden, Luke 14:12.

IV. Den voortgang van het Evangelie, voorzegd in de gelijkenis van de genodigden aan een feestmaal, betekenende de verwerping der Joden en van alle anderen, die hun hart op deze wereld hebben gesteld, en de aanneming van de heidenen, en van alle anderen, die komen, ontledigd van hun eigen-ik, om vervuld te worden van Christus, Luke 14:15.

V. De grote wet voor het discipelschap, met een waarschuwing aan allen, die Christus willen volgen, om dit welberaden te doen, en inzonderheid aan leraren, Luke 14:25.

Verzen 1-6

Lukas 14:1-6

In dit verhaal zien wij:

I. Dat de Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, gemeenzaam omgaande met allerlei mensen, het gezelschap niet afwijzende van tollenaren, hoewel dezen een slechten naam hadden, noch van Farizeeën, hoewel dezen Hem een kwaad hart toedroegen, maar van beiden vriendelijke uitnodigingen aannemende, ten einde, zo mogelijk, aan beiden goed te doen. Hier kwam Hij in het huis van een der oversten der Farizeeën, wellicht een overheidspersoon, op den sabbat, om brood te eten, Luke 14:1. Zie hoe gunstrijk God voor ons is, dat Hij ons, zelfs op Zijn eigen dag, tijd toestaat voor verkwikking van het lichaam, en hoe zorgzaam wij behoorden te wezen om die vrijheid niet te misbruiken, of haar in losbandigheid te verkeren. Christus kwam daar om slechts brood te eten, de verversing te nemen, die op den sabbat noodzakelijk was. Voor onze maaltijden op den sabbatdag moeten wij zeer zorgvuldig waken tegen alle overdaad. Op sabbatdagen moeten wij doen wat Mozes en Jethro gedaan hebben: brood eten voor het aangezicht Gods, Exodus 18:12, en, zoals van de eerste Christenen gezegd werd, op den dag des Heeren, eten en drinken als degenen, die wederom moeten bidden voor wij ons ter ruste begeven, opdat wij daar niet ongeschikt voor zijn.

II. Dat Hij het land doorging goeddoende. Overal waar Hij kwam zocht Hij naar gelegenheden om goed te doen, en heeft Hij niet slechts gebruik gemaakt van die, welke zich als vanzelf aan Hem voordeden. Hier nu was een zeker waterzuchtig mens voor Hem, Luke 14:5. Wij bevinden niet, dat hij uit zich zelven den Heere om genezing vroeg, noch dat zijne vrienden dit deden, maar Christus kwam hem voor met de zegeningen Zijner goedheid, en eer hij riep, heeft Hij hem geantwoord. Het is gelukkig om te wezen waar Christus is, voor Hem te zijn, in Zijne tegenwoordigheid, hoewel hij Hem niet was voorgesteld. Deze man was waterzuchtig, waarschijnlijk in zeer hoge mate, en scheen er hevig door gezwollen. Waarschijnlijk was hij een bloedverwant van den Farizeeër, in wiens huis hij nu verbleef, hetgeen meer waarschijnlijk is dan dat hij een genodigde gast was aan zijne tafel.

III. Dat Hij het tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen: Zij namen Hem waar, Luke 14:1. Het schijnt dat de Farizeeër, die Hem genodigd had, dit gedaan heeft met het doel om twist met Hem te zoeken. Indien dit zo was, dan heeft Christus het geweten, en toch ging Hij, want Hij wist zich opgewassen te zijn tegen de listigsten onder hen, en wist Zijne gangen te richten met het oog op hen, die Hem waarnamen. Zij, die waargenomen worden, moeten zeer voorzichtig zijn. Het is, gelijk Dr. Hammond opmerkt, tegen alle wetten der gastvrijheid om te trachten iets te doen ten nadele van den gast, dien men genodigd heeft, want zo iemand staat dan onder de bescherming van zijn gastheer. Deze wetgeleerden en Farizeeën deden als de vogelaar, die in stilte loert om den vogel in zijn strik te krijgen, en zwegen stil, en handelden in stilte. Toen Christus hun vroeg, of zij het geoorloofd achtten om op den sabbatdag gezond te maken (en hierin wordt gezegd dat Hij hun geantwoord heeft, want het was een antwoord op hun gedachten, en gedachten zijn voor Jezus Christus woorden), wilden zij ja noch neen zeggen, want hun bedoeling was Hem aan te klagen, niet door Hem onderwezen te worden. Zij wilden niet zeggen dat het geoorloofd was gezond te maken, want hiermede zouden zij zich zelven verhinderen Hem dit als een misdaad aan te rekenen, en toch was de zaak zo duidelijk en vanzelf sprekend, dat zij zich schaamden te zeggen dat het niet geoorloofd was. Godvruchtige mensen zijn dikwijls vervolgd geworden omdat zij iets gedaan hebben, dat hun vervolgers zelf, zo zij slechts hun geweten toelieten te spreken, niet anders dan als geoorloofd en goed zouden moeten erkennen. Christus heeft menig goed werk gedaan, waarvoor zij naar Hem en naar Zijn naam stenen hebben geworpen.

IV. Dat Christus zich niet wilde laten verhinderen om goed te doen door den tegenstand en het tegenspreken der zondaren. Hij nam hem, en genas hem, en liet hem gaan, Luke 14:4. Wellicht nam Hij hem ter zijde, in een ander vertrek, en genas hem aldaar, omdat Hij noch zich zelven wilde laten uitbazuinen-zo groot was Zijne nederigheid- noch Zijne tegenstanders wilde prikkelen-zo groot was Zijne wijsheid, de zachtmoedigheid Zijner wijsheid. Hoewel wij ons door de boosaardigheid onzer vijanden niet moeten laten weerhouden van onzen plicht te doen, moeten wij hem toch op zulk een wijze trachten te doen als waardoor het minst ergernis of aanstoot wordt gegeven. Of wel, Hij nam hem, dat is: Hij legde de handen op hem, om hem te genezen, epilabomenos, complexus -Hij omhelsde hem, nam hem in zijne armen, hoe gezwollen hij ook was (want waterzuchtigen zijn dit meestal) en gaf hem weer den rechten vorm, de gezonde gestalte. Men zou denken dat de genezing van waterzucht, evenzeer als van iedere ziekte, langzaam en trapsgewijze zou gaan, maar Christus heeft zelfs die ziekte terstond en volkomen genezen. Toen liet Hij hem gaan, opdat de Farizeeën hem niet zouden aanvallen omdat hij genezen was, hoewel hij er zuiver lijdelijk onder geweest is, want aan welke ongerijmdheden zouden mensen als dezen zich niet al schuldig maken?

V. Dat onze Heere Jezus niets gedaan heeft dan hetgeen Hij kon rechtvaardigen ter overtuiging en beschaming van hen, die met Hem twistten, Luke 14:5, Luke 14:6. Nog steeds antwoordde Hij op hun gedachten, en legde Hij hun het zwijgen op uit schaamte, die tevoren stilzwegen uit listigheid. Hij deed dit door zich te beroepen op hun eigen handelwijze, zoals Hij bij dergelijke gelegenheden placht te doen, ten einde hun te tonen dat zij, door Hem te veroordelen, zich zelven veroordeelden. Wiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats, terstond, het niet uitstellende tot de sabbat voorbij is, opdat het dier niet omkome? Het is niet zozeer uit medelijden met het arme schepsel, dat zij dit doen, als wel uit eigenbelang. Het is hun os, en hun ezel, die geld waard is, waardoor zij zich vrijstelling geven van de wet des sabbats om hem te redden. Dit was nu een blijk hunner geveinsdheid, en dat het niet uit werkelijke achting was voor den sabbat, dat zij het afkeurden dat Christus op den sabbatdag genas (dat was slechts een voorwendsel), maar in werkelijkheid, omdat zij zich vertoornden over de wonderdadige goede werken, die Christus gedaan heeft, en het bewijs, dat Hij er mede leverde van Zijn Goddelijke zending, en den invloed, dien Hij er door verkreeg op het volk. Velen kunnen zich zeer gemakkelijk uit eigenbelang ontheffen van hetgeen, waarvan zij zich niet kunnen ontheffen als het moet dienen ter bevordering van de ere Gods en het welzijn hunner broederen. Deze vraag bracht hen tot zwijgen: Zij konden Hem daarop niet wederantwoorden, Luke 14:6. Christus zal gerechtvaardigd worden als Hij spreekt, en alle mond zal gestopt worden voor Hem.

Verzen 1-6

Lukas 14:1-6

In dit verhaal zien wij:

I. Dat de Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, gemeenzaam omgaande met allerlei mensen, het gezelschap niet afwijzende van tollenaren, hoewel dezen een slechten naam hadden, noch van Farizeeën, hoewel dezen Hem een kwaad hart toedroegen, maar van beiden vriendelijke uitnodigingen aannemende, ten einde, zo mogelijk, aan beiden goed te doen. Hier kwam Hij in het huis van een der oversten der Farizeeën, wellicht een overheidspersoon, op den sabbat, om brood te eten, Luke 14:1. Zie hoe gunstrijk God voor ons is, dat Hij ons, zelfs op Zijn eigen dag, tijd toestaat voor verkwikking van het lichaam, en hoe zorgzaam wij behoorden te wezen om die vrijheid niet te misbruiken, of haar in losbandigheid te verkeren. Christus kwam daar om slechts brood te eten, de verversing te nemen, die op den sabbat noodzakelijk was. Voor onze maaltijden op den sabbatdag moeten wij zeer zorgvuldig waken tegen alle overdaad. Op sabbatdagen moeten wij doen wat Mozes en Jethro gedaan hebben: brood eten voor het aangezicht Gods, Exodus 18:12, en, zoals van de eerste Christenen gezegd werd, op den dag des Heeren, eten en drinken als degenen, die wederom moeten bidden voor wij ons ter ruste begeven, opdat wij daar niet ongeschikt voor zijn.

II. Dat Hij het land doorging goeddoende. Overal waar Hij kwam zocht Hij naar gelegenheden om goed te doen, en heeft Hij niet slechts gebruik gemaakt van die, welke zich als vanzelf aan Hem voordeden. Hier nu was een zeker waterzuchtig mens voor Hem, Luke 14:5. Wij bevinden niet, dat hij uit zich zelven den Heere om genezing vroeg, noch dat zijne vrienden dit deden, maar Christus kwam hem voor met de zegeningen Zijner goedheid, en eer hij riep, heeft Hij hem geantwoord. Het is gelukkig om te wezen waar Christus is, voor Hem te zijn, in Zijne tegenwoordigheid, hoewel hij Hem niet was voorgesteld. Deze man was waterzuchtig, waarschijnlijk in zeer hoge mate, en scheen er hevig door gezwollen. Waarschijnlijk was hij een bloedverwant van den Farizeeër, in wiens huis hij nu verbleef, hetgeen meer waarschijnlijk is dan dat hij een genodigde gast was aan zijne tafel.

III. Dat Hij het tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen: Zij namen Hem waar, Luke 14:1. Het schijnt dat de Farizeeër, die Hem genodigd had, dit gedaan heeft met het doel om twist met Hem te zoeken. Indien dit zo was, dan heeft Christus het geweten, en toch ging Hij, want Hij wist zich opgewassen te zijn tegen de listigsten onder hen, en wist Zijne gangen te richten met het oog op hen, die Hem waarnamen. Zij, die waargenomen worden, moeten zeer voorzichtig zijn. Het is, gelijk Dr. Hammond opmerkt, tegen alle wetten der gastvrijheid om te trachten iets te doen ten nadele van den gast, dien men genodigd heeft, want zo iemand staat dan onder de bescherming van zijn gastheer. Deze wetgeleerden en Farizeeën deden als de vogelaar, die in stilte loert om den vogel in zijn strik te krijgen, en zwegen stil, en handelden in stilte. Toen Christus hun vroeg, of zij het geoorloofd achtten om op den sabbatdag gezond te maken (en hierin wordt gezegd dat Hij hun geantwoord heeft, want het was een antwoord op hun gedachten, en gedachten zijn voor Jezus Christus woorden), wilden zij ja noch neen zeggen, want hun bedoeling was Hem aan te klagen, niet door Hem onderwezen te worden. Zij wilden niet zeggen dat het geoorloofd was gezond te maken, want hiermede zouden zij zich zelven verhinderen Hem dit als een misdaad aan te rekenen, en toch was de zaak zo duidelijk en vanzelf sprekend, dat zij zich schaamden te zeggen dat het niet geoorloofd was. Godvruchtige mensen zijn dikwijls vervolgd geworden omdat zij iets gedaan hebben, dat hun vervolgers zelf, zo zij slechts hun geweten toelieten te spreken, niet anders dan als geoorloofd en goed zouden moeten erkennen. Christus heeft menig goed werk gedaan, waarvoor zij naar Hem en naar Zijn naam stenen hebben geworpen.

IV. Dat Christus zich niet wilde laten verhinderen om goed te doen door den tegenstand en het tegenspreken der zondaren. Hij nam hem, en genas hem, en liet hem gaan, Luke 14:4. Wellicht nam Hij hem ter zijde, in een ander vertrek, en genas hem aldaar, omdat Hij noch zich zelven wilde laten uitbazuinen-zo groot was Zijne nederigheid- noch Zijne tegenstanders wilde prikkelen-zo groot was Zijne wijsheid, de zachtmoedigheid Zijner wijsheid. Hoewel wij ons door de boosaardigheid onzer vijanden niet moeten laten weerhouden van onzen plicht te doen, moeten wij hem toch op zulk een wijze trachten te doen als waardoor het minst ergernis of aanstoot wordt gegeven. Of wel, Hij nam hem, dat is: Hij legde de handen op hem, om hem te genezen, epilabomenos, complexus -Hij omhelsde hem, nam hem in zijne armen, hoe gezwollen hij ook was (want waterzuchtigen zijn dit meestal) en gaf hem weer den rechten vorm, de gezonde gestalte. Men zou denken dat de genezing van waterzucht, evenzeer als van iedere ziekte, langzaam en trapsgewijze zou gaan, maar Christus heeft zelfs die ziekte terstond en volkomen genezen. Toen liet Hij hem gaan, opdat de Farizeeën hem niet zouden aanvallen omdat hij genezen was, hoewel hij er zuiver lijdelijk onder geweest is, want aan welke ongerijmdheden zouden mensen als dezen zich niet al schuldig maken?

V. Dat onze Heere Jezus niets gedaan heeft dan hetgeen Hij kon rechtvaardigen ter overtuiging en beschaming van hen, die met Hem twistten, Luke 14:5, Luke 14:6. Nog steeds antwoordde Hij op hun gedachten, en legde Hij hun het zwijgen op uit schaamte, die tevoren stilzwegen uit listigheid. Hij deed dit door zich te beroepen op hun eigen handelwijze, zoals Hij bij dergelijke gelegenheden placht te doen, ten einde hun te tonen dat zij, door Hem te veroordelen, zich zelven veroordeelden. Wiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats, terstond, het niet uitstellende tot de sabbat voorbij is, opdat het dier niet omkome? Het is niet zozeer uit medelijden met het arme schepsel, dat zij dit doen, als wel uit eigenbelang. Het is hun os, en hun ezel, die geld waard is, waardoor zij zich vrijstelling geven van de wet des sabbats om hem te redden. Dit was nu een blijk hunner geveinsdheid, en dat het niet uit werkelijke achting was voor den sabbat, dat zij het afkeurden dat Christus op den sabbatdag genas (dat was slechts een voorwendsel), maar in werkelijkheid, omdat zij zich vertoornden over de wonderdadige goede werken, die Christus gedaan heeft, en het bewijs, dat Hij er mede leverde van Zijn Goddelijke zending, en den invloed, dien Hij er door verkreeg op het volk. Velen kunnen zich zeer gemakkelijk uit eigenbelang ontheffen van hetgeen, waarvan zij zich niet kunnen ontheffen als het moet dienen ter bevordering van de ere Gods en het welzijn hunner broederen. Deze vraag bracht hen tot zwijgen: Zij konden Hem daarop niet wederantwoorden, Luke 14:6. Christus zal gerechtvaardigd worden als Hij spreekt, en alle mond zal gestopt worden voor Hem.

Verzen 7-14

Lukas 14:7-14

Onze Heere Jezus geeft ons hier een voorbeeld van een nuttig en stichtelijk gesprek aan tafel, als wij aanzitten met onze vrienden. Wij bevinden dat, als er niemand aan Zijne tafel was dan Zijne discipelen, die Zijn eigen gezin uitmaakten, Zijne gesprekken met hen tot nuttige stichting waren, en dat niet alleen, maar ook als Hij zich in het gezelschap van vreemden bevond, ja zelfs met vijanden, die Hem waarnamen, nam Hij de gelegenheid waar om het verkeerde in hen te bestraffen, en hen te onderwijzen. Hoewel de goddelozen nog tegenover Hem waren, heeft Hij toch niet (gelijk David) gezwegen van het goede, Psalms 39:2, Psalms 39:3, want in weerwil van hun terging, was Zijn hart niet heet in Zijn binnenste. Wij moeten niet slechts geen "vuile rede" aan onze tafel toelaten, zoals die van de huichelende spotachtige tafelbroeders, maar wij moeten ons ook niet vergenoegen met gewone onschuldige gesprekken, daar wij de gelegenheid moeten aangrijpen van Gods goedheid om tot Zijn lof te spreken, en ook de gewone dingen geestelijk voor ons te maken. Dan zouden de lippen des rechtvaardigen er velen voeden. Onze Heere Jezus bevond zich onder personen van rang en aanzien, maar toch als een, die zonder aanneming des persoons is.

I. Hij neemt de gelegenheid waar om de gasten te bestraffen wegens hun streven naar de eerste zitplaatsen, en geeft hun naar aanleiding daarvan een les in nederigheid.

1. Hij bemerkte hoe deze wetgeleerden en Farizeeën de eerste zitplaatsen wilden innemen aan het boveneinde der tafel, Luke 14:7. Hij had die soort van mensen daar reeds in het algemeen van beschuldigd, Luke 11:43. Hier richt Hij die beschuldiging tegen bijzondere personen, want Christus zal ieder het zijne geven. Hij bemerkte hoe zij de vooraanzittingen verkozen, ieder, die binnenkwam, trachtte de beste plaats, die hij kon bemachtigen, in te nemen. Zelfs in de gewone handelingen van het leven is Christus' oog op ons, Hij aanmerkt wat wij doen, niet alleen in de Godsdienstige bijeenkomsten, maar aan onze tafels, en maakt er aanmerkingen op.

2. Hij zag hoe zij, die aldus naar die eerste plaatsen dongen, zich dikwijls blootstelden aan beschaming, terwijl zij, die bescheiden waren, en zich op de laatste plaatsen nederzetten, er dikwijls achting door wonnen.

a. Zij, die bij het binnenkomen de eerste plaatsen innemen, kunnen soms gedwongen worden die plaatsen te ruimen voor iemand, waardiger dan zij zijn, Luke 14:8, Luke 14:9. Het moest onze hoge gedachten van ons zelven in toom houden, als wij bedenken hoevelen er zijn, die waardiger zijn dan wij, niet slechts in wereldlijken rang, maar wegens hun persoonlijke verdiensten en begaafdheden. In plaats van er trots op te wezen, dat zo velen ons plaatsruimen, moest het verootmoedigend voor ons zijn, dat er zo velen zijn, voor wie wij plaats moeten maken. De heer van het feest zal zijne gasten rangschikken, en zal niet toelaten dat de waardigste niet op de plaats is, die hem toekomt, en zal dus de vrijheid nemen om hem, die deze plaats wederrechtelijk had ingenomen, naar een lagere plaats te verwijzen. Geef dezen plaats, en dat zal een schande wezen, die voor het gehele gezelschap hem wordt aangedaan, die zich verbeeldde waardiger te zijn dan hij werkelijk was. Hoogmoed zal beschaamd worden, en hoogmoed komt voor den val.

b. Zij, die bij het binnenkomen zich vergenoegen met de laatste plaatsen, zullen zeer waarschijnlijk hoger opgevoerd worden, Luke 14:10. Ga heen, en zet u in de laatste plaats, in de sterke veronderstelling dat hij, die u genood heeft, gasten zal hebben, die waardiger zijn dan gij zijt, maar wellicht is dit niet het geval, en dan zal tot u gezegd worden: Vriend, ga hoger op. De heer van het feest zal zo rechtvaardig jegens u wezen om u niet aan het lager einde der tafel te laten, omdat gij zo bescheiden waart van er u neer te zetten. Het middel om zich hoog te verheffen is laag te beginnen, en dit beveelt den mens aan bij hen, die hem omringen: Alsdan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten. Zij zullen zien dat gij een achtbaar mens zijt, meer dan zij eerst van u dachten, en uit het duister uwer nederigheid zal de u aangedane eer des te helderder schitteren. Zij zullen ook zien dat gij een ootmoedig mens zijt, dat is de grootste eer. Onze Heiland verwijst hier naar den raad van Salomo, Proverbs 25:6, Proverbs 25:7. Sta niet in de plaats der groten, want het is beter dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere. En Dr. Lightfoot haalt ene gelijkenis aan van een der rabbijnen, die ongeveer aldus luidt: "Drie mannen", zei hij, "waren tot een feestmaal genodigd. De een zat het hoogst, want, zei hij, ik ben een prins, de ander zat in de plaats, die daarop volgde, want, zei hij, ik ben een wijze, de andere had de laagste plaats, want, zei hij, ik ben slechts een nederig man. De koning echter liet den nederigen man op de hoogste plaats zitten, en den prins op de laagste."

3. Hij paste dit toe in het algemeen, en wil dat wij allen zullen leren niet te trachten naar de hoge dingen, maar ons te vergenoegen met het geringe, evenals om andere redenen ook om deze, dat hoogmoed en eerzucht schandelijk zijn voor de mensen, want die zich zelven verhoogt, zal vernederd worden, terwijl ootmoed en zelfverloochening in werkelijkheid achtbaar zijn: die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden, Luke 14:11. Wij zien in andere voorbeelden dat de hoogmoed des mensen hen zal vernederen, maar dat de nederige van geest de eer zal vasthouden, en de nederigheid gaat voor de eer.

II. Hij neemt de gelegenheid waar om den gastheer te bestraffen, omdat hij zoveel rijken had genodigd, die de middelen hadden om in hun eigen huis hun middagmaal te hebben, terwijl hij veeleer de armen had moeten nodigen, of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, delen had moeten zenden aan hen, voor wie niets bereid was, en die zelf niet instaat waren zich een goed maal eten te verschaffen, Nehemiah 8:11. Onze Heiland leert ons hier dat het beter is om hetgeen wij hebben te gebruiken tot liefdadige doeleinden, daar het dan betere vrucht zal dragen, dan het te gebruiken voor een rijke, weelderige manier van huishouden.

1. Laat het uwe begeerten niet zijn om de rijken te onthalen: nodig niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch uwe rijke geburen, Luke 14:12. Dit is geen verbod om de zodanige te onthalen, er kunnen gelegenheden voor zijn, het kan goed zijn om vriendschap te onderhouden met bloedverwanten en naburen. Maar:

a. "Maak dat niet tot uw gewone wijze van doen, geef daarvoor zo weinig geld uit als mogelijk is, opdat gij er niet door in de onmogelijkheid wordt gebracht om uw geld beter te besteden, namelijk in aalmoezen. Gij zult bevinden dat het zeer kostbaar is en veel moeite veroorzaakt, een maaltijd aan de rijken zou de kosten kunnen bestrijden van vele maaltijden voor de armen. Salomo zegt: Die den rijke geeft komt zeker tot gebrek, Proverbs 22:16. "Geeft", (zegt Plinius, Epist.) "aan uwe vrienden, maar laat het uw arme vrienden zijn, niet aan hen, die u niet nodig hebben."

b. Wees er niet trots op. Velen richten maaltijden aan met geen ander doel dan om vertoning te maken, zoals Ahasveros gedaan heeft, Esther 1:3, Esther 1:4. En zij denken dat het hun geen eer is, als zij geen personen van hogen rang aan hun tafel hebben, en aldus beroven zij hun gezin, om aan hun grillen te voldoen.

c. Leg het er niet op toe om in uw eigen munt betaald te krijgen". Dat is het wat door onzen Heiland in zulke gastmalen wordt afgekeurd. Gij doet dit gewoonlijk in de hoop van nu ook door hen genodigd te worden, en aldus zal u dan vergelding geschieden, gij zult onthaald worden op dezelfde kostelijke spijzen, als die gij uwe vrienden hebt voorgezet, en dit zal uw zinnelijkheid en uw zucht naar weelde voeden, en zo zult gij er in het einde niets bij winnen.

2. Wees ijverig om de armen te ondersteunen, Luke 14:13, Luke 14:14: Wanneer gij een maaltijd zult houden, in plaats van u te voorzien met kostbare en zeldzame spijzen, breng op uwe tafel eenvoudig, gezond voedsel, in genoegzamen overvloed, dat niet zo duur zal zijn, en nodig armen en verminkten, mensen die niets hebben om van te leven, en ook niet instaat zijn om voor hun levensonderhoud te werken. Dezen zijn voorwerpen van barmhartigheid, zij hebben gebrek aan het nodige, geef het hun, en zij zullen het u vergelden met hun gebed, en zullen uwe spijze loven, die de rijken wellicht zullen minachten. Zij zullen heengaan en God voor u danken, terwijl de rijken heengaan en u wellicht smaden. Zeg niet dat gij er aldus bij zult verliezen, daar zij u geen vergelding doen kunnen, neen, het is interest voor u, en wel onder de beste waarborgen van betaling, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. Er zal een opstanding der rechtvaardigen zijn, een toekomende staat der rechtvaardigen. Er is een staat der gelukzaligheid voor hen weggelegd in de andere wereld, en wij kunnen er zeker van zijn, dat der barmhartigen in de opstanding der rechtvaardigen gedacht zal worden, want aalmoezen zijn gerechtigheid. Werken van barmhartigheid kunnen in deze wereld wellicht niet vergolden worden, want de dingen dezer wereld zijn niet de beste dingen, en daarom betaalt God de beste mensen niet met deze dingen, maar zij zullen hun loon geenszins verliezen, zij zullen vergolden worden in de opstanding. Het zal blijken dat de langste reizen de rijkste winst opleveren, en dat de barmhartigen niets zullen verliezen, maar onuitsprekelijk veel zullen winnen, doordat hun loon uitgesteld is tot aan de opstanding.

Verzen 7-14

Lukas 14:7-14

Onze Heere Jezus geeft ons hier een voorbeeld van een nuttig en stichtelijk gesprek aan tafel, als wij aanzitten met onze vrienden. Wij bevinden dat, als er niemand aan Zijne tafel was dan Zijne discipelen, die Zijn eigen gezin uitmaakten, Zijne gesprekken met hen tot nuttige stichting waren, en dat niet alleen, maar ook als Hij zich in het gezelschap van vreemden bevond, ja zelfs met vijanden, die Hem waarnamen, nam Hij de gelegenheid waar om het verkeerde in hen te bestraffen, en hen te onderwijzen. Hoewel de goddelozen nog tegenover Hem waren, heeft Hij toch niet (gelijk David) gezwegen van het goede, Psalms 39:2, Psalms 39:3, want in weerwil van hun terging, was Zijn hart niet heet in Zijn binnenste. Wij moeten niet slechts geen "vuile rede" aan onze tafel toelaten, zoals die van de huichelende spotachtige tafelbroeders, maar wij moeten ons ook niet vergenoegen met gewone onschuldige gesprekken, daar wij de gelegenheid moeten aangrijpen van Gods goedheid om tot Zijn lof te spreken, en ook de gewone dingen geestelijk voor ons te maken. Dan zouden de lippen des rechtvaardigen er velen voeden. Onze Heere Jezus bevond zich onder personen van rang en aanzien, maar toch als een, die zonder aanneming des persoons is.

I. Hij neemt de gelegenheid waar om de gasten te bestraffen wegens hun streven naar de eerste zitplaatsen, en geeft hun naar aanleiding daarvan een les in nederigheid.

1. Hij bemerkte hoe deze wetgeleerden en Farizeeën de eerste zitplaatsen wilden innemen aan het boveneinde der tafel, Luke 14:7. Hij had die soort van mensen daar reeds in het algemeen van beschuldigd, Luke 11:43. Hier richt Hij die beschuldiging tegen bijzondere personen, want Christus zal ieder het zijne geven. Hij bemerkte hoe zij de vooraanzittingen verkozen, ieder, die binnenkwam, trachtte de beste plaats, die hij kon bemachtigen, in te nemen. Zelfs in de gewone handelingen van het leven is Christus' oog op ons, Hij aanmerkt wat wij doen, niet alleen in de Godsdienstige bijeenkomsten, maar aan onze tafels, en maakt er aanmerkingen op.

2. Hij zag hoe zij, die aldus naar die eerste plaatsen dongen, zich dikwijls blootstelden aan beschaming, terwijl zij, die bescheiden waren, en zich op de laatste plaatsen nederzetten, er dikwijls achting door wonnen.

a. Zij, die bij het binnenkomen de eerste plaatsen innemen, kunnen soms gedwongen worden die plaatsen te ruimen voor iemand, waardiger dan zij zijn, Luke 14:8, Luke 14:9. Het moest onze hoge gedachten van ons zelven in toom houden, als wij bedenken hoevelen er zijn, die waardiger zijn dan wij, niet slechts in wereldlijken rang, maar wegens hun persoonlijke verdiensten en begaafdheden. In plaats van er trots op te wezen, dat zo velen ons plaatsruimen, moest het verootmoedigend voor ons zijn, dat er zo velen zijn, voor wie wij plaats moeten maken. De heer van het feest zal zijne gasten rangschikken, en zal niet toelaten dat de waardigste niet op de plaats is, die hem toekomt, en zal dus de vrijheid nemen om hem, die deze plaats wederrechtelijk had ingenomen, naar een lagere plaats te verwijzen. Geef dezen plaats, en dat zal een schande wezen, die voor het gehele gezelschap hem wordt aangedaan, die zich verbeeldde waardiger te zijn dan hij werkelijk was. Hoogmoed zal beschaamd worden, en hoogmoed komt voor den val.

b. Zij, die bij het binnenkomen zich vergenoegen met de laatste plaatsen, zullen zeer waarschijnlijk hoger opgevoerd worden, Luke 14:10. Ga heen, en zet u in de laatste plaats, in de sterke veronderstelling dat hij, die u genood heeft, gasten zal hebben, die waardiger zijn dan gij zijt, maar wellicht is dit niet het geval, en dan zal tot u gezegd worden: Vriend, ga hoger op. De heer van het feest zal zo rechtvaardig jegens u wezen om u niet aan het lager einde der tafel te laten, omdat gij zo bescheiden waart van er u neer te zetten. Het middel om zich hoog te verheffen is laag te beginnen, en dit beveelt den mens aan bij hen, die hem omringen: Alsdan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten. Zij zullen zien dat gij een achtbaar mens zijt, meer dan zij eerst van u dachten, en uit het duister uwer nederigheid zal de u aangedane eer des te helderder schitteren. Zij zullen ook zien dat gij een ootmoedig mens zijt, dat is de grootste eer. Onze Heiland verwijst hier naar den raad van Salomo, Proverbs 25:6, Proverbs 25:7. Sta niet in de plaats der groten, want het is beter dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere. En Dr. Lightfoot haalt ene gelijkenis aan van een der rabbijnen, die ongeveer aldus luidt: "Drie mannen", zei hij, "waren tot een feestmaal genodigd. De een zat het hoogst, want, zei hij, ik ben een prins, de ander zat in de plaats, die daarop volgde, want, zei hij, ik ben een wijze, de andere had de laagste plaats, want, zei hij, ik ben slechts een nederig man. De koning echter liet den nederigen man op de hoogste plaats zitten, en den prins op de laagste."

3. Hij paste dit toe in het algemeen, en wil dat wij allen zullen leren niet te trachten naar de hoge dingen, maar ons te vergenoegen met het geringe, evenals om andere redenen ook om deze, dat hoogmoed en eerzucht schandelijk zijn voor de mensen, want die zich zelven verhoogt, zal vernederd worden, terwijl ootmoed en zelfverloochening in werkelijkheid achtbaar zijn: die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden, Luke 14:11. Wij zien in andere voorbeelden dat de hoogmoed des mensen hen zal vernederen, maar dat de nederige van geest de eer zal vasthouden, en de nederigheid gaat voor de eer.

II. Hij neemt de gelegenheid waar om den gastheer te bestraffen, omdat hij zoveel rijken had genodigd, die de middelen hadden om in hun eigen huis hun middagmaal te hebben, terwijl hij veeleer de armen had moeten nodigen, of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, delen had moeten zenden aan hen, voor wie niets bereid was, en die zelf niet instaat waren zich een goed maal eten te verschaffen, Nehemiah 8:11. Onze Heiland leert ons hier dat het beter is om hetgeen wij hebben te gebruiken tot liefdadige doeleinden, daar het dan betere vrucht zal dragen, dan het te gebruiken voor een rijke, weelderige manier van huishouden.

1. Laat het uwe begeerten niet zijn om de rijken te onthalen: nodig niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch uwe rijke geburen, Luke 14:12. Dit is geen verbod om de zodanige te onthalen, er kunnen gelegenheden voor zijn, het kan goed zijn om vriendschap te onderhouden met bloedverwanten en naburen. Maar:

a. "Maak dat niet tot uw gewone wijze van doen, geef daarvoor zo weinig geld uit als mogelijk is, opdat gij er niet door in de onmogelijkheid wordt gebracht om uw geld beter te besteden, namelijk in aalmoezen. Gij zult bevinden dat het zeer kostbaar is en veel moeite veroorzaakt, een maaltijd aan de rijken zou de kosten kunnen bestrijden van vele maaltijden voor de armen. Salomo zegt: Die den rijke geeft komt zeker tot gebrek, Proverbs 22:16. "Geeft", (zegt Plinius, Epist.) "aan uwe vrienden, maar laat het uw arme vrienden zijn, niet aan hen, die u niet nodig hebben."

b. Wees er niet trots op. Velen richten maaltijden aan met geen ander doel dan om vertoning te maken, zoals Ahasveros gedaan heeft, Esther 1:3, Esther 1:4. En zij denken dat het hun geen eer is, als zij geen personen van hogen rang aan hun tafel hebben, en aldus beroven zij hun gezin, om aan hun grillen te voldoen.

c. Leg het er niet op toe om in uw eigen munt betaald te krijgen". Dat is het wat door onzen Heiland in zulke gastmalen wordt afgekeurd. Gij doet dit gewoonlijk in de hoop van nu ook door hen genodigd te worden, en aldus zal u dan vergelding geschieden, gij zult onthaald worden op dezelfde kostelijke spijzen, als die gij uwe vrienden hebt voorgezet, en dit zal uw zinnelijkheid en uw zucht naar weelde voeden, en zo zult gij er in het einde niets bij winnen.

2. Wees ijverig om de armen te ondersteunen, Luke 14:13, Luke 14:14: Wanneer gij een maaltijd zult houden, in plaats van u te voorzien met kostbare en zeldzame spijzen, breng op uwe tafel eenvoudig, gezond voedsel, in genoegzamen overvloed, dat niet zo duur zal zijn, en nodig armen en verminkten, mensen die niets hebben om van te leven, en ook niet instaat zijn om voor hun levensonderhoud te werken. Dezen zijn voorwerpen van barmhartigheid, zij hebben gebrek aan het nodige, geef het hun, en zij zullen het u vergelden met hun gebed, en zullen uwe spijze loven, die de rijken wellicht zullen minachten. Zij zullen heengaan en God voor u danken, terwijl de rijken heengaan en u wellicht smaden. Zeg niet dat gij er aldus bij zult verliezen, daar zij u geen vergelding doen kunnen, neen, het is interest voor u, en wel onder de beste waarborgen van betaling, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. Er zal een opstanding der rechtvaardigen zijn, een toekomende staat der rechtvaardigen. Er is een staat der gelukzaligheid voor hen weggelegd in de andere wereld, en wij kunnen er zeker van zijn, dat der barmhartigen in de opstanding der rechtvaardigen gedacht zal worden, want aalmoezen zijn gerechtigheid. Werken van barmhartigheid kunnen in deze wereld wellicht niet vergolden worden, want de dingen dezer wereld zijn niet de beste dingen, en daarom betaalt God de beste mensen niet met deze dingen, maar zij zullen hun loon geenszins verliezen, zij zullen vergolden worden in de opstanding. Het zal blijken dat de langste reizen de rijkste winst opleveren, en dat de barmhartigen niets zullen verliezen, maar onuitsprekelijk veel zullen winnen, doordat hun loon uitgesteld is tot aan de opstanding.

Verzen 15-24

Lukas 14:15-24

Hier is nog ene rede van onzen Heiland, waarin Hij den maaltijd, waaraan Hij genodigd was, geestelijk maakt, hetgeen ook een middel is om onder de gewone handelingen des levens onze gesprekken heilig te doen zijn.

I. De aanleiding tot deze rede werd gegeven door een der aanzittende gasten, die, toen Christus regelen aanwees voor het houden van maaltijden, tot Hem zei: Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods, Luke 14:15, hetgeen, naar sommigen ons zeggen, een gewone spraakwijze was onder de rabbijnen.

1. Maar met welk doel haalt deze man hier dit gezegde aan?

a. Wellicht heeft hij, bemerkende, dat Christus eerst de gasten en daarna den heer des huizes bestrafte, en vrezende dat dit het gezelschap zou ontstemmen, dit gezegd om het gesprek af te leiden. Of:

b. Vol van bewondering voor de goede regelen van ootmoed en barmhartigheid, die Christus hun thans had gegeven, maar er aan wanhopende om ze in den tegenwoordigen, zeer ontaarden staat van zaken in beoefening te zien gebracht, verlangt hij naar het koninkrijk Gods, waarin deze en andere goede wetten de overhand zullen hebben, en spreekt hij hen zalig, die ene plaats in dit koninkrijk zullen hebben. Of:

c. Christus van de opstanding der rechtvaardigen gesproken hebbende als ene vergelding voor daden van barmhartigheid jegens de armen, stemt hij in met wat Hij gezegd had: "Ja, Heere, zij, die vergelding zullen ontvangen in de opstanding der rechtvaardigen, zullen brood eten in het koninkrijk, en dat is een grotere vergelding, dan een tegenuitnodiging te ontvangen aan de tafel van den aanzienlijkste op aarde". Of:

d. Bemerkende dat Christus zwijgt, na de voorafgaande lessen gegeven te hebben, wenste hij nog verdere gesprekken van Hem uit te lokken, omdat hetgeen Hij reeds gezegd had, hem zo wonder- veel genoegen had gedaan, en hij wist niets, dat Hem meer waarschijnlijk tot spreken zou opwekken, dan de vermelding van het koninkrijk Gods. Zelfs zij, die zelf de gaven niet hebben om een goed gesprek gaande te houden, behoren nu en dan eens een woord te zeggen om het te ondersteunen en te bevorderen.

2. Wat deze man nu zei was een duidelijke en erkende waarheid, en zij werd gepast aangehaald, nu zij aan den maaltijd waren, want wij moeten uit de gewone dingen aanleiding nemen om te denken aan en te spreken van die hemelse en geestelijke dingen, die er in de Schrift mede vergeleken worden, want dat is een der doeleinden, waarvoor wij er gelijkenissen aan ontlenen. En het zal ons goed wezen om, als wij de gaven van Gods voorzienigheid ontvangen, door die gaven heen te zien naar de gaven Zijner genade, de betere dingen. Deze gedachte zal zeer ter gelegener tijd wezen, als wij spijze gebruiken ter verkwikking van het lichaam. Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods. a. In het koninkrijk der genade, in het koninkrijk van den Messias, dat verwacht werd binnenkort opgericht te zullen worden.

b. In het koninkrijk der heerlijkheid, bij de opstanding. De zaligheid des hemels is een eeuwigdurendfeest, zalig zijn zij, die daar zullen aanzitten aan het feestmaal, waarvan zij niet meer opstaan.

II. De gelijkenis, die onze Heere Jezus bij die gelegenheid heeft voorgesteld, Luke 14:16, enz. Christus stemt in met den man in hetgeen hij gezegd heeft: "Het is zeer waar, zalig zijn zij, die delen zullen in de voorrechten van het koninkrijk van den Messias. Maar wie zijn zij, die van dat voorrecht zullen genieten? Gij, Joden, die er alleen recht op meent te hebben, zult het over het algemeen verwerpen, en de heidenen zullen er het meest in delen". Dit toont Hij aan in ene gelijkenis, want, indien Hij dit in duidelijke, eenvoudige woorden had uitgesproken, zouden de Farizeeën het niet verdragen hebben. In deze gelijkenis nu kunnen wij opmerken:

1. De vrije genade en goedertierenheid van God, uitblinkende in het Evangelie van Christus. Het blijkt:

a. In de rijke voorziening, die Hij heeft gemaakt voor arme zielen, voor hun voeding, hun verkwikking en hun onderhoud, Luke 14:16. Een zeker mens bereidde een groot avondmaal. Er is in Christus en in de genade van het Evangelie hetgeen voedsel en een feestmaal is voor de ziel van den mens, die haar eigen vatbaarheden kent, voor de ziel van een zondaar, die hare behoefte kent en hare ellende. Het wordt genoemd een avondmaal, omdat in die landen de avondmaaltijd de voornaamste was, omdat hij genoten werd als het werk van den dag was afgelopen. De openbaring der Evangeliegenade aan de wereld was de avond van den dag der wereld, en de genieting van de volheid dier genade, die in den hemel is weggelegd, wordt bewaard voor den avond van onzen dag.

b. In de genaderijke uitnodiging, die ons is gegeven om te komen en in die voorziening te delen. Hier is: Een algemene uitnodiging: "Hij noodde er velen". Christus heeft het ganse volk der Joden genodigd, om in de voorrechten en weldaden van Zijn Evangelie te delen. Er is voorraad genoeg voor allen, die komen, het werd voorzegd als een maaltijd voor alle volken. Isaiah 25:6. Gelijk Christus in Zijn Evangelie een goed, rijk huis houdt, zo houdt Hij ook een open huis. Een bijzondere kennisgeving, toen de tijd voor het avondmaal nabij was, werd de dienstknecht uitgezonden om hen er aan te herinneren: Komt, want alle dingen zijn nu gereed. Toen de Geest werd uitgestort en de Evangeliekerk was geplant, werden zij, die tevoren reeds waren uitgenodigd, nu meer gedrongen om toch terstond te komen. Alle dingen zijn nu gereed, de volle ontdekking der Evangelieverborgenheid is gedaan, alle inzettingen des Evangelies zijn ingesteld, het gezelschap der Christenen is nu ingelijfd, en, hetgeen de kroon is van alles, de Heilige Geest is nu gegeven. Dit is de roepstem, die thans tot ons komt: Alle dingen zijn nu gereed: nu is het de welaangename tijd, het is nu, en was nog niet lang, het is nu, en zal niet lang meer zijn, het is een tijd van genade, die spoedig voorbij zal zijn, daarom komt nu, stelt niet uit, neemt de uitnodiging aan, gelooft dat gij welkom zult zijn: Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Song of Solomon 5:1.

2. Het koele onthaal, dat aan de genade des Evangelies te beurt valt. De genode gasten weigerden te komen. Zij zeiden niet ronduit of botweg, dat zij niet wilden komen, maar zij begonnen allen zich eendrachtelijk te ontschuldigen, Luke 14:18. Men zou gedacht hebben dat zij allen eendrachtelijk tot een goed avondmaal zouden gekomen zijn, nu zij er zo vriendelijk toe uitgenodigd waren, wie zou zulk een uitnodiging afwijzen? Maar integendeel, allen vonden zij het een of ander voorwendsel om zich van de uitnodiging af te maken. Dit ziet op het algemeen verzuim der Joodse natie om zich bij Christus te voegen en de aanbiedingen Zijner genade aan te nemen, alsmede hun minachting voor de uitnodiging. Het geeft ook de onwilligheid te kennen van de meeste mensen om aan de roepstem des Evangelies gehoor te geven. Zij schamen zich om voor hun weigering uit te komen, maar zij wensen voor verontschuldigd gehouden te worden, zij allen-ato mias, -sommigen vullen den zin aan met- ooras -allen terstond. Zij konden voor de vuist antwoorden, en behoefden er niet over na te denken, behoefden hun antwoord niet vooraf te overleggen, zij behoefden gene verontschuldiging te zoeken. Anderen vullen hem aan met gnooms, zij waren eenstemmig. Hier waren twee kopers, die zoveel haast hadden om heen te gaan en hun koop te bezien, dat zij geen tijd konden vinden voor dit avondmaal. De een had land gekocht. Hij had een akker gekocht, die hem als een goede koop was voorgesteld, en hij moet gaan zien, of dit al of niet zo was, en daarom: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd, Zijn hart was zo gezet op de vergroting van zijn bezit, dat hij noch beleefd kon zijn jegens zijn vriend, noch goed kon zijn voor zich zelven, Zij, wier hart vervuld is van de wereld, en die zo gaarne huis aan huis trekken, en akker aan akker brengen, hebben dove oren voor de nodiging des Evangelies. Maar welk een beuzelachtige verontschuldiging! Hij zou de bezichtiging van dien akker wel hebben kunnen uitstellen tot den volgenden dag, en hem dan nog wel op dezelfde plaats en in dezelfden toestand gevonden hebben, waarin hij nu was. Een ander had levende have gekocht voor zijn land, ik heb vijf juk ossen gekocht voor den ploeg, en ik moet gaan zien of zij geschikt zijn voor mijn doel, en daarom houd mij ditmaal voor verontschuldigd. De eerste duidt aan het overmatige behagen in de wereld, deze de overmatige zorg en bezorgdheid ten opzichte van de wereld, die de mensen van Christus en Zijne genade afhouden. Beiden geven te kennen een voorkeur aan het lichaam boven de ziel, aan de dingen des tijds boven die der eeuwigheid. Het is zeer slecht om, als wij geroepen worden tot een plicht, met verontschuldigingen aan te komen om hem te verzuimen, het is een teken dat wl de overtuiging er is, dat het een plicht is, maar niet de gezindheid om hem te volbrengen. Die dingen, welke hier als verontschuldigingen worden aangevoerd, waren:

a. Kleine dingen, en van weinig belang. Het zou voegzamer geweest zijn te zeggen: "Ik ben uitgenodigd om brood te eten in het koninkrijk Gods, en daarom moet ik voor verontschuldigd gehouden worden om den akker of de ossen te gaan bezien." Geoorloofde dingen. Dingen, die op zichzelf goed en geoorloofd zijn, blijken, als het hart er al te veel op wordt gezet, noodlottige hinderpalen voor den Godsdienst te zijn-Licitus perimus omnes. Het is moeilijk om onze wereldse zaken zo in te richten, dat zij ons niet van onze geestelijke belangen afhouden, en dat behoort onze grote zorg te zijn.

b. Hier was iemand, die pas getrouwd was, en zijne vrouw niet kon verlaten, om naar een avondmaal te gaan, neen zelfs niet voor een enkele maal, Luke 14:28. Ik heb ene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen. Hij beweert dat hij niet kan, maar de waarheid is dat hij niet wil. Zo wenden velen onbekwaamheid, onmacht, voor, om de plichten van den Godsdienst te volbrengen, terwijl zij er in werkelijkheid tegenzin in hebben. Hij heeft ene vrouw getrouwd. Het is waar, den pas gehuwden werd door de wet toegestaan om in hun eerste huwelijksjaar niet naar den krijg te gaan, Deuteronomy 24:5, maar zou dit hem ook vrijstellen om op te gaan tot de feesten des Heeren, die door alle mannen jaarlijks moesten bijgewoond worden? En nog veel minder zal het een verontschuldiging zijn om tot het evangeliefeest te gaan, waarvan de anderen slechts de typen waren. De genegenheid, die wij onzen bloedverwanten toedragen, blijkt maar al te dikwijls een hindernis voor onzen plicht jegens God. Adam verontschuldigde zich met: de vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, overreedde mij te eten, hier was het: De vrouw overreedde mij niet te eten. Hij zou hebben kunnen gaan en zijne vrouw medegenomen hebben, zij zouden beiden welkom geweest zijn.

3. Het bericht, dat den heer van het feest gegeven werd omtrent de belediging, hem aangedaan door zijne vrienden, die hij genodigd had, en die hem nu toonden, hoe weinig zij hem waardeerden, Luke 14:21. Die dienstknecht wedergekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer, zei hem met verbazing dat hij waarschijnlijk wel alleen zou blijven voor zijn avondmaal, want de gasten, die genood waren, hadden het nu te druk met hun zaken, hoewel zij intijds gewaarschuwd waren, en er hun bezigheden dus naar hadden kunnen schikken. Hij stelde de zaak niet erger en niet beter voor dan zij was, maar verhaalde nauwkeurig hoe het er mede gelegen was. Evangeliepredikers moeten verslag doen van den uitslag hunner bediening. Zij moeten het nu doen voor den troon der genade. Indien zij zien van den arbeid hunner ziel moeten zij met dankzegging tot God gaan, indien zij tevergeefs arbeiden, moeten zij tot God gaan met hun klacht. Zij zullen het hiernamaals doen voor den rechterstoel van Christus, zij zullen als getuigen voorgebracht worden tegen hen, die volharden in hun ongeloof en er in omkomen, om te bewijzen dat zij behoorlijk uitgenodigd zijn geworden, en voor hen, die de uitnodiging hebben aangenomen: Zie, mij en de kinderen, die Gij mij hebt gegeven. De apostel voert dit aan als een reden, waarom de mensen het oor moeten lenen aan het woord van God, dat hun door Zijne dienstknechten wordt gezonden, want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen, Hebrews 13:17.

4. Des meesters rechtvaardigen toorn over deze belediging: Toen werd de heer des huizes toornig, Luke 14:21. De ondankbaarheid van hen, die op de evangelie-aanbiedingen geen acht slaan, en de smaad, dien zij hierdoor den God des hemels aandoen, verwekken Hem grotelijks tot toorn, en met recht. Misbruikte genade brengt den grootsten toorn teweeg. Het oordeel, dat hij over hen uitsprak was: Niemand van die mannen, die genood waren, zal mijn avondmaal smaken. Dit was gelijk het vonnis, dat over het ondankbare Israël geveld werd, toen zij het schone, lieflijke land hebben veracht: God heeft gezworen in Zijn toorn: Zo zij in Mijne rust zullen ingaan! Genade veracht is genade verbeurd, zoals Ezau's geboorterecht. Zij, die Christus niet willen hebben als zij Hem kunnen hebben, zullen Hem niet hebben als zij Hem zouden willen hebben. Zelfs zij, die genood waren, zullen, als zij de nodiging gering achten, afgewezen worden, als de deur eenmaal gesloten is, zal aan de dwaze maagden de toegang geweigerd worden.

5. Hoe er zorg werd gedragen, dat de tafel voorzien werd van gasten, zowel als van spijzen. Ga - zegt hij tot den dienstknecht-ga eerst in de straten en wijken der stad, en nodig, niet de kooplieden, die van pakhuis of markt terugkeren, noch de winkeliers, die nu hun winkels sluiten, zij zullen voor verontschuldigd gehouden willen worden, de een gaat naar zijn kantoor om zijne boeken op te maken, een ander gaat naar de herberg om met een vriend een fles wijn te drinken. Maar nodigt hen, die zeer gaarne zullen komen: de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden, de gewone bedelaars." De dienstknecht maakt niet de tegenwerping, dat het een schande zal zijn voor den meester en zijn huis om zulke gasten aan zijne tafel te hebben, want hij kent zijne bedoeling, en weldra zijn er zeer veel van zulke gasten in huis gebracht. Heere, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt. Velen van de Joden zijn toegebracht niet van de schriftgeleerden en Farizeeën, zoals die, met welken Christus thans aanzat, en die er zeker van waren gasten te zullen zijn aan de tafel van den Messias, maar tollenaren en zondaren, dat zijn de armen en verminkten. Maar nog is er plaats voor meer gasten, en spijze genoeg voor allen. Ga dan, in de tweede plaats, in de wegen en heggen. "Ga uit op het land, en vergader de zwervelingen, of hen, die nu in den avond huiswaarts keren van hun dagwerk op den akker van het maken van heggen of het graven van sloten, en dwing hen in te komen, niet door geweld van wapenen, maar door kracht van betoog. Spreek ijverig en dringend met hen, want het zal nodig zijn hen er van te overtuigen, dat de uitnodiging oprecht gemeend is en geen scherts. Zij zullen bedeesd en bescheiden zijn, zij zullen nauwelijks geloven dat zij welkom zullen zijn, dring dus sterk bij hen aan, en ga niet van hen weg, voor gij hen overtuigd en ge wonnen hebt." Dit ziet op de roeping der heidenen, tot wie de apostelen zich moesten keren, als de Joden de aanbieding zouden afslaan, en met hen is de kerk gevuld. Merk hier nu op:

a. Dat de voorziening, die er in het Evangelie voor kostelijke zielen gemaakt is, blijken zal niet tevergeefs te zijn gemaakt, want, zo sommigen haar verwerpen, anderen zullen haar dankbaar aannemen. Christus vertroost er zich mede, dat hoewel "Israël zich niet zal laten verzamelen, Hij nochtans zal verheerlijkt worden, en een licht der heidenen zal zijn", Isaiah 49:5, Isaiah 49:6. God zal ene kerk in de wereld hebben, hoewel er sommigen uit de kerk gestoten zullen worden, want de ongelovigheid van den mens zal het geloof van God niet tenietdoen.

b. Dat zij, die zeer arm en gering zijn in de wereld, aan Christus even welkom zullen wezen als de rijken en aanzienlijken, ja meer, menigmaal is het Evangelie het voorspoedigst geweest onder hen, die arbeiden onder zeer ongunstige omstandigheden, zoals de armen, en lichaamskranken, zoals de verminkten en de kreupelen en blinden. Christus verwijst hier duidelijk naar hetgeen Hij even tevoren gezegd had ter onzer besturing, om armen, verminkten, kreupelen en blinden aan onze tafel te nodigen, Luke 14:13. Want de overweging van den steun, dien Christus' Evangelie geeft aan de armen, moet ons aansporen om liefderijk en barmhartig jegens hen te zijn. Zijn neerbuigende goedheid jegens hen en Zijn mededogen met hen moet de onze opwekken.

c. Dat het Evangelie dikwijls de heerlijkste uitwerking heeft op hen, van wie men dit het minst waarschijnlijk zou geacht hebben, en van wie men niet zou gedacht hebben, dat zij er zich ooit aan zouden onderwerpen. De tollenaren en hoeren zijn voor de schriftgeleerden en Farizeeën ingegaan in het koninkrijk Gods, en zo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten. Laat ons niet zo gerust zijn omtrent hen, die het ijverigst schijnen te zijn, en zo ver gevorderd, en laat ons niet wanhopen aan hen, die zo weinig verwachting van zich geven.

d. Dat Christus' dienstknechten zeer vaardig en zeer dringend moeten zijn in hun uitnodiging tot den Evangeliemaaltijd: Ga haastelijk uit, Luke 14:21, verlies geen tijd, want alle dingen zijn nu gereed. Roept hen om heden te komen, terwijl het nog heden genaamd wordt, en dwingt hen in te komen, door hen vriendelijk toe te spreken en hen te trekken met mensenzielen, met touwen der liefde. Niets kan ongerijmder wezen dan om hieraan een argument te ontlenen voor gewetensdwang in zaken den Godsdienst betreffende: "Gij moet deelnemen aan des Heeren Avondmaal, of gij zult beboet of gevangen gezet worden, of uwe bezittingen, uw vermogen verliezen." Voorzeker was het niets van dien aard, dat hier met dwingen bedoeld wordt, maar wl wordt liefde en overreding bedoeld, want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk.

e. Hoewel er velen ingebracht zijn om in de voordelen en weldaden van het Evangelie te delen, toch is er nog plaats, want de rijkdom van Christus is onnaspeurlijk en onuitputtelijk, er is in Hem genoeg voor allen, en genoeg voor ieder, en het Evangelie sluit niemand uit, dan die zichzelf buitensluit. f. Hoewel Christus' huis groot is, zal het toch ook vol zijn, het zal vol zijn, als het getal der uitverkorenen compleet is, en zo velen als Hem gegeven zijn, tot Hem gebracht zullen wezen.

Verzen 15-24

Lukas 14:15-24

Hier is nog ene rede van onzen Heiland, waarin Hij den maaltijd, waaraan Hij genodigd was, geestelijk maakt, hetgeen ook een middel is om onder de gewone handelingen des levens onze gesprekken heilig te doen zijn.

I. De aanleiding tot deze rede werd gegeven door een der aanzittende gasten, die, toen Christus regelen aanwees voor het houden van maaltijden, tot Hem zei: Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods, Luke 14:15, hetgeen, naar sommigen ons zeggen, een gewone spraakwijze was onder de rabbijnen.

1. Maar met welk doel haalt deze man hier dit gezegde aan?

a. Wellicht heeft hij, bemerkende, dat Christus eerst de gasten en daarna den heer des huizes bestrafte, en vrezende dat dit het gezelschap zou ontstemmen, dit gezegd om het gesprek af te leiden. Of:

b. Vol van bewondering voor de goede regelen van ootmoed en barmhartigheid, die Christus hun thans had gegeven, maar er aan wanhopende om ze in den tegenwoordigen, zeer ontaarden staat van zaken in beoefening te zien gebracht, verlangt hij naar het koninkrijk Gods, waarin deze en andere goede wetten de overhand zullen hebben, en spreekt hij hen zalig, die ene plaats in dit koninkrijk zullen hebben. Of:

c. Christus van de opstanding der rechtvaardigen gesproken hebbende als ene vergelding voor daden van barmhartigheid jegens de armen, stemt hij in met wat Hij gezegd had: "Ja, Heere, zij, die vergelding zullen ontvangen in de opstanding der rechtvaardigen, zullen brood eten in het koninkrijk, en dat is een grotere vergelding, dan een tegenuitnodiging te ontvangen aan de tafel van den aanzienlijkste op aarde". Of:

d. Bemerkende dat Christus zwijgt, na de voorafgaande lessen gegeven te hebben, wenste hij nog verdere gesprekken van Hem uit te lokken, omdat hetgeen Hij reeds gezegd had, hem zo wonder- veel genoegen had gedaan, en hij wist niets, dat Hem meer waarschijnlijk tot spreken zou opwekken, dan de vermelding van het koninkrijk Gods. Zelfs zij, die zelf de gaven niet hebben om een goed gesprek gaande te houden, behoren nu en dan eens een woord te zeggen om het te ondersteunen en te bevorderen.

2. Wat deze man nu zei was een duidelijke en erkende waarheid, en zij werd gepast aangehaald, nu zij aan den maaltijd waren, want wij moeten uit de gewone dingen aanleiding nemen om te denken aan en te spreken van die hemelse en geestelijke dingen, die er in de Schrift mede vergeleken worden, want dat is een der doeleinden, waarvoor wij er gelijkenissen aan ontlenen. En het zal ons goed wezen om, als wij de gaven van Gods voorzienigheid ontvangen, door die gaven heen te zien naar de gaven Zijner genade, de betere dingen. Deze gedachte zal zeer ter gelegener tijd wezen, als wij spijze gebruiken ter verkwikking van het lichaam. Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods. a. In het koninkrijk der genade, in het koninkrijk van den Messias, dat verwacht werd binnenkort opgericht te zullen worden.

b. In het koninkrijk der heerlijkheid, bij de opstanding. De zaligheid des hemels is een eeuwigdurendfeest, zalig zijn zij, die daar zullen aanzitten aan het feestmaal, waarvan zij niet meer opstaan.

II. De gelijkenis, die onze Heere Jezus bij die gelegenheid heeft voorgesteld, Luke 14:16, enz. Christus stemt in met den man in hetgeen hij gezegd heeft: "Het is zeer waar, zalig zijn zij, die delen zullen in de voorrechten van het koninkrijk van den Messias. Maar wie zijn zij, die van dat voorrecht zullen genieten? Gij, Joden, die er alleen recht op meent te hebben, zult het over het algemeen verwerpen, en de heidenen zullen er het meest in delen". Dit toont Hij aan in ene gelijkenis, want, indien Hij dit in duidelijke, eenvoudige woorden had uitgesproken, zouden de Farizeeën het niet verdragen hebben. In deze gelijkenis nu kunnen wij opmerken:

1. De vrije genade en goedertierenheid van God, uitblinkende in het Evangelie van Christus. Het blijkt:

a. In de rijke voorziening, die Hij heeft gemaakt voor arme zielen, voor hun voeding, hun verkwikking en hun onderhoud, Luke 14:16. Een zeker mens bereidde een groot avondmaal. Er is in Christus en in de genade van het Evangelie hetgeen voedsel en een feestmaal is voor de ziel van den mens, die haar eigen vatbaarheden kent, voor de ziel van een zondaar, die hare behoefte kent en hare ellende. Het wordt genoemd een avondmaal, omdat in die landen de avondmaaltijd de voornaamste was, omdat hij genoten werd als het werk van den dag was afgelopen. De openbaring der Evangeliegenade aan de wereld was de avond van den dag der wereld, en de genieting van de volheid dier genade, die in den hemel is weggelegd, wordt bewaard voor den avond van onzen dag.

b. In de genaderijke uitnodiging, die ons is gegeven om te komen en in die voorziening te delen. Hier is: Een algemene uitnodiging: "Hij noodde er velen". Christus heeft het ganse volk der Joden genodigd, om in de voorrechten en weldaden van Zijn Evangelie te delen. Er is voorraad genoeg voor allen, die komen, het werd voorzegd als een maaltijd voor alle volken. Isaiah 25:6. Gelijk Christus in Zijn Evangelie een goed, rijk huis houdt, zo houdt Hij ook een open huis. Een bijzondere kennisgeving, toen de tijd voor het avondmaal nabij was, werd de dienstknecht uitgezonden om hen er aan te herinneren: Komt, want alle dingen zijn nu gereed. Toen de Geest werd uitgestort en de Evangeliekerk was geplant, werden zij, die tevoren reeds waren uitgenodigd, nu meer gedrongen om toch terstond te komen. Alle dingen zijn nu gereed, de volle ontdekking der Evangelieverborgenheid is gedaan, alle inzettingen des Evangelies zijn ingesteld, het gezelschap der Christenen is nu ingelijfd, en, hetgeen de kroon is van alles, de Heilige Geest is nu gegeven. Dit is de roepstem, die thans tot ons komt: Alle dingen zijn nu gereed: nu is het de welaangename tijd, het is nu, en was nog niet lang, het is nu, en zal niet lang meer zijn, het is een tijd van genade, die spoedig voorbij zal zijn, daarom komt nu, stelt niet uit, neemt de uitnodiging aan, gelooft dat gij welkom zult zijn: Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Song of Solomon 5:1.

2. Het koele onthaal, dat aan de genade des Evangelies te beurt valt. De genode gasten weigerden te komen. Zij zeiden niet ronduit of botweg, dat zij niet wilden komen, maar zij begonnen allen zich eendrachtelijk te ontschuldigen, Luke 14:18. Men zou gedacht hebben dat zij allen eendrachtelijk tot een goed avondmaal zouden gekomen zijn, nu zij er zo vriendelijk toe uitgenodigd waren, wie zou zulk een uitnodiging afwijzen? Maar integendeel, allen vonden zij het een of ander voorwendsel om zich van de uitnodiging af te maken. Dit ziet op het algemeen verzuim der Joodse natie om zich bij Christus te voegen en de aanbiedingen Zijner genade aan te nemen, alsmede hun minachting voor de uitnodiging. Het geeft ook de onwilligheid te kennen van de meeste mensen om aan de roepstem des Evangelies gehoor te geven. Zij schamen zich om voor hun weigering uit te komen, maar zij wensen voor verontschuldigd gehouden te worden, zij allen-ato mias, -sommigen vullen den zin aan met- ooras -allen terstond. Zij konden voor de vuist antwoorden, en behoefden er niet over na te denken, behoefden hun antwoord niet vooraf te overleggen, zij behoefden gene verontschuldiging te zoeken. Anderen vullen hem aan met gnooms, zij waren eenstemmig. Hier waren twee kopers, die zoveel haast hadden om heen te gaan en hun koop te bezien, dat zij geen tijd konden vinden voor dit avondmaal. De een had land gekocht. Hij had een akker gekocht, die hem als een goede koop was voorgesteld, en hij moet gaan zien, of dit al of niet zo was, en daarom: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd, Zijn hart was zo gezet op de vergroting van zijn bezit, dat hij noch beleefd kon zijn jegens zijn vriend, noch goed kon zijn voor zich zelven, Zij, wier hart vervuld is van de wereld, en die zo gaarne huis aan huis trekken, en akker aan akker brengen, hebben dove oren voor de nodiging des Evangelies. Maar welk een beuzelachtige verontschuldiging! Hij zou de bezichtiging van dien akker wel hebben kunnen uitstellen tot den volgenden dag, en hem dan nog wel op dezelfde plaats en in dezelfden toestand gevonden hebben, waarin hij nu was. Een ander had levende have gekocht voor zijn land, ik heb vijf juk ossen gekocht voor den ploeg, en ik moet gaan zien of zij geschikt zijn voor mijn doel, en daarom houd mij ditmaal voor verontschuldigd. De eerste duidt aan het overmatige behagen in de wereld, deze de overmatige zorg en bezorgdheid ten opzichte van de wereld, die de mensen van Christus en Zijne genade afhouden. Beiden geven te kennen een voorkeur aan het lichaam boven de ziel, aan de dingen des tijds boven die der eeuwigheid. Het is zeer slecht om, als wij geroepen worden tot een plicht, met verontschuldigingen aan te komen om hem te verzuimen, het is een teken dat wl de overtuiging er is, dat het een plicht is, maar niet de gezindheid om hem te volbrengen. Die dingen, welke hier als verontschuldigingen worden aangevoerd, waren:

a. Kleine dingen, en van weinig belang. Het zou voegzamer geweest zijn te zeggen: "Ik ben uitgenodigd om brood te eten in het koninkrijk Gods, en daarom moet ik voor verontschuldigd gehouden worden om den akker of de ossen te gaan bezien." Geoorloofde dingen. Dingen, die op zichzelf goed en geoorloofd zijn, blijken, als het hart er al te veel op wordt gezet, noodlottige hinderpalen voor den Godsdienst te zijn-Licitus perimus omnes. Het is moeilijk om onze wereldse zaken zo in te richten, dat zij ons niet van onze geestelijke belangen afhouden, en dat behoort onze grote zorg te zijn.

b. Hier was iemand, die pas getrouwd was, en zijne vrouw niet kon verlaten, om naar een avondmaal te gaan, neen zelfs niet voor een enkele maal, Luke 14:28. Ik heb ene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen. Hij beweert dat hij niet kan, maar de waarheid is dat hij niet wil. Zo wenden velen onbekwaamheid, onmacht, voor, om de plichten van den Godsdienst te volbrengen, terwijl zij er in werkelijkheid tegenzin in hebben. Hij heeft ene vrouw getrouwd. Het is waar, den pas gehuwden werd door de wet toegestaan om in hun eerste huwelijksjaar niet naar den krijg te gaan, Deuteronomy 24:5, maar zou dit hem ook vrijstellen om op te gaan tot de feesten des Heeren, die door alle mannen jaarlijks moesten bijgewoond worden? En nog veel minder zal het een verontschuldiging zijn om tot het evangeliefeest te gaan, waarvan de anderen slechts de typen waren. De genegenheid, die wij onzen bloedverwanten toedragen, blijkt maar al te dikwijls een hindernis voor onzen plicht jegens God. Adam verontschuldigde zich met: de vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, overreedde mij te eten, hier was het: De vrouw overreedde mij niet te eten. Hij zou hebben kunnen gaan en zijne vrouw medegenomen hebben, zij zouden beiden welkom geweest zijn.

3. Het bericht, dat den heer van het feest gegeven werd omtrent de belediging, hem aangedaan door zijne vrienden, die hij genodigd had, en die hem nu toonden, hoe weinig zij hem waardeerden, Luke 14:21. Die dienstknecht wedergekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer, zei hem met verbazing dat hij waarschijnlijk wel alleen zou blijven voor zijn avondmaal, want de gasten, die genood waren, hadden het nu te druk met hun zaken, hoewel zij intijds gewaarschuwd waren, en er hun bezigheden dus naar hadden kunnen schikken. Hij stelde de zaak niet erger en niet beter voor dan zij was, maar verhaalde nauwkeurig hoe het er mede gelegen was. Evangeliepredikers moeten verslag doen van den uitslag hunner bediening. Zij moeten het nu doen voor den troon der genade. Indien zij zien van den arbeid hunner ziel moeten zij met dankzegging tot God gaan, indien zij tevergeefs arbeiden, moeten zij tot God gaan met hun klacht. Zij zullen het hiernamaals doen voor den rechterstoel van Christus, zij zullen als getuigen voorgebracht worden tegen hen, die volharden in hun ongeloof en er in omkomen, om te bewijzen dat zij behoorlijk uitgenodigd zijn geworden, en voor hen, die de uitnodiging hebben aangenomen: Zie, mij en de kinderen, die Gij mij hebt gegeven. De apostel voert dit aan als een reden, waarom de mensen het oor moeten lenen aan het woord van God, dat hun door Zijne dienstknechten wordt gezonden, want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen, Hebrews 13:17.

4. Des meesters rechtvaardigen toorn over deze belediging: Toen werd de heer des huizes toornig, Luke 14:21. De ondankbaarheid van hen, die op de evangelie-aanbiedingen geen acht slaan, en de smaad, dien zij hierdoor den God des hemels aandoen, verwekken Hem grotelijks tot toorn, en met recht. Misbruikte genade brengt den grootsten toorn teweeg. Het oordeel, dat hij over hen uitsprak was: Niemand van die mannen, die genood waren, zal mijn avondmaal smaken. Dit was gelijk het vonnis, dat over het ondankbare Israël geveld werd, toen zij het schone, lieflijke land hebben veracht: God heeft gezworen in Zijn toorn: Zo zij in Mijne rust zullen ingaan! Genade veracht is genade verbeurd, zoals Ezau's geboorterecht. Zij, die Christus niet willen hebben als zij Hem kunnen hebben, zullen Hem niet hebben als zij Hem zouden willen hebben. Zelfs zij, die genood waren, zullen, als zij de nodiging gering achten, afgewezen worden, als de deur eenmaal gesloten is, zal aan de dwaze maagden de toegang geweigerd worden.

5. Hoe er zorg werd gedragen, dat de tafel voorzien werd van gasten, zowel als van spijzen. Ga - zegt hij tot den dienstknecht-ga eerst in de straten en wijken der stad, en nodig, niet de kooplieden, die van pakhuis of markt terugkeren, noch de winkeliers, die nu hun winkels sluiten, zij zullen voor verontschuldigd gehouden willen worden, de een gaat naar zijn kantoor om zijne boeken op te maken, een ander gaat naar de herberg om met een vriend een fles wijn te drinken. Maar nodigt hen, die zeer gaarne zullen komen: de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden, de gewone bedelaars." De dienstknecht maakt niet de tegenwerping, dat het een schande zal zijn voor den meester en zijn huis om zulke gasten aan zijne tafel te hebben, want hij kent zijne bedoeling, en weldra zijn er zeer veel van zulke gasten in huis gebracht. Heere, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt. Velen van de Joden zijn toegebracht niet van de schriftgeleerden en Farizeeën, zoals die, met welken Christus thans aanzat, en die er zeker van waren gasten te zullen zijn aan de tafel van den Messias, maar tollenaren en zondaren, dat zijn de armen en verminkten. Maar nog is er plaats voor meer gasten, en spijze genoeg voor allen. Ga dan, in de tweede plaats, in de wegen en heggen. "Ga uit op het land, en vergader de zwervelingen, of hen, die nu in den avond huiswaarts keren van hun dagwerk op den akker van het maken van heggen of het graven van sloten, en dwing hen in te komen, niet door geweld van wapenen, maar door kracht van betoog. Spreek ijverig en dringend met hen, want het zal nodig zijn hen er van te overtuigen, dat de uitnodiging oprecht gemeend is en geen scherts. Zij zullen bedeesd en bescheiden zijn, zij zullen nauwelijks geloven dat zij welkom zullen zijn, dring dus sterk bij hen aan, en ga niet van hen weg, voor gij hen overtuigd en ge wonnen hebt." Dit ziet op de roeping der heidenen, tot wie de apostelen zich moesten keren, als de Joden de aanbieding zouden afslaan, en met hen is de kerk gevuld. Merk hier nu op:

a. Dat de voorziening, die er in het Evangelie voor kostelijke zielen gemaakt is, blijken zal niet tevergeefs te zijn gemaakt, want, zo sommigen haar verwerpen, anderen zullen haar dankbaar aannemen. Christus vertroost er zich mede, dat hoewel "Israël zich niet zal laten verzamelen, Hij nochtans zal verheerlijkt worden, en een licht der heidenen zal zijn", Isaiah 49:5, Isaiah 49:6. God zal ene kerk in de wereld hebben, hoewel er sommigen uit de kerk gestoten zullen worden, want de ongelovigheid van den mens zal het geloof van God niet tenietdoen.

b. Dat zij, die zeer arm en gering zijn in de wereld, aan Christus even welkom zullen wezen als de rijken en aanzienlijken, ja meer, menigmaal is het Evangelie het voorspoedigst geweest onder hen, die arbeiden onder zeer ongunstige omstandigheden, zoals de armen, en lichaamskranken, zoals de verminkten en de kreupelen en blinden. Christus verwijst hier duidelijk naar hetgeen Hij even tevoren gezegd had ter onzer besturing, om armen, verminkten, kreupelen en blinden aan onze tafel te nodigen, Luke 14:13. Want de overweging van den steun, dien Christus' Evangelie geeft aan de armen, moet ons aansporen om liefderijk en barmhartig jegens hen te zijn. Zijn neerbuigende goedheid jegens hen en Zijn mededogen met hen moet de onze opwekken.

c. Dat het Evangelie dikwijls de heerlijkste uitwerking heeft op hen, van wie men dit het minst waarschijnlijk zou geacht hebben, en van wie men niet zou gedacht hebben, dat zij er zich ooit aan zouden onderwerpen. De tollenaren en hoeren zijn voor de schriftgeleerden en Farizeeën ingegaan in het koninkrijk Gods, en zo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten. Laat ons niet zo gerust zijn omtrent hen, die het ijverigst schijnen te zijn, en zo ver gevorderd, en laat ons niet wanhopen aan hen, die zo weinig verwachting van zich geven.

d. Dat Christus' dienstknechten zeer vaardig en zeer dringend moeten zijn in hun uitnodiging tot den Evangeliemaaltijd: Ga haastelijk uit, Luke 14:21, verlies geen tijd, want alle dingen zijn nu gereed. Roept hen om heden te komen, terwijl het nog heden genaamd wordt, en dwingt hen in te komen, door hen vriendelijk toe te spreken en hen te trekken met mensenzielen, met touwen der liefde. Niets kan ongerijmder wezen dan om hieraan een argument te ontlenen voor gewetensdwang in zaken den Godsdienst betreffende: "Gij moet deelnemen aan des Heeren Avondmaal, of gij zult beboet of gevangen gezet worden, of uwe bezittingen, uw vermogen verliezen." Voorzeker was het niets van dien aard, dat hier met dwingen bedoeld wordt, maar wl wordt liefde en overreding bedoeld, want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk.

e. Hoewel er velen ingebracht zijn om in de voordelen en weldaden van het Evangelie te delen, toch is er nog plaats, want de rijkdom van Christus is onnaspeurlijk en onuitputtelijk, er is in Hem genoeg voor allen, en genoeg voor ieder, en het Evangelie sluit niemand uit, dan die zichzelf buitensluit. f. Hoewel Christus' huis groot is, zal het toch ook vol zijn, het zal vol zijn, als het getal der uitverkorenen compleet is, en zo velen als Hem gegeven zijn, tot Hem gebracht zullen wezen.

Verzen 25-35

Lukas 14:25-35

Zie hoe Christus zich in Zijne lering regelde naar hen, tot wie Hij sprak, en hoe Hij aan een iegelijk zijn deel spijze gaf. Aan de Farizeeën predikte Hij ootmoed en barmhartigheid. In deze verzen richt Hij Zijn rede tot de scharen, die naar Hem toestroomden, en zeer ijverig schenen om Hem te volgen, dezen vermaant Hij om de voorwaarden van het discipelschap goed te begrijpen, eer zij het op zich nemen om zich als discipelen te bekennen, en wel te overwegen wat zij doen. Zie hier:

I. Hoe ijverig de mensen waren om Christus te horen, Luke 14:25. Vele scharen gingen met Hem, velen uit liefde, en nog meerderen om bij het gezelschap te zijn, uit nieuwsgierigheid, want waar velen zijn, zullen meerderen komen. Het was een gemengde schare, zoals die, welke met Israël uit Egypte ging, en zoals wij haar altijd kunnen verwachten in de kerk aanwezig te zijn, daarom zal het nodig zijn dat de leraren zorgvuldig acht geven om het kostelijke van het snode uit te trekken.

II. Hoe Hij wil dat zij bedachtzaam zullen wezen in hun ijver. Zij, die Christus willen volgen, moeten zich op het ergste voorbereiden.

1. Hij zegt hun, wat het ergste is, waarop zij hebben te rekenen, het is zo tamelijk hetzelfde, als hetgeen Hij voor hen en om hunnentwil heeft geleden. Hij neemt aan dat zij geneigd zijn Zijne discipelen te wezen, ten einde bekwaam gemaakt te worden voor Zijn koninkrijk, en daarin tot bevordering te geraken. Zij verwachtten dat Hij zou zeggen: "Zo iemand tot Mij komt en Mijn discipel wordt, die zal groten rijkdom en overvloedige eer ontvangen, laat het gerust aan Mij over om hem tot een groot en aanzienlijk man te maken." Maar wat Hij hun zegt is hiervan het volkomen tegenovergestelde.

a. Zij moeten bereid zijn, datgene te verlaten wat hun zeer dierbaar is, en daarom moeten zij tot Hem komen gans en al gespeend aan hun aardse genietingen, zij moeten daar dood voor wezen, zodat zij er zich goedsmoeds van kunnen scheiden veeleer dan hun deel aan Christus op te geven, Luke 14:26. Een mens kan Christus' discipel niet wezen, of hij moet haten vader en moeder, ja zijn eigen leven. Hij is niet oprecht, hij zal niet standvastig en volhardend zijn, tenzij hij Christus meer liefheeft dan iets, wat het ook zij, in deze wereld, en bereid is om te scheiden van hetgeen hij kan en moet verlaten, hetzij als een offer, als Christus door ons scheiden er van verheerlijkt kan worden (zo was het met de martelaren, die hun leven niet liefgehad hebben tot den dood toe), of als ene verzoeking, als wij, door er van te scheiden meer bekwaam gemaakt worden om Christus te dienen. Aldus heeft Abraham zijn vaderland verlaten, en heeft Mozes het hof van Farao verlaten. Er wordt hier geen melding gemaakt van huizen en akkers, de wijsbegeerte zal den mens leren om met minachting op deze dingen te zien, maar het Christendom voert hoger op. Ieder goed man bemint zijne bloedverwanten, en toch, als hij een discipel van Christus is, moet hij, vergelijkenderwijs gesproken, hen haten, hij moet hen minder liefhebben dan Christus, zoals van Lea gezegd wordt, dat zij gehaat was, omdat Rachel meer bemind was. Niet alsof hun persoon op enigerlei wijze of in welke mate het ook zij, gehaat moet worden, maar onze troost en onze voldoening in hen moet als het ware verzwolgen worden door, opgaan in, onze liefde tot Christus, zoals het was met Levi, toen hij tot zijn vader zei: ik zie hem niet, Deuteronomy 33:9. Als onze plicht jegens onze ouders in mededinging komt met onzen blijkbaren plicht jegens Christus, dan moeten wij aan Christus de voorkeur geven. Indien wij of Christus moeten verloochenen, of uitgebannen, verstoten worden door onze bloedverwanten en vrienden (zoals dit met velen van de eerste Christenen geschied is) dan moeten wij liever hun gezelschap dan Zijne gunst verliezen. Iedereen heeft zijn eigen leven lief, niemand heeft het ooit gehaat, maar wij kunnen Christus' discipelen niet zijn, indien wij Hem niet meer liefhebben dan ons zelven, zodat wij liever ons leven laten verbitteren door wrede slavernij, ja, het ons liever laten ontnemen door een wreden dood, dan Christus te onteren, of van Zijne waarheid en Zijne wegen af te wijken. De ervaring van de genietingen van het geestelijk leven, en de gelovige hoop en het vooruitzicht op het eeuwige leven, zal deze harde rede licht en lieflijk maken. Als vanwege het woord verdrukking en vervolging ontstaan, dan zal het de grote vraag zijn, of wij Christus dan wel onze bloedverwanten en ons eigen leven liever hebben, ja zelfs in dagen van vrede worden wij te dien opzichte dikwijls op de proef gesteld. Zij, die den dienst van Christus afwijzen, de gelegenheden om gemeenschap met Hem te oefenen ongebruikt laten, zich schamen om Hem te belijden uit vrees van hierdoor een bloedverwant of vriend te mishagen of een klant te verliezen, geven reden om te vermoeden, dat zij dien bloedverwant of vriend, of begunstiger meer liefhebben, dan zij Christus liefhebben.

b. Dat zij gewillig moeten zijn om te dragen wat zeer zwaar is, Luke 14:27. Wie zijn kruis niet draagt zoals zij, die ter kruisdood veroordeeld waren, in onderwerping aan het vonnis, en in verwachting van de volvoering er van, en aldus Mij navolgt overal waar Ik hem voorga, die kan Mijn discipel niet zijn, dat is (zegt Dr. Hammond) hij is niet voor Mij geschikt, en daar Mijn dienst voorzeker vervolging met zich brengt, is die dienst ook niet geschikt voor hem, niet naar zijn smaak. Hoewel de discipelen van Christus niet allen gekruisigd worden, hebben zij toch allen een kruis te dragen, alsof zij er op moeten rekenen gekruisigd te worden. Zij moeten er mede tevreden zijn in kwaad gerucht te worden gebracht, met smaad en schande te worden beladen, want geen naam is smadelijker dan die van furcifer -drager van de galg. Hij moet zijn kruis dragen en Christus navolgen, dat is: hij moet het dragen in den weg des plichts, als het op dien weg ligt. Hij moet het dragen als Christus hem er toe roept, en het dragen met het oog op Christus, en aan Hem bemoediging ontlenen, en leven in de hoop van door Hem beloond te zullen worden.

2. Hij zegt hun dat zij hierop moeten rekenen, en het dan bij zich zelven wl moeten overleggen. Daar Hij jegens ons zo rechtvaardig is geweest, dat Hij ons duidelijk en onomwonden gezegd heeft welke moeilijkheden het voor ons zal opleveren om Hem te volgen, zo laat ons zo rechtvaardig zijn jegens ons zelven om de zaak ernstig te overwegen, eer wij het op ons nemen om belijdenis te doen van den Godsdienst. Jozua noodzaakte het volk om wl te bedenken wat zij deden, toen zij beloofden den Heere te zullen dienen, Joshua 24:19. Het is beter nooit te beginnen dan niet voort te gaan, eer wij dus beginnen moeten wij wl bedenken wat het zeggen wil voort te gaan. Dat is op redelijke, verstandige wijze te handelen, en zoals het mannen betaamt, en zoals wij ook in andere zaken handelen. De zaak van Christus kan een nauwkeurig onderzoek doorstaan. Satan toont het fraaiste en beste, maar verbergt het slechtste, omdat zijn best niet kan opwegen tegen zijn slechtst, maar het best van Christus kan zeer ruimschoots opwegen tegen Zijn slechtst. Dit overwegen der zaak is nodig om te kunnen volharden, vooral in tijden van lijden. Onze Heiland toont er hier de noodzakelijkheid van door twee gelijkenissen, de eerste, aantonende dat wij de kosten moesten overrekenen van onzen Godsdienst, de tweede dat wij er de gevaren van onder de ogen moeten zien.

a. Als wij het op ons nemen den Godsdienst te belijden, dan zijn wij als iemand, die het onderneemt een toren te bouwen, en daarom moeten wij de kosten er van berekenen, Luke 14:28. Wie van u, willende een toren bouwen, of een deftig huis voor zich zelven, zit niet eerst neer en overrekent de kosten? En hij moet er aan denken dat de kosten stellig veel hoger zullen zijn, dan zijne werklieden zeggen. Laat hem die opgaven vergelijken met zijne beurs, opdat hij zich niet belachelijk make, door een bouw te beginnen, dien hij niet instaat is te voleindigen. Allen, die het op zich nemen belijdenis te doen van den Godsdienst, ondernemen een toren te bouwen, niet zoals de toren van Babel, in tegenstand van den hemel, en die daarom onvoleindigd is gebleven, maar in gehoorzaamheid aan den hemel, en die daarom ook zijn hoek- of sluitsteen zal hebben. Begin laag, en leg het fondament diep, leg het op de rots, maak het werk solide, en dan, streef hoog, zo hoog als de hemel. Zij, die voornemens zijn dien toren te bouwen, moeten neerzitten en de kosten overrekenen. Laat hen bedenken wat het hun zal kosten om hun zonden te doden, zelfs de hun meest-dierbare lusten en begeerlijkheden. Het zal hun te staan komen op een leven van zelfverloochening en waakzaamheid, en een gestadig najagen van heilige plichten. Het kan hun wellicht te staan komen op het verlies van hun goeden naam onder de mensen, van hun bezitting en hun vrijheid, en alles wat hun dierbaar is in deze wereld, ja zelfs hun eigen leven. En indien het ons op dit alles te staan komt, wat is dit in vergelijking met wat het aan Christus gekost heeft om de voorrechten en voordelen van den Godsdienst voor ons te verkrijgen, die tot ons kwamen zonder geld en zonder prijs? Niets is schandelijker dan met den Godsdienst goed te beginnen, en dan te blijven steken. Iedereen zal met recht met zo iemand den spot drijven, daar hij uit gebrek aan volharding nu al zijn arbeid en moeite tevergeefs besteed heeft. Wij verliezen dan wat wij gearbeid hebben, 2 Joh 8, en al wat wij gedaan en geleden hebben is tevergeefs. Galatians 3:4.

b. Als wij het ondernemen om Christus' discipelen te zijn, dan zijn wij als iemand, die uitgaat ten krijg, en dus denken moet aan wat hij hiermede waagt, welke moeilijkheden hij zal hebben te overwinnen, Luke 14:31, Luke 14:32. Een koning, die aan een naburig vorst den oorlog verklaart, overweegt of hij bij machte is te overwinnen, en zo niet, dan zal hij de gedachte aan oorlog laten varen. De toestand van een Christen in deze wereld is een oorlogstoestand. Is niet het leven van den Christen een leven van krijg? Er zijn vele passen op onzen weg, die met het zwaard betwist moeten worden, ja voor iedere voetstap, dien wij doen, moeten wij strijden, zo rusteloos zijn onze geestelijke vijanden in hun tegenstand. Wij moeten ook overwegen of wij de verdrukking kunnen verdragen, die een goed krijgsknecht van Jezus Christus moet verwachten, waarop hij moet rekenen, eer wij dienst nemen onder de banier van Christus, of wij instaat zullen zijn, de machten van hel en aarde, die als twintig duizend sterk tegen ons opkomen, het hoofd te kunnen bieden. Het is beter om een zo goed mogelijk verdrag met de wereld te sluiten, dan voor te geven haar te verzaken, en als dan later verdrukking en vervolging ontstaan, tot haar weer te keren. De jongeling, die het niet van zich kon verkrijgen om Christus' wil afstand te doen van zijne bezittingen, heeft beter gedaan met bedroefd van Christus weg te gaan, dan geveinsd bij Hem te blijven. Deze gelijkenis heeft nog een andere toepassing, en kan beschouwd worden als bedoeld om ons te leren spoedig te beginnen Godsdienstig te zijn, veeleer dan met omzichtigheid te beginnen, en kan hetzelfde betekenen als Matthew 5:25, Weest haastelijk welgezind jegens uwe wederpartij. Zij, die volharden in de zonde, voeren krijg tegen God, en dat is de onnatuurlijkste, ongerechtvaardigste krijg, zij rebelleren tegen hun wettigen soeverein, wiens regering zo volmaakt goed en rechtvaardig is. De hoogmoedigste en vermetelste zondaar is echter niet bestand tegen God, de onevenredigheid van sterkte en macht is veel groter, dan hier verondersteld wordt te bestaan tussen tien duizend en twintig duizend. Tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij? Gewis niet: wie kent de sterkte Zijns toorns? Uit aanmerking hiervan is het zaak voor ons om vrede met Hem te sluiten. Wij behoeven gene gezanten te zenden om vredesvoorwaarden te vragen, zij zijn ons reeds aangeboden, en zij zijn onverwerpelijk en in de hoogste mate in ons voordeel. Laat ons er bekend mede worden, en vrede hebben, doe dit bijtijds, terwijl hij nog verre is, want in zulke gevallen is uitstel hoogst gevaarlijk en wordt het sluiten van den vrede er zeer door bemoeilijkt. Maar hier is de toepassing der gelijkenis, Luke 14:33, hetgeen wij hebben te overwegen, als wij belijdenis willen doen van den Godsdienst. Salomo zegt: voer oorlog met wijze raadslagen, Proverbs 20:18, want die het zwaard trekt, werpt de schede weg..En evenzo: doet met wijze raadslagen belijdenis van den Godsdienst, als die weet, dat, tenzij gij alles wat gij hebt verlaat, gij Christus' discipelen niet zijn kunt, dat is: tenzij gij er op rekent alles te moeten verlaten, en er in toestemt, want allen, die Godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden, en moeten toch Godzaliglijk blijven leven.

3. Hij waarschuwt hen tegen afval in hun gezindheid van den waren Christelijken geest, want dat zou hen gans onbruikbaar maken, Luke 14:34, Luke 14:35.

a. Goede Christenen zijn het zout der aarde, inzonderheid goede leraren, Matthew 5:13. En dit zout is goed, en zeer nuttig. Door hun onderwijs en hun voorbeeld, waarmee zij hun gesprekken kruiden, weren zij er het bederf van, en zetten zij er levendigheid, geur en smaak aan bij.

b. Ontaarde Christenen, die, liever dan hetgeen zij hebben in de wereld te verlaten, hun belijdenis laten varen, en dan natuurlijk, vleselijk, wereldsgezind, en gans en al ontbloot worden van een Christelijke gezindheid, zijn als zout, dat smakeloos is geworden, evenals hetgeen door chemisten het caput mortuum genoemd wordt, waaraan al het zout onttrokken is, en dat is het meest onnutte en meest waardeloze ding der wereld, er is generlei kracht of goede eigenschap in overgebleven. Het kan nooit meer in goeden toestand komen: Waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? Gij kunt het niet zouten. Dit duidt aan, dat het uiterst moeilijk, ja schier onmogelijk is, om een afvallige terecht te brengen, Hebrews 6:4. Indien het Christendom niet overmogend is, om de mensen van hun wereldsgezindheid en zinnelijkheid te genezen, indien dat middel tevergeefs beproefd is, dan moet men wel tot de gevolgtrekking komen, dat hun toestand wanhopig is. Het is tot niets nut. Het is niet, gelijk mest, geschikt voor het land, om het te bemesten, en evenmin zal er iets goeds van komen, als men het op den mesthoop laat verrotten, er is niets meer uit te halen. Een belijder van den Godsdienst, wiens gemoed verdorven is, is het lafste schepsel van de wereld. Als hij spreekt van de dingen Gods, waarvan hij wel enige kennis heeft, dan is het toch zo onbeholpen, dat niemand er iets aan heeft, het is een spreuk in den mond van een zot. Het wordt verzaakt, men werpt het weg, als iets, waarmee men niets meer te doen wil hebben. Zulke ergernis-gevende belijders behoren uitgeworpen te worden uit de kerk, niet alleen omdat zij al de eer en de voorrechten van hun kerklidmaatschap hebben verbeurd, maar omdat er gevaar is dat anderen door hen worden besmet. Onze Heiland besluit dit met ene opwekking tot allen, om hier wl op te letten, en er door gewaarschuwd te zijn: Wie oren heeft om te horen, die hore. Kan het vermogen om te horen wel beter gebruikt worden dan met naar het woord van Christus te horen, inzonderheid naar de waarschuwing, die Hij ons geeft voor het gevaar van afvallig te worden, en het gevaar dat er voor ons uit ontstaat, als wij afvallig worden?

Verzen 25-35

Lukas 14:25-35

Zie hoe Christus zich in Zijne lering regelde naar hen, tot wie Hij sprak, en hoe Hij aan een iegelijk zijn deel spijze gaf. Aan de Farizeeën predikte Hij ootmoed en barmhartigheid. In deze verzen richt Hij Zijn rede tot de scharen, die naar Hem toestroomden, en zeer ijverig schenen om Hem te volgen, dezen vermaant Hij om de voorwaarden van het discipelschap goed te begrijpen, eer zij het op zich nemen om zich als discipelen te bekennen, en wel te overwegen wat zij doen. Zie hier:

I. Hoe ijverig de mensen waren om Christus te horen, Luke 14:25. Vele scharen gingen met Hem, velen uit liefde, en nog meerderen om bij het gezelschap te zijn, uit nieuwsgierigheid, want waar velen zijn, zullen meerderen komen. Het was een gemengde schare, zoals die, welke met Israël uit Egypte ging, en zoals wij haar altijd kunnen verwachten in de kerk aanwezig te zijn, daarom zal het nodig zijn dat de leraren zorgvuldig acht geven om het kostelijke van het snode uit te trekken.

II. Hoe Hij wil dat zij bedachtzaam zullen wezen in hun ijver. Zij, die Christus willen volgen, moeten zich op het ergste voorbereiden.

1. Hij zegt hun, wat het ergste is, waarop zij hebben te rekenen, het is zo tamelijk hetzelfde, als hetgeen Hij voor hen en om hunnentwil heeft geleden. Hij neemt aan dat zij geneigd zijn Zijne discipelen te wezen, ten einde bekwaam gemaakt te worden voor Zijn koninkrijk, en daarin tot bevordering te geraken. Zij verwachtten dat Hij zou zeggen: "Zo iemand tot Mij komt en Mijn discipel wordt, die zal groten rijkdom en overvloedige eer ontvangen, laat het gerust aan Mij over om hem tot een groot en aanzienlijk man te maken." Maar wat Hij hun zegt is hiervan het volkomen tegenovergestelde.

a. Zij moeten bereid zijn, datgene te verlaten wat hun zeer dierbaar is, en daarom moeten zij tot Hem komen gans en al gespeend aan hun aardse genietingen, zij moeten daar dood voor wezen, zodat zij er zich goedsmoeds van kunnen scheiden veeleer dan hun deel aan Christus op te geven, Luke 14:26. Een mens kan Christus' discipel niet wezen, of hij moet haten vader en moeder, ja zijn eigen leven. Hij is niet oprecht, hij zal niet standvastig en volhardend zijn, tenzij hij Christus meer liefheeft dan iets, wat het ook zij, in deze wereld, en bereid is om te scheiden van hetgeen hij kan en moet verlaten, hetzij als een offer, als Christus door ons scheiden er van verheerlijkt kan worden (zo was het met de martelaren, die hun leven niet liefgehad hebben tot den dood toe), of als ene verzoeking, als wij, door er van te scheiden meer bekwaam gemaakt worden om Christus te dienen. Aldus heeft Abraham zijn vaderland verlaten, en heeft Mozes het hof van Farao verlaten. Er wordt hier geen melding gemaakt van huizen en akkers, de wijsbegeerte zal den mens leren om met minachting op deze dingen te zien, maar het Christendom voert hoger op. Ieder goed man bemint zijne bloedverwanten, en toch, als hij een discipel van Christus is, moet hij, vergelijkenderwijs gesproken, hen haten, hij moet hen minder liefhebben dan Christus, zoals van Lea gezegd wordt, dat zij gehaat was, omdat Rachel meer bemind was. Niet alsof hun persoon op enigerlei wijze of in welke mate het ook zij, gehaat moet worden, maar onze troost en onze voldoening in hen moet als het ware verzwolgen worden door, opgaan in, onze liefde tot Christus, zoals het was met Levi, toen hij tot zijn vader zei: ik zie hem niet, Deuteronomy 33:9. Als onze plicht jegens onze ouders in mededinging komt met onzen blijkbaren plicht jegens Christus, dan moeten wij aan Christus de voorkeur geven. Indien wij of Christus moeten verloochenen, of uitgebannen, verstoten worden door onze bloedverwanten en vrienden (zoals dit met velen van de eerste Christenen geschied is) dan moeten wij liever hun gezelschap dan Zijne gunst verliezen. Iedereen heeft zijn eigen leven lief, niemand heeft het ooit gehaat, maar wij kunnen Christus' discipelen niet zijn, indien wij Hem niet meer liefhebben dan ons zelven, zodat wij liever ons leven laten verbitteren door wrede slavernij, ja, het ons liever laten ontnemen door een wreden dood, dan Christus te onteren, of van Zijne waarheid en Zijne wegen af te wijken. De ervaring van de genietingen van het geestelijk leven, en de gelovige hoop en het vooruitzicht op het eeuwige leven, zal deze harde rede licht en lieflijk maken. Als vanwege het woord verdrukking en vervolging ontstaan, dan zal het de grote vraag zijn, of wij Christus dan wel onze bloedverwanten en ons eigen leven liever hebben, ja zelfs in dagen van vrede worden wij te dien opzichte dikwijls op de proef gesteld. Zij, die den dienst van Christus afwijzen, de gelegenheden om gemeenschap met Hem te oefenen ongebruikt laten, zich schamen om Hem te belijden uit vrees van hierdoor een bloedverwant of vriend te mishagen of een klant te verliezen, geven reden om te vermoeden, dat zij dien bloedverwant of vriend, of begunstiger meer liefhebben, dan zij Christus liefhebben.

b. Dat zij gewillig moeten zijn om te dragen wat zeer zwaar is, Luke 14:27. Wie zijn kruis niet draagt zoals zij, die ter kruisdood veroordeeld waren, in onderwerping aan het vonnis, en in verwachting van de volvoering er van, en aldus Mij navolgt overal waar Ik hem voorga, die kan Mijn discipel niet zijn, dat is (zegt Dr. Hammond) hij is niet voor Mij geschikt, en daar Mijn dienst voorzeker vervolging met zich brengt, is die dienst ook niet geschikt voor hem, niet naar zijn smaak. Hoewel de discipelen van Christus niet allen gekruisigd worden, hebben zij toch allen een kruis te dragen, alsof zij er op moeten rekenen gekruisigd te worden. Zij moeten er mede tevreden zijn in kwaad gerucht te worden gebracht, met smaad en schande te worden beladen, want geen naam is smadelijker dan die van furcifer -drager van de galg. Hij moet zijn kruis dragen en Christus navolgen, dat is: hij moet het dragen in den weg des plichts, als het op dien weg ligt. Hij moet het dragen als Christus hem er toe roept, en het dragen met het oog op Christus, en aan Hem bemoediging ontlenen, en leven in de hoop van door Hem beloond te zullen worden.

2. Hij zegt hun dat zij hierop moeten rekenen, en het dan bij zich zelven wl moeten overleggen. Daar Hij jegens ons zo rechtvaardig is geweest, dat Hij ons duidelijk en onomwonden gezegd heeft welke moeilijkheden het voor ons zal opleveren om Hem te volgen, zo laat ons zo rechtvaardig zijn jegens ons zelven om de zaak ernstig te overwegen, eer wij het op ons nemen om belijdenis te doen van den Godsdienst. Jozua noodzaakte het volk om wl te bedenken wat zij deden, toen zij beloofden den Heere te zullen dienen, Joshua 24:19. Het is beter nooit te beginnen dan niet voort te gaan, eer wij dus beginnen moeten wij wl bedenken wat het zeggen wil voort te gaan. Dat is op redelijke, verstandige wijze te handelen, en zoals het mannen betaamt, en zoals wij ook in andere zaken handelen. De zaak van Christus kan een nauwkeurig onderzoek doorstaan. Satan toont het fraaiste en beste, maar verbergt het slechtste, omdat zijn best niet kan opwegen tegen zijn slechtst, maar het best van Christus kan zeer ruimschoots opwegen tegen Zijn slechtst. Dit overwegen der zaak is nodig om te kunnen volharden, vooral in tijden van lijden. Onze Heiland toont er hier de noodzakelijkheid van door twee gelijkenissen, de eerste, aantonende dat wij de kosten moesten overrekenen van onzen Godsdienst, de tweede dat wij er de gevaren van onder de ogen moeten zien.

a. Als wij het op ons nemen den Godsdienst te belijden, dan zijn wij als iemand, die het onderneemt een toren te bouwen, en daarom moeten wij de kosten er van berekenen, Luke 14:28. Wie van u, willende een toren bouwen, of een deftig huis voor zich zelven, zit niet eerst neer en overrekent de kosten? En hij moet er aan denken dat de kosten stellig veel hoger zullen zijn, dan zijne werklieden zeggen. Laat hem die opgaven vergelijken met zijne beurs, opdat hij zich niet belachelijk make, door een bouw te beginnen, dien hij niet instaat is te voleindigen. Allen, die het op zich nemen belijdenis te doen van den Godsdienst, ondernemen een toren te bouwen, niet zoals de toren van Babel, in tegenstand van den hemel, en die daarom onvoleindigd is gebleven, maar in gehoorzaamheid aan den hemel, en die daarom ook zijn hoek- of sluitsteen zal hebben. Begin laag, en leg het fondament diep, leg het op de rots, maak het werk solide, en dan, streef hoog, zo hoog als de hemel. Zij, die voornemens zijn dien toren te bouwen, moeten neerzitten en de kosten overrekenen. Laat hen bedenken wat het hun zal kosten om hun zonden te doden, zelfs de hun meest-dierbare lusten en begeerlijkheden. Het zal hun te staan komen op een leven van zelfverloochening en waakzaamheid, en een gestadig najagen van heilige plichten. Het kan hun wellicht te staan komen op het verlies van hun goeden naam onder de mensen, van hun bezitting en hun vrijheid, en alles wat hun dierbaar is in deze wereld, ja zelfs hun eigen leven. En indien het ons op dit alles te staan komt, wat is dit in vergelijking met wat het aan Christus gekost heeft om de voorrechten en voordelen van den Godsdienst voor ons te verkrijgen, die tot ons kwamen zonder geld en zonder prijs? Niets is schandelijker dan met den Godsdienst goed te beginnen, en dan te blijven steken. Iedereen zal met recht met zo iemand den spot drijven, daar hij uit gebrek aan volharding nu al zijn arbeid en moeite tevergeefs besteed heeft. Wij verliezen dan wat wij gearbeid hebben, 2 Joh 8, en al wat wij gedaan en geleden hebben is tevergeefs. Galatians 3:4.

b. Als wij het ondernemen om Christus' discipelen te zijn, dan zijn wij als iemand, die uitgaat ten krijg, en dus denken moet aan wat hij hiermede waagt, welke moeilijkheden hij zal hebben te overwinnen, Luke 14:31, Luke 14:32. Een koning, die aan een naburig vorst den oorlog verklaart, overweegt of hij bij machte is te overwinnen, en zo niet, dan zal hij de gedachte aan oorlog laten varen. De toestand van een Christen in deze wereld is een oorlogstoestand. Is niet het leven van den Christen een leven van krijg? Er zijn vele passen op onzen weg, die met het zwaard betwist moeten worden, ja voor iedere voetstap, dien wij doen, moeten wij strijden, zo rusteloos zijn onze geestelijke vijanden in hun tegenstand. Wij moeten ook overwegen of wij de verdrukking kunnen verdragen, die een goed krijgsknecht van Jezus Christus moet verwachten, waarop hij moet rekenen, eer wij dienst nemen onder de banier van Christus, of wij instaat zullen zijn, de machten van hel en aarde, die als twintig duizend sterk tegen ons opkomen, het hoofd te kunnen bieden. Het is beter om een zo goed mogelijk verdrag met de wereld te sluiten, dan voor te geven haar te verzaken, en als dan later verdrukking en vervolging ontstaan, tot haar weer te keren. De jongeling, die het niet van zich kon verkrijgen om Christus' wil afstand te doen van zijne bezittingen, heeft beter gedaan met bedroefd van Christus weg te gaan, dan geveinsd bij Hem te blijven. Deze gelijkenis heeft nog een andere toepassing, en kan beschouwd worden als bedoeld om ons te leren spoedig te beginnen Godsdienstig te zijn, veeleer dan met omzichtigheid te beginnen, en kan hetzelfde betekenen als Matthew 5:25, Weest haastelijk welgezind jegens uwe wederpartij. Zij, die volharden in de zonde, voeren krijg tegen God, en dat is de onnatuurlijkste, ongerechtvaardigste krijg, zij rebelleren tegen hun wettigen soeverein, wiens regering zo volmaakt goed en rechtvaardig is. De hoogmoedigste en vermetelste zondaar is echter niet bestand tegen God, de onevenredigheid van sterkte en macht is veel groter, dan hier verondersteld wordt te bestaan tussen tien duizend en twintig duizend. Tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij? Gewis niet: wie kent de sterkte Zijns toorns? Uit aanmerking hiervan is het zaak voor ons om vrede met Hem te sluiten. Wij behoeven gene gezanten te zenden om vredesvoorwaarden te vragen, zij zijn ons reeds aangeboden, en zij zijn onverwerpelijk en in de hoogste mate in ons voordeel. Laat ons er bekend mede worden, en vrede hebben, doe dit bijtijds, terwijl hij nog verre is, want in zulke gevallen is uitstel hoogst gevaarlijk en wordt het sluiten van den vrede er zeer door bemoeilijkt. Maar hier is de toepassing der gelijkenis, Luke 14:33, hetgeen wij hebben te overwegen, als wij belijdenis willen doen van den Godsdienst. Salomo zegt: voer oorlog met wijze raadslagen, Proverbs 20:18, want die het zwaard trekt, werpt de schede weg..En evenzo: doet met wijze raadslagen belijdenis van den Godsdienst, als die weet, dat, tenzij gij alles wat gij hebt verlaat, gij Christus' discipelen niet zijn kunt, dat is: tenzij gij er op rekent alles te moeten verlaten, en er in toestemt, want allen, die Godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden, en moeten toch Godzaliglijk blijven leven.

3. Hij waarschuwt hen tegen afval in hun gezindheid van den waren Christelijken geest, want dat zou hen gans onbruikbaar maken, Luke 14:34, Luke 14:35.

a. Goede Christenen zijn het zout der aarde, inzonderheid goede leraren, Matthew 5:13. En dit zout is goed, en zeer nuttig. Door hun onderwijs en hun voorbeeld, waarmee zij hun gesprekken kruiden, weren zij er het bederf van, en zetten zij er levendigheid, geur en smaak aan bij.

b. Ontaarde Christenen, die, liever dan hetgeen zij hebben in de wereld te verlaten, hun belijdenis laten varen, en dan natuurlijk, vleselijk, wereldsgezind, en gans en al ontbloot worden van een Christelijke gezindheid, zijn als zout, dat smakeloos is geworden, evenals hetgeen door chemisten het caput mortuum genoemd wordt, waaraan al het zout onttrokken is, en dat is het meest onnutte en meest waardeloze ding der wereld, er is generlei kracht of goede eigenschap in overgebleven. Het kan nooit meer in goeden toestand komen: Waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? Gij kunt het niet zouten. Dit duidt aan, dat het uiterst moeilijk, ja schier onmogelijk is, om een afvallige terecht te brengen, Hebrews 6:4. Indien het Christendom niet overmogend is, om de mensen van hun wereldsgezindheid en zinnelijkheid te genezen, indien dat middel tevergeefs beproefd is, dan moet men wel tot de gevolgtrekking komen, dat hun toestand wanhopig is. Het is tot niets nut. Het is niet, gelijk mest, geschikt voor het land, om het te bemesten, en evenmin zal er iets goeds van komen, als men het op den mesthoop laat verrotten, er is niets meer uit te halen. Een belijder van den Godsdienst, wiens gemoed verdorven is, is het lafste schepsel van de wereld. Als hij spreekt van de dingen Gods, waarvan hij wel enige kennis heeft, dan is het toch zo onbeholpen, dat niemand er iets aan heeft, het is een spreuk in den mond van een zot. Het wordt verzaakt, men werpt het weg, als iets, waarmee men niets meer te doen wil hebben. Zulke ergernis-gevende belijders behoren uitgeworpen te worden uit de kerk, niet alleen omdat zij al de eer en de voorrechten van hun kerklidmaatschap hebben verbeurd, maar omdat er gevaar is dat anderen door hen worden besmet. Onze Heiland besluit dit met ene opwekking tot allen, om hier wl op te letten, en er door gewaarschuwd te zijn: Wie oren heeft om te horen, die hore. Kan het vermogen om te horen wel beter gebruikt worden dan met naar het woord van Christus te horen, inzonderheid naar de waarschuwing, die Hij ons geeft voor het gevaar van afvallig te worden, en het gevaar dat er voor ons uit ontstaat, als wij afvallig worden?

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-14.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile