Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 13

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 13

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Het gebruik, dat door Christus gemaakt werd van ene tijding, die Hem gebracht werd betreffende enige Galileërs, die onlangs door Pilatus waren ter dood gebracht, toen zij offerden in den tempel te Jeruzalem, Luke 13:1.

II. De gelijkenis van den onvruchtbaren vijgenboom, waarin wij gewaarschuwd worden om vruchten voort te brengen, waardig der bekering, tot welke Hij ons geroepen heeft, Luke 13:6.

III. Christus' genezing ener zieke vrouw op den sabbatdag, en hoe Hij zich hierin rechtvaardigt, Luke 13:11. Ene herhaling van de gelijkenis van het mostaardzaad en den zuurdesem, Luke 13:18.

IV. Zijn antwoord op de vraag omtrent het getal van hen, die zalig worden, Luke 13:24.

V. De minachting, door Hem betoond voor Herodes' kwaadaardigheid en dreigementen, en het oordeel over Jeruzalem uitgesproken, Luke 13:32.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 13

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Het gebruik, dat door Christus gemaakt werd van ene tijding, die Hem gebracht werd betreffende enige Galileërs, die onlangs door Pilatus waren ter dood gebracht, toen zij offerden in den tempel te Jeruzalem, Luke 13:1.

II. De gelijkenis van den onvruchtbaren vijgenboom, waarin wij gewaarschuwd worden om vruchten voort te brengen, waardig der bekering, tot welke Hij ons geroepen heeft, Luke 13:6.

III. Christus' genezing ener zieke vrouw op den sabbatdag, en hoe Hij zich hierin rechtvaardigt, Luke 13:11. Ene herhaling van de gelijkenis van het mostaardzaad en den zuurdesem, Luke 13:18.

IV. Zijn antwoord op de vraag omtrent het getal van hen, die zalig worden, Luke 13:24.

V. De minachting, door Hem betoond voor Herodes' kwaadaardigheid en dreigementen, en het oordeel over Jeruzalem uitgesproken, Luke 13:32.

Verzen 1-5

Lukas 13:1-5

Wij hebben hier:

I. De tijding aan Christus gebracht omtrent enige Galileërs, die onlangs ter dood waren gebracht, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had, Luke 13:1. Laat ons nagaan:

1. Wat dit voor een tragische gebeurtenis geweest is. Het wordt hier. kortelijk meegedeeld, en het wordt door geen der geschiedschrijvers uit dien tijd vermeld. Josephus maakt wel melding van het terdoodbrengen van enige Samaritanen door Pilatus, die onder aanvoering van een oproerigen leider zich op luidruchtige wijze naar den berg Gerizim begaven, waar de Samaritaanse tempel was, maar wij kunnen volstrekt niet toegeven, dat dit verhaal identiek is met het verhaal, dat wij hier vinden. Sommigen denken dat deze Galileërs tot de partij behoorden van Judas Gauloninta, ook Judas de Galileër genoemd, Acts 5:37, die het gezag des keizers niet erkende en weigerde hem schatting te betalen. Of wellicht waren dezen, Galileërs zijnde, door Pilatus slechts verdacht tot die partij te behoren, en werden zij barbaars vermoord, omdat zij, die in verbond waren met dien pretendent, buiten zijn bereik waren. De Galileërs, onderdanen zijnde van Herodes, is het waarschijnlijk, dat deze gewelddaad de oorzaak was van den twist tussen Herodes en Pilatus, waarvan wij lezen in Luke 23:12. Er wordt ons niet gezegd hoe groot hun getal was, wellicht waren het slechts weinigen, op wie Pilatus zeer bijzonder gebeten was (en dat daarom de zaak door Josephus werd voorbijgezien), maar de bijzonderheid, die wl genoemd wordt, is dat Pilatus hun bloed met hun offeranden gemengd had in het voorhof van den tempel. Hoewel zij wellicht reden hadden om den toorn van Pilatus te vrezen, wilden zij toch niet onder voorwendsel van die vrees van Jeruzalem wegblijven, waar zij, volgens de wet, verplicht waren op te gaan om te offeren. Dr. Lightfoot acht het waarschijnlijk, dat zij zelf hun offers geslacht hebben (hetgeen geoorloofd was, want zij zeggen dat het werk der priesters aanving met de sprenging van het bloed), en dat de dienaren van Pilatus hen daar overvielen op het ogenblik, dat zij niet op hun hoede waren (want de Galileërs waren anders heethoofdige mensen, die meestal goed gewapend waren) en hun bloed met hun offeranden vermengden, alsof het Gode even aangenaam was. De heiligheid der plaats en der plechtigheid beschermde hen niet tegen de woede van een onrechtvaardigen rechter, die God niet vreesde en geen mens ontzag. Het altaar, dat een heiligdom en wijkplaats placht te wezen, is nu ene hinderlaag, ene plaats van gevaar en moord geworden.

2. Waarom het toen, op dien tijd, aan onzen Heere Jezus bericht werd.

a. Misschien wel bloot als een nieuwstijding, die Hij, naar zij dachten, reeds gehoord had, en als een zaak, die zij betreurden en die Hij, naar zij geloofden, ook zou betreuren, want de Galileërs waren Zijne landslieden. Treurige voorvallen moeten door ons opgemerkt worden, en zij moeten ook aan anderen bekend gemaakt worden, opdat zij en wij er onder den indruk van komen, en er een gepast gebruik van maken.

b. Wellicht was het bestemd als een bevestiging van hetgeen Christus aan het einde van het vorige hoofdstuk gezegd had betreffende de noodzakelijkheid om ons intijds met God te verzoenen, eer wij den gerechtsdienaar worden overgeleverd, dat is: aan den dood, en aldus in de gevangenis worden geworpen, wanneer het te laat zal wezen om tot een overeenkomst te geraken. "Meester", zeggen zij, "hier is weer een voorbeeld van sommige mensen, die plotseling den gerechtsdienaar werden overgeleverd, door den dood werden weggerukt, toen zij dit weinig verwachtten, en daarom is het ons allen wel zeer nodig om bereid te zijn." Het zal ons zeer nuttig zijn om het woord van God te verklaren en het op ons zelven toe te passen, door op de handelingen van Gods voorzienigheid te letten.

c. Wellicht wilden zij Hem opwekken om, daar Hij zelf van Galilea was en een profeet was, die groten invloed had in dat gewest, een middel te vinden om den dood dezer Galileërs op Pilatus te wreken. Indien zij zulke gedachten koesterden, dan waren zij ten enenmale in dwaling, want Christus ging nu op naar Jeruzalem, om overgeleverd te worden in de handen van Pilatus, en om Zijn bloed- niet te laten vermengen met Zijne offerande-maar het zelf als een offer te laten gemaakt worden.

d. Wellicht werd dit aan Christus bericht om Hem terug te houden van op te gaan naar Jeruzalem, om daar te aanbidden, Luke 13:22, opdat Pilatus Hem niet zou behandelen zoals hij deze Galileërs had behandeld, en van Hem zou zeggen wat hij waarschijnlijk om zijne wreedheid te rechtvaardigen, van deze Galileërs gezegd had, namelijk, dat zij, naar de wijze van Absalom, onder schijn van te komen offeren, een opstand wilden verwekken. Uit vrees nu, dat Pilatus, als hij daar eens mede begon, ook nog verder zou gaan, achtten zij het raadzaam dat Christus hem vooreerst uit den weg zou blijven.

e. Christus antwoord geeft te kennen dat zij Hem dit zeiden met een boosaardigen, zijdelingsen wenk, dat Pilatus wel onrechtvaardig was in hen te doden, maar dat zij ongetwijfeld in het verborgen slechte mensen geweest zijn, daar God anders Pilatus niet toegelaten zou hebben om hen zo barbaars om het leven te brengen. Het was zeer hatelijk, want veeleer dan hen als martelaars te erkennen, al zijn zij ook offerende gestorven, en dat zij wellicht om hun Godsvrucht ter dood zijn gebracht, veronderstellen zij zonder enigen schijn van bewijs, dat zij boosdoeners waren, en wellicht om geen andere reden, dan omdat zij niet van hun partij waren, met hen van gevoelen verschilden, of wel de een of andere twistzaak met hen hadden. Het lot, dat hun bereid was, kon niet slechts een gunstige, maar zelfs een eervolle mening van hen doen opvatten, doch moet nu volgens hen een rechtvaardig oordeel Gods over hen worden genoemd, hoewel zij toch niet wisten waarvoor.

II. Christus' antwoord op dit bericht, waarin Hij het:

1. Steunt door een ander, gelijksoortig verhaal, als voorbeeld hoe de mensen soms plotseling door den dood worden weggenomen. Niet lang geleden is de toren van Siloam gevallen, waarbij achttien personen gedood en onder het puin begraven werden. Dr. Lightfoot vermoedt dat deze toorn nabij het badwater van Siloam, of Bethesda, stond, en dat hij behoorde tot die zalen bij het badwater, waar de kranken lagen, die wachtten op de roering des waters, John 5:3, en dat de gedoden tot dezen hebben behoord, of dat er sommigen onder waren, die zich in dat badwater plachten te reinigen voor den tempeldienst, want het was dicht bij den tempel. Wie zij nu ook waren, het was een treurige gebeurtenis, maar van zulke ongelukken horen wij dikwijls, want gelijk de vogelen, die gevangen worden met den strik, alzo worden de kinderen der mensen verstrikt ter bozer tijd, wanneer die haastelijk over hen valt, Ecclesiastes 9:12. Torens, die tot veiligheid gebouwd zijn, blijken dikwijls der mensen verderf te wezen.

2. Hij waarschuwde Zijne hoorders om van deze en dergelijke gebeurtenissen geen slecht gebruik te maken, er geen aanleiding uit te nemen om hen, die zwaar lijden, te berispen of te bestraffen, alsof hun zwaar lijden een teken was, dat zij grote zondaars zijn. Meent gij dat deze Galileërs, die gedood werden terwijl zij offerden, zondaars geweest zijn boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben? Ik zeg u, neen zij, Luke 13:2, Luke 13:3. Wellicht waren zij, die Hem het gebeurde met de Galileërs mededeelden, Joden, die zich verheugden over alles wat hun stof kon bieden om boze aanmerkingen te maken op de Galileërs, en daarom gaf Christus hun, als antwoord hierop, het verhaal van die mensen te Jeruzalem, die zo ontijdig aan hun einde waren gekomen, wat met wat mate gij meet, zal u wedergemeten worden. Meent gij dat die achttien, die hun dood vonden onder het puin van den toren te Siloam, terwijl zij wellicht hun genezing verwachtten van het badwater van Siloam, schuldenaars zijn geweest der Goddelijke gerechtigheid, boven alle mensen, die in Jeruzalem waren? Ik zeg u, neen zij. Hetzij dit nu voor of tegen ons is, wij moeten ons aan dien regel houden, dat wij over der mensen zonden niet kunnen oordelen naar hun lijden in deze wereld, want velen worden in den smeltkroes geworpen als goud, dat gezuiverd wordt, niet als schuim of kaf, dat verbrand wordt. Daarom moeten wij niet hard zijn in ons oordeel over hen, die meer dan hun naburen worden beproefd, zoals Jobs vrienden gedaan hebben in hun bestraffingen van hem, opdat wij geen droefheid toevoegen aan hen die reeds bedroefd zijn, ja, opdat wij niet trouweloos zijn aan het geslacht der rechtvaardigen, Psalms 73:15. Als wij willen oordelen, dan hebben wij genoeg te doen met ons zelven te oordelen, want wij kunnen ook liefde en haat niet kennen uit hetgeen voor ons aangezicht is, want alle ding wedervaart aan allen, Ecclesiastes 9:1, Ecclesiastes 9:2. Wij zouden dan ook even goed tot de gevolgtrekking kunnen komen dat de verdrukkers, onder anderen Pilatus, aan wier zijde macht en voorspoed zijn, de grootste heiligen zijn, als dat de verdrukten, en onder anderen deze Galileërs, die allen wenen en geen vertrooster hebben, ja, zelfs niet in den priester en den Leviet, die het altaar bedienen, de grootste zondaars zijn. Laat ons in dat oordeel over anderen doen, zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Matthew 7:1.

3. Op deze gebeurtenis grondde Hij een roeping tot bekering, aan ieder hunner dit opschrikkend woord toevoegende: Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan, Luke 13:3, Luke 13:5.

a. Dit geeft te kennen dat wij allen verdienen te vergaan, om te komen, zoals zij omgekomen zijn, en indien ons gedaan ware naar onze zonden, naar de ongerechtigheid onzer heilige dingen, dan zou voorlang reeds ons bloed door den rechtvaardigen God vermengd zijn met onze offeranden.

b. Dat het voor ons allen dus van het hoogste belang is, dat wij ons bekeren, dat wij leed dragen over hetgeen wij verkeerds gedaan hebben, en het niet weer doen. De oordelen Gods over anderen zijn luide roepstemmen tot ons om ons te bekeren. Zie hoe Christus van alles gebruik heeft gemaakt om ons dezen plicht aan het hart te leggen, namelijk den plicht der bekering.

c. Dat bekering het middel is om aan vergaan te ontkomen, en het is een onfeilbaar middel, zo zal de ongerechtigheid niet uw verderf worden, ) maar op geen andere voorwaarden.

d. Dat, indien wij ons niet bekeren, wij evenals anderen voor ons, voorzeker zullen vergaan. Sommigen leggen den nadruk op het woord desgelijks, en passen het toe op het verderf, dat over de Joden stond te komen, inzonderheid over die van Jeruzalem, die door de Romeinen verdaan werden ten tijde van hun Paasfeest, en dus werd hun bloed, evenals dat van deze Galileërs, vermengd met hun offeranden, en velen van hen, in Jeruzalem en in andere plaatsen, werden gedood door het neerstorten van muren en gebouwen, die boven hun hoofd neergestoten werden, zodat zij stierven evenals zij, die door den val van den toren van Siloam gedood werden. Maar ongetwijfeld ziet het verder, tenzij wij ons bekeren, zullen wij voor eeuwig omkomen, zoals dezen in deze wereld omgekomen zijn. Dezelfde Jezus, die ons roept om ons te bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij is gekomen, zegt ons, ons te bekeren, omdat wij anders zullen vergaan, zodat Hij ons leven en dood heeft voorgesteld, goed en kwaad, en ons voor de keuze daarvan gesteld heeft.

e. Het omkomen van diegenen in hun onboetvaardigheid, welke het hardst en strengst waren in hun oordeel over anderen, zal zeer bijzonder verzwarend zijn.

Verzen 1-5

Lukas 13:1-5

Wij hebben hier:

I. De tijding aan Christus gebracht omtrent enige Galileërs, die onlangs ter dood waren gebracht, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had, Luke 13:1. Laat ons nagaan:

1. Wat dit voor een tragische gebeurtenis geweest is. Het wordt hier. kortelijk meegedeeld, en het wordt door geen der geschiedschrijvers uit dien tijd vermeld. Josephus maakt wel melding van het terdoodbrengen van enige Samaritanen door Pilatus, die onder aanvoering van een oproerigen leider zich op luidruchtige wijze naar den berg Gerizim begaven, waar de Samaritaanse tempel was, maar wij kunnen volstrekt niet toegeven, dat dit verhaal identiek is met het verhaal, dat wij hier vinden. Sommigen denken dat deze Galileërs tot de partij behoorden van Judas Gauloninta, ook Judas de Galileër genoemd, Acts 5:37, die het gezag des keizers niet erkende en weigerde hem schatting te betalen. Of wellicht waren dezen, Galileërs zijnde, door Pilatus slechts verdacht tot die partij te behoren, en werden zij barbaars vermoord, omdat zij, die in verbond waren met dien pretendent, buiten zijn bereik waren. De Galileërs, onderdanen zijnde van Herodes, is het waarschijnlijk, dat deze gewelddaad de oorzaak was van den twist tussen Herodes en Pilatus, waarvan wij lezen in Luke 23:12. Er wordt ons niet gezegd hoe groot hun getal was, wellicht waren het slechts weinigen, op wie Pilatus zeer bijzonder gebeten was (en dat daarom de zaak door Josephus werd voorbijgezien), maar de bijzonderheid, die wl genoemd wordt, is dat Pilatus hun bloed met hun offeranden gemengd had in het voorhof van den tempel. Hoewel zij wellicht reden hadden om den toorn van Pilatus te vrezen, wilden zij toch niet onder voorwendsel van die vrees van Jeruzalem wegblijven, waar zij, volgens de wet, verplicht waren op te gaan om te offeren. Dr. Lightfoot acht het waarschijnlijk, dat zij zelf hun offers geslacht hebben (hetgeen geoorloofd was, want zij zeggen dat het werk der priesters aanving met de sprenging van het bloed), en dat de dienaren van Pilatus hen daar overvielen op het ogenblik, dat zij niet op hun hoede waren (want de Galileërs waren anders heethoofdige mensen, die meestal goed gewapend waren) en hun bloed met hun offeranden vermengden, alsof het Gode even aangenaam was. De heiligheid der plaats en der plechtigheid beschermde hen niet tegen de woede van een onrechtvaardigen rechter, die God niet vreesde en geen mens ontzag. Het altaar, dat een heiligdom en wijkplaats placht te wezen, is nu ene hinderlaag, ene plaats van gevaar en moord geworden.

2. Waarom het toen, op dien tijd, aan onzen Heere Jezus bericht werd.

a. Misschien wel bloot als een nieuwstijding, die Hij, naar zij dachten, reeds gehoord had, en als een zaak, die zij betreurden en die Hij, naar zij geloofden, ook zou betreuren, want de Galileërs waren Zijne landslieden. Treurige voorvallen moeten door ons opgemerkt worden, en zij moeten ook aan anderen bekend gemaakt worden, opdat zij en wij er onder den indruk van komen, en er een gepast gebruik van maken.

b. Wellicht was het bestemd als een bevestiging van hetgeen Christus aan het einde van het vorige hoofdstuk gezegd had betreffende de noodzakelijkheid om ons intijds met God te verzoenen, eer wij den gerechtsdienaar worden overgeleverd, dat is: aan den dood, en aldus in de gevangenis worden geworpen, wanneer het te laat zal wezen om tot een overeenkomst te geraken. "Meester", zeggen zij, "hier is weer een voorbeeld van sommige mensen, die plotseling den gerechtsdienaar werden overgeleverd, door den dood werden weggerukt, toen zij dit weinig verwachtten, en daarom is het ons allen wel zeer nodig om bereid te zijn." Het zal ons zeer nuttig zijn om het woord van God te verklaren en het op ons zelven toe te passen, door op de handelingen van Gods voorzienigheid te letten.

c. Wellicht wilden zij Hem opwekken om, daar Hij zelf van Galilea was en een profeet was, die groten invloed had in dat gewest, een middel te vinden om den dood dezer Galileërs op Pilatus te wreken. Indien zij zulke gedachten koesterden, dan waren zij ten enenmale in dwaling, want Christus ging nu op naar Jeruzalem, om overgeleverd te worden in de handen van Pilatus, en om Zijn bloed- niet te laten vermengen met Zijne offerande-maar het zelf als een offer te laten gemaakt worden.

d. Wellicht werd dit aan Christus bericht om Hem terug te houden van op te gaan naar Jeruzalem, om daar te aanbidden, Luke 13:22, opdat Pilatus Hem niet zou behandelen zoals hij deze Galileërs had behandeld, en van Hem zou zeggen wat hij waarschijnlijk om zijne wreedheid te rechtvaardigen, van deze Galileërs gezegd had, namelijk, dat zij, naar de wijze van Absalom, onder schijn van te komen offeren, een opstand wilden verwekken. Uit vrees nu, dat Pilatus, als hij daar eens mede begon, ook nog verder zou gaan, achtten zij het raadzaam dat Christus hem vooreerst uit den weg zou blijven.

e. Christus antwoord geeft te kennen dat zij Hem dit zeiden met een boosaardigen, zijdelingsen wenk, dat Pilatus wel onrechtvaardig was in hen te doden, maar dat zij ongetwijfeld in het verborgen slechte mensen geweest zijn, daar God anders Pilatus niet toegelaten zou hebben om hen zo barbaars om het leven te brengen. Het was zeer hatelijk, want veeleer dan hen als martelaars te erkennen, al zijn zij ook offerende gestorven, en dat zij wellicht om hun Godsvrucht ter dood zijn gebracht, veronderstellen zij zonder enigen schijn van bewijs, dat zij boosdoeners waren, en wellicht om geen andere reden, dan omdat zij niet van hun partij waren, met hen van gevoelen verschilden, of wel de een of andere twistzaak met hen hadden. Het lot, dat hun bereid was, kon niet slechts een gunstige, maar zelfs een eervolle mening van hen doen opvatten, doch moet nu volgens hen een rechtvaardig oordeel Gods over hen worden genoemd, hoewel zij toch niet wisten waarvoor.

II. Christus' antwoord op dit bericht, waarin Hij het:

1. Steunt door een ander, gelijksoortig verhaal, als voorbeeld hoe de mensen soms plotseling door den dood worden weggenomen. Niet lang geleden is de toren van Siloam gevallen, waarbij achttien personen gedood en onder het puin begraven werden. Dr. Lightfoot vermoedt dat deze toorn nabij het badwater van Siloam, of Bethesda, stond, en dat hij behoorde tot die zalen bij het badwater, waar de kranken lagen, die wachtten op de roering des waters, John 5:3, en dat de gedoden tot dezen hebben behoord, of dat er sommigen onder waren, die zich in dat badwater plachten te reinigen voor den tempeldienst, want het was dicht bij den tempel. Wie zij nu ook waren, het was een treurige gebeurtenis, maar van zulke ongelukken horen wij dikwijls, want gelijk de vogelen, die gevangen worden met den strik, alzo worden de kinderen der mensen verstrikt ter bozer tijd, wanneer die haastelijk over hen valt, Ecclesiastes 9:12. Torens, die tot veiligheid gebouwd zijn, blijken dikwijls der mensen verderf te wezen.

2. Hij waarschuwde Zijne hoorders om van deze en dergelijke gebeurtenissen geen slecht gebruik te maken, er geen aanleiding uit te nemen om hen, die zwaar lijden, te berispen of te bestraffen, alsof hun zwaar lijden een teken was, dat zij grote zondaars zijn. Meent gij dat deze Galileërs, die gedood werden terwijl zij offerden, zondaars geweest zijn boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben? Ik zeg u, neen zij, Luke 13:2, Luke 13:3. Wellicht waren zij, die Hem het gebeurde met de Galileërs mededeelden, Joden, die zich verheugden over alles wat hun stof kon bieden om boze aanmerkingen te maken op de Galileërs, en daarom gaf Christus hun, als antwoord hierop, het verhaal van die mensen te Jeruzalem, die zo ontijdig aan hun einde waren gekomen, wat met wat mate gij meet, zal u wedergemeten worden. Meent gij dat die achttien, die hun dood vonden onder het puin van den toren te Siloam, terwijl zij wellicht hun genezing verwachtten van het badwater van Siloam, schuldenaars zijn geweest der Goddelijke gerechtigheid, boven alle mensen, die in Jeruzalem waren? Ik zeg u, neen zij. Hetzij dit nu voor of tegen ons is, wij moeten ons aan dien regel houden, dat wij over der mensen zonden niet kunnen oordelen naar hun lijden in deze wereld, want velen worden in den smeltkroes geworpen als goud, dat gezuiverd wordt, niet als schuim of kaf, dat verbrand wordt. Daarom moeten wij niet hard zijn in ons oordeel over hen, die meer dan hun naburen worden beproefd, zoals Jobs vrienden gedaan hebben in hun bestraffingen van hem, opdat wij geen droefheid toevoegen aan hen die reeds bedroefd zijn, ja, opdat wij niet trouweloos zijn aan het geslacht der rechtvaardigen, Psalms 73:15. Als wij willen oordelen, dan hebben wij genoeg te doen met ons zelven te oordelen, want wij kunnen ook liefde en haat niet kennen uit hetgeen voor ons aangezicht is, want alle ding wedervaart aan allen, Ecclesiastes 9:1, Ecclesiastes 9:2. Wij zouden dan ook even goed tot de gevolgtrekking kunnen komen dat de verdrukkers, onder anderen Pilatus, aan wier zijde macht en voorspoed zijn, de grootste heiligen zijn, als dat de verdrukten, en onder anderen deze Galileërs, die allen wenen en geen vertrooster hebben, ja, zelfs niet in den priester en den Leviet, die het altaar bedienen, de grootste zondaars zijn. Laat ons in dat oordeel over anderen doen, zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Matthew 7:1.

3. Op deze gebeurtenis grondde Hij een roeping tot bekering, aan ieder hunner dit opschrikkend woord toevoegende: Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan, Luke 13:3, Luke 13:5.

a. Dit geeft te kennen dat wij allen verdienen te vergaan, om te komen, zoals zij omgekomen zijn, en indien ons gedaan ware naar onze zonden, naar de ongerechtigheid onzer heilige dingen, dan zou voorlang reeds ons bloed door den rechtvaardigen God vermengd zijn met onze offeranden.

b. Dat het voor ons allen dus van het hoogste belang is, dat wij ons bekeren, dat wij leed dragen over hetgeen wij verkeerds gedaan hebben, en het niet weer doen. De oordelen Gods over anderen zijn luide roepstemmen tot ons om ons te bekeren. Zie hoe Christus van alles gebruik heeft gemaakt om ons dezen plicht aan het hart te leggen, namelijk den plicht der bekering.

c. Dat bekering het middel is om aan vergaan te ontkomen, en het is een onfeilbaar middel, zo zal de ongerechtigheid niet uw verderf worden, ) maar op geen andere voorwaarden.

d. Dat, indien wij ons niet bekeren, wij evenals anderen voor ons, voorzeker zullen vergaan. Sommigen leggen den nadruk op het woord desgelijks, en passen het toe op het verderf, dat over de Joden stond te komen, inzonderheid over die van Jeruzalem, die door de Romeinen verdaan werden ten tijde van hun Paasfeest, en dus werd hun bloed, evenals dat van deze Galileërs, vermengd met hun offeranden, en velen van hen, in Jeruzalem en in andere plaatsen, werden gedood door het neerstorten van muren en gebouwen, die boven hun hoofd neergestoten werden, zodat zij stierven evenals zij, die door den val van den toren van Siloam gedood werden. Maar ongetwijfeld ziet het verder, tenzij wij ons bekeren, zullen wij voor eeuwig omkomen, zoals dezen in deze wereld omgekomen zijn. Dezelfde Jezus, die ons roept om ons te bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij is gekomen, zegt ons, ons te bekeren, omdat wij anders zullen vergaan, zodat Hij ons leven en dood heeft voorgesteld, goed en kwaad, en ons voor de keuze daarvan gesteld heeft.

e. Het omkomen van diegenen in hun onboetvaardigheid, welke het hardst en strengst waren in hun oordeel over anderen, zal zeer bijzonder verzwarend zijn.

Verzen 6-9

Lukas 13:6-9

Deze gelijkenis is bedoeld om nadruk te leggen op het woord van waarschuwing, dat er onmiddellijk aan voorafgaat: Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan, tenzij gij uw leven betert, zult gij ten ondergang gedoemd zijn, evenals de onvruchtbare vijgenboom uitgehouwen zal worden, indien hij geen vruchten voortbrengt.

I. Deze gelijkenis betreft in de eerste plaats het volk der Joden. God heeft hen verkoren tot Zijn eigendom, heeft hen gemaakt tot een volk, dat nabij Hem is, Hij gaf hun het voorrecht boven alle andere volken om Hem te kennen en te dienen, en Hij verwachtte van hen in erkentelijkheid hiervoor gehoorzaamheid en plichtsbetrachting, die Hij, als tot Zijne eer en verheerlijking uitlopende, als vruchten zou hebben beschouwd. Maar zij hebben Zijne verwachting teleurgesteld, zij hebben hun plicht niet betracht, zij waren een smaad veeleer dan ene eer voor hun belijdenis. Hierop heeft Hij het rechtvaardig besluit genomen hen te verlaten, hen af te snijden, hun hun voorrechten te ontnemen, hen zonder kerk te laten, en hun staat te vernietigen. Maar op Christus' voorbede, evenals vanouds op Mozes' voorbede, heeft Hij hun genadiglijk nog uitstel verleend, den tijd der genade verlengd, het, als het ware, nog een jaar met hen beproefd, door hun apostelen te zenden, hen tot bekering te roepen, hun in den naam van Christus vergeving aan te bieden op hun bekering. In sommigen van hen werd bekering gewerkt, dezen brachten vrucht voort, en voor hen was alles toen wel. Maar het gros van het volk bleef onboetvaardig en onvruchtbaar, en over hen is onherstelbaar verderf gekomen, ongeveer veertig jaren later zijn zij uitgehouwen en in het vuur geworpen, zoals Johannes de Doper het hun gezegd had, Matthew 3:10, over welk gezegde van hem deze gelijkenis verder uitweidt.

II. Maar zij heeft ongetwijfeld nog een verdere strekking, en is bedoeld ter opwaking van allen, die in het genot zijn van de voorrechten der zichtbare kerk, opdat zij wl toezien, dat de neiging van hun geest en de richting van hun leven beantwoorden aan hun belijdenis en de gelegenheden en voorrechten, die hun geschonken zijn, want dat is de vrucht, die vereist wordt. Merk hier nu op:

1. De voorrechten van dezen vijgenboom. Hij was geplant in een wijngaard, in beteren grond, en waar er meer zorg voor gedragen en meer moeite aan besteed werd, dan aan andere vijgenbomen, die gewoonlijk niet in wijngaarden, maar aan den weg groeiden, want de wijngaarden waren voor de wijnstokken. Deze vijgenboom behoorde aan "een zeker man", die er moeite en kosten aan deed. De kerk Gods is Zijn wijngaard, onderscheiden van anderen, en omtuind, Isaiah 5:1, Isaiah 5:2. Wij zijn vijgenbomen, die door onzen doop in dezen wijngaard geplant zijn, wij hebben ene plaats en een naam in de zichtbare kerk, en dit is ons voorrecht en geluk. Het is een onderscheidende gunst: Hij heeft met andere volken alzo niet gedaan.

2. Des eigenaars verwachting er van: hij kwam en zocht vrucht daaraan, en hij had reden haar te verwachten. Hij zond niet, maar kwam zelf, waardoor hij zijn verlangen te kennen gaf om vrucht te vinden. Christus is in deze wereld gekomen, Hij kwam tot de Zijnen, tot de Joden, vrucht zoekende, De God des hemels eist en verwacht vrucht van hen, die een plaats hebben in Zijn wijngaard. Hij heeft Zijn oog op hen, die van het Evangelie genieten, om te zien of hun leven er mede in overeenstemming is, Hij zoekt naar blijken dat de middelen der genade, die zij bezitten, hun goed doen. Bladeren helpen niet, het roepen van Heere, Heere, bloesems zijn niet voldoende-het goed begin, het veel beloven, -er moet vrucht zijn. Onze gedachten, woorden en daden moeten in overeenstemming wezen met het Evangelie, met licht en liefde.

3. De teleurstelling in zijne verwachting. Hij vond ze niet, in het geheel niet, geen enkele vijg. Het is droevig te denken hoevelen de voorrechten genieten van het Evangelie, en toch niets doen tot eer van God, of om te beantwoorden aan het doel, waarmee Hij hun die voorrechten heeft toevertrouwd, en dit is Hem een teleurstelling, en voor den Geest Zijner genade ene smart.

a. Hij klaagt hierover bij den wijngaardenier: Ik kom, zoekende vrucht, maar ben teleurgesteld-Ik vind ze niet, zoekende goede druiven, maar zie, er zijn stinkende druiven, Hij heeft smart van zulk een geslacht.

b. Hij verzwaart dit nog door twee zaken: -dat Hij lang had gewacht en toch werd teleurgesteld. Gelijk Hij niet hoog was in zijne verwachtingen-hij verwachtte slechts vrucht, niet veelvrucht-zo was Hij ook niet haastig, Hij kwam drie jaren, jaar na jaar, dit toepassende op de Joden, Hij kwam in een tijdsbestek voor de Babylonische gevangenschap, in een ander tijdsbestek daarna, en in nog een ander tijdsbestek in de prediking van Johannes de Doper en van Christus zelf. Of het kan een toespeling wezen op de drie jaren van Christus' openbare bediening, die nu ten einde liepen. Over het algemeen leert het ons dat het geduld Gods zich uitstrekt tot lankmoedigheid over velen, die het Evangelie hebben en er geen vruchten van voortbrengen, en van dit geduld wordt een schandelijk misbruik gemaakt, waardoor God tot nog groter strengheid wordt opgewekt. Hoeveel malen drie jaren is God tot menig onzer gekomen, zoekende vrucht, maar heeft er niet gevonden, of zo goed als geen, of erger dan geen. Dat deze vijgenboom niet alleen geen vruchten voortbracht, maar schade deed, hij besloeg onnuttiglijk de aarde, hij nam de plaats in van een vruchtbaren boom, en was schadelijk voor allen, die er om heen stonden. Zij, die geen goed doen, zullen gewoonlijk kwaad doen door den invloed van hun slecht voorbeeld, zij bedroeven en ontmoedigen hen, die goed zijn, zij verharden en bemoedigen hen, die slecht zijn. En de schade is des te groter, en de grond des te meer onnut ingenomen, als het een hoge, breedgetakte boom is, een oude boom, die daar reeds lang stond.

4. Het vonnis, dat er over geveld wordt: Houw hem uit. Hij zei dit tot den wijngaardenier, tot Christus, aan wie al het oordeel is overgegeven, aan de leraren, die in Zijn naam dat oordeel moeten uitspreken. Niets anders kan voor onvruchtbare bomen worden verwacht, dan dat zij uitgehouwen worden. Gelijk de onvruchtbare wijngaard ontmanteld, open en bloot werd gelegd, Isaiah 5:5, Isaiah 5:6, zo zullen de onvruchtbare bomen in den wijngaard buiten worden geworpen om te verdorren, John 15:6. Hij wordt uitgehouwen door de oordelen Gods, inzonderheid de geestelijke oordelen, zoals die over de ongelovige Joden, Isaiah 6:9, Isaiah 6:10. Hij wordt uitgehouwen door den dood, en in het vuur der hel geworpen, en met reden, want, waarom beslaat hij ook onnuttelijk de aarde? Wat reden is er voor om hem zonder enig nut een plaats in den wijngaard te geven?

5. De voorbede van den wijngaardenier. Christus is de grote Voorbidder, Hij leeft altijd om voor ons te bidden. Leraren zijn voorbidders, zij, die den wijngaard verzorgen, moeten er voor bidden, voor hen, tot wie wij onze prediking richten, moeten wij bidden, want wij moeten volharden in het gebed en in de bediening des woords. Let nu op: a. Hetgeen waar hij om bidt, namelijk om uitstel: Heere, laat hem ook dit jaar. Hij bidt niet: "Heere, laat hem nooit uitgehouwen worden", maar, "Heere, nu niet." Heere, neem den wijngaardenier niet weg, weerhoud den dauw niet, ruk den boom niet uit." Het is wenselijk dat aan een onvruchtbaren boom nog uitstel wordt verleend. Sommigen hebben nog geen genade om zich te bekeren, maar het is genade voor hen, dat hun nog tijd gelaten wordt om zich te bekeren, gelijk het was voor de oude wereld, waaraan honderd twintig jaren toegestaan werden, om zich met God te verzoenen. Wij zijn het verschuldigd aan Christus, den groten Voorbidder, dat onvruchtbare boom en niet onmiddellijk uitgehouwen worden, zonder Zijn tussenbeide treden ware na de zonde van Adam de gehele wereld uitgehouwen, maar Hij zei: Heere, laat haar, en Hij is het, die alles in wezen houdt. Wij worden aangemoedigd om God te bidden om een genaderijk uitstel voor onvruchtbare vijgenbomen: "Heere, laat hen, verleng hun proeftijd nog, verdraag hen nog een wijle, en wacht om genadig te zijn!" Zo behoren wij in de bres te staan om den toorn af te wenden. Zulk een genadig uitstel is echter maar voor een tijd: Laat hem ook nog dit jaar, een korten tijd, maar voor een voldoenden proeftijd. Als God lang geduld en verdragen heeft, dan kunnen wij hopen dat Hij nog een weinig langer geduld zal hebben, maar wij kunnen niet verwachten dat Hij altijd zal dulden en verdragen. Uitstel kan door het gebed van anderen voor ons verkregen worden, maar gene kwijtschelding, daartoe is ons eigen geloof nodig, onze bekering en ons gebed, zonder dezen gene vergeving.

b. Hoe hij belooft dit uitstel te zullen benuttigen, als het verkregen is: totdat ik om hem gegraven en mest zal gelegd hebben. Ons gebed moet over het algemeen gesteund worden door onze pogingen. De wijngaardenier schijnt te zeggen: "Heere, wellicht ben ik tekort gekomen in hetgeen ik er voor te doen had, maar laat hem nog dit jaar, en dan zal ik meer doen om hem vruchtbaar te maken." Aldus moeten wij in al onze gebeden vragen om Gods genade met een nederig voornemen en besluit om onzen plicht te doen, want anders spotten wij met God, en tonen dat wij de genade, waarom wij bidden, niet recht waarderen. Wij moeten, inzonderheid als wij God bidden om genade voor ons zelven of anderen, ons gebed laten volgen door naarstigheid in het gebruik van de middelen der genade. De wijngaardenier belooft het zijne te doen, en daarin leert hij evangeliedienaars het hun te doen. Hij zal om den boom graven en er mest om leggen. Onvruchtbare Christenen moeten wakker geschud worden door den schrik des Heeren, de verschrikkingen der wet, waardoor het braakland gebraakt wordt, en daarna moeten zij aangemoedigd worden door de beloften des Evangelies, die verwarmen en vet maken, zoals mest den boom. Beide methodes moeten beproefd worden, de ene is een toebereiding voor de andere.

c. Hoe hij de zaak nu laat: "Laat ons beproeven en zien wat wij in een jaar nog kunnen doen, en, zo hij dan vrucht draagt, laat hem staan, Luke 13:9. Het is mogelijk, ja meer, er is hoop, dat hij nog vruchtbaar zal worden". In die hoop zal de eigenaar er nog geduld mede hebben, en de wijngaardenier zal er zich moeite mede geven, en, indien het den gewensten uitslag heeft, zullen beiden er zich in verblijden, dat hij niet uitgehouwen werd. De woorden: "laat hem staan" zijn niet in den oorspronkelijken tekst, de uitdrukking is kort, afgebroken als het ware: "Indien hij vrucht zal voortbrengen"! -vul den zin aan naar uw goedvinden, zodat hij uitdrukt hoezeer eigenaar en wijngaardenier verblijd zullen zijn. Indien hij vrucht voortbrengt, zal er oorzaak zijn tot vreugde, tot verheuging, want dan hebben wij wat wij wensten. Maar het kan niet beter uitgedrukt worden dan zoals wij het doen door het woord wel . Als onvruchtbare belijders van den Godsdienst na lang onvruchtbaar geweest te zijn zich bekeren en vruchten voortbrengen, dan zullen zij bevinden, dat alles wel is. God zal verblijd zijn, want Hij zal geprezen en verheerlijkt worden, des leraars handen zullen gesterkt worden, en zulke boetvaardigen zullen thans blijdschap hebben en weldra hun kroon ontvangen. Ja meer, er zal blijdschap over wezen in den hemel, de aarde zal niet langer onnut worden beslagen, maar verbeterd zijn, de wijngaard verfraaid en de goede bomen er in beteren toestand gebracht worden. Wat den boom zelf betreft, het is er wel mede, niet alleen zal hij niet uitgehouwen worden, maar zegen van God ontvangen, Hebrews 6:7. Hij zal gereinigd worden en meer vrucht dagen, John 15:2, want de Vader is de landman, die hem verzorgt, en ten laatste zal hij van den wijngaard op aarde overgeplant worden in het paradijs hierboven. Maar Hij laat er op volgen: Indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen. Merk hier op: Dat God, hoewel Hij onvruchtbare belijders lang verdraagt, hen toch niet altijd zal verdragen, Zijn geduld zal een einde nemen, en zo het misbruikt wordt, zal het plaats geven aan den toorn, die geen einde neemt. Onvruchtbare bomen zullen ten laatste voorzeker uitgehouwen en in het vuur worden geworpen. Hoe langer God gewacht heeft, en hoe meer Hij aan hen ten koste gelegd heeft, hoe groter hun verderf zal zijn. Uitgehouwen te worden daarna, na al deze verwachtingen er van, die gesprekken er over, die zorg er voor, dat zal treurig wezen, voorwaar, en het oordeel zal er door verzwaard worden. Het uithouwen is wel een werk, dat gedaan zal worden, maar het is geen werk, waarin God behagen schept, want let hier op: de eigenaar zei tot den wijngaardenier: Houw hem uit, want hij beslaat onnuttelijk de aarde. "Neen", zegt de wijngaardenier, "indien dit ten laatste geschieden moet, gij zult hem uithouwen, laat mijne hand daar niet in wezen". Zij, die thans voorbede doen voor onvruchtbare bomen en aan hen arbeiden, zullen, als die bomen onvruchtbaar blijven, tevreden zijn om ze uitgehouwen te zien, en zullen dan ook geen woord meer ten hunnen gunste hebben te zeggen. Hun beste vrienden zullen berusten in het rechtvaardig oordeel Gods, ja meer, ten dage, dat het geopenbaard zal worden, zullen zij het toejuichen en loven, Revelation 15:3, Revelation 15:4.

Verzen 6-9

Lukas 13:6-9

Deze gelijkenis is bedoeld om nadruk te leggen op het woord van waarschuwing, dat er onmiddellijk aan voorafgaat: Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan, tenzij gij uw leven betert, zult gij ten ondergang gedoemd zijn, evenals de onvruchtbare vijgenboom uitgehouwen zal worden, indien hij geen vruchten voortbrengt.

I. Deze gelijkenis betreft in de eerste plaats het volk der Joden. God heeft hen verkoren tot Zijn eigendom, heeft hen gemaakt tot een volk, dat nabij Hem is, Hij gaf hun het voorrecht boven alle andere volken om Hem te kennen en te dienen, en Hij verwachtte van hen in erkentelijkheid hiervoor gehoorzaamheid en plichtsbetrachting, die Hij, als tot Zijne eer en verheerlijking uitlopende, als vruchten zou hebben beschouwd. Maar zij hebben Zijne verwachting teleurgesteld, zij hebben hun plicht niet betracht, zij waren een smaad veeleer dan ene eer voor hun belijdenis. Hierop heeft Hij het rechtvaardig besluit genomen hen te verlaten, hen af te snijden, hun hun voorrechten te ontnemen, hen zonder kerk te laten, en hun staat te vernietigen. Maar op Christus' voorbede, evenals vanouds op Mozes' voorbede, heeft Hij hun genadiglijk nog uitstel verleend, den tijd der genade verlengd, het, als het ware, nog een jaar met hen beproefd, door hun apostelen te zenden, hen tot bekering te roepen, hun in den naam van Christus vergeving aan te bieden op hun bekering. In sommigen van hen werd bekering gewerkt, dezen brachten vrucht voort, en voor hen was alles toen wel. Maar het gros van het volk bleef onboetvaardig en onvruchtbaar, en over hen is onherstelbaar verderf gekomen, ongeveer veertig jaren later zijn zij uitgehouwen en in het vuur geworpen, zoals Johannes de Doper het hun gezegd had, Matthew 3:10, over welk gezegde van hem deze gelijkenis verder uitweidt.

II. Maar zij heeft ongetwijfeld nog een verdere strekking, en is bedoeld ter opwaking van allen, die in het genot zijn van de voorrechten der zichtbare kerk, opdat zij wl toezien, dat de neiging van hun geest en de richting van hun leven beantwoorden aan hun belijdenis en de gelegenheden en voorrechten, die hun geschonken zijn, want dat is de vrucht, die vereist wordt. Merk hier nu op:

1. De voorrechten van dezen vijgenboom. Hij was geplant in een wijngaard, in beteren grond, en waar er meer zorg voor gedragen en meer moeite aan besteed werd, dan aan andere vijgenbomen, die gewoonlijk niet in wijngaarden, maar aan den weg groeiden, want de wijngaarden waren voor de wijnstokken. Deze vijgenboom behoorde aan "een zeker man", die er moeite en kosten aan deed. De kerk Gods is Zijn wijngaard, onderscheiden van anderen, en omtuind, Isaiah 5:1, Isaiah 5:2. Wij zijn vijgenbomen, die door onzen doop in dezen wijngaard geplant zijn, wij hebben ene plaats en een naam in de zichtbare kerk, en dit is ons voorrecht en geluk. Het is een onderscheidende gunst: Hij heeft met andere volken alzo niet gedaan.

2. Des eigenaars verwachting er van: hij kwam en zocht vrucht daaraan, en hij had reden haar te verwachten. Hij zond niet, maar kwam zelf, waardoor hij zijn verlangen te kennen gaf om vrucht te vinden. Christus is in deze wereld gekomen, Hij kwam tot de Zijnen, tot de Joden, vrucht zoekende, De God des hemels eist en verwacht vrucht van hen, die een plaats hebben in Zijn wijngaard. Hij heeft Zijn oog op hen, die van het Evangelie genieten, om te zien of hun leven er mede in overeenstemming is, Hij zoekt naar blijken dat de middelen der genade, die zij bezitten, hun goed doen. Bladeren helpen niet, het roepen van Heere, Heere, bloesems zijn niet voldoende-het goed begin, het veel beloven, -er moet vrucht zijn. Onze gedachten, woorden en daden moeten in overeenstemming wezen met het Evangelie, met licht en liefde.

3. De teleurstelling in zijne verwachting. Hij vond ze niet, in het geheel niet, geen enkele vijg. Het is droevig te denken hoevelen de voorrechten genieten van het Evangelie, en toch niets doen tot eer van God, of om te beantwoorden aan het doel, waarmee Hij hun die voorrechten heeft toevertrouwd, en dit is Hem een teleurstelling, en voor den Geest Zijner genade ene smart.

a. Hij klaagt hierover bij den wijngaardenier: Ik kom, zoekende vrucht, maar ben teleurgesteld-Ik vind ze niet, zoekende goede druiven, maar zie, er zijn stinkende druiven, Hij heeft smart van zulk een geslacht.

b. Hij verzwaart dit nog door twee zaken: -dat Hij lang had gewacht en toch werd teleurgesteld. Gelijk Hij niet hoog was in zijne verwachtingen-hij verwachtte slechts vrucht, niet veelvrucht-zo was Hij ook niet haastig, Hij kwam drie jaren, jaar na jaar, dit toepassende op de Joden, Hij kwam in een tijdsbestek voor de Babylonische gevangenschap, in een ander tijdsbestek daarna, en in nog een ander tijdsbestek in de prediking van Johannes de Doper en van Christus zelf. Of het kan een toespeling wezen op de drie jaren van Christus' openbare bediening, die nu ten einde liepen. Over het algemeen leert het ons dat het geduld Gods zich uitstrekt tot lankmoedigheid over velen, die het Evangelie hebben en er geen vruchten van voortbrengen, en van dit geduld wordt een schandelijk misbruik gemaakt, waardoor God tot nog groter strengheid wordt opgewekt. Hoeveel malen drie jaren is God tot menig onzer gekomen, zoekende vrucht, maar heeft er niet gevonden, of zo goed als geen, of erger dan geen. Dat deze vijgenboom niet alleen geen vruchten voortbracht, maar schade deed, hij besloeg onnuttiglijk de aarde, hij nam de plaats in van een vruchtbaren boom, en was schadelijk voor allen, die er om heen stonden. Zij, die geen goed doen, zullen gewoonlijk kwaad doen door den invloed van hun slecht voorbeeld, zij bedroeven en ontmoedigen hen, die goed zijn, zij verharden en bemoedigen hen, die slecht zijn. En de schade is des te groter, en de grond des te meer onnut ingenomen, als het een hoge, breedgetakte boom is, een oude boom, die daar reeds lang stond.

4. Het vonnis, dat er over geveld wordt: Houw hem uit. Hij zei dit tot den wijngaardenier, tot Christus, aan wie al het oordeel is overgegeven, aan de leraren, die in Zijn naam dat oordeel moeten uitspreken. Niets anders kan voor onvruchtbare bomen worden verwacht, dan dat zij uitgehouwen worden. Gelijk de onvruchtbare wijngaard ontmanteld, open en bloot werd gelegd, Isaiah 5:5, Isaiah 5:6, zo zullen de onvruchtbare bomen in den wijngaard buiten worden geworpen om te verdorren, John 15:6. Hij wordt uitgehouwen door de oordelen Gods, inzonderheid de geestelijke oordelen, zoals die over de ongelovige Joden, Isaiah 6:9, Isaiah 6:10. Hij wordt uitgehouwen door den dood, en in het vuur der hel geworpen, en met reden, want, waarom beslaat hij ook onnuttelijk de aarde? Wat reden is er voor om hem zonder enig nut een plaats in den wijngaard te geven?

5. De voorbede van den wijngaardenier. Christus is de grote Voorbidder, Hij leeft altijd om voor ons te bidden. Leraren zijn voorbidders, zij, die den wijngaard verzorgen, moeten er voor bidden, voor hen, tot wie wij onze prediking richten, moeten wij bidden, want wij moeten volharden in het gebed en in de bediening des woords. Let nu op: a. Hetgeen waar hij om bidt, namelijk om uitstel: Heere, laat hem ook dit jaar. Hij bidt niet: "Heere, laat hem nooit uitgehouwen worden", maar, "Heere, nu niet." Heere, neem den wijngaardenier niet weg, weerhoud den dauw niet, ruk den boom niet uit." Het is wenselijk dat aan een onvruchtbaren boom nog uitstel wordt verleend. Sommigen hebben nog geen genade om zich te bekeren, maar het is genade voor hen, dat hun nog tijd gelaten wordt om zich te bekeren, gelijk het was voor de oude wereld, waaraan honderd twintig jaren toegestaan werden, om zich met God te verzoenen. Wij zijn het verschuldigd aan Christus, den groten Voorbidder, dat onvruchtbare boom en niet onmiddellijk uitgehouwen worden, zonder Zijn tussenbeide treden ware na de zonde van Adam de gehele wereld uitgehouwen, maar Hij zei: Heere, laat haar, en Hij is het, die alles in wezen houdt. Wij worden aangemoedigd om God te bidden om een genaderijk uitstel voor onvruchtbare vijgenbomen: "Heere, laat hen, verleng hun proeftijd nog, verdraag hen nog een wijle, en wacht om genadig te zijn!" Zo behoren wij in de bres te staan om den toorn af te wenden. Zulk een genadig uitstel is echter maar voor een tijd: Laat hem ook nog dit jaar, een korten tijd, maar voor een voldoenden proeftijd. Als God lang geduld en verdragen heeft, dan kunnen wij hopen dat Hij nog een weinig langer geduld zal hebben, maar wij kunnen niet verwachten dat Hij altijd zal dulden en verdragen. Uitstel kan door het gebed van anderen voor ons verkregen worden, maar gene kwijtschelding, daartoe is ons eigen geloof nodig, onze bekering en ons gebed, zonder dezen gene vergeving.

b. Hoe hij belooft dit uitstel te zullen benuttigen, als het verkregen is: totdat ik om hem gegraven en mest zal gelegd hebben. Ons gebed moet over het algemeen gesteund worden door onze pogingen. De wijngaardenier schijnt te zeggen: "Heere, wellicht ben ik tekort gekomen in hetgeen ik er voor te doen had, maar laat hem nog dit jaar, en dan zal ik meer doen om hem vruchtbaar te maken." Aldus moeten wij in al onze gebeden vragen om Gods genade met een nederig voornemen en besluit om onzen plicht te doen, want anders spotten wij met God, en tonen dat wij de genade, waarom wij bidden, niet recht waarderen. Wij moeten, inzonderheid als wij God bidden om genade voor ons zelven of anderen, ons gebed laten volgen door naarstigheid in het gebruik van de middelen der genade. De wijngaardenier belooft het zijne te doen, en daarin leert hij evangeliedienaars het hun te doen. Hij zal om den boom graven en er mest om leggen. Onvruchtbare Christenen moeten wakker geschud worden door den schrik des Heeren, de verschrikkingen der wet, waardoor het braakland gebraakt wordt, en daarna moeten zij aangemoedigd worden door de beloften des Evangelies, die verwarmen en vet maken, zoals mest den boom. Beide methodes moeten beproefd worden, de ene is een toebereiding voor de andere.

c. Hoe hij de zaak nu laat: "Laat ons beproeven en zien wat wij in een jaar nog kunnen doen, en, zo hij dan vrucht draagt, laat hem staan, Luke 13:9. Het is mogelijk, ja meer, er is hoop, dat hij nog vruchtbaar zal worden". In die hoop zal de eigenaar er nog geduld mede hebben, en de wijngaardenier zal er zich moeite mede geven, en, indien het den gewensten uitslag heeft, zullen beiden er zich in verblijden, dat hij niet uitgehouwen werd. De woorden: "laat hem staan" zijn niet in den oorspronkelijken tekst, de uitdrukking is kort, afgebroken als het ware: "Indien hij vrucht zal voortbrengen"! -vul den zin aan naar uw goedvinden, zodat hij uitdrukt hoezeer eigenaar en wijngaardenier verblijd zullen zijn. Indien hij vrucht voortbrengt, zal er oorzaak zijn tot vreugde, tot verheuging, want dan hebben wij wat wij wensten. Maar het kan niet beter uitgedrukt worden dan zoals wij het doen door het woord wel . Als onvruchtbare belijders van den Godsdienst na lang onvruchtbaar geweest te zijn zich bekeren en vruchten voortbrengen, dan zullen zij bevinden, dat alles wel is. God zal verblijd zijn, want Hij zal geprezen en verheerlijkt worden, des leraars handen zullen gesterkt worden, en zulke boetvaardigen zullen thans blijdschap hebben en weldra hun kroon ontvangen. Ja meer, er zal blijdschap over wezen in den hemel, de aarde zal niet langer onnut worden beslagen, maar verbeterd zijn, de wijngaard verfraaid en de goede bomen er in beteren toestand gebracht worden. Wat den boom zelf betreft, het is er wel mede, niet alleen zal hij niet uitgehouwen worden, maar zegen van God ontvangen, Hebrews 6:7. Hij zal gereinigd worden en meer vrucht dagen, John 15:2, want de Vader is de landman, die hem verzorgt, en ten laatste zal hij van den wijngaard op aarde overgeplant worden in het paradijs hierboven. Maar Hij laat er op volgen: Indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen. Merk hier op: Dat God, hoewel Hij onvruchtbare belijders lang verdraagt, hen toch niet altijd zal verdragen, Zijn geduld zal een einde nemen, en zo het misbruikt wordt, zal het plaats geven aan den toorn, die geen einde neemt. Onvruchtbare bomen zullen ten laatste voorzeker uitgehouwen en in het vuur worden geworpen. Hoe langer God gewacht heeft, en hoe meer Hij aan hen ten koste gelegd heeft, hoe groter hun verderf zal zijn. Uitgehouwen te worden daarna, na al deze verwachtingen er van, die gesprekken er over, die zorg er voor, dat zal treurig wezen, voorwaar, en het oordeel zal er door verzwaard worden. Het uithouwen is wel een werk, dat gedaan zal worden, maar het is geen werk, waarin God behagen schept, want let hier op: de eigenaar zei tot den wijngaardenier: Houw hem uit, want hij beslaat onnuttelijk de aarde. "Neen", zegt de wijngaardenier, "indien dit ten laatste geschieden moet, gij zult hem uithouwen, laat mijne hand daar niet in wezen". Zij, die thans voorbede doen voor onvruchtbare bomen en aan hen arbeiden, zullen, als die bomen onvruchtbaar blijven, tevreden zijn om ze uitgehouwen te zien, en zullen dan ook geen woord meer ten hunnen gunste hebben te zeggen. Hun beste vrienden zullen berusten in het rechtvaardig oordeel Gods, ja meer, ten dage, dat het geopenbaard zal worden, zullen zij het toejuichen en loven, Revelation 15:3, Revelation 15:4.

Verzen 10-17

Lukas 13:10-17

Hier is:

I. De wonderdadige genezing van ene vrouw, die gedurende langen tijd onder een geest der ziekte geweest was. Onze Heere Jezus bracht Zijne sabbatten door in de synagogen, Luke 13:10. Wij moeten er een gewetenszaak van maken om dit te doen, als wij er de gelegenheid toe hebben, en niet denken dat wij den sabbat evengoed tehuis met het lezen van een goed boek kunnen doorbrengen, want de Godsdienstige samenkomsten zijn een Goddelijke instelling, waarvoor wij moeten getuigen, al is het dan ook slechts met twee of drie. En als Hij op den sabbatdag in de synagoge was, leerde Hij aldaar-n didaskoon. Het geeft een voortdurende handeling te kennen: Hij leerde het volk nog wetenschap. Als Hij leerde, was Hij in Zijn element. Om nu de leer, die Hij predikte, te bevestigen en haar aan te bevelen als getrouw en alle aanneming waardig, heeft Hij een wonder gewrocht, een wonder van barmhartigheid.

1. Het voorwerp van barmhartigheid, dat zich voordeed, was ene vrouw in de synagoge, die een geest der ziekte achttien jaren lang gehad had, Luke 13:11. Zij had ene ziekte, die een boze geest, onder de toelating Gods, over haar gebracht had, en die van zulk een aard was, dat zij door sterke stuiptrekkingen saamgebogen was en zich ganselijk niet kon oprichten. Daar zij nu gedurende zo langen tijd in den toestand was, was hare ziekte ongeneeslijk, zij kon niet rechtop staan, niet de houding hebben, die als der mensen eer boven het dier geacht wordt. Hoewel zij nu die ziekte had, die haar misvormde en haar een ellendig voorkomen gaf, en terwijl, naar men mag veronderstellen, alle beweging pijnlijk voor haar geweest moet zijn, is zij op den sabbatdag toch naar de synagoge gegaan. Zelfs lichaamskrankheid, of zij moet zeer hevig zijn, moet ons niet afhouden van den openlijken eredienst op den sabbat, want God kan ons boven onze verwachting helpen.

2. Het aanbod van genezing aan iemand, die haar niet zocht, toont de voorkomende barmhartigheid en genade van Christus. Jezus, haar ziende, riep haar tot zich, Luke 13:12. Het blijkt niet dat zij zich tot Hem had gewend, of enigerlei verwachting van Hem had, maar voor zij riep, antwoordde Hij. Zij kwam om door Hem onderwezen te worden, iets goeds te ontvangen voor hare ziel, en toen gaf Christus haar deze verlichting van hare lichaamskrankheid. Zij, wier eerste en voornaamste zorg is voor hun ziel, zorgen aldus ook op de beste wijze voor hun lichaam, want de andere dingen zullen hun toegeworpen worden. In Zijn Evangelie roept en nodigt Christus diegenen om tot Hem te komen om genezing, die onder geestelijke krankheden lijden, en indien Hij ons roept, dan zal Hij ons ongetwijfeld ook helpen, als wij tot Hem komen.

3. De genezing, die onmiddellijk krachtig en afdoend gewrocht werd, toont Zijn almachtige kracht. Hij legde de handen op haar, en zei: Vrouw, gij zijt verlost van uwe ziekte. Hoewel gij er zolang onder geleden hebt, zijt gij er nu ten laatste van ontheven. Laat diegenen niet wanhopen, wier ziekte verouderd en als ingeworteld is, die gedurende zeer langen tijd er onder beproefd werden. God kan hen ten laatste verlossen, en daarom, hoewel Hij vertoeft, verbeidt Hem. Hoewel het een geest der ziekte was, een boze geest, onder wiens macht zij zich bevond, heeft Christus toch meer macht dan Satan, Hij is sterker. Hoewel zij zich ganselijk niet kon oprichten, kon Christus haar toch oprichten, en haar in staat stellen zich op te richten. Zij, die gebogen was, werd terstond weer recht, en zo werd de Schrift vervuld, Psalms 146:8 :De Heere richt de gebogenen op. Deze genezing stelt het werk van Christus, genade voor in de ziel der mensen. a. In de bekering van zondaren. Ongeheiligde harten zijn onder dezen geest der ziekte, zij zijn verwrongen, de vermogens der ziel zijn gans en al buiten haar plaats en buiten de orde, zij zijn neergebogen naar de dingen op de aarde. O curv in terram anim! -Lage zielen, die zich naar de aarde buigen! Zij kunnen zich ganselijk niet oprichten tot God en den hemel, de neiging der ziel in haar natuurlijken toestand is in gans tegenovergestelde richting. Zulke gebogen zielen zoeken niet om tot Christus te komen, maar Hij roept ze tot zich, legt haar de hand op van Zijne genade en macht, spreekt een woord van genezing tot haar, waardoor Hij ze verlost van hare ziekte, de ziel recht maakt, haar in orde brengt, haar verheft boven wereldse bedenkingen, en hare genegenheden hemelwaarts richt. Hoewel de mens niet recht kan maken wat God krom gemaakt heeft, Ecclesiastes 7:13, kan de genade van God toch wel recht maken wat door de zonde van den mens krom is geworden.

b. In de vertroosting der Godvruchtigen. Velen van Gods kinderen zijn langen tijd onder een geest van ziekte, een geest der gebondenheid. Door overheersende smart en vrees zijn hun zielen neergebogen en onrustig in hen, zij zijn krom geworden, uitermate zeer neergebogen, zij gaan den gansen dag in het zwart, Psalms 38:7. Maar door Zijn Geest der aanneming verlost Christus hen ter rechter tijd van deze ziekte, en richt hen op.

4. De dadelijke uitwerking van de genezing op de ziel der lijderes, zowel als op haar lichaam. Zij verheerlijkte God, gaf Hem den lof voor hare genezing, aan wie alle lof toekomt. Als gebogen zielen recht gemaakt worden, zullen zij dit tonen door God te verheerlijken.

II. De ergernis, die hieraan genomen werd door den overste van de synagoge, alsof onze Heere Jezus een snode misdaad had gedaan in de genezing dezer vrouw. Hij nam het kwalijk, omdat het op den sabbatdag was, Luke 13:14. Men zou zo denken dat het wonder hem had moeten overtuigen, dat hier een Goddelijk werk der barmhartigheid. was geschied, en dat de omstandigheid, dat het de sabbatdag was, die overtuiging niet teniet had kunnen doen, maar welk licht is zo helder en sterk, dat een geest van dweepzucht en vijandschap tegen Christus en Zijn Evangelie der mensen ogen er niet voor zal toesluiten? Nooit was aan de synagoge, waarvan hij de overste was, zulk een eer geschied als die, welke Christus haar nu aangedaan heeft, en toch was die overste verontwaardigd er over. Wl heeft hij de onbeschaamdheid niet gehad om met Christus te twisten, maar hij zei tot de schare, zich door hetgeen hij zei eigenlijk ongunstig uitlatende over Christus: Er zijn zes dagen, in welke men moet werken, komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. Zie van hoe weinig gewicht hij de wonderen achtte, die door Christus werden gewrocht, alsof dat zaken waren, die zo maar vanzelf spraken, niets anders dan wat elke dag door kwakzalvers gedaan werd. "Gij kunt komen, en elke dag van de week genezen worden." In zijne ogen waren Christus' genezingen zeer alledaagse, onbelangrijke zaken. Zie ook hoe hij aan de wet een veel verdere strekking gaf, dan die er oorspronkelijk mede bedoeld werd, of er door een juiste uitlegging aan gegeven kon worden, door genezen of genezen worden door ene aanraking der hand, of het spreken van een woord, tot een werk te maken, dat op den sabbatdag verboden is. Dit was blijkbaar het werk Gods, en heeft God, door ons de verplichting op te leggen om op dien dag niet te werken, zich zelven ook die verplichting opgelegd? Hetzelfde Hebreeuwse woord chesid betekend Godvruchtig en barmhartig, om aan te duiden dat werken van barmhartigheid in zekeren zin ook werken der Godsvrucht zijn, 1 Timothy 5:4, en dus zeer betamelijk op den sabbatdag. III. Hoe Christus zich rechtvaardigt in hetgeen Hij gedaan heeft, Luke 13:15 :De Heere dan antwoordde hem, zoals Hij anderen geantwoord heeft, die met dezelfde vitterijen bij Hem waren aangekomen. Gij geveinsde. Christus, die het hart der mensen kent, kan hen wel geveinsden noemen, die door ons niet aldus genoemd mogen worden, daar het is ons aanmatiging zou zijn. Wij moeten liefderijk oordelen, en kunnen slechts oordelen naar het uitwendig aanzien. Christus wist dat hij wezenlijk vijandschap koesterde jegens Hem en Zijn Evangelie, dat hij die vijandschap slechts bemantelde met een schijn van ijver voor den sabbatdag, en dat hij, toen hij het volk zei op de zes dagen te komen om zich te laten genezen, in werkelijkheid niet wenste dat zij ooit genezen zouden worden. Christus kon hem dit hebben gezegd, maar Hij verwaardigde zich met hem te redeneren over de zaak, en:

1. Hij beroept zich op het gewone gebruik onder de Joden, dat nooit door iemand afgekeurd werd, namelijk op den sabbatdag hun vee te drenken. Het vee, dat op stal gehouden werd, werd altijd op den sabbat van de kribbe losgemaakt en heengeleid om het te laten drinken. Het zou barbaars geweest zijn om dit niet te doen, want de rechtvaardige kent het leven zijner beesten, zijner beesten, die hem dienen. Het vee op den sabbatdag latende rusten, gelijk de wet gebood, zou het erger geweest zijn dan het te laten werken, als zij het op dien dag lieten vasten, zoals de Ninevieten op hun vastendag met hun vee gedaan hebben, daar het hun verboden werd om hun vee op dien dag te laten weiden of water te laten drinken, Jonah 3:7.

2. Hij past dit toe op dit geval, Luke 13:16. "Moet aan den os en den ezel op den sabbatdag barmhartigheid worden betoond, moet aan de dieren zoveel tijd en moeite ten koste gelegd worden op elke sabbat, om losgemaakt te worden van de kribbe en, wellicht langs een verren weg, heengeleid te worden om te drinken, en dan weer teruggeleid worden, en zal dan niet deze vrouw, door slechts ene aanraking met de hand en een woord sprekens, losgemaakt worden van een veel drukkender band, en een veel grotere smart dan het voor de dieren zou zijn om een dag zonder water te blijven?" Want denk:

a. Zij is ene dochter van Abraham, op de verwantschap met wie gij allen fier zijt, zij is uwe zuster, en zal haar dan een gunst ontzegd worden, die gij aan een os en een ezel toestaat door u hiervoor een weinig vrijstelling te verlenen van de veronderstelde strengheid der wet? Zij is ene dochter Abrahams, en heeft dus recht op den zegen van den Messias, op het brood der kinderen.

b. Zij is ene, die door Satan gebonden was. Hij heeft de hand gehad in hare beproeving, en daarom was het niet slechts ene daad van barmhartigheid jegens deze arme vrouw, maar ook van Godsvrucht, om de macht des duivels te verbreken.

c. Zij is achttien jaren lang in dien beklagenswaardigen toestand geweest, en daarom moest, nu de gelegenheid er was om haar te verlossen, daar geen dag langer mede gewacht worden, zoals gij gewild had, want ieder uwer zou toch een achttienjarige beproeving wel als lang genoeg beschouwd hebben.

IV. De verschillende uitwerking, die dit had op hen, die Hem hoorden. Hij had genoegzaam bewezen, niet slechts dat het geoorloofd, maar uiterst recht en voegzaam was om deze arme vrouw op den sabbatdag te genezen, en wel openlijk in de synagoge, opdat allen getuigen zouden zijn van het wonder. Merk nu op: 1. Welk ene beschaming die was voor de boosaardigheid Zijner vervolgers: Als Hij dit zei, werden zij allen beschaamd, die zich tegen Hem stelden, Luke 13:17. Zij waren tot zwijgen gebracht, en waren er over geërgerd, dat zij geen woord meer wisten te zeggen. Het was gene beschaming, die tot bekering leidde, maar ene, die veeleer toorn bij hen teweegbracht. Vroeg of laat zullen al de tegenstanders van Christus, van Zijne leer en Zijne wonderen, beschaamd gemaakt worden.

2. Welk een bevestiging dit was voor het geloof van Zijne vrienden, al de schare, die een beter besef had van de dingen, en onpartijdiger oordeelde dan hare oversten, verblijdde zich over al de heerlijke dingen, die van Hem geschiedden. De beschaming Zijner vijanden was de blijdschap Zijner volgelingen, de een ergerde zich over het toenemen van Zijn invloed, de ander juichte er over. De dingen, die Christus deed, waren heerlijke dingen, zij waren dit allen, en wij behoren er ons in te verblijden. Al wat tot eer is van Christus, is tot vertroosting van de Christenen.

Verzen 10-17

Lukas 13:10-17

Hier is:

I. De wonderdadige genezing van ene vrouw, die gedurende langen tijd onder een geest der ziekte geweest was. Onze Heere Jezus bracht Zijne sabbatten door in de synagogen, Luke 13:10. Wij moeten er een gewetenszaak van maken om dit te doen, als wij er de gelegenheid toe hebben, en niet denken dat wij den sabbat evengoed tehuis met het lezen van een goed boek kunnen doorbrengen, want de Godsdienstige samenkomsten zijn een Goddelijke instelling, waarvoor wij moeten getuigen, al is het dan ook slechts met twee of drie. En als Hij op den sabbatdag in de synagoge was, leerde Hij aldaar-n didaskoon. Het geeft een voortdurende handeling te kennen: Hij leerde het volk nog wetenschap. Als Hij leerde, was Hij in Zijn element. Om nu de leer, die Hij predikte, te bevestigen en haar aan te bevelen als getrouw en alle aanneming waardig, heeft Hij een wonder gewrocht, een wonder van barmhartigheid.

1. Het voorwerp van barmhartigheid, dat zich voordeed, was ene vrouw in de synagoge, die een geest der ziekte achttien jaren lang gehad had, Luke 13:11. Zij had ene ziekte, die een boze geest, onder de toelating Gods, over haar gebracht had, en die van zulk een aard was, dat zij door sterke stuiptrekkingen saamgebogen was en zich ganselijk niet kon oprichten. Daar zij nu gedurende zo langen tijd in den toestand was, was hare ziekte ongeneeslijk, zij kon niet rechtop staan, niet de houding hebben, die als der mensen eer boven het dier geacht wordt. Hoewel zij nu die ziekte had, die haar misvormde en haar een ellendig voorkomen gaf, en terwijl, naar men mag veronderstellen, alle beweging pijnlijk voor haar geweest moet zijn, is zij op den sabbatdag toch naar de synagoge gegaan. Zelfs lichaamskrankheid, of zij moet zeer hevig zijn, moet ons niet afhouden van den openlijken eredienst op den sabbat, want God kan ons boven onze verwachting helpen.

2. Het aanbod van genezing aan iemand, die haar niet zocht, toont de voorkomende barmhartigheid en genade van Christus. Jezus, haar ziende, riep haar tot zich, Luke 13:12. Het blijkt niet dat zij zich tot Hem had gewend, of enigerlei verwachting van Hem had, maar voor zij riep, antwoordde Hij. Zij kwam om door Hem onderwezen te worden, iets goeds te ontvangen voor hare ziel, en toen gaf Christus haar deze verlichting van hare lichaamskrankheid. Zij, wier eerste en voornaamste zorg is voor hun ziel, zorgen aldus ook op de beste wijze voor hun lichaam, want de andere dingen zullen hun toegeworpen worden. In Zijn Evangelie roept en nodigt Christus diegenen om tot Hem te komen om genezing, die onder geestelijke krankheden lijden, en indien Hij ons roept, dan zal Hij ons ongetwijfeld ook helpen, als wij tot Hem komen.

3. De genezing, die onmiddellijk krachtig en afdoend gewrocht werd, toont Zijn almachtige kracht. Hij legde de handen op haar, en zei: Vrouw, gij zijt verlost van uwe ziekte. Hoewel gij er zolang onder geleden hebt, zijt gij er nu ten laatste van ontheven. Laat diegenen niet wanhopen, wier ziekte verouderd en als ingeworteld is, die gedurende zeer langen tijd er onder beproefd werden. God kan hen ten laatste verlossen, en daarom, hoewel Hij vertoeft, verbeidt Hem. Hoewel het een geest der ziekte was, een boze geest, onder wiens macht zij zich bevond, heeft Christus toch meer macht dan Satan, Hij is sterker. Hoewel zij zich ganselijk niet kon oprichten, kon Christus haar toch oprichten, en haar in staat stellen zich op te richten. Zij, die gebogen was, werd terstond weer recht, en zo werd de Schrift vervuld, Psalms 146:8 :De Heere richt de gebogenen op. Deze genezing stelt het werk van Christus, genade voor in de ziel der mensen. a. In de bekering van zondaren. Ongeheiligde harten zijn onder dezen geest der ziekte, zij zijn verwrongen, de vermogens der ziel zijn gans en al buiten haar plaats en buiten de orde, zij zijn neergebogen naar de dingen op de aarde. O curv in terram anim! -Lage zielen, die zich naar de aarde buigen! Zij kunnen zich ganselijk niet oprichten tot God en den hemel, de neiging der ziel in haar natuurlijken toestand is in gans tegenovergestelde richting. Zulke gebogen zielen zoeken niet om tot Christus te komen, maar Hij roept ze tot zich, legt haar de hand op van Zijne genade en macht, spreekt een woord van genezing tot haar, waardoor Hij ze verlost van hare ziekte, de ziel recht maakt, haar in orde brengt, haar verheft boven wereldse bedenkingen, en hare genegenheden hemelwaarts richt. Hoewel de mens niet recht kan maken wat God krom gemaakt heeft, Ecclesiastes 7:13, kan de genade van God toch wel recht maken wat door de zonde van den mens krom is geworden.

b. In de vertroosting der Godvruchtigen. Velen van Gods kinderen zijn langen tijd onder een geest van ziekte, een geest der gebondenheid. Door overheersende smart en vrees zijn hun zielen neergebogen en onrustig in hen, zij zijn krom geworden, uitermate zeer neergebogen, zij gaan den gansen dag in het zwart, Psalms 38:7. Maar door Zijn Geest der aanneming verlost Christus hen ter rechter tijd van deze ziekte, en richt hen op.

4. De dadelijke uitwerking van de genezing op de ziel der lijderes, zowel als op haar lichaam. Zij verheerlijkte God, gaf Hem den lof voor hare genezing, aan wie alle lof toekomt. Als gebogen zielen recht gemaakt worden, zullen zij dit tonen door God te verheerlijken.

II. De ergernis, die hieraan genomen werd door den overste van de synagoge, alsof onze Heere Jezus een snode misdaad had gedaan in de genezing dezer vrouw. Hij nam het kwalijk, omdat het op den sabbatdag was, Luke 13:14. Men zou zo denken dat het wonder hem had moeten overtuigen, dat hier een Goddelijk werk der barmhartigheid. was geschied, en dat de omstandigheid, dat het de sabbatdag was, die overtuiging niet teniet had kunnen doen, maar welk licht is zo helder en sterk, dat een geest van dweepzucht en vijandschap tegen Christus en Zijn Evangelie der mensen ogen er niet voor zal toesluiten? Nooit was aan de synagoge, waarvan hij de overste was, zulk een eer geschied als die, welke Christus haar nu aangedaan heeft, en toch was die overste verontwaardigd er over. Wl heeft hij de onbeschaamdheid niet gehad om met Christus te twisten, maar hij zei tot de schare, zich door hetgeen hij zei eigenlijk ongunstig uitlatende over Christus: Er zijn zes dagen, in welke men moet werken, komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. Zie van hoe weinig gewicht hij de wonderen achtte, die door Christus werden gewrocht, alsof dat zaken waren, die zo maar vanzelf spraken, niets anders dan wat elke dag door kwakzalvers gedaan werd. "Gij kunt komen, en elke dag van de week genezen worden." In zijne ogen waren Christus' genezingen zeer alledaagse, onbelangrijke zaken. Zie ook hoe hij aan de wet een veel verdere strekking gaf, dan die er oorspronkelijk mede bedoeld werd, of er door een juiste uitlegging aan gegeven kon worden, door genezen of genezen worden door ene aanraking der hand, of het spreken van een woord, tot een werk te maken, dat op den sabbatdag verboden is. Dit was blijkbaar het werk Gods, en heeft God, door ons de verplichting op te leggen om op dien dag niet te werken, zich zelven ook die verplichting opgelegd? Hetzelfde Hebreeuwse woord chesid betekend Godvruchtig en barmhartig, om aan te duiden dat werken van barmhartigheid in zekeren zin ook werken der Godsvrucht zijn, 1 Timothy 5:4, en dus zeer betamelijk op den sabbatdag. III. Hoe Christus zich rechtvaardigt in hetgeen Hij gedaan heeft, Luke 13:15 :De Heere dan antwoordde hem, zoals Hij anderen geantwoord heeft, die met dezelfde vitterijen bij Hem waren aangekomen. Gij geveinsde. Christus, die het hart der mensen kent, kan hen wel geveinsden noemen, die door ons niet aldus genoemd mogen worden, daar het is ons aanmatiging zou zijn. Wij moeten liefderijk oordelen, en kunnen slechts oordelen naar het uitwendig aanzien. Christus wist dat hij wezenlijk vijandschap koesterde jegens Hem en Zijn Evangelie, dat hij die vijandschap slechts bemantelde met een schijn van ijver voor den sabbatdag, en dat hij, toen hij het volk zei op de zes dagen te komen om zich te laten genezen, in werkelijkheid niet wenste dat zij ooit genezen zouden worden. Christus kon hem dit hebben gezegd, maar Hij verwaardigde zich met hem te redeneren over de zaak, en:

1. Hij beroept zich op het gewone gebruik onder de Joden, dat nooit door iemand afgekeurd werd, namelijk op den sabbatdag hun vee te drenken. Het vee, dat op stal gehouden werd, werd altijd op den sabbat van de kribbe losgemaakt en heengeleid om het te laten drinken. Het zou barbaars geweest zijn om dit niet te doen, want de rechtvaardige kent het leven zijner beesten, zijner beesten, die hem dienen. Het vee op den sabbatdag latende rusten, gelijk de wet gebood, zou het erger geweest zijn dan het te laten werken, als zij het op dien dag lieten vasten, zoals de Ninevieten op hun vastendag met hun vee gedaan hebben, daar het hun verboden werd om hun vee op dien dag te laten weiden of water te laten drinken, Jonah 3:7.

2. Hij past dit toe op dit geval, Luke 13:16. "Moet aan den os en den ezel op den sabbatdag barmhartigheid worden betoond, moet aan de dieren zoveel tijd en moeite ten koste gelegd worden op elke sabbat, om losgemaakt te worden van de kribbe en, wellicht langs een verren weg, heengeleid te worden om te drinken, en dan weer teruggeleid worden, en zal dan niet deze vrouw, door slechts ene aanraking met de hand en een woord sprekens, losgemaakt worden van een veel drukkender band, en een veel grotere smart dan het voor de dieren zou zijn om een dag zonder water te blijven?" Want denk:

a. Zij is ene dochter van Abraham, op de verwantschap met wie gij allen fier zijt, zij is uwe zuster, en zal haar dan een gunst ontzegd worden, die gij aan een os en een ezel toestaat door u hiervoor een weinig vrijstelling te verlenen van de veronderstelde strengheid der wet? Zij is ene dochter Abrahams, en heeft dus recht op den zegen van den Messias, op het brood der kinderen.

b. Zij is ene, die door Satan gebonden was. Hij heeft de hand gehad in hare beproeving, en daarom was het niet slechts ene daad van barmhartigheid jegens deze arme vrouw, maar ook van Godsvrucht, om de macht des duivels te verbreken.

c. Zij is achttien jaren lang in dien beklagenswaardigen toestand geweest, en daarom moest, nu de gelegenheid er was om haar te verlossen, daar geen dag langer mede gewacht worden, zoals gij gewild had, want ieder uwer zou toch een achttienjarige beproeving wel als lang genoeg beschouwd hebben.

IV. De verschillende uitwerking, die dit had op hen, die Hem hoorden. Hij had genoegzaam bewezen, niet slechts dat het geoorloofd, maar uiterst recht en voegzaam was om deze arme vrouw op den sabbatdag te genezen, en wel openlijk in de synagoge, opdat allen getuigen zouden zijn van het wonder. Merk nu op: 1. Welk ene beschaming die was voor de boosaardigheid Zijner vervolgers: Als Hij dit zei, werden zij allen beschaamd, die zich tegen Hem stelden, Luke 13:17. Zij waren tot zwijgen gebracht, en waren er over geërgerd, dat zij geen woord meer wisten te zeggen. Het was gene beschaming, die tot bekering leidde, maar ene, die veeleer toorn bij hen teweegbracht. Vroeg of laat zullen al de tegenstanders van Christus, van Zijne leer en Zijne wonderen, beschaamd gemaakt worden.

2. Welk een bevestiging dit was voor het geloof van Zijne vrienden, al de schare, die een beter besef had van de dingen, en onpartijdiger oordeelde dan hare oversten, verblijdde zich over al de heerlijke dingen, die van Hem geschiedden. De beschaming Zijner vijanden was de blijdschap Zijner volgelingen, de een ergerde zich over het toenemen van Zijn invloed, de ander juichte er over. De dingen, die Christus deed, waren heerlijke dingen, zij waren dit allen, en wij behoren er ons in te verblijden. Al wat tot eer is van Christus, is tot vertroosting van de Christenen.

Verzen 18-22

Lukas 13:18-22

Hier is:

I. De voortgang van het Evangelie voorzegd in twee gelijkenissen, die wij tevoren gehad hebben in Matthew 13:31. Het koninkrijk van den Messias is het koninkrijk Gods, want het bevordert Zijne eer. Dit koninkrijk was nu nog ene verborgenheid, en over het algemeen waren de mensen er nog in duisternis over, verkeerden zij er in dwaling over. Als wij nu iets willen aanduiden of beschrijven aan hen, die er niets van weten, doen wij dit gaarne door gelijkenissen. "Zo en zo iemand kent gij niet, maar ik zal u zeggen op wie hij gelijkt". Evenzo wil Christus hier tonen, waaraan het koninkrijk Gods gelijk is, Luke 13:18.

"Waarbij zal Ik het koninkrijk Gods vergelijken? Luke 13:20. Het zal geheel anders zijn dan gij denkt, en het zal werken en zijn doel bereiken op een gans andere wijze dan gij verwacht."

1. "Gij denkt dat het groot zal zijn, en plotseling tot volkomenheid zal geraken, maar gij dwaalt, het is gelijk aan een mostaardzaad, iets heel kleins, dat weinig plaats inneemt, weinig of geen vertoning maakt, en zeer weinig belooft, maar wanneer het in aarde gezaaid is, die er voor geschikt is, dan wordt het tot een groten boom", Luke 13:18. Velen zijn wellicht bevooroordeeld geweest tegen het Evangelie en wilden niet tot gehoorzaamheid er aan gebracht worden, omdat zijn aanvang zo gering was. Zij waren gereed van Christus te zeggen: "Zou deze ons kunnen behouden?" En van Zijn Evangelie: "Zou daar ooit iets goeds van kunnen komen?" Nu wil Christus dit vooroordeel wegnemen, door hun te verzekeren dat, hoewel het begin gering is, het laatste toch zeer vermeerderd zal worden, zodat velen zullen komen, gevlogen als een wolk, om in zijne takken te nestelen en er veiliger te zijn dan in Nebukadnezars boom, Dan, 4:21.

2. "Gij denkt dat het zich baan zal breken door uitwendige middelen, door de natiën te onderwerpen en legerscharen te overwinnen, maar het zal werken als zuurdesem, stil en onmerkbaar, zonder enigerlei kracht of geweld, Luke 13:21. Een weinig zuurdesem doorzuurt het gehele deeg, zo zal de leer van Christus op verwonderlijke wijze haar geur in de wereld van het mensdom verspreiden, hierin triomfeert zij, dat de reuk der kennis er van op onverklaarbare wijze openbaar wordt in alle plaatsen, boven hetgeen men verwacht zou hebben, 2 Corinthians 2:14. Maar gij moet het tijd geven, wacht op den uitslag van de prediking des Evangelies aan de wereld, en gij zult bevinden dat het wonderen doet, en verandering brengt in de eigenschap van de zielen der mensen. Langzamerhand zal het "geheel gezuurd zijn, zullen zo velen den geur des Evangelies ontvangen, als er, gelijk het meel voor den zuurdesem, toe bereid zijn."

II. Wordt Christus' reis naar Jeruzalem vermeld: Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, lerende, Luke 13:22. Hier vinden wij Christus rondtrekkend, maar als een rondtrekkende prediker, reizende naar Jeruzalem, voor het feest der vernieuwing des tempels, dat in den winter gevierd werd, als het reizen bezwarend is, maar desniettemin wilde Hij het werk Zijns Vaders gaan doen, en daarom, welke steden of vlekken er ook op Zijn weg lagen, overal heeft Hij gepredikt, in de vlekken of dorpen, zowel als in de steden. Overal waar Gods voorzienigheid ons heenbrengt, moeten wij er naar streven om al het goed te doen dat wij kunnen.

Verzen 18-22

Lukas 13:18-22

Hier is:

I. De voortgang van het Evangelie voorzegd in twee gelijkenissen, die wij tevoren gehad hebben in Matthew 13:31. Het koninkrijk van den Messias is het koninkrijk Gods, want het bevordert Zijne eer. Dit koninkrijk was nu nog ene verborgenheid, en over het algemeen waren de mensen er nog in duisternis over, verkeerden zij er in dwaling over. Als wij nu iets willen aanduiden of beschrijven aan hen, die er niets van weten, doen wij dit gaarne door gelijkenissen. "Zo en zo iemand kent gij niet, maar ik zal u zeggen op wie hij gelijkt". Evenzo wil Christus hier tonen, waaraan het koninkrijk Gods gelijk is, Luke 13:18.

"Waarbij zal Ik het koninkrijk Gods vergelijken? Luke 13:20. Het zal geheel anders zijn dan gij denkt, en het zal werken en zijn doel bereiken op een gans andere wijze dan gij verwacht."

1. "Gij denkt dat het groot zal zijn, en plotseling tot volkomenheid zal geraken, maar gij dwaalt, het is gelijk aan een mostaardzaad, iets heel kleins, dat weinig plaats inneemt, weinig of geen vertoning maakt, en zeer weinig belooft, maar wanneer het in aarde gezaaid is, die er voor geschikt is, dan wordt het tot een groten boom", Luke 13:18. Velen zijn wellicht bevooroordeeld geweest tegen het Evangelie en wilden niet tot gehoorzaamheid er aan gebracht worden, omdat zijn aanvang zo gering was. Zij waren gereed van Christus te zeggen: "Zou deze ons kunnen behouden?" En van Zijn Evangelie: "Zou daar ooit iets goeds van kunnen komen?" Nu wil Christus dit vooroordeel wegnemen, door hun te verzekeren dat, hoewel het begin gering is, het laatste toch zeer vermeerderd zal worden, zodat velen zullen komen, gevlogen als een wolk, om in zijne takken te nestelen en er veiliger te zijn dan in Nebukadnezars boom, Dan, 4:21.

2. "Gij denkt dat het zich baan zal breken door uitwendige middelen, door de natiën te onderwerpen en legerscharen te overwinnen, maar het zal werken als zuurdesem, stil en onmerkbaar, zonder enigerlei kracht of geweld, Luke 13:21. Een weinig zuurdesem doorzuurt het gehele deeg, zo zal de leer van Christus op verwonderlijke wijze haar geur in de wereld van het mensdom verspreiden, hierin triomfeert zij, dat de reuk der kennis er van op onverklaarbare wijze openbaar wordt in alle plaatsen, boven hetgeen men verwacht zou hebben, 2 Corinthians 2:14. Maar gij moet het tijd geven, wacht op den uitslag van de prediking des Evangelies aan de wereld, en gij zult bevinden dat het wonderen doet, en verandering brengt in de eigenschap van de zielen der mensen. Langzamerhand zal het "geheel gezuurd zijn, zullen zo velen den geur des Evangelies ontvangen, als er, gelijk het meel voor den zuurdesem, toe bereid zijn."

II. Wordt Christus' reis naar Jeruzalem vermeld: Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, lerende, Luke 13:22. Hier vinden wij Christus rondtrekkend, maar als een rondtrekkende prediker, reizende naar Jeruzalem, voor het feest der vernieuwing des tempels, dat in den winter gevierd werd, als het reizen bezwarend is, maar desniettemin wilde Hij het werk Zijns Vaders gaan doen, en daarom, welke steden of vlekken er ook op Zijn weg lagen, overal heeft Hij gepredikt, in de vlekken of dorpen, zowel als in de steden. Overal waar Gods voorzienigheid ons heenbrengt, moeten wij er naar streven om al het goed te doen dat wij kunnen.

Verzen 23-30

Lukas 13:23-30

Wij hebben hier:

I. Een vraag, die onzen Heere Jezus gedaan werd. Wie het was, die de vraag deed, wordt ons niet meegedeeld, of het een vriend was of een vijand, want aan beiden heeft Hij grote vrijheid gegeven om Hem te ondervragen, en Hij heeft op de bedoelingen en bedenkingen van hun hart geantwoord. De vraag was: Zijn er ook weinigen, die zalig worden? -ei oligoi hei soozomenoi, - indien de zaligen weinigen zijn? "Meester, ik heb gehoord dat Gij dit zegt, is het waar?"

1. Het was wellicht een vitzuchtige vraag. Hij stelde haar Hem voor, Hem verzoekende, met de bedoeling Hem een strik te spannen en Zijner vermaardheid afbreuk te doen. Indien Hij zou zeggen dat velen zalig worden, zouden zij Hem van loszinnigheid beschuldigen, als iemand, die de zaligheid al te gemakkelijk maakt, indien weinig, zij zouden Hem ten laste leggen al te stijf en enghartig te zijn. De Joodse leraren zeiden dat geheel Israël ene plaats in de toekomende wereld zal hebben, zou Hij dat durven tegenspreken? Zij, die een verdorven mening als ingezogen hebben, zijn gans bereid om die mening tot maatstaf te stellen, waarnaar zij aller mensen denkbeelden beoordelen, en door niets verraden de mensen meer hun onwetendheid, hun aanmatiging en partijdigheid, dan door hun oordeel over de zaligheid van anderen.

2. Het was wellicht een vraag der nieuwsgierigheid, of der bespiegeling, waarover hij onlangs met zijne metgezellen een twistgesprek heeft gehad, waarna allen overeengekomen waren om Christus er over te raadplegen. Velen zijn meer begerig te weten wie zalig zal worden en wie niet, dan wat zij moeten doen om zalig te worden. Gewoonlijk vraagt men: "Zou die en die behouden zijn?" Maar het is goed, dat wij behouden kunnen worden zonder dat te weten.

3. Wellicht was het een vraag der verwondering. Hij had opgemerkt hoe streng en stipt de wet van Christus was, en hoe slecht de wereld was, en die twee zaken vergelijkende, roept hij: "Hoe weinigen zijn er, die zalig worden!" Wij hebben reden om ons er over te verwonderen, dat van de velen, tot wie het woord der zaligheid gezonden wordt, er zo weinigen zijn voor wie het een woord der behoudenis is.

4. Het was wellicht een onderzoekende vraag: "Indien er weinigen zijn, die zalig worden, wat dan?" Welken invloed zou dit hebben op mij?" Het is voor ons allen van groot belang om ons nut te doen met de grote waarheid van het geringe aantal van hen, die zalig worden.

II. Christus' antwoord op deze vraag, dat ons toont welk gebruik wij van deze waarheid moeten maken. Onze Heiland gaf geen direct antwoord op de vraag, want Hij is gekomen om het geweten der mensen voor te lichten, niet om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Vraag niet: "Hoevelen zullen zalig worden?" Maar, hetzij er velen zijn of weinigen: "Zal ik een hunner wezen?" Niet: "Wat zal er worden van die of die, en wat zal die man doen?" Maar: "Wat zal ik doen, en wat zal er van mij worden?" In het antwoord van Christus hebben wij te letten op:

1. Een opwekkende vermaning en aanwijzing: Strijdt om in te gaan door de enge poort. Dit wordt gezegd niet tot hem alleen, die de vraag gedaan had, maar tot allen, tot ons, het staat in het meervoud: Strijdt gijlieden. Allen, die zalig willen worden, moeten ingaan door de enge poort, moeten een algemene verandering ondergaan, ene verandering, die op niets minder neerkomt dan op wedergeboren te worden, en zij moeten zich aan een strenge tucht onderwerpen. Zij, die door deze enge poort willen ingaan, moeten hiervoor strijden. Het is een moeilijke zaak om in den hemel te komen, een doel, dat niet zonder veel zorg en moeite bereikt wordt, en waarvoor wij ons hebben te benaarstigen. Wij moeten strijden, worstelen met God in den gebede, worstelen zoals Jakob geworsteld heeft, strijden tegen de zonde en tegen Satan. Wij moeten strijden in iedere plicht van den Godsdienst, strijden met ons eigen hart-agoonizesthe -in benauwdheid zijn, strijden als zij, die om den prijs lopen, ons tot het uiterste toe er voor inspannen.

2. Onderscheidene overwegingen, om aan die vermaning kracht bij te zetten. O dat wij er allen door opgeschrikt en opgewekt mogen worden! Het zijn overwegingen, die wl kunnen strekken om een antwoord te geven op de vraag: Zijn er ook weinigen, die zalig worden?

a. Bedenk hoe velen er zijn, die zich wel enige moeite geven om zalig te worden, en toch omkomen, omdat zij zich niet genoeg moeite geven, en dan zult gij zeggen dat er weinigen zijn, die zalig worden, en dat het voor ons van het hoogste belang is om te strijden. Velen zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen, zij zoeken, maar zij strijden niet. De reden, waarom sommigen de genade en eer niet verkrijgen, is omdat zij het laten blijven bij een traag zoeken van datgene, hetwelk niet zonder moeizaam streven bereikt kan worden. Zij willen gaarne gelukkig zijn, en hebben een hogen dunk van heiligheid, en doen ook wel een paar goede stappen om zowel gelukkig als heilig te worden. Maar hun overtuigingen zijn zwak, zij denken niet na over hetgeen zij weten en geloven, en bijgevolg zijn hun begeerten flauw en hun pogingen zwak, en er is kracht noch standvastigheid in hun voornemens en besluiten, en zo blijven zij ten achteren, en verliezen den prijs, omdat zij niet voorwaarts streven. Christus verzekert dit op Zijn woord: Ik zeg u, en wij kunnen het op Zijn woord geloven, want Hij kent zowel de raadsbesluiten Gods, als het hart van de kinderen der mensen.

b. Denk aan den dag der onderscheiding, die aanstaande is, en aan de beslissingen van dien dag, en gij zult zeggen dat er weinigen zijn, die zalig worden, en dat het van het uiterste belang voor ons is om te strijden: De heer des huizes zal opstaan en de deur sluiten, Luke 13:25. Christus is de Heer des huizes, die kennis zal nemen van allen, die Zijn huis bezoeken en het aanhangen, Hij zal de komenden en gaanden onderzoeken. Nu schijnt het alsof Hij de deur vrijlaat, maar de dag komt, wanneer Hij zal opstaan en de deur toesluiten. Welke deur? Een deur van onderscheiding. Binnen den tempel der gemeente zijn er thans vleselijke belijders, die in den buitensten voorhof aanbidden, en geestelijke belijders, die binnen den voorhang aanbidden. Tussen deze twee is de deur nu nog open, en zij komen bijeen voor dezelfde uitwendige verrichtingen. Maar als de Heer des huizes zal opgestaan zijn, dan zal de deur tussen hen worden gesloten, zodat zij, die in den buitensten voorhof zijn, buitengesloten kunnen blijven, overgelaten om door de heidenen te worden vertreden. Revelation 11:2. Wat hun betreft, die vuil zijn, sluit de deur voor hen, en laat hen nog vuil zijn, en laat hen, die binnen zijn, binnen gehouden worden, opdat zij die heilig zijn, nog geheiligd worden. De deur wordt gesloten om "het kostelijke uit te trekken van het snode", en opdat de zondaars niet bestaan in de vergadering der rechtvaardigen. Dan zult gij wederkeren en tussen hen onderscheiden. Een deur der afwijzing en uitsluiting. De deur der genade is langen tijd voor hen opengebleven, maar zij wilden er niet binnentreden, wilden niets verplicht zijn aan de gunst dier deur, zij hoopten langs een anderen weg te kunnen binnen klimmen, in den hemel te komen door eigen verdienste, en daarom zal, als de Heer des huizes zal opgestaan zijn, die deur rechtvaardiglijk door Hem worden gesloten, laat hen niet denken er door binnen te gaan, maar nu hun eigen maatregelen nemen. Zo heeft God, toen Noach veilig in de ark was, de deur gesloten, om allen buiten te sluiten, die gesteund en betrouwd hebben op hun eigen toevluchtsoorden tegen den naderenden vloed.

c. Bedenk hoevelen, die er zeer gerust op waren dat zij zalig zullen worden, in den dag der toetsing verworpen zullen worden, zodat die gerustheid vals was en hen heeft misleid, en gij zult zeggen, dat er weinigen zijn, die zalig worden, en dat het voor ons allen zaak is om te strijden. Bedenk hoe verzekerd zij er van waren toegelaten te zullen worden, en hoe ver hun hoop hen had gevoerd, zelfs tot aan de poort des hemels. Daar staan zij, en kloppen, kloppen, alsof zij daar volmacht toe hadden, kloppen, alsof zij tot het huis behoorden, zeggende: "Heere, Heere, doe ons open! want wij geloven recht te hebben om binnen te komen, laat ons binnen, laat ons toe onder de zaligen, want wij hebben ons bij hen gevoegd." Velen gaan verloren door hun ongegronde hoop op den hemel, een hoop, die zij nooit in twijfel trokken, en die tot de gevolgtrekking komen dat hun staat recht is, omdat zij er nooit aan getwijfeld hebben. Zij noemen Christus Heere, alsof zij Zijne dienstknechten waren, ja, ten teken van hun aandringen, verdubbelen zij den naam, en zeggen: Heere, Heere. Zij verlangen thans in te gaan door die deur, welke zij tevoren veronachtzaamd hebben, en zouden thans gaarne onder die ernstige Christenen willen komen, die zij tevoren hebben veracht. Welken grond zij hadden voor hun betrouwen. Laat ons zien waar zij op pleiten, Luke 13:26.

Ten eerste. Zij zijn Christus' gasten geweest, hebben vertrouwelijken omgang met Hem gehad en gedeeld in Zijne gunsten. Wij hebben in Uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, aan Uw tafel. Judas heeft brood gegeten met Christus, heeft met Hem de hand in den schotel ingedoopt. Onder den dekmantel hunner uitwendige belijdenis ontvangen de geveinsden het Avondmaal des Heeren, en hierin delen zij in het brood der kinderen, alsof zij kinderen waren. Ten tweede. Zij zijn Christus' hoorders geweest, hebben onderwijs van Hem ontvangen, waren wl bekend met Zijne leer en Zijne wet: "Gij hebt in onze straten geleerd -een onderscheidende gunst, die aan weinigen was te beurt gevallen, en voorzeker als een onderpand mocht beschouwd worden van onderscheidende gunst voor nu, immers: Zoudt Gij ons wl onderwijzen, maar niet zalig maken?" Hoe hun vertrouwen bedrogen zal uitkomen, en al hun pleitgronden als beuzelachtig verworpen zullen worden. Christus zal tot hen zeggen, Ik ken u niet, vanwaar gij zijt, Luke 13:25. En wederom, Luke 13:27, Ik zeg u, Ik ken u niet, wijkt van Mij. Hij ontkent de waarheid niet van hetgeen waarop zij pleiten, zij hadden in Zijne tegenwoordigheid gegeten en gedronken, maar niet zodra hadden zij van Zijn brood gegeten, of zij hebben de verzenen tegen Hem verheven. Hij had in hun straten geleerd, maar zij hebben Zijn onderwijs versmaad en wilden er zich niet aan onderwerpen, Daarom is het, dat Hij: Ten eerste hen verloochent:" Ik ken u niet, gij behoort niet tot Mijn gezin." De Heere kent degenen, die Zijne zijn, maar die dit niet zijn, kent Hij niet, Hij heeft niets met hen van doen.

Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Gij behoort Mij niet, gij zijt niet van boven, gij zijt geen spruiten van Mijn huis, geen ranken van Mijn wijnstok.

Ten tweede. Hij bant hen: wijkt van Mij. Het is de hel der hel om van Christus te wijken, het hoofdbestanddeel in de rampzaligheid der verdoemden. "Gaat weg van Mijne deur, hier is niets voor u, neen, niet eens een droppel water." Ten derde. Hij beschrijft hun hoedanigheid, die de reden is van dit vonnis: Gij zijt werkers der ongerechtigheid. Dat is hun verderf, dat zij onder voorgeven van vroomheid hun verborgen zonden hebben aangehouden, en des duivels vuile werk hebben gedaan, terwijl zij Christus' livrei droegen. Hoe ontzettend hun straf zal wezen, Luke 13:28. Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, de hoogste graad van smart en toorn. En hetgeen er de oorzaak van is en er toe bijdraagt, is het gezicht der gelukzaligheid van hen, die verlost en behouden zijn. Gij zult de patriarchen en profeten in het koninkrijk Gods zien, en zelf uitgeworpen zijn. Merk hier op: Ten eerste. Dat de Oud Testamentische heiligen in het koninkrijk Gods zijn, dezen hebben nut en voordeel gehad van den Messias, die gestorven zijn voor Zijne komst, want zij hebben van verre Zijn dag gezien en zijn er door vertroost geworden.

Ten tweede. Dat Nieuw Testamentische zondaren buiten geworpen zullen worden uit het koninkrijk Gods. Dit geeft te kennen dat zij zich zullen binnendringen, vertrouwen zullen toegelaten te worden, maar tevergeefs, zij zullen met schande buiten geworpen worden, daar zij part noch deel aan de zaak hebben.

Ten derde. Dat het gezicht op de heerlijkheid der heiligen een grote verzwaring zal zijn van de rampzaligheid der zondaren, zij zullen in zoverre het koninkrijk Gods zien, dat zij er de profeten in zullen zien, die zij gehaat en veracht hebben, en zich zelven, hoewel zij er zich zo zeker van waanden, uitgeworpen. Dat is het, waarover zij knarsetanden, Psalms 112:10..

d. Bedenk wie het zijn, die zalig zullen worden, niettegenstaande zij komen van oosten en westen, en dat de laatsten de eersten zullen zijn, Luke 13:29, Luke 13:30 Uit hetgeen Christus zei blijkt, dat weinigen zalig zullen worden van hen, van wie dit zo waarschijnlijk werd geacht, daar zij er zo goed voor op weg schenen te zijn. Maar toch moet gij niet zeggen, dat het Evangelie dan tevergeefs gepredikt is: want, hoewel Israël niet wordt vergaderd, zal Christus toch worden verheerlijkt. Uit alle delen der heidenwereld zullen er velen komen, die in deze wereld toegelaten zullen worden in het koninkrijk der genade, en in de andere wereld in het koninkrijk der heerlijkheid. Het is dus duidelijk dat wij, als wij in den hemel komen, velen zullen ontmoeten, die wij niet gedacht hebben daar te zullen vinden, en velen zullen missen, die wij stellig gedacht hebben er te zullen zien. Zij, die aanzitten in het koninkrijk Gods, zijn dezulken, die zich moeite hebben gegeven om er te komen, want zij kwamen van verre-van het oosten en het westen, van het noorden en het zuiden. Zij zijn door velerlei klimaat heengegaan, hebben zich door vele moeilijkheden en ontmoedigingen een weg gebaand. Dit toont aan, dat zij, die dat koninkrijk willen binnengaan, moeten strijden, zoals de koningin van Scheba, die van de einden der aarde is gekomen om te horen de wijsheid van Salomo. Zij, die thans in den dienst van God en Godsdienst reizen, zullen weldra in het koninkrijk Gods neerzitten om te rusten. Velen, die goed op weg schenen te zijn naar den hemel, zijn achtergebleven, en anderen, die zo ten achteren schenen te zijn, gans uit den weg schenen geworpen, zullen den prijs winnen en wegdragen, en daarom is het zaak voor ons te strijden om in te gaan. Laat ons, gelijk Paulus dit begeert voor de Joden, door den ijver der heidenen tot een heilige jaloersheid verwekt worden, Romans 11:14. Zal ik mij door jongeren laten voorbijstreven? Zal ik, die het eerst den loop ben begonnen en het meest nabij was, den hemel missen, als anderen, voor wie dit zoveel minder waarschijnlijk scheen, den hemel binnengaan? Indien men er komt door te strijden, waarom zou ik dan niet strijden?

Verzen 23-30

Lukas 13:23-30

Wij hebben hier:

I. Een vraag, die onzen Heere Jezus gedaan werd. Wie het was, die de vraag deed, wordt ons niet meegedeeld, of het een vriend was of een vijand, want aan beiden heeft Hij grote vrijheid gegeven om Hem te ondervragen, en Hij heeft op de bedoelingen en bedenkingen van hun hart geantwoord. De vraag was: Zijn er ook weinigen, die zalig worden? -ei oligoi hei soozomenoi, - indien de zaligen weinigen zijn? "Meester, ik heb gehoord dat Gij dit zegt, is het waar?"

1. Het was wellicht een vitzuchtige vraag. Hij stelde haar Hem voor, Hem verzoekende, met de bedoeling Hem een strik te spannen en Zijner vermaardheid afbreuk te doen. Indien Hij zou zeggen dat velen zalig worden, zouden zij Hem van loszinnigheid beschuldigen, als iemand, die de zaligheid al te gemakkelijk maakt, indien weinig, zij zouden Hem ten laste leggen al te stijf en enghartig te zijn. De Joodse leraren zeiden dat geheel Israël ene plaats in de toekomende wereld zal hebben, zou Hij dat durven tegenspreken? Zij, die een verdorven mening als ingezogen hebben, zijn gans bereid om die mening tot maatstaf te stellen, waarnaar zij aller mensen denkbeelden beoordelen, en door niets verraden de mensen meer hun onwetendheid, hun aanmatiging en partijdigheid, dan door hun oordeel over de zaligheid van anderen.

2. Het was wellicht een vraag der nieuwsgierigheid, of der bespiegeling, waarover hij onlangs met zijne metgezellen een twistgesprek heeft gehad, waarna allen overeengekomen waren om Christus er over te raadplegen. Velen zijn meer begerig te weten wie zalig zal worden en wie niet, dan wat zij moeten doen om zalig te worden. Gewoonlijk vraagt men: "Zou die en die behouden zijn?" Maar het is goed, dat wij behouden kunnen worden zonder dat te weten.

3. Wellicht was het een vraag der verwondering. Hij had opgemerkt hoe streng en stipt de wet van Christus was, en hoe slecht de wereld was, en die twee zaken vergelijkende, roept hij: "Hoe weinigen zijn er, die zalig worden!" Wij hebben reden om ons er over te verwonderen, dat van de velen, tot wie het woord der zaligheid gezonden wordt, er zo weinigen zijn voor wie het een woord der behoudenis is.

4. Het was wellicht een onderzoekende vraag: "Indien er weinigen zijn, die zalig worden, wat dan?" Welken invloed zou dit hebben op mij?" Het is voor ons allen van groot belang om ons nut te doen met de grote waarheid van het geringe aantal van hen, die zalig worden.

II. Christus' antwoord op deze vraag, dat ons toont welk gebruik wij van deze waarheid moeten maken. Onze Heiland gaf geen direct antwoord op de vraag, want Hij is gekomen om het geweten der mensen voor te lichten, niet om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Vraag niet: "Hoevelen zullen zalig worden?" Maar, hetzij er velen zijn of weinigen: "Zal ik een hunner wezen?" Niet: "Wat zal er worden van die of die, en wat zal die man doen?" Maar: "Wat zal ik doen, en wat zal er van mij worden?" In het antwoord van Christus hebben wij te letten op:

1. Een opwekkende vermaning en aanwijzing: Strijdt om in te gaan door de enge poort. Dit wordt gezegd niet tot hem alleen, die de vraag gedaan had, maar tot allen, tot ons, het staat in het meervoud: Strijdt gijlieden. Allen, die zalig willen worden, moeten ingaan door de enge poort, moeten een algemene verandering ondergaan, ene verandering, die op niets minder neerkomt dan op wedergeboren te worden, en zij moeten zich aan een strenge tucht onderwerpen. Zij, die door deze enge poort willen ingaan, moeten hiervoor strijden. Het is een moeilijke zaak om in den hemel te komen, een doel, dat niet zonder veel zorg en moeite bereikt wordt, en waarvoor wij ons hebben te benaarstigen. Wij moeten strijden, worstelen met God in den gebede, worstelen zoals Jakob geworsteld heeft, strijden tegen de zonde en tegen Satan. Wij moeten strijden in iedere plicht van den Godsdienst, strijden met ons eigen hart-agoonizesthe -in benauwdheid zijn, strijden als zij, die om den prijs lopen, ons tot het uiterste toe er voor inspannen.

2. Onderscheidene overwegingen, om aan die vermaning kracht bij te zetten. O dat wij er allen door opgeschrikt en opgewekt mogen worden! Het zijn overwegingen, die wl kunnen strekken om een antwoord te geven op de vraag: Zijn er ook weinigen, die zalig worden?

a. Bedenk hoe velen er zijn, die zich wel enige moeite geven om zalig te worden, en toch omkomen, omdat zij zich niet genoeg moeite geven, en dan zult gij zeggen dat er weinigen zijn, die zalig worden, en dat het voor ons van het hoogste belang is om te strijden. Velen zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen, zij zoeken, maar zij strijden niet. De reden, waarom sommigen de genade en eer niet verkrijgen, is omdat zij het laten blijven bij een traag zoeken van datgene, hetwelk niet zonder moeizaam streven bereikt kan worden. Zij willen gaarne gelukkig zijn, en hebben een hogen dunk van heiligheid, en doen ook wel een paar goede stappen om zowel gelukkig als heilig te worden. Maar hun overtuigingen zijn zwak, zij denken niet na over hetgeen zij weten en geloven, en bijgevolg zijn hun begeerten flauw en hun pogingen zwak, en er is kracht noch standvastigheid in hun voornemens en besluiten, en zo blijven zij ten achteren, en verliezen den prijs, omdat zij niet voorwaarts streven. Christus verzekert dit op Zijn woord: Ik zeg u, en wij kunnen het op Zijn woord geloven, want Hij kent zowel de raadsbesluiten Gods, als het hart van de kinderen der mensen.

b. Denk aan den dag der onderscheiding, die aanstaande is, en aan de beslissingen van dien dag, en gij zult zeggen dat er weinigen zijn, die zalig worden, en dat het van het uiterste belang voor ons is om te strijden: De heer des huizes zal opstaan en de deur sluiten, Luke 13:25. Christus is de Heer des huizes, die kennis zal nemen van allen, die Zijn huis bezoeken en het aanhangen, Hij zal de komenden en gaanden onderzoeken. Nu schijnt het alsof Hij de deur vrijlaat, maar de dag komt, wanneer Hij zal opstaan en de deur toesluiten. Welke deur? Een deur van onderscheiding. Binnen den tempel der gemeente zijn er thans vleselijke belijders, die in den buitensten voorhof aanbidden, en geestelijke belijders, die binnen den voorhang aanbidden. Tussen deze twee is de deur nu nog open, en zij komen bijeen voor dezelfde uitwendige verrichtingen. Maar als de Heer des huizes zal opgestaan zijn, dan zal de deur tussen hen worden gesloten, zodat zij, die in den buitensten voorhof zijn, buitengesloten kunnen blijven, overgelaten om door de heidenen te worden vertreden. Revelation 11:2. Wat hun betreft, die vuil zijn, sluit de deur voor hen, en laat hen nog vuil zijn, en laat hen, die binnen zijn, binnen gehouden worden, opdat zij die heilig zijn, nog geheiligd worden. De deur wordt gesloten om "het kostelijke uit te trekken van het snode", en opdat de zondaars niet bestaan in de vergadering der rechtvaardigen. Dan zult gij wederkeren en tussen hen onderscheiden. Een deur der afwijzing en uitsluiting. De deur der genade is langen tijd voor hen opengebleven, maar zij wilden er niet binnentreden, wilden niets verplicht zijn aan de gunst dier deur, zij hoopten langs een anderen weg te kunnen binnen klimmen, in den hemel te komen door eigen verdienste, en daarom zal, als de Heer des huizes zal opgestaan zijn, die deur rechtvaardiglijk door Hem worden gesloten, laat hen niet denken er door binnen te gaan, maar nu hun eigen maatregelen nemen. Zo heeft God, toen Noach veilig in de ark was, de deur gesloten, om allen buiten te sluiten, die gesteund en betrouwd hebben op hun eigen toevluchtsoorden tegen den naderenden vloed.

c. Bedenk hoevelen, die er zeer gerust op waren dat zij zalig zullen worden, in den dag der toetsing verworpen zullen worden, zodat die gerustheid vals was en hen heeft misleid, en gij zult zeggen, dat er weinigen zijn, die zalig worden, en dat het voor ons allen zaak is om te strijden. Bedenk hoe verzekerd zij er van waren toegelaten te zullen worden, en hoe ver hun hoop hen had gevoerd, zelfs tot aan de poort des hemels. Daar staan zij, en kloppen, kloppen, alsof zij daar volmacht toe hadden, kloppen, alsof zij tot het huis behoorden, zeggende: "Heere, Heere, doe ons open! want wij geloven recht te hebben om binnen te komen, laat ons binnen, laat ons toe onder de zaligen, want wij hebben ons bij hen gevoegd." Velen gaan verloren door hun ongegronde hoop op den hemel, een hoop, die zij nooit in twijfel trokken, en die tot de gevolgtrekking komen dat hun staat recht is, omdat zij er nooit aan getwijfeld hebben. Zij noemen Christus Heere, alsof zij Zijne dienstknechten waren, ja, ten teken van hun aandringen, verdubbelen zij den naam, en zeggen: Heere, Heere. Zij verlangen thans in te gaan door die deur, welke zij tevoren veronachtzaamd hebben, en zouden thans gaarne onder die ernstige Christenen willen komen, die zij tevoren hebben veracht. Welken grond zij hadden voor hun betrouwen. Laat ons zien waar zij op pleiten, Luke 13:26.

Ten eerste. Zij zijn Christus' gasten geweest, hebben vertrouwelijken omgang met Hem gehad en gedeeld in Zijne gunsten. Wij hebben in Uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, aan Uw tafel. Judas heeft brood gegeten met Christus, heeft met Hem de hand in den schotel ingedoopt. Onder den dekmantel hunner uitwendige belijdenis ontvangen de geveinsden het Avondmaal des Heeren, en hierin delen zij in het brood der kinderen, alsof zij kinderen waren. Ten tweede. Zij zijn Christus' hoorders geweest, hebben onderwijs van Hem ontvangen, waren wl bekend met Zijne leer en Zijne wet: "Gij hebt in onze straten geleerd -een onderscheidende gunst, die aan weinigen was te beurt gevallen, en voorzeker als een onderpand mocht beschouwd worden van onderscheidende gunst voor nu, immers: Zoudt Gij ons wl onderwijzen, maar niet zalig maken?" Hoe hun vertrouwen bedrogen zal uitkomen, en al hun pleitgronden als beuzelachtig verworpen zullen worden. Christus zal tot hen zeggen, Ik ken u niet, vanwaar gij zijt, Luke 13:25. En wederom, Luke 13:27, Ik zeg u, Ik ken u niet, wijkt van Mij. Hij ontkent de waarheid niet van hetgeen waarop zij pleiten, zij hadden in Zijne tegenwoordigheid gegeten en gedronken, maar niet zodra hadden zij van Zijn brood gegeten, of zij hebben de verzenen tegen Hem verheven. Hij had in hun straten geleerd, maar zij hebben Zijn onderwijs versmaad en wilden er zich niet aan onderwerpen, Daarom is het, dat Hij: Ten eerste hen verloochent:" Ik ken u niet, gij behoort niet tot Mijn gezin." De Heere kent degenen, die Zijne zijn, maar die dit niet zijn, kent Hij niet, Hij heeft niets met hen van doen.

Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Gij behoort Mij niet, gij zijt niet van boven, gij zijt geen spruiten van Mijn huis, geen ranken van Mijn wijnstok.

Ten tweede. Hij bant hen: wijkt van Mij. Het is de hel der hel om van Christus te wijken, het hoofdbestanddeel in de rampzaligheid der verdoemden. "Gaat weg van Mijne deur, hier is niets voor u, neen, niet eens een droppel water." Ten derde. Hij beschrijft hun hoedanigheid, die de reden is van dit vonnis: Gij zijt werkers der ongerechtigheid. Dat is hun verderf, dat zij onder voorgeven van vroomheid hun verborgen zonden hebben aangehouden, en des duivels vuile werk hebben gedaan, terwijl zij Christus' livrei droegen. Hoe ontzettend hun straf zal wezen, Luke 13:28. Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, de hoogste graad van smart en toorn. En hetgeen er de oorzaak van is en er toe bijdraagt, is het gezicht der gelukzaligheid van hen, die verlost en behouden zijn. Gij zult de patriarchen en profeten in het koninkrijk Gods zien, en zelf uitgeworpen zijn. Merk hier op: Ten eerste. Dat de Oud Testamentische heiligen in het koninkrijk Gods zijn, dezen hebben nut en voordeel gehad van den Messias, die gestorven zijn voor Zijne komst, want zij hebben van verre Zijn dag gezien en zijn er door vertroost geworden.

Ten tweede. Dat Nieuw Testamentische zondaren buiten geworpen zullen worden uit het koninkrijk Gods. Dit geeft te kennen dat zij zich zullen binnendringen, vertrouwen zullen toegelaten te worden, maar tevergeefs, zij zullen met schande buiten geworpen worden, daar zij part noch deel aan de zaak hebben.

Ten derde. Dat het gezicht op de heerlijkheid der heiligen een grote verzwaring zal zijn van de rampzaligheid der zondaren, zij zullen in zoverre het koninkrijk Gods zien, dat zij er de profeten in zullen zien, die zij gehaat en veracht hebben, en zich zelven, hoewel zij er zich zo zeker van waanden, uitgeworpen. Dat is het, waarover zij knarsetanden, Psalms 112:10..

d. Bedenk wie het zijn, die zalig zullen worden, niettegenstaande zij komen van oosten en westen, en dat de laatsten de eersten zullen zijn, Luke 13:29, Luke 13:30 Uit hetgeen Christus zei blijkt, dat weinigen zalig zullen worden van hen, van wie dit zo waarschijnlijk werd geacht, daar zij er zo goed voor op weg schenen te zijn. Maar toch moet gij niet zeggen, dat het Evangelie dan tevergeefs gepredikt is: want, hoewel Israël niet wordt vergaderd, zal Christus toch worden verheerlijkt. Uit alle delen der heidenwereld zullen er velen komen, die in deze wereld toegelaten zullen worden in het koninkrijk der genade, en in de andere wereld in het koninkrijk der heerlijkheid. Het is dus duidelijk dat wij, als wij in den hemel komen, velen zullen ontmoeten, die wij niet gedacht hebben daar te zullen vinden, en velen zullen missen, die wij stellig gedacht hebben er te zullen zien. Zij, die aanzitten in het koninkrijk Gods, zijn dezulken, die zich moeite hebben gegeven om er te komen, want zij kwamen van verre-van het oosten en het westen, van het noorden en het zuiden. Zij zijn door velerlei klimaat heengegaan, hebben zich door vele moeilijkheden en ontmoedigingen een weg gebaand. Dit toont aan, dat zij, die dat koninkrijk willen binnengaan, moeten strijden, zoals de koningin van Scheba, die van de einden der aarde is gekomen om te horen de wijsheid van Salomo. Zij, die thans in den dienst van God en Godsdienst reizen, zullen weldra in het koninkrijk Gods neerzitten om te rusten. Velen, die goed op weg schenen te zijn naar den hemel, zijn achtergebleven, en anderen, die zo ten achteren schenen te zijn, gans uit den weg schenen geworpen, zullen den prijs winnen en wegdragen, en daarom is het zaak voor ons te strijden om in te gaan. Laat ons, gelijk Paulus dit begeert voor de Joden, door den ijver der heidenen tot een heilige jaloersheid verwekt worden, Romans 11:14. Zal ik mij door jongeren laten voorbijstreven? Zal ik, die het eerst den loop ben begonnen en het meest nabij was, den hemel missen, als anderen, voor wie dit zoveel minder waarschijnlijk scheen, den hemel binnengaan? Indien men er komt door te strijden, waarom zou ik dan niet strijden?

Verzen 31-35

Lukas 13:31-35

Hier is:

I. Een wenk aan Christus betreffende het gevaar, dat Hem dreigt van Herodes, nu Hij zich in Galilea, binnen het rechtsgebied van Herodes, bevond, Luke 13:31. Enige Farizeeën (want van die sekte waren er in het gehele land) kwamen tot Christus, met ene betuiging van vriendschap en bezorgdheid voor Zijne veiligheid, zeggende: Ga weg, en vertrek van hier, want Herodes wil U doden, zoals hij Johannes gedood heeft. Sommigen denken dat deze Farizeeën hier volstrekt geen grond voor hadden, dat Herodes zich in dien zin niet had uitgelaten, maar dat zij die leugen hebben verzonnen, om Hem uit Galilea te verdrijven, waar Hij een groten en toenemenden invloed had, en Hem heen te drijven naar Judea, waar, zoals zij wisten, diegenen waren, die het werkelijk op Zijn leven toelegden. Daar Christus' antwoord echter direct aan Herodes gericht is, schijnt het dat de Farizeeën wl grond hadden voor hetgeen zij zeiden, en dat Herodes verwoed was op Christus, en kwaad tegen Hem beraamde, wegens het eervolle getuigenis, dat Hij van Johannes de Doper had gegeven, en van de leer der bekering, die Johannes had gepredikt. Herodes wilde Christus wel gaarne kwijt zijn uit zijn gebied, en Hem niet durvende ter dood brengen, hoopte hij Hem door deze dreigende boodschap weg te schrikken.

II. Hoe Hij de woede van Herodes en ook die der Farizeeën heeft getart, Hij vreest noch den een, noch de anderen. Gaat heen, en zegt dien vos, Luke 13:32. Door hem vos te noemen duidt Hij zijn waar karakter aan, want hij was listig als een vos, die bekend is voor zijne listen, zijn verraad en laagheid, en zijn rond loeren ver van zijn hol. En hoewel het een zwart, afzichtelijk karakter is, was het voor Christus toch niet onvoegzaam, om hem dit toe te schrijven, en voor Hem was het ook geen overtreden van die wet: Van den overste uws volks zult gij geen kwaad spreken, (Acts 23:5). Want Christus was een profeet, en profeten zijn altijd vrij in hun spreken, als zij vorsten en groten bestraffen. Ja Christus was meer dan een profeet, Hij was koning, Hij was de Koning der koningen, en de grootsten onder de kinderen der mensen zijn Hem verantwoording schuldig, en daarom was het voegzaam voor Hem om dien trotsen koning bij zijn waren naam te noemen, maar hieraan kunnen wij geen voorbeeld nemen. Gaat heen, en zegt dien vos, ja, en ook dezen vos (want zo is het in het oorspronkelijke ti aloopeki tauti) "dien Farizeeër, wie hij ook zijn moge, die Mij dit in het oor fluistert, laat hem weten, dat Ik hem niet vrees, noch acht sla op zijne dreiging. Want:

1. "Ik weet dat Ik moet sterven, weldra moet sterven, Ik verwacht het en reken er op, den derden dag, dat is: zeer spoedig, Mijn ure is nabij". Het zal ons grotelijks helpen om boven de vrees des doods te zijn, en de vrees voor hen, die macht hebben om te doden, om ons met den dood gemeenzaam te maken, hem te verwachten, er aan te denken, er mede om te gaan, hem aan de deur te zien. "Indien Herodes Mij doodt, zal hij Mij niet verrassen of verschrikken.

2. "Ik weet dat de dood Mij niet slechts n iet schaden zal, maar dat hij tot Mijne verhoging leidt, en daarom zegt hem, dat Ik hem niet vrees, als Ik sterf, word Ik voleindigd. Dan zal Ik het moeilijkste van Mijn werk volbracht hebben, Ik zal Mijne taak voltooid hebben, teleioumai -Ik zal geheiligd zijn. Van Christus wordt gezegd dat Hij, toen Hij stierf, zich heeft geheiligd, Hij heeft zich met Zijn eigen bloed geheiligd tot Zijn priesterlijke bediening. 3. "Ik weet dat hij, noch iemand anders, Mij kan doden, voordat Ik Mijn werk volbracht heb. Gaat heen, en zegt hem dat Ik zijn onmachtige woede niet tel. Ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen, dat is: "Nu en nog een korten tijd, in weerwil van hem en van al zijn dreigementen. Ik moet reizen, Ik moet Mijn voorgenomen reis voortzetten, en hij heeft de macht niet het Mij te beletten. Ik moet nog het land doorgaan, predikende en genezende, heden, en morgen, en den volgenden dag." Het is goed voor ons om op den tijd, die nog voor ons is, te zien als op een korten tijd, twee of drie dagen is wellicht het uiterste, opdat wij opgewekt worden om het werk van den dag in zijn dag te doen. En het is met betrekking tot de macht en kwaadwilligheid onzer vijanden troostrijk voor ons, dat zij geen macht kunnen hebben om ons te doden zolang God nog een werk voor ons te doen heeft. De getuigen werden niet gedood, voordat zij hun getuigenis voleindigd hadden.

4. "Ik weet dat Herodes Mij geen kwaad kan doen, niet slechts omdat Mijn tijd nog niet is gekomen, maar omdat de bestemde plaats voor Mijn dood Jeruzalem is, dat niet binnen zijn rechtsgebied ligt. Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem, dat is: elders dan te Jeruzalem. Als een ware profeet ter dood gebracht werd, werd hij vervolgd als een valse profeet. Nu heeft niemand het ondernomen profeten gerechtelijk te vervolgen en te oordelen, dan het grote sanhedrin, dat steeds te Jeruzalem zetelde, het was een zaak, waarvan de lagere gerechtshoven geen kennis namen, en dus, als een profeet gedood zal worden, moet het te Jeruzalem zijn.

III. Zijne klacht over Jeruzalem, en Zijn aankondiging des toorns over deze stad, Luke 13:34, Luke 13:35. Dit hebben wij gehad in Matthew 23:37 -Matthew 23:39. Wellicht is dit niet in Galilea gezegd, maar de evangelist, die de bedoeling niet had om het op de rechte plaats aan te halen, last het hier in bij gelegenheid, dat Christus zei dat Hij te Jeruzalem ter dood gebracht zal worden. De goddeloosheid van personen en plaatsen, die in hogere mate dan anderen belijden Godsdienstig te zijn en tot God in betrekking te staan, is zeer bijzonder tergend en grievend voor den Heere Jezus. Hoe aandoenlijk spreekt Hij over de zonde en het verderf dier heilige stad! Jeruzalem, Jeruzalem! Zij, die in zeer ruime mate genieten van de middelen der genade, maar er geen goeds uit verkrijgen voor hun ziel, worden dikwijls er tegen bevooroordeeld. Zij, die naar de profeten niet wilden horen noch hen welkom wilden heten, die hun door God werden gezonden, doodden hen en stenigden hen. Als der mensen bederf niet wordt overwonnen, dan wordt het geprikkeld. Jezus Christus heeft zich bereid getoond, vrijwillig bereid, om arme zielen, die tot Hem komen, te ontvangen, en onder Zijne zorg en hoede te houden, als zij zich tot Hem wenden om bescherming. Hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, met zorg en tederheid, gelijkerwijs ene hen hare kiekens onder de vleugelen vergadert. De reden waarom zondaren niet door den Heere Jezus beschermd en verzorgd worden, zoals de kiekens door de hen, is dat zij het niet willen. Ik wilde, heb menigmaal gewild, maar gijlieden hebt niet gewild. Christus' gewilligheid verzwaart der zondaren onbereidwilligheid, en maakt dat hun bloed op hun hoofd komt. Het huis, dat Christus verlaat, wordt woest gelaten. De tempel, hoe rijk ook versierd en druk bezocht, wordt toch woest gelaten, als Christus hem verlaat. Hij laat hem over aan hen, zij hadden er een afgod van gemaakt, laat hen hem nu voor zich houden, Christus zal er niet meer komen. Christus onttrekt zich rechtvaardiglijk aan hen, die Hem van zich wegdrijven. Zij wilden door Hem niet vergaderd worden, en daarom zegt Hij: Gij zult Mij niet meer zien, gij zult Mij niet meer horen, zoals Mozes tot Farao zei, toen hij hem uit zijne tegenwoordigheid verdreef, Exodus 10:28, Exodus 10:29.. Het oordeel van den groten dag zal krachtig de ongelovigen overtuigen, die thans niet overtuigd willen worden. Dan zult gij zeggen Gezegend is Hij, die komt, dat is: Dan zoudt gij blijde wezen om u te bevinden onder hen, die dat zeggen. Waarom wilt gij niet zien, dat Ik de Messias ben voor het te laat is!"

Verzen 31-35

Lukas 13:31-35

Hier is:

I. Een wenk aan Christus betreffende het gevaar, dat Hem dreigt van Herodes, nu Hij zich in Galilea, binnen het rechtsgebied van Herodes, bevond, Luke 13:31. Enige Farizeeën (want van die sekte waren er in het gehele land) kwamen tot Christus, met ene betuiging van vriendschap en bezorgdheid voor Zijne veiligheid, zeggende: Ga weg, en vertrek van hier, want Herodes wil U doden, zoals hij Johannes gedood heeft. Sommigen denken dat deze Farizeeën hier volstrekt geen grond voor hadden, dat Herodes zich in dien zin niet had uitgelaten, maar dat zij die leugen hebben verzonnen, om Hem uit Galilea te verdrijven, waar Hij een groten en toenemenden invloed had, en Hem heen te drijven naar Judea, waar, zoals zij wisten, diegenen waren, die het werkelijk op Zijn leven toelegden. Daar Christus' antwoord echter direct aan Herodes gericht is, schijnt het dat de Farizeeën wl grond hadden voor hetgeen zij zeiden, en dat Herodes verwoed was op Christus, en kwaad tegen Hem beraamde, wegens het eervolle getuigenis, dat Hij van Johannes de Doper had gegeven, en van de leer der bekering, die Johannes had gepredikt. Herodes wilde Christus wel gaarne kwijt zijn uit zijn gebied, en Hem niet durvende ter dood brengen, hoopte hij Hem door deze dreigende boodschap weg te schrikken.

II. Hoe Hij de woede van Herodes en ook die der Farizeeën heeft getart, Hij vreest noch den een, noch de anderen. Gaat heen, en zegt dien vos, Luke 13:32. Door hem vos te noemen duidt Hij zijn waar karakter aan, want hij was listig als een vos, die bekend is voor zijne listen, zijn verraad en laagheid, en zijn rond loeren ver van zijn hol. En hoewel het een zwart, afzichtelijk karakter is, was het voor Christus toch niet onvoegzaam, om hem dit toe te schrijven, en voor Hem was het ook geen overtreden van die wet: Van den overste uws volks zult gij geen kwaad spreken, (Acts 23:5). Want Christus was een profeet, en profeten zijn altijd vrij in hun spreken, als zij vorsten en groten bestraffen. Ja Christus was meer dan een profeet, Hij was koning, Hij was de Koning der koningen, en de grootsten onder de kinderen der mensen zijn Hem verantwoording schuldig, en daarom was het voegzaam voor Hem om dien trotsen koning bij zijn waren naam te noemen, maar hieraan kunnen wij geen voorbeeld nemen. Gaat heen, en zegt dien vos, ja, en ook dezen vos (want zo is het in het oorspronkelijke ti aloopeki tauti) "dien Farizeeër, wie hij ook zijn moge, die Mij dit in het oor fluistert, laat hem weten, dat Ik hem niet vrees, noch acht sla op zijne dreiging. Want:

1. "Ik weet dat Ik moet sterven, weldra moet sterven, Ik verwacht het en reken er op, den derden dag, dat is: zeer spoedig, Mijn ure is nabij". Het zal ons grotelijks helpen om boven de vrees des doods te zijn, en de vrees voor hen, die macht hebben om te doden, om ons met den dood gemeenzaam te maken, hem te verwachten, er aan te denken, er mede om te gaan, hem aan de deur te zien. "Indien Herodes Mij doodt, zal hij Mij niet verrassen of verschrikken.

2. "Ik weet dat de dood Mij niet slechts n iet schaden zal, maar dat hij tot Mijne verhoging leidt, en daarom zegt hem, dat Ik hem niet vrees, als Ik sterf, word Ik voleindigd. Dan zal Ik het moeilijkste van Mijn werk volbracht hebben, Ik zal Mijne taak voltooid hebben, teleioumai -Ik zal geheiligd zijn. Van Christus wordt gezegd dat Hij, toen Hij stierf, zich heeft geheiligd, Hij heeft zich met Zijn eigen bloed geheiligd tot Zijn priesterlijke bediening. 3. "Ik weet dat hij, noch iemand anders, Mij kan doden, voordat Ik Mijn werk volbracht heb. Gaat heen, en zegt hem dat Ik zijn onmachtige woede niet tel. Ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen, dat is: "Nu en nog een korten tijd, in weerwil van hem en van al zijn dreigementen. Ik moet reizen, Ik moet Mijn voorgenomen reis voortzetten, en hij heeft de macht niet het Mij te beletten. Ik moet nog het land doorgaan, predikende en genezende, heden, en morgen, en den volgenden dag." Het is goed voor ons om op den tijd, die nog voor ons is, te zien als op een korten tijd, twee of drie dagen is wellicht het uiterste, opdat wij opgewekt worden om het werk van den dag in zijn dag te doen. En het is met betrekking tot de macht en kwaadwilligheid onzer vijanden troostrijk voor ons, dat zij geen macht kunnen hebben om ons te doden zolang God nog een werk voor ons te doen heeft. De getuigen werden niet gedood, voordat zij hun getuigenis voleindigd hadden.

4. "Ik weet dat Herodes Mij geen kwaad kan doen, niet slechts omdat Mijn tijd nog niet is gekomen, maar omdat de bestemde plaats voor Mijn dood Jeruzalem is, dat niet binnen zijn rechtsgebied ligt. Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem, dat is: elders dan te Jeruzalem. Als een ware profeet ter dood gebracht werd, werd hij vervolgd als een valse profeet. Nu heeft niemand het ondernomen profeten gerechtelijk te vervolgen en te oordelen, dan het grote sanhedrin, dat steeds te Jeruzalem zetelde, het was een zaak, waarvan de lagere gerechtshoven geen kennis namen, en dus, als een profeet gedood zal worden, moet het te Jeruzalem zijn.

III. Zijne klacht over Jeruzalem, en Zijn aankondiging des toorns over deze stad, Luke 13:34, Luke 13:35. Dit hebben wij gehad in Matthew 23:37 -Matthew 23:39. Wellicht is dit niet in Galilea gezegd, maar de evangelist, die de bedoeling niet had om het op de rechte plaats aan te halen, last het hier in bij gelegenheid, dat Christus zei dat Hij te Jeruzalem ter dood gebracht zal worden. De goddeloosheid van personen en plaatsen, die in hogere mate dan anderen belijden Godsdienstig te zijn en tot God in betrekking te staan, is zeer bijzonder tergend en grievend voor den Heere Jezus. Hoe aandoenlijk spreekt Hij over de zonde en het verderf dier heilige stad! Jeruzalem, Jeruzalem! Zij, die in zeer ruime mate genieten van de middelen der genade, maar er geen goeds uit verkrijgen voor hun ziel, worden dikwijls er tegen bevooroordeeld. Zij, die naar de profeten niet wilden horen noch hen welkom wilden heten, die hun door God werden gezonden, doodden hen en stenigden hen. Als der mensen bederf niet wordt overwonnen, dan wordt het geprikkeld. Jezus Christus heeft zich bereid getoond, vrijwillig bereid, om arme zielen, die tot Hem komen, te ontvangen, en onder Zijne zorg en hoede te houden, als zij zich tot Hem wenden om bescherming. Hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, met zorg en tederheid, gelijkerwijs ene hen hare kiekens onder de vleugelen vergadert. De reden waarom zondaren niet door den Heere Jezus beschermd en verzorgd worden, zoals de kiekens door de hen, is dat zij het niet willen. Ik wilde, heb menigmaal gewild, maar gijlieden hebt niet gewild. Christus' gewilligheid verzwaart der zondaren onbereidwilligheid, en maakt dat hun bloed op hun hoofd komt. Het huis, dat Christus verlaat, wordt woest gelaten. De tempel, hoe rijk ook versierd en druk bezocht, wordt toch woest gelaten, als Christus hem verlaat. Hij laat hem over aan hen, zij hadden er een afgod van gemaakt, laat hen hem nu voor zich houden, Christus zal er niet meer komen. Christus onttrekt zich rechtvaardiglijk aan hen, die Hem van zich wegdrijven. Zij wilden door Hem niet vergaderd worden, en daarom zegt Hij: Gij zult Mij niet meer zien, gij zult Mij niet meer horen, zoals Mozes tot Farao zei, toen hij hem uit zijne tegenwoordigheid verdreef, Exodus 10:28, Exodus 10:29.. Het oordeel van den groten dag zal krachtig de ongelovigen overtuigen, die thans niet overtuigd willen worden. Dan zult gij zeggen Gezegend is Hij, die komt, dat is: Dan zoudt gij blijde wezen om u te bevinden onder hen, die dat zeggen. Waarom wilt gij niet zien, dat Ik de Messias ben voor het te laat is!"

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-13.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile