Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 13

Luke 13:1

ONDERGANG VAN DE GALILEERS. DE VIJGEBOOM. DE ZIEKE VROUW HET RIJK VAN GOD. DE ENGE POORT. JERUZALEM'S VERWOESTING

I. Luke 13:1-Luke 13:5. Twee keer was de Heere (John 8:59, John 10:39) bij Zijn werkzaamheid te Jeruzalem en in de tempel gedurende het loofhuttenfeest en de tempelwijding in groot levensgevaar, zodat Hij Zich nu geheel van daar moest terugtrekken en Zich naar die steden en plaatsen moest wenden, waaraan Hij al een kwart jaar geleden Zijn aankomst door de zeventig discipelen (Luke 10:1. John 10:40) had laten aankondigen en waarbij zeker, zoals wij later zullen zien (Luke 15:1-Luke 15:32; Luke 18:10-Luke 18:17), een betere ontvangst, met name van de kant van de tollenaars en zondaars Hem ten dele werd (John 10:41 v. ). Hier zien wij Hem nu weer op die plaats, waarop wij Hem bij Lukas in Luke 11:1-Luke 11:13 v r Zijn intreden in de stad hebben verlaten, namelijk aan de Olijfberg, met dit verschil dat Hij nu van Jeruzalem wegtrekt, zoals Hij toen het voornemen had binnen te gaan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 13

Luke 13:1

ONDERGANG VAN DE GALILEERS. DE VIJGEBOOM. DE ZIEKE VROUW HET RIJK VAN GOD. DE ENGE POORT. JERUZALEM'S VERWOESTING

I. Luke 13:1-Luke 13:5. Twee keer was de Heere (John 8:59, John 10:39) bij Zijn werkzaamheid te Jeruzalem en in de tempel gedurende het loofhuttenfeest en de tempelwijding in groot levensgevaar, zodat Hij Zich nu geheel van daar moest terugtrekken en Zich naar die steden en plaatsen moest wenden, waaraan Hij al een kwart jaar geleden Zijn aankomst door de zeventig discipelen (Luke 10:1. John 10:40) had laten aankondigen en waarbij zeker, zoals wij later zullen zien (Luke 15:1-Luke 15:32; Luke 18:10-Luke 18:17), een betere ontvangst, met name van de kant van de tollenaars en zondaars Hem ten dele werd (John 10:41 v. ). Hier zien wij Hem nu weer op die plaats, waarop wij Hem bij Lukas in Luke 11:1-Luke 11:13 v r Zijn intreden in de stad hebben verlaten, namelijk aan de Olijfberg, met dit verschil dat Hij nu van Jeruzalem wegtrekt, zoals Hij toen het voornemen had binnen te gaan.

Vers 1

1. En er waren in diezelfde tijd, die in de hoofdafdelingen (Luke 9:51-Luke 11:13 besproken werd, toen de Heere weer van Jeruzalem in het land aan de andere kant van de Jordaan overging om Zich naar de Olijfberg te wenden - enigen tegenwoordig die Hem boodschapten, als een ontzettende geschiedenis uit de laatste tijd van de Galileeërs, welker bloed de Romeinse landvoogd (Luke 3:1) Pilatus met hun offeranden gemengd had. Pilatus had hen laten doden, terwijl zij daar juist een offer brachten.

De Griekse woorden, die hier met "in diezelfde tijd" worden vertaald, wijzen niet zo bepaald chronologisch op die tijd, die wij hadden in Luke 12:1, zoals het bij die vertaling de schijn heeft. Zij hebben integendeel slechts een pragmatische bedoeling en betekenen: onder gelijke omstandigheden als vroeger en zo komen dan ook, zoals Godet treffend opmerkt, de drie volgende woorden van de Heere in Luke 13:2-Luke 13:9 uit dezelfde wens van het hart voort als de voorgaande reden: Jezus stelt Zijn begeleiders en de berichtgevers de noodzakelijkheid van de bekering dringend voor ogen, waarvan Hij in Luke 12:54-Luke 12:59 had aangetoond, wat voor haast daarmee was. Zonder twijfel zijn het eveneens Galileeërs, waartoe Hij spreekt (vgl. Luke 13:2) en daaruit blijkt dan de pragmatische samenhang met het vorige. Omdat nu echter de klank van de woorden van onze vertaling ertoe noodzaakt om de chronologie in het oog te houden, bleef ons alleen over te verklaren op de manier waarop dat boven is gebeurd.

Wat de gebeurtenis zelf aangaat, nergens wordt ons iets daarover bericht; zij verdwijnt onder de vele andere misdaden, die de Romeinse stadhouders in Judea pleegden, evenals de kindermoord te Bethlehem (Matthew 2:16) onder de vele moorden, die Herodes de Grote liet plegen, slechts een kleinigheid is voor de geschiedbeschrijving. Eveneens kunnen de nadere omstandigheden worden vermoed. De Galileeërs waren, zoals het voorbeeld van Judas Gaulonites bewijst, zeer geneigd tot oproerige bewegingen en waarschijnlijk was het feest van de tempelwijding van het jaar 29, dat juist ten einde was (John 10:22), gelegenheid geworden voor een poging tot oproer, zoals bij de feesten te Jeruzalem vaker oproepen plaats hadden en juist dit feest aan de roemrijke tijd van de Makkabeeën, aan hun opstand tegen het tirannieke juk van vreemde vorsten en hun eindelijke overwinning herinnerde (1 Makk. 4:36 vv. ). De hoofdaanleggers, zo schijnt het, had Pilatus gevangen gezet en hen veroordeeld; wij hebben al bij Matthew 27:18 aangewezen hoe het voor de hand ligt aan te nemen dat de drie, over wier kruisiging omtrent pasen van het jaar 30 gehandeld wordt (Barrabas werd losgelaten en Jezus in zijn plaats gesteld; met hem werden echter twee anderen naar de gerichtsplaats geleid, die zich aan oproer hadden schuldig gemaakt), juist die hoofden van het oproer geweest zijn. Anderen, die daaraan mede schuldig waren, had de landvoogd op de boven medegedeelde manier dadelijk laten neerhouwen; daarmee was hij echter Herodes Antipas te na gekomen 27:14). Hij had ze, omdat ze Galileërs waren, voor diens gericht kunnen brengen; hij maakte echter niet veel omstandigheden en oefende zelf dadelijk recht uit. Zonder twijfel kende Jezus zelf het voorval al, toen men Hem dat bekend maakte; Hij kwam toch juist van Jeruzalem en wel van het feest van de tempelwijding; maar als een Hem onbekende geschiedenis willen ook Zijn Galilese reisgenoten het Hem niet vermelden (in de grondtekst staat bij "Galileërs" het artikel, dat het lot van deze al als bekend veronderstelt); zij brengen slechts het gesprek op die gebeurtenis, die hun gedachten bezig houdt en willen Hem tot een woord daarover aanleiding geven. Nu is het niet zo zeer Pilatus' geweldige daad, waarover zij bezwaard zijn. Zoals de zaken waren kon van een zodanige eigenlijk geen sprake zijn. Integendeel, omdat volgens Numbers 15:30 voor een zonde uit opzet geen offers baten, maar een aldus zondigende ziel moet worden uitgeroeid uit haar volk, beschouwen zij zeker de zaak als een gericht van God, dat die Galileërs als misdadigers bestempelt en omdat zij voor hun persoon geen aandeel namen aan de poging tot oproer, willen zij dat ook doen opmerken met de Farizese verborgen gedachte: Ik dank U, o God, dat ik niet ben als andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, enz. Hoofdstuk . 18: Deze verborgen gedachte nu is het, waarop Jezus Zijn antwoord geeft.

Vers 1

1. En er waren in diezelfde tijd, die in de hoofdafdelingen (Luke 9:51-Luke 11:13 besproken werd, toen de Heere weer van Jeruzalem in het land aan de andere kant van de Jordaan overging om Zich naar de Olijfberg te wenden - enigen tegenwoordig die Hem boodschapten, als een ontzettende geschiedenis uit de laatste tijd van de Galileeërs, welker bloed de Romeinse landvoogd (Luke 3:1) Pilatus met hun offeranden gemengd had. Pilatus had hen laten doden, terwijl zij daar juist een offer brachten.

De Griekse woorden, die hier met "in diezelfde tijd" worden vertaald, wijzen niet zo bepaald chronologisch op die tijd, die wij hadden in Luke 12:1, zoals het bij die vertaling de schijn heeft. Zij hebben integendeel slechts een pragmatische bedoeling en betekenen: onder gelijke omstandigheden als vroeger en zo komen dan ook, zoals Godet treffend opmerkt, de drie volgende woorden van de Heere in Luke 13:2-Luke 13:9 uit dezelfde wens van het hart voort als de voorgaande reden: Jezus stelt Zijn begeleiders en de berichtgevers de noodzakelijkheid van de bekering dringend voor ogen, waarvan Hij in Luke 12:54-Luke 12:59 had aangetoond, wat voor haast daarmee was. Zonder twijfel zijn het eveneens Galileeërs, waartoe Hij spreekt (vgl. Luke 13:2) en daaruit blijkt dan de pragmatische samenhang met het vorige. Omdat nu echter de klank van de woorden van onze vertaling ertoe noodzaakt om de chronologie in het oog te houden, bleef ons alleen over te verklaren op de manier waarop dat boven is gebeurd.

Wat de gebeurtenis zelf aangaat, nergens wordt ons iets daarover bericht; zij verdwijnt onder de vele andere misdaden, die de Romeinse stadhouders in Judea pleegden, evenals de kindermoord te Bethlehem (Matthew 2:16) onder de vele moorden, die Herodes de Grote liet plegen, slechts een kleinigheid is voor de geschiedbeschrijving. Eveneens kunnen de nadere omstandigheden worden vermoed. De Galileeërs waren, zoals het voorbeeld van Judas Gaulonites bewijst, zeer geneigd tot oproerige bewegingen en waarschijnlijk was het feest van de tempelwijding van het jaar 29, dat juist ten einde was (John 10:22), gelegenheid geworden voor een poging tot oproer, zoals bij de feesten te Jeruzalem vaker oproepen plaats hadden en juist dit feest aan de roemrijke tijd van de Makkabeeën, aan hun opstand tegen het tirannieke juk van vreemde vorsten en hun eindelijke overwinning herinnerde (1 Makk. 4:36 vv. ). De hoofdaanleggers, zo schijnt het, had Pilatus gevangen gezet en hen veroordeeld; wij hebben al bij Matthew 27:18 aangewezen hoe het voor de hand ligt aan te nemen dat de drie, over wier kruisiging omtrent pasen van het jaar 30 gehandeld wordt (Barrabas werd losgelaten en Jezus in zijn plaats gesteld; met hem werden echter twee anderen naar de gerichtsplaats geleid, die zich aan oproer hadden schuldig gemaakt), juist die hoofden van het oproer geweest zijn. Anderen, die daaraan mede schuldig waren, had de landvoogd op de boven medegedeelde manier dadelijk laten neerhouwen; daarmee was hij echter Herodes Antipas te na gekomen 27:14). Hij had ze, omdat ze Galileërs waren, voor diens gericht kunnen brengen; hij maakte echter niet veel omstandigheden en oefende zelf dadelijk recht uit. Zonder twijfel kende Jezus zelf het voorval al, toen men Hem dat bekend maakte; Hij kwam toch juist van Jeruzalem en wel van het feest van de tempelwijding; maar als een Hem onbekende geschiedenis willen ook Zijn Galilese reisgenoten het Hem niet vermelden (in de grondtekst staat bij "Galileërs" het artikel, dat het lot van deze al als bekend veronderstelt); zij brengen slechts het gesprek op die gebeurtenis, die hun gedachten bezig houdt en willen Hem tot een woord daarover aanleiding geven. Nu is het niet zo zeer Pilatus' geweldige daad, waarover zij bezwaard zijn. Zoals de zaken waren kon van een zodanige eigenlijk geen sprake zijn. Integendeel, omdat volgens Numbers 15:30 voor een zonde uit opzet geen offers baten, maar een aldus zondigende ziel moet worden uitgeroeid uit haar volk, beschouwen zij zeker de zaak als een gericht van God, dat die Galileërs als misdadigers bestempelt en omdat zij voor hun persoon geen aandeel namen aan de poging tot oproer, willen zij dat ook doen opmerken met de Farizese verborgen gedachte: Ik dank U, o God, dat ik niet ben als andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, enz. Hoofdstuk . 18: Deze verborgen gedachte nu is het, waarop Jezus Zijn antwoord geeft.

Vers 2

2. En Jezus antwoordde en zei tot hen: Meent u dan, omdat u Mij de zaak voordraagt met zo'n gezindheid van het hart, dat u niet aan uzelf wilt oordelen wat juist is (Luke 12:57), dat deze Galileërs zondaars zijn geweest (liever: geworden d. i. door de daad door God gesteld) boven alle Galileërs, omdat zij zo iets geleden hebben?

Vers 2

2. En Jezus antwoordde en zei tot hen: Meent u dan, omdat u Mij de zaak voordraagt met zo'n gezindheid van het hart, dat u niet aan uzelf wilt oordelen wat juist is (Luke 12:57), dat deze Galileërs zondaars zijn geweest (liever: geworden d. i. door de daad door God gesteld) boven alle Galileërs, omdat zij zo iets geleden hebben?

Vers 3

3. Ik, de wijsheid van God (Luke 11:49), zeg u: nee zij, maar als u zich niet bekeert, niet van uw boosheid afstand doet, die Mij zo duidelijk in Galilea gebleken is (Luke 11:14-Luke 12:59) en boete doet en u bekeert, dan zult u allen hetzelfde overkomen, wanneer het gericht door de Romeinen over het hele volk komt.

De Heere kent en bestrijdt zo de verkeerdheid van velen, die als zij van openbare onheilen vernemen, veel meer geneigd zijn het oog naar buiten dan naar binnen te wenden; hier tegenover geeft Hij de ernstige wenk dat het lot van enkelen een spiegel voor anderen moet zijn. Voor Zijn ogen stond geheel Judea als reeds rijp voor het toekomstig gericht en zoals het de bestemming van de Romeinen was om de misdaad van de verwerping van de Messias op ontzettende wijze te wreken. Welke stromen bloed moesten later in diezelfden tempel worden vergoten, waarin nu deze Galileërs bij gelegenheid van hun offer waren omgekomen! Dit beweegt de Heere een dergelijk voorval hieraan toe te voegen.

De Heere ziet hier op de verwoesting van Jeruzalem. Ook toen werd het bloed van de offeraars met hun offers gemengd. U ziet, de woorden van Christus zijn vol profetie; de profetie ligt in zijn reden zoals de figuren liggen in ons damast tafelgoed. Alles wat Christus aanroert wordt profetie. Nochtans spreekt Hij hier slechts op aanduidende wijze, verborgen en schijnbaar geheel andere dingen bedoelend; en toch wij weten het allen: wat hier gezegd wordt, is werkelijk gebeurd. Omdat nu elk afzonderlijk oordeel van God het voorbeeld is van en de heenwijzing naar het algemeen oordeel van God, geeft de Heere hier eens voor altijd de regel aan, volgens welke wij van de gebeurtenissen van de dag moeten gebruik maken. Wij moeten ze op onszelf toepassen. Horen wij uit de couranten de berichten van rampen, dan moeten wij zeggen: Zij die door deze rampen getroffen werden, waren geen zondaren boven ons, nee, al wat mensen treft kan ook ons treffen. Dit geeft stof tot nadenken, maar ook tot inkeer in onszelf, tot verootmoediging: als u zich niet bekeert, of bekeerd zijnde, altijd weer opnieuw bekeert (want de bekering heeft evenals het leven een dagelijkse vernieuwing nodig), dan zal het u net zo vergaan. En als wij lezen of horen lezen, dat weer iemand van onze bekenden gestorven is, dan hebben wij ook reden te zeggen: "Dat hem dit overkomen is, komt niet omdat hij een zondaar is boven mij; nee, ik ben een zondig en sterfelijk mens als hij; zijn dood roept mij tot bekering of vernieuwing van de bekering. " Zo moeten wij het nieuws van de dag niet horen als de Atheners, uit nieuwsgierigheid, uit lichtzinnigheid, maar als Christenen, uit belangstelling en met ernst.

Vers 3

3. Ik, de wijsheid van God (Luke 11:49), zeg u: nee zij, maar als u zich niet bekeert, niet van uw boosheid afstand doet, die Mij zo duidelijk in Galilea gebleken is (Luke 11:14-Luke 12:59) en boete doet en u bekeert, dan zult u allen hetzelfde overkomen, wanneer het gericht door de Romeinen over het hele volk komt.

De Heere kent en bestrijdt zo de verkeerdheid van velen, die als zij van openbare onheilen vernemen, veel meer geneigd zijn het oog naar buiten dan naar binnen te wenden; hier tegenover geeft Hij de ernstige wenk dat het lot van enkelen een spiegel voor anderen moet zijn. Voor Zijn ogen stond geheel Judea als reeds rijp voor het toekomstig gericht en zoals het de bestemming van de Romeinen was om de misdaad van de verwerping van de Messias op ontzettende wijze te wreken. Welke stromen bloed moesten later in diezelfden tempel worden vergoten, waarin nu deze Galileërs bij gelegenheid van hun offer waren omgekomen! Dit beweegt de Heere een dergelijk voorval hieraan toe te voegen.

De Heere ziet hier op de verwoesting van Jeruzalem. Ook toen werd het bloed van de offeraars met hun offers gemengd. U ziet, de woorden van Christus zijn vol profetie; de profetie ligt in zijn reden zoals de figuren liggen in ons damast tafelgoed. Alles wat Christus aanroert wordt profetie. Nochtans spreekt Hij hier slechts op aanduidende wijze, verborgen en schijnbaar geheel andere dingen bedoelend; en toch wij weten het allen: wat hier gezegd wordt, is werkelijk gebeurd. Omdat nu elk afzonderlijk oordeel van God het voorbeeld is van en de heenwijzing naar het algemeen oordeel van God, geeft de Heere hier eens voor altijd de regel aan, volgens welke wij van de gebeurtenissen van de dag moeten gebruik maken. Wij moeten ze op onszelf toepassen. Horen wij uit de couranten de berichten van rampen, dan moeten wij zeggen: Zij die door deze rampen getroffen werden, waren geen zondaren boven ons, nee, al wat mensen treft kan ook ons treffen. Dit geeft stof tot nadenken, maar ook tot inkeer in onszelf, tot verootmoediging: als u zich niet bekeert, of bekeerd zijnde, altijd weer opnieuw bekeert (want de bekering heeft evenals het leven een dagelijkse vernieuwing nodig), dan zal het u net zo vergaan. En als wij lezen of horen lezen, dat weer iemand van onze bekenden gestorven is, dan hebben wij ook reden te zeggen: "Dat hem dit overkomen is, komt niet omdat hij een zondaar is boven mij; nee, ik ben een zondig en sterfelijk mens als hij; zijn dood roept mij tot bekering of vernieuwing van de bekering. " Zo moeten wij het nieuws van de dag niet horen als de Atheners, uit nieuwsgierigheid, uit lichtzinnigheid, maar als Christenen, uit belangstelling en met ernst.

Vers 4

4. Of, en hier wend Ik Mij in het bijzonder tot u onder Mijn begeleiders, die uit Judea en van Jeruzalem bent, die achttien, waarop, zoals u bekend is, de toren in Siloam viel en ze doodde; meent u dat deze schuldenaars zijn geweest boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen, omdat een zo plotseling gericht hen trof?

Vers 4

4. Of, en hier wend Ik Mij in het bijzonder tot u onder Mijn begeleiders, die uit Judea en van Jeruzalem bent, die achttien, waarop, zoals u bekend is, de toren in Siloam viel en ze doodde; meent u dat deze schuldenaars zijn geweest boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen, omdat een zo plotseling gericht hen trof?

Vers 5

5. Ik zeg u: nee zij, maar als u zich niet bekeert, u niet van uw boosheid, zoals die zich onlangs te Jeruzalem weer openbaarde (John 7:11-John 10:39 , met berouw en geloof afkeert, dan zal het u allen gelijk zo vergaan, wanneer de stad ten onder zal gaan en huizen en muren zullen ineenstorten.

De vijver Siloam (vgl. bij 2 Samuel 17:17) ligt in het benedenste Tyropeon-dal, dat de tempelberg van de berg Zion afscheidt, enige minuten ten zuiden van de stad Jeruzalem. In de tijd van Jezus strekte zich de stadsmuur tot aan de bron Siloam uit, die enige voeten boven de vijver ligt en daarheen het water voert. Nu heeft de toren zonder twijfel tot de vestingwerken van de muur aan dit deel van de stad behoord. Het instorten had waarschijnlijk plaats bij gelegenheid dat er gebouwd werd, zodat wij de achttien man moeten denken als arbeiders met bouwen bezig - de geschiedenis geeft ook over dit op zichzelf niet zo veel betekenend voorval, dat slechts als profetie voor de latere ondergang van de stad belangrijk is, geen nader bericht. Dat echter de Heere van de Galileeërs de rede dadelijk op de bewoners van Jeruzalem overbracht is het onweersprekelijk bewijs dat hetgeen Johannes in het boven aangevoerde hoofdstuk over Jezus' werkzaamheid in Jeruzalem op het feest van loofhutten en tempelwijding bericht, onmiddellijk moet zijn voorafgegaan. Toen pas werd Jeruzalem rijp voor de profeten-moord, die ook de Messias aantastte (Luke 13:33, Luke 13:34) en van toen aan kon Jezus pas spreken van de verwoesting van Jeruzalem als van een al zo goed als niet af te wenden lot. De hele stemming van het hart, waardoor Zijn woorden zijn aangegeven, getuigt er van dat Hem nog iets zwaarders dan het ongeloof van de Galileeërs, dat van Jeruzalem op de ziel ligt en nog zwaarder dan de verwerping, die Hij in Galilea ondervond, datgene die Hem in de heilige stad zelf en in de tempel ten dele was geworden. Hij is geheel vol van de indruk: "Het gebeurt niet, dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem" en daarom zal ook Jeruzalem de voornaamste schouwplaats zijn van het gericht, dat aan het ongelovige volk zal worden volvoerd. Zo leidt Hij dan al bij het "zo zal het u allen ook vergaan" in Luke 13:2 , hoewel Hij daar nog met de Galileeërs te doen heeft, de opmerkzaamheid van Zijn toehoorders naar dat schouwtoneel van het gericht heen; maar daarmee nog niet tevreden, voegt Hij bij het naaste onderwerp van het gesprek Luke 13:1 dadelijk een ander voorval uit Jeruzalems omtrek. Met Jeruzalem, de leidster en vertegenwoordigster van het volks, houdt Hij Zich hierop nog meer uitsluitend bezig in de gelijkenis van de volgende afdeling. Er kan geen twijfel meer zijn of wij bevinden ons bij deze en de volgende afdelingen niet meer in Galilea, zoals de uitleggers meestal willen, maar in de onmiddellijke omtrek van de stad, aan de voet van de Olijfberg, waarop later, de Maandag van de lijdensweek (Matthew 21:18, ) de vervloeking van de onvruchtbare vijgeboom is gevolgd.

Pilatus, de landvoogd van Judea, had de handen aan Galileeërs geslagen; hij, de heiden, had zelfs het heilige niet heilig geacht, maar in de tempel zijn soldaten gezonden, die het bloed van de offeraars met dat van hun offers vermengd hadden. Welke de aanleiding tot deze daad was geweest, laat zich slechts bij gissing bepalen; er is geen grond om met sommige oudere uitleggers bij de hier verslagenen juist aan aanhangers van Judas Gaulonites te denken. Maar zeker is het dat de Galileeërs in die tijd zeer tot volksbewegingen neigden, dat zelfs op de feesten te Jeruzalem niet zelden oproeren voorvielen en dat Pilatus de man niet was om een noodzakelijk geachte strafoefening om de heiligheid van een plaats te verbieden. Roepen wij ons de gruwelen voor de geest, die de Romeinen vooral later tegen de Joden gepleegd hebben, dan is de moord op deze Galileeërs slechts n druppel in een onafzienbare zee en het hoeft ons niet te verwonderen dit feit alleen door Lukas vereeuwigd te vinden. Hij vermeldt ons niet dat deze treurmare met een vijandelijk doel tot Jezus gebracht werd en omdat hij zelf geen wenk geeft aangaande de tijd wanneer of het feest waarop deze moord was gebeurd, laat hij ons evenzeer buiten de mogelijkheid om enig chronologisch besluit uit deze bijzonderheid op te maken. Maar zeker is het, dat zij, die Jezus deze tijding brachten, in de dwaling verkeerden, alsof een zo plotseling sterven te midden van een zo heilige taak, als bijzonder bewijs van Gods misnoegen over de dus gevelden aangezien moest worden. Sloeg die kennisgeving misschien terug op hetgeen de Heere pas (12:47, 48) over een juist geëvenredigde vergelding had aangemerkt en moest zij, tegenover zijn heenwijzing naar een toekomstig gericht, het doen gelden, hoe al hier het onderscheid tussen vroom en goddeloos kenbaar werd door zichtbare oordelen? Althans, Jezus keurt het nodig de dwalingen te weerspreken, als waren deze Galileeërs grotere zondaars dan anderen. Hij ontkent niet de algemene samenhang tussen natuurlijk en zedelijk kwaad. Hij wil ook volstrekt niet bestrijden dat bijzondere onheilen vaak in zeer nauw verband met bijzondere overtredingen staan. Maar Hij betwist de onfeilbaarheid van de regel, dat iedere individuele bezoeking een straf voor persoonlijke afwijking is en ontzegt aan de beschouwers van een enig onheil het recht om tot de zedelijke slechtheid van anderen te besluiten, uit het leed dat hen boven anderen treft. Veeleer wil Hij dat men de blik richt op eigen schuld en strafwaardigheid en in de noodkreet van anderen de roepstem verneemt tot boete: als u zich niet bekeert, zal het u allen op dezelfde manier vergaan! Te treffender zou zeker deze wending zijn als men aannemen mocht dat het noodlottig bericht tot Hem gebracht was om Hem door de wenk te ontzetten, wat hem en zijn aanhangers wel eens te wachten kon staan. Nee, niet voor Hem veeleer voor henzelf kon er stof van vrees voor een dreigend Godsgericht zijn. Voor zijn oog lag daar geheel Galilea, als reeds rijp voor het oordeel van de hemel en om te tonen dat Judea in dit opzicht evenmin voor gevaar was beveiligd, voegt Hij er de herinnering bij van een feit, waaruit zij bij oppervlakkige beschouwing dezelfde ongegronde gevolgtrekking hadden kunnen afleiden, maar waarin zij eveneens een spiegel van hun toekomst mochten zien, als zij op de weg van de zonde volhardden. Door een voor ons onbekende reden was een van de torens in de nabijheid van de bron Siloam ingestort en had achttien mensen onder zijn puinen begraven. Ook hier waren regel en toepassing gelijk: meent u, dat zij grotere zondaars dan anderen waren? Nee, Ik zeg u, als u zich niet bekeert, zal het u op dezelfde manier vergaan. Bij dit woord, aan een voorval nabij Jeruzalem ontleend, speelt de Heere niet slechts het lot van elke onboetvaardige, maar bepaaldelijk ook dat van de Joodse staat voor de geest. Hij ziet van verre meer dan een enkele toren, Hij ziet stad en tempel gevallen en op de vraag, die kon oprijzen, waaraan dan - als dit te wachten stond - even grote zondaars, als de pas omgekomenen, hun bewaring te danken hadden van lang verdiende ellende, antwoordt Hij: "Een zeker man had enz. "

II. Luke 13:6-Luke 13:9. De Heere neemt aanleiding in de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom, om het nog nader uit te spreken wat de toestand van Jeruzalem in deze tijd was, toen Hij de stad, die Hij in drie jaren nu telkens op een hoog feest had bezocht, om de vruchten van de voorbereidende genade van God bij het volvoeren van het werk van Zijn genade in te oogsten, verlaten moest zonder zulke vruchten te vinden, ja Hij zelfs Zijn leven daar niet zeker was. Eigenlijk was de stad al volkomen rijp ter verdelging, maar nog heeft Hij een jaar van genade voor haar teweeg gebracht, waarin Hij het hoogste aan haar zal doen; bleef ook dat vruchteloos, dan kon niets meer het verdiende gericht afwenden.

Vers 5

5. Ik zeg u: nee zij, maar als u zich niet bekeert, u niet van uw boosheid, zoals die zich onlangs te Jeruzalem weer openbaarde (John 7:11-John 10:39 , met berouw en geloof afkeert, dan zal het u allen gelijk zo vergaan, wanneer de stad ten onder zal gaan en huizen en muren zullen ineenstorten.

De vijver Siloam (vgl. bij 2 Samuel 17:17) ligt in het benedenste Tyropeon-dal, dat de tempelberg van de berg Zion afscheidt, enige minuten ten zuiden van de stad Jeruzalem. In de tijd van Jezus strekte zich de stadsmuur tot aan de bron Siloam uit, die enige voeten boven de vijver ligt en daarheen het water voert. Nu heeft de toren zonder twijfel tot de vestingwerken van de muur aan dit deel van de stad behoord. Het instorten had waarschijnlijk plaats bij gelegenheid dat er gebouwd werd, zodat wij de achttien man moeten denken als arbeiders met bouwen bezig - de geschiedenis geeft ook over dit op zichzelf niet zo veel betekenend voorval, dat slechts als profetie voor de latere ondergang van de stad belangrijk is, geen nader bericht. Dat echter de Heere van de Galileeërs de rede dadelijk op de bewoners van Jeruzalem overbracht is het onweersprekelijk bewijs dat hetgeen Johannes in het boven aangevoerde hoofdstuk over Jezus' werkzaamheid in Jeruzalem op het feest van loofhutten en tempelwijding bericht, onmiddellijk moet zijn voorafgegaan. Toen pas werd Jeruzalem rijp voor de profeten-moord, die ook de Messias aantastte (Luke 13:33, Luke 13:34) en van toen aan kon Jezus pas spreken van de verwoesting van Jeruzalem als van een al zo goed als niet af te wenden lot. De hele stemming van het hart, waardoor Zijn woorden zijn aangegeven, getuigt er van dat Hem nog iets zwaarders dan het ongeloof van de Galileeërs, dat van Jeruzalem op de ziel ligt en nog zwaarder dan de verwerping, die Hij in Galilea ondervond, datgene die Hem in de heilige stad zelf en in de tempel ten dele was geworden. Hij is geheel vol van de indruk: "Het gebeurt niet, dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem" en daarom zal ook Jeruzalem de voornaamste schouwplaats zijn van het gericht, dat aan het ongelovige volk zal worden volvoerd. Zo leidt Hij dan al bij het "zo zal het u allen ook vergaan" in Luke 13:2 , hoewel Hij daar nog met de Galileeërs te doen heeft, de opmerkzaamheid van Zijn toehoorders naar dat schouwtoneel van het gericht heen; maar daarmee nog niet tevreden, voegt Hij bij het naaste onderwerp van het gesprek Luke 13:1 dadelijk een ander voorval uit Jeruzalems omtrek. Met Jeruzalem, de leidster en vertegenwoordigster van het volks, houdt Hij Zich hierop nog meer uitsluitend bezig in de gelijkenis van de volgende afdeling. Er kan geen twijfel meer zijn of wij bevinden ons bij deze en de volgende afdelingen niet meer in Galilea, zoals de uitleggers meestal willen, maar in de onmiddellijke omtrek van de stad, aan de voet van de Olijfberg, waarop later, de Maandag van de lijdensweek (Matthew 21:18, ) de vervloeking van de onvruchtbare vijgeboom is gevolgd.

Pilatus, de landvoogd van Judea, had de handen aan Galileeërs geslagen; hij, de heiden, had zelfs het heilige niet heilig geacht, maar in de tempel zijn soldaten gezonden, die het bloed van de offeraars met dat van hun offers vermengd hadden. Welke de aanleiding tot deze daad was geweest, laat zich slechts bij gissing bepalen; er is geen grond om met sommige oudere uitleggers bij de hier verslagenen juist aan aanhangers van Judas Gaulonites te denken. Maar zeker is het dat de Galileeërs in die tijd zeer tot volksbewegingen neigden, dat zelfs op de feesten te Jeruzalem niet zelden oproeren voorvielen en dat Pilatus de man niet was om een noodzakelijk geachte strafoefening om de heiligheid van een plaats te verbieden. Roepen wij ons de gruwelen voor de geest, die de Romeinen vooral later tegen de Joden gepleegd hebben, dan is de moord op deze Galileeërs slechts n druppel in een onafzienbare zee en het hoeft ons niet te verwonderen dit feit alleen door Lukas vereeuwigd te vinden. Hij vermeldt ons niet dat deze treurmare met een vijandelijk doel tot Jezus gebracht werd en omdat hij zelf geen wenk geeft aangaande de tijd wanneer of het feest waarop deze moord was gebeurd, laat hij ons evenzeer buiten de mogelijkheid om enig chronologisch besluit uit deze bijzonderheid op te maken. Maar zeker is het, dat zij, die Jezus deze tijding brachten, in de dwaling verkeerden, alsof een zo plotseling sterven te midden van een zo heilige taak, als bijzonder bewijs van Gods misnoegen over de dus gevelden aangezien moest worden. Sloeg die kennisgeving misschien terug op hetgeen de Heere pas (12:47, 48) over een juist geëvenredigde vergelding had aangemerkt en moest zij, tegenover zijn heenwijzing naar een toekomstig gericht, het doen gelden, hoe al hier het onderscheid tussen vroom en goddeloos kenbaar werd door zichtbare oordelen? Althans, Jezus keurt het nodig de dwalingen te weerspreken, als waren deze Galileeërs grotere zondaars dan anderen. Hij ontkent niet de algemene samenhang tussen natuurlijk en zedelijk kwaad. Hij wil ook volstrekt niet bestrijden dat bijzondere onheilen vaak in zeer nauw verband met bijzondere overtredingen staan. Maar Hij betwist de onfeilbaarheid van de regel, dat iedere individuele bezoeking een straf voor persoonlijke afwijking is en ontzegt aan de beschouwers van een enig onheil het recht om tot de zedelijke slechtheid van anderen te besluiten, uit het leed dat hen boven anderen treft. Veeleer wil Hij dat men de blik richt op eigen schuld en strafwaardigheid en in de noodkreet van anderen de roepstem verneemt tot boete: als u zich niet bekeert, zal het u allen op dezelfde manier vergaan! Te treffender zou zeker deze wending zijn als men aannemen mocht dat het noodlottig bericht tot Hem gebracht was om Hem door de wenk te ontzetten, wat hem en zijn aanhangers wel eens te wachten kon staan. Nee, niet voor Hem veeleer voor henzelf kon er stof van vrees voor een dreigend Godsgericht zijn. Voor zijn oog lag daar geheel Galilea, als reeds rijp voor het oordeel van de hemel en om te tonen dat Judea in dit opzicht evenmin voor gevaar was beveiligd, voegt Hij er de herinnering bij van een feit, waaruit zij bij oppervlakkige beschouwing dezelfde ongegronde gevolgtrekking hadden kunnen afleiden, maar waarin zij eveneens een spiegel van hun toekomst mochten zien, als zij op de weg van de zonde volhardden. Door een voor ons onbekende reden was een van de torens in de nabijheid van de bron Siloam ingestort en had achttien mensen onder zijn puinen begraven. Ook hier waren regel en toepassing gelijk: meent u, dat zij grotere zondaars dan anderen waren? Nee, Ik zeg u, als u zich niet bekeert, zal het u op dezelfde manier vergaan. Bij dit woord, aan een voorval nabij Jeruzalem ontleend, speelt de Heere niet slechts het lot van elke onboetvaardige, maar bepaaldelijk ook dat van de Joodse staat voor de geest. Hij ziet van verre meer dan een enkele toren, Hij ziet stad en tempel gevallen en op de vraag, die kon oprijzen, waaraan dan - als dit te wachten stond - even grote zondaars, als de pas omgekomenen, hun bewaring te danken hadden van lang verdiende ellende, antwoordt Hij: "Een zeker man had enz. "

II. Luke 13:6-Luke 13:9. De Heere neemt aanleiding in de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom, om het nog nader uit te spreken wat de toestand van Jeruzalem in deze tijd was, toen Hij de stad, die Hij in drie jaren nu telkens op een hoog feest had bezocht, om de vruchten van de voorbereidende genade van God bij het volvoeren van het werk van Zijn genade in te oogsten, verlaten moest zonder zulke vruchten te vinden, ja Hij zelfs Zijn leven daar niet zeker was. Eigenlijk was de stad al volkomen rijp ter verdelging, maar nog heeft Hij een jaar van genade voor haar teweeg gebracht, waarin Hij het hoogste aan haar zal doen; bleef ook dat vruchteloos, dan kon niets meer het verdiende gericht afwenden.

Vers 6

6. En Hij sprak deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop en vond ze niet.

Ook ons heeft God geplant. Wij werden geboren uit Christen-ouders; wij werden in het prille van de jeugd door de doop aan de drieëenigen God opgedragen; wij werden van kindsbeen af - althans de meesten van ons - onderwezen in de waarheid, die naar de godzaligheid is. En later? Nee! De Allerhoogste heeft Zich niet aan ons onttrokken; Hij klopte aan de deur van ons hart, Zijn hand werkte aan onze volmaking; Zijn vinger wees ons de weg naar het leven; en door de daden van Zijn voorzienigheid en door de leidingen van Zijn liefde probeerde Hij ons voor Zijn dienst te winnen. Zeg mij, waren ook in dit jaar Zijn bemoeiingen niet groot met ons? Sta, ik bid u, sta stil en denk! Kijk terug! Herinnert u vooral hoe vaak Gods almacht onheilen van u keerde, hoe vaak Hij uw vrees beschaamde, uw hoop bevestigde, hoe vaak Hij u redde uit uw noden. En - schaamt u zich niet, dat u Hem niet hartelijker en trouwer hebt gediend!

Vers 6

6. En Hij sprak deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop en vond ze niet.

Ook ons heeft God geplant. Wij werden geboren uit Christen-ouders; wij werden in het prille van de jeugd door de doop aan de drieëenigen God opgedragen; wij werden van kindsbeen af - althans de meesten van ons - onderwezen in de waarheid, die naar de godzaligheid is. En later? Nee! De Allerhoogste heeft Zich niet aan ons onttrokken; Hij klopte aan de deur van ons hart, Zijn hand werkte aan onze volmaking; Zijn vinger wees ons de weg naar het leven; en door de daden van Zijn voorzienigheid en door de leidingen van Zijn liefde probeerde Hij ons voor Zijn dienst te winnen. Zeg mij, waren ook in dit jaar Zijn bemoeiingen niet groot met ons? Sta, ik bid u, sta stil en denk! Kijk terug! Herinnert u vooral hoe vaak Gods almacht onheilen van u keerde, hoe vaak Hij uw vrees beschaamde, uw hoop bevestigde, hoe vaak Hij u redde uit uw noden. En - schaamt u zich niet, dat u Hem niet hartelijker en trouwer hebt gediend!

Vers 7

7. En hij zei tot de wijngaardenier: Zie, ik kom nu al drie jaren hier en zoek vrucht op deze vijgeboom en vind ze niet; houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde? Hij bereidt mij behalve het verdriet, dat hij zelf niets voortbrengt, ook nog het nadeel dat ik de grond tot niets anders kan aanwenden zolang hij daar staat. 8. En de wijngaardenier antwoordde: Heer! Laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben.

De hovenier is de voorspreker en uit de manier van voorspraak zien wij wie de hovenier is. Christus is hier de hovenier, die Hij niet was in de hof, waar Maria Hem zocht. De Heere is lankmoedig. Wij onbarmhartig als wij zijn zouden de straf althans bij anderen onmiddellijk op de overtreding willen zien volgen, maar God is Goddelijk grootmoedig en lankmoedig te midden van Zijn toorn. Er moet een mogelijkheid van bezinning, een tijd van bekering aan de overtreder gegeven worden. Er moesten nog veertig jaren voorbijgaan eer de vijgeboom uitgehouwen mocht worden, eer de verwoesting van stad en tempel kwam en in die tussentijd zou Christus over de schuldigen wenen, voor hun stad en voor hen bidden op Zijn kruis, opdat zij niet onherroepelijk zouden worden uitgeroeid. En hoe liefelijk is het dan ook dat deze gedachte van genade in de gelijkenis niet uitgesproken wordt door de heer van de wijngaard, maar door de wijngaardenier. Niet alsof de Vader niet dezelfde gedachten van vrede had over de zondaar als de Zoon die heeft, nee, het is n wezen, n liefde, maar omdat de Vader de Zoon alles in handen heeft gegeven om het te behouden, er voor te lijden en te sterven, te pleiten en te bidden, zoals de Zoon dit dan ook nu in de gelijkenis evenals in de werkelijkheid doet. "Totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben. " Uit zichzelf kan de vijgeboom niet vruchtbaar worden, daarom wil de hovenier alles aan hem doen wat er nog te doen is om hem tot vruchtbaarheid te brengen. Het is een beeld van de bewerking van een mens en van een volk door het woord van God, door de prediking van het Evangelie, door de vermaning tot bekering en geloof. De ziel van de mensen moet door de waarheid van God blijvend te horen, blijvend oplettend gemaakt worden op haar gevaarlijke toestand wanneer zij geen toevlucht neemt tot de Goddelijke genade, maar zich verhardt tegen de roepstemmen van God en die ontvlucht om de eigen wegen te blijven bewandelen. Och, dat dan ieder de dag van de genade in acht nemen zal, opdat hij niet onbekeerd overgaat in de dag des toorns van de openbaring van Gods rechtvaardig oordeel; want deze volgt zeker na de dood en wie weet of het niet al over een jaar is dat deze volgt, want wie verzekert ons het leven langer dan een jaar, ja wie verzekert het ons zo lang?

Vers 7

7. En hij zei tot de wijngaardenier: Zie, ik kom nu al drie jaren hier en zoek vrucht op deze vijgeboom en vind ze niet; houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde? Hij bereidt mij behalve het verdriet, dat hij zelf niets voortbrengt, ook nog het nadeel dat ik de grond tot niets anders kan aanwenden zolang hij daar staat. 8. En de wijngaardenier antwoordde: Heer! Laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben.

De hovenier is de voorspreker en uit de manier van voorspraak zien wij wie de hovenier is. Christus is hier de hovenier, die Hij niet was in de hof, waar Maria Hem zocht. De Heere is lankmoedig. Wij onbarmhartig als wij zijn zouden de straf althans bij anderen onmiddellijk op de overtreding willen zien volgen, maar God is Goddelijk grootmoedig en lankmoedig te midden van Zijn toorn. Er moet een mogelijkheid van bezinning, een tijd van bekering aan de overtreder gegeven worden. Er moesten nog veertig jaren voorbijgaan eer de vijgeboom uitgehouwen mocht worden, eer de verwoesting van stad en tempel kwam en in die tussentijd zou Christus over de schuldigen wenen, voor hun stad en voor hen bidden op Zijn kruis, opdat zij niet onherroepelijk zouden worden uitgeroeid. En hoe liefelijk is het dan ook dat deze gedachte van genade in de gelijkenis niet uitgesproken wordt door de heer van de wijngaard, maar door de wijngaardenier. Niet alsof de Vader niet dezelfde gedachten van vrede had over de zondaar als de Zoon die heeft, nee, het is n wezen, n liefde, maar omdat de Vader de Zoon alles in handen heeft gegeven om het te behouden, er voor te lijden en te sterven, te pleiten en te bidden, zoals de Zoon dit dan ook nu in de gelijkenis evenals in de werkelijkheid doet. "Totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben. " Uit zichzelf kan de vijgeboom niet vruchtbaar worden, daarom wil de hovenier alles aan hem doen wat er nog te doen is om hem tot vruchtbaarheid te brengen. Het is een beeld van de bewerking van een mens en van een volk door het woord van God, door de prediking van het Evangelie, door de vermaning tot bekering en geloof. De ziel van de mensen moet door de waarheid van God blijvend te horen, blijvend oplettend gemaakt worden op haar gevaarlijke toestand wanneer zij geen toevlucht neemt tot de Goddelijke genade, maar zich verhardt tegen de roepstemmen van God en die ontvlucht om de eigen wegen te blijven bewandelen. Och, dat dan ieder de dag van de genade in acht nemen zal, opdat hij niet onbekeerd overgaat in de dag des toorns van de openbaring van Gods rechtvaardig oordeel; want deze volgt zeker na de dood en wie weet of het niet al over een jaar is dat deze volgt, want wie verzekert ons het leven langer dan een jaar, ja wie verzekert het ons zo lang?

Vers 9

9. En als hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar zo niet, dan zult u hem alsnog uithouwen.

Is de wijngaard het hele volk Israël of de Joodse theocratie, zoals uit Isaiah 5:1-Isaiah 5:7 en Matthew 21:33, ontwijfelbaar blijkt, dan is de in deze wijngaard geplante vijgeboom zeker Jeruzalem, de heilige stad. Op zo'n bijzondere rang in de theocratie wijst reeds Isaiah 5:7. "Want de wijngaard van de Heere der heirscharen is het huis van Israël en de mannen van Juda zijn een planting van Zijn verlustiging". Is nu verder de wijngaardenier, zoals uit de hele samenhang blijkt, de Heere Christus, dan moeten de drie jaren ook verklaard worden met bijzondere betrekking tot Christus' openbare werkzaamheid. Inderdaad spreekt Johannes ook drie keer van een bezoeken van de Heere van het feest (Luke 2:13, ; Luke 5:1, Luke 7:10 vv. ). Dat bezoek moest niet vluchtig, niet voorbijgaand zijn, maar een proef of niet uit Sion de schone glans van God kon aanbreken, zoals geprofeteerd was (Psalms 50:2), of niet daar zoveel vrucht en boete en geloof door de theocratie was gerijpt dat de Heiland, die nu verschenen was, een welkome opname kon vinden. Degene die de vrucht zocht was de Heere der heirscharen, de Heer van de wijngaard, die door de woorden en werken van Hem, die Hij gezonden had, de harten onderzocht, in hoeverre zij vatbaar waren voor de oprichting van het Messiasrijk. Maar telkens bleek dat Jezus te Jeruzalem geen boden vond voor Zijn verdere werkzaamheid, integendeel juist van daar Zich weer moest terugtrekken en elders een plaats voor Zijn werkzaamheid moest zoeken, wanneer Hij in het algemeen Zijn werk niet geheel wilde opgeven en v r de tijd uit Zijn volk uitgeroeid worden (vgl. John 4:1-John 4:3; John 5:16; John 7:32; John 8:59; John 10:39). Nu vallen bovengemelde feesten in de jaren 27, 28, 29 na Christus, zoals de door ons aangenomen chronologie aanwijst. Omdat het eerste het Paasfeest is en het derde het loofhuttenfeest, ligt het voor de hand onder het tweede feest, dat niet genoemd is, het Pinksterfeest te verstaan. "Drie keer in het jaar zal alles, wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht van de Heere, uw God, verschijnen, in de plaats die Hij verkiezen zal; op het feest van de ongezuurde broden en op het feest van de weken en op het loofhuttenfeest; maar het zal niet leeg voor het aangezicht van de Heere verschijnen", zo had de Heere van de wijngaard gesproken (Deuteronomy 16:16 v. ) en met de gave, naar mate van de hem verleende zegen, die Hij van Zijn hand eiste, natuurlijk op iets geestelijks gedoeld. Degene dus die deze geestelijke gave voor de Heere van de wijngaard van geheel Israël, op de plaats, die Hij verkozen had, in ontvangst moest nemen, was de Zoon (Luke 19:13) en zijn nu op die plaats uitdrukkelijk als de drie tijden van invordering genoemd: het feest van de ongezuurde broden, het feest van de weken en het loofhuttenfeest", zo had Johannes in Luke 5:1 niet nodig het daar bedoelde feest eerst te noemen. De bij iedere bijbelkundige lezer bekende regel in de instelling van God zei vanzelf dat het het middelste van de drie feesten was. Wanneer nu verder, als Jezus de gelijkenis voordraagt, de Heer van de wijngaard nu al spreekt: "Zie ik kom nu drie jaren en zoek vrucht op deze vijgeboom en vind ze niet", dan zegt dit zo duidelijk als mogelijk is dat wij ons dus na het loofhuttenfeest van het jaar 29 bevinden. Met het loofhuttenfeest van het jaar 27 is de openbare werkzaamheid, ingesloten die van Zijn voorloper Johannes, die daarbij behoort, begonnen, met het loofhuttenfeest van het jaar 28 eindigen dus de drie jaren en deze hele werkzaamheid bleek vruchteloos geweest te zijn. Waar anders is de juiste plaats voor zo'n getuigenis uit Jezus' mond dan bij Jeruzalem en het juiste tijdstip daarvoor, dan het ogenblik van Zijn weggaan van de stad, die onvruchtbare vijgeboom? Hij gaat echter niet heen in toorn; integendeel spreekt Hij bij de Heere van de wijngaard, hoewel het bevel omtrent de vijgeboom al is gegeven: "Houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttig de aarde", nog voor "Laat hem ook nog dit jaar, dat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben. " Jezus wil nog eens terugkomen. Hij zal Zich naar Jeruzalem wenden op Pasen van het jaar 30, maar dan komt Hij niet zozeer om als profeet werkzaam te zijn, maar om als Hogepriester Zichzelf ten offer te geven en te sterven voor het volk (John 11:51 v. ). Dat is het wat Hij met het omgraven bedoelt; de prediking van Zijn dood, Zijn opstanding en hemelvaart moet de harde harten bewegen en de doffe gemoederen in beweging brengen, zodat zij leren vragen: "Wat moeten wij doen?" Acts 2:14-Acts 2:41). Het mest omleggen zal plaats hebben door oprichting van een Christelijke gemeente te Jeruzalem en door vele betoningen van de geest en de kracht (Acts 2:41, Acts 5:12, enz). Maar het: "Als hij vrucht zal voortbrengen laat hem staan, maar zo niet, " enz. , geeft al te kennen dat aan de vijgeboom als zodanig, dat aan Jeruzalem en het Joodse volk als geheel, alle moeite en arbeid verloren zou zijn. Het gevraagde: "Laat hem nog dit jaar" omvat de tijd van Pasen van het jaar 30 tot het paasfeest van het jaar 62. na Christus, toen Jakobus II gedood werd (vgl. Luke 11:49-Luke 11:51), dus een volle mensenleeftijd, opdat ook de pas geboren kinderen de zegen van de voorbede van de wijngaardeniers een vol jaar van zegen door zouden kunnen genieten en het omgraven van en mest leggen om de vijgeboom zich ten nutte zouden kunnen maken. Ten slotte moet het toch komen tot het: "houw hem uit" en terwijl de Christelijke gemeente zich vooraf nog kon redden, werd hij overgegeven in het gericht van de goddelijke toorn. Dit is de eerste betekenis van de gelijkenis, in het volgende geven wij de toepassing op onszelf.

De vijgeboom heeft zoete vruchten en wordt in Gods woord als een van de voortreffelijkste bomen geprezen; verdienen wij met zo'n boom vergeleken te worden? Veelmeer zijn wij gelijk aan de doornstruik, die bittere vruchten draagt en door zijn stekels iedereen afweert, die hem te na komt; want bitterheid, haat, vijandschap en nijd, dat is het boze vergif van onze natuur. God heeft ons echter tot vijgebomen gemaakt door Zijn woord en de sacramenten; Hij heeft in het wilde hout van onze natuur het edel sap van Zijn Heilige Geest gegoten; toen is de kwade boom door Gods grote genade vernieuwd en een goede boom geworden, zodat hij nu een vijgeboom kan heten. Opdat hij echter blijven zal wat hij is geworden en opgroeien en gedijen heeft God hem in een vruchtbare aarde, in de wijngaard van Zijn Kerk gezet. Daar laat Hij de zon van Zijn licht tot allerlei kennis en verlichting op hem schijnen en drenkt hem met de dauw van Zijn evangelie en de stromen van Zijn levend makenden Geest. Hij geeft hem over aan de wijngaardenier Jezus Christus, opdat die een zorgend oog op hem zal hebben en hem naar Zijn grote trouw en liefde verplegen zal. Dat doet Hij ook en Hij bestelt bovendien nog wachters, die de wilde dieren van dwaling en de zwijnen van ongeloof verre van hem moeten houden en dag en nacht op hem acht moeten geven. Hij zelf kweekt de boom en snijdt de waterloten af en doet alles, opdat hij wel gedijen zal. Hij mag zeggen: wat is er meer te doen aan Mijn vijgeboom, dat ik aan hem niet gedaan heb!" Bedenk het, lieve mens! God heeft niets aan u gespaard; u bent niet onder Heidenen opgegroeid en u kunt niet zeggen: "Ik wist niet beter; ik wist niets van God; ik heb Hem ook niet kunnen dienen". Verontschuldig u toch niet; u zou anders God in het gezicht liegen en uw kwade zaak nog erger maken - alles is gedaan wat tot uw zaligheid kon gebeuren.

Hoe zou het zijn als God na al deze voorbereidingen en zegeningen kwam en vrucht bij ons zocht, ons vroeg: heeft u zich bekeerd, bent u in Mijn rijk ingegaan, heeft u iedere morgen u opnieuw aan Mij overgegeven, leidt u een verborgen leven met Christus en kunt u zeggen - dat u wedergeboren bent en een waar kind van God bent geworden? - Ach, ik vrees dat het ons ook zal gelden wat Hij in de tekst zegt: Ik kom nu drie jaren en zoek vrucht op deze vijgeboom en vind ze niet. God kwam tot ons in onze jeugd, in de blijde dagen van ons leven; het was Zijn eerste jaar van genade aan onze ziel: ach! Hij vond een tegenstreven, eigenzinnigheid, weerbarstigheid en overmoed; het jaar ging voorbij onder velerlei indrukken van Zijn goddelijke liefde en trouw, maar de vrucht was weggebleven. Toen kwam Hij weer in onze jeugd. Jongelingen, jonge dochters, hoe spreekt de Heere tot u in de hoopvolste dagen van uw leven; hoeveel wekt Hij op, welke werelden van krachtige gevoelens en heilige voornemens roept Hij te voorschijn! - ach, het is een tweede jaar van Zijn genade. Maar het gaat voorbij en de hoofdzaak blijft lichtzinnigheid en zinnelijke begeerte. Nu komen de meer ernstige dagen van de mannelijke leeftijd, de stemmen van God tot bekering worden nadrukkelijker, de levenservaringen sterker; het is het derde jaar van Zijn genade. Heeft het vrucht gedragen? Wel vruchten van eergierigheid en aardsgezindheid, maar niet van godzaligheid. Hoe zou het zijn als de Heere tot de wijngaardenier sprak: houw hem af, waartoe beslaat hij nutteloos de aarde?"

Hoor het, mens, en vrees: de kruik gaat zolang te water tot zij breekt; wat nog niet gekomen is, dat kan komen in n ogenblik. Zal u het verderf plotseling overvallen? Kijk achter u, Zijn voetstappen ruisten al; en als u geen harde oren had, zou u al lang het ruisen hebben kunnen horen. Omdat u voor God geen goede vruchten wilde brengen is voor u menige bittere vrucht gegroeid. Wat is uw huwelijksleven? Het is een bitter leven; met kwade luimen staat u op, met verdriet gaat u naast elkaar, met twist legt u zich weer neer. Wat is het huisgezin? Er zijn ongehoorzame, lastige kinderen, er is ontrouw, er zijn zware verliezen, er is allerlei ongeluk. Wat is uw beroep en uw dagwerk? Veel moeite en weinig vreugde, veel verdriet en weinig voorspoed, veel vijandschap en weinig rust. Wat is uw leven? Een reeks van verwachtingen, die met bittere teleurstellingen eindigen, allerlei strijd en leed van het hart, zodat u niet echt blij kunt worden. En kunt u toch dit leven leiden zoals u het leed? En komt toch de gedachte niet bij u op dat gij de weg van de vrede geheel hebt gemist en moet omkeren? Merkt u dan in het geheel niet op dat er geen zegen van God bij u is, dat het met uw werk en toestand enkel bedrog is? Dat alles heeft God gedaan, opdat Hij u tot nadenken zou brengen. Hij waarschuwde u, en bracht u terug uit het verderf; waarom bent u zo stomp, dat u het niet voelt en zo gedachteloos, dat u daarop geen acht slaat? Dat heeft God nu drie, zes, tien, twintig en meerdere jaren voortgezet en u bent niet bekeerd; o hoezeer is het te beklagen dat al Zijn arbeid aan u verloren is! En dan? Ja, dan is het gedaan met u: de bijl wordt al gescherpt, opdat zij aan de wortel van de onvruchtbaren boom gelegd wordt. Of zou God daaraan voor altijd de plaats gunnen? "Waartoe beslaat hij ook nutteloos de aarde?" hoor het, onvruchtbare vijgeboom, u bent de plaats niet waard waar u staat; u bent het niet waard dat de zon u beschijnt; u bent het niet eens waard dat men u op uw plaats laat verdorren en verrotten. Dat is de wijngaard van God, waar u staat, dat is de heilige gemeente van God, waar Hij Zijn genade en waarheid openbaart en Zich heerlijk openbaart aan Zijn gelovigen. Daartoe behoort u niet, daar is geen plaats voor zulke verkeerde, onboetvaardige mensen. Ga onder de Turken en heidenen, misschien zal men u daar laten groeien, met uw vuile vruchten de lucht laten verpesten en eindelijk vergaan, maar in de wijngaard behoort u niet. Daar neemt u door uw brede takken zon en licht en door uw wortels het voedsel van de jonge tedere bomen weg. Op uw plaats kan beter een ander staan, al was het ook maar een heiden. Als deze het woord van God hoorde en hem de weg van het leven werd geleerd, dan was er misschien nog hoop dat hij nog de moeite zou vergelden en voor de Heere van de wijngaard vrucht voortbrengen. Wat zou men dan aan u nog verder de kostbare genade van God verkwisten? Weg met u! Weg, weg, uit de wijngaard, in het vuur!

Wij kennen haar, de liefelijke stem, die zo liefderijk voor de onvruchtbare boom vraagt: "Heere! laat hem ook nog dit jaar. " Het is de stem van onze trouwe Heiland, die gekomen is, niet opdat Hij de wereld oordelen zal, maar opdat Hij haar zalig maken zal. Dat is de stem van de goddelijke lankmoedigheid zelf, die de dood van de zondaars niet wil, maar dat Hij Zich bekeert en leeft. Laat hem nog dit jaar, totdat Ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben", zie, zo wordt nog eens voor u en mij gesproken: nog n jaar zal ons worden geschonken, voor menigeen onder ons misschien het laatste. Nog eens wil de hemelse hovenier aan ons werken, de harde bodem van ons hart omgraven met de ijzeren spade van Zijn ernstige bezoekingen, de dorre wortels van ons leven mesten met de reinigende en vernieuwende kracht van Zijn bloed, de zachte zon van Zijn genade over ons laten lichten, de vruchtbaarmakende regen van Zijn woord over ons uitgieten, of er misschien nog leven komt in de verstorven boom, of er zich misschien nog vruchten openbaren, late vruchten van ware bekering, van levend geloof, van nieuwe gehoorzaamheid, opdat niet eindelijk nog wordt vervuld: of zo niet, dan zult gij hem uithouwen!"

Wordt de bijl eenmaal aan de boom gelegd, dan een slag, en met stam en kroon ligt hij in het stof. Dat is de dag waarop het lichaam neerzinkt, getroffen door de slag van de dood en waar de ziel voor de Rechter verschijnt, die Zijn aangezicht in toorn eenmaal tot haar en dan voor eeuwig van haar afwendt. O u, die door de ontferming, die u zo lang droeg, duldde, verschoonde, niet werd geroerd, siddert voor de heilige God, wiens gerechtigheid een verterend vuur is en die op dat uur, dat niemand weet dan Hij alleen, aan Zijn genade een perk heeft gesteld, om nu al Zijn ernst te laten ondervinden.

TWEEDE AANHANGSEL

UIT DE WERKZAAMHEID VAN DE HEERE JEZUS IN GALILEA (Luke 13:10-Luke 13:21)

I. Luke 13:10-Luke 13:17 De evangelist verplaatst ons hier, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de vergelijking van de volgende afdeling met de parallelle plaatsen bij Matthes en Markus, weer, evenals in Luke 11:14-Luke 12:59 , in de tijd van Christus' werkzaamheid in Galilea. Hij laat ons zo nog meer bepaald zien dat het middelste stuk, in Luke 13:1-Luke 13:9, op zichzelf staat en tot de reis naar Jeruzalem en Judea, die in Luke 9:51, beschreven is, behoort als aanwijzing van het terugkeren van daar. Zoals het ingelaste in Luke 11:14-Luke 12:59 vooral gaat over de laatste tijd van Jezus' openbaar optreden in Galilea , zo verplaatst de voor ons liggende en de volgende afdeling ons in de eerste tijd van deze werkzaamheid, zoals duidelijk daaruit blijkt, dat de overste van de synagoge zijn oppositie tegen de Heere nog niet onmiddellijk doet gelden en wij ook gezien hebben dat de gelijkenissen van mosterdzaad en zuurdeeg tot de eerste prediking van Christus aan de zee behoren. Het schijnt dat de genezing van de achttienjarige zieke op de Sabbat het eerste wonder was waarmee Jezus in het begin van september in het jaar 28 na Christus na het rondreizen van Kaprnam uit (Luke 4:42, ) en de daarop volgende rust gedurende de hete zomertijd Zijn werkzaamheid weer opnam. Het schijnt ook dat de opziener van de Synagoge die het volk wilde terughouden op de Sabbat met beden om hulp tot Jezus te komen geen ander was dan die Jaïrus, die enige dagen later zelf zich genoodzaakt zag om de hulp van de Heere voor zijn kind te vragen (Luke 8:41 vv. ), zodat dadelijk de eerste opwelling van de door de Farizeeën en Schriftgeleerden daarna zo opzettelijk doorgezette aanklacht van Jezus over Sabbatsschennis door Gods bestiering verstikt werd in de ziel van hem, die tot hen behoorde. Daarom heeft ook de evangelische traditie, zoals die door Matthes en Markus ons is voorgesteld, onze geschiedenis liever ter zijde gelaten, zolang Jaïrus nog leefde. Lukas is in Luke 4:14-Luke 9:50 deze traditie gevolgd, hier brengt hij echter de geschiedenis bij buiten de volgorde zonder enige nadere bepaling van plaats en tijd. Hij hoefde, evenals Johannes (Luke 18:10) in zijn tijd de naam van de dienstknecht kon noemen, die Petrus bij het gevangen nemen van Jezus het oor afhieuw, niets te verzwijgen, terwijl de evangelische traditie die om zekere redenen oorspronkelijk had verzwegen.

Vers 9

9. En als hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar zo niet, dan zult u hem alsnog uithouwen.

Is de wijngaard het hele volk Israël of de Joodse theocratie, zoals uit Isaiah 5:1-Isaiah 5:7 en Matthew 21:33, ontwijfelbaar blijkt, dan is de in deze wijngaard geplante vijgeboom zeker Jeruzalem, de heilige stad. Op zo'n bijzondere rang in de theocratie wijst reeds Isaiah 5:7. "Want de wijngaard van de Heere der heirscharen is het huis van Israël en de mannen van Juda zijn een planting van Zijn verlustiging". Is nu verder de wijngaardenier, zoals uit de hele samenhang blijkt, de Heere Christus, dan moeten de drie jaren ook verklaard worden met bijzondere betrekking tot Christus' openbare werkzaamheid. Inderdaad spreekt Johannes ook drie keer van een bezoeken van de Heere van het feest (Luke 2:13, ; Luke 5:1, Luke 7:10 vv. ). Dat bezoek moest niet vluchtig, niet voorbijgaand zijn, maar een proef of niet uit Sion de schone glans van God kon aanbreken, zoals geprofeteerd was (Psalms 50:2), of niet daar zoveel vrucht en boete en geloof door de theocratie was gerijpt dat de Heiland, die nu verschenen was, een welkome opname kon vinden. Degene die de vrucht zocht was de Heere der heirscharen, de Heer van de wijngaard, die door de woorden en werken van Hem, die Hij gezonden had, de harten onderzocht, in hoeverre zij vatbaar waren voor de oprichting van het Messiasrijk. Maar telkens bleek dat Jezus te Jeruzalem geen boden vond voor Zijn verdere werkzaamheid, integendeel juist van daar Zich weer moest terugtrekken en elders een plaats voor Zijn werkzaamheid moest zoeken, wanneer Hij in het algemeen Zijn werk niet geheel wilde opgeven en v r de tijd uit Zijn volk uitgeroeid worden (vgl. John 4:1-John 4:3; John 5:16; John 7:32; John 8:59; John 10:39). Nu vallen bovengemelde feesten in de jaren 27, 28, 29 na Christus, zoals de door ons aangenomen chronologie aanwijst. Omdat het eerste het Paasfeest is en het derde het loofhuttenfeest, ligt het voor de hand onder het tweede feest, dat niet genoemd is, het Pinksterfeest te verstaan. "Drie keer in het jaar zal alles, wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht van de Heere, uw God, verschijnen, in de plaats die Hij verkiezen zal; op het feest van de ongezuurde broden en op het feest van de weken en op het loofhuttenfeest; maar het zal niet leeg voor het aangezicht van de Heere verschijnen", zo had de Heere van de wijngaard gesproken (Deuteronomy 16:16 v. ) en met de gave, naar mate van de hem verleende zegen, die Hij van Zijn hand eiste, natuurlijk op iets geestelijks gedoeld. Degene dus die deze geestelijke gave voor de Heere van de wijngaard van geheel Israël, op de plaats, die Hij verkozen had, in ontvangst moest nemen, was de Zoon (Luke 19:13) en zijn nu op die plaats uitdrukkelijk als de drie tijden van invordering genoemd: het feest van de ongezuurde broden, het feest van de weken en het loofhuttenfeest", zo had Johannes in Luke 5:1 niet nodig het daar bedoelde feest eerst te noemen. De bij iedere bijbelkundige lezer bekende regel in de instelling van God zei vanzelf dat het het middelste van de drie feesten was. Wanneer nu verder, als Jezus de gelijkenis voordraagt, de Heer van de wijngaard nu al spreekt: "Zie ik kom nu drie jaren en zoek vrucht op deze vijgeboom en vind ze niet", dan zegt dit zo duidelijk als mogelijk is dat wij ons dus na het loofhuttenfeest van het jaar 29 bevinden. Met het loofhuttenfeest van het jaar 27 is de openbare werkzaamheid, ingesloten die van Zijn voorloper Johannes, die daarbij behoort, begonnen, met het loofhuttenfeest van het jaar 28 eindigen dus de drie jaren en deze hele werkzaamheid bleek vruchteloos geweest te zijn. Waar anders is de juiste plaats voor zo'n getuigenis uit Jezus' mond dan bij Jeruzalem en het juiste tijdstip daarvoor, dan het ogenblik van Zijn weggaan van de stad, die onvruchtbare vijgeboom? Hij gaat echter niet heen in toorn; integendeel spreekt Hij bij de Heere van de wijngaard, hoewel het bevel omtrent de vijgeboom al is gegeven: "Houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttig de aarde", nog voor "Laat hem ook nog dit jaar, dat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben. " Jezus wil nog eens terugkomen. Hij zal Zich naar Jeruzalem wenden op Pasen van het jaar 30, maar dan komt Hij niet zozeer om als profeet werkzaam te zijn, maar om als Hogepriester Zichzelf ten offer te geven en te sterven voor het volk (John 11:51 v. ). Dat is het wat Hij met het omgraven bedoelt; de prediking van Zijn dood, Zijn opstanding en hemelvaart moet de harde harten bewegen en de doffe gemoederen in beweging brengen, zodat zij leren vragen: "Wat moeten wij doen?" Acts 2:14-Acts 2:41). Het mest omleggen zal plaats hebben door oprichting van een Christelijke gemeente te Jeruzalem en door vele betoningen van de geest en de kracht (Acts 2:41, Acts 5:12, enz). Maar het: "Als hij vrucht zal voortbrengen laat hem staan, maar zo niet, " enz. , geeft al te kennen dat aan de vijgeboom als zodanig, dat aan Jeruzalem en het Joodse volk als geheel, alle moeite en arbeid verloren zou zijn. Het gevraagde: "Laat hem nog dit jaar" omvat de tijd van Pasen van het jaar 30 tot het paasfeest van het jaar 62. na Christus, toen Jakobus II gedood werd (vgl. Luke 11:49-Luke 11:51), dus een volle mensenleeftijd, opdat ook de pas geboren kinderen de zegen van de voorbede van de wijngaardeniers een vol jaar van zegen door zouden kunnen genieten en het omgraven van en mest leggen om de vijgeboom zich ten nutte zouden kunnen maken. Ten slotte moet het toch komen tot het: "houw hem uit" en terwijl de Christelijke gemeente zich vooraf nog kon redden, werd hij overgegeven in het gericht van de goddelijke toorn. Dit is de eerste betekenis van de gelijkenis, in het volgende geven wij de toepassing op onszelf.

De vijgeboom heeft zoete vruchten en wordt in Gods woord als een van de voortreffelijkste bomen geprezen; verdienen wij met zo'n boom vergeleken te worden? Veelmeer zijn wij gelijk aan de doornstruik, die bittere vruchten draagt en door zijn stekels iedereen afweert, die hem te na komt; want bitterheid, haat, vijandschap en nijd, dat is het boze vergif van onze natuur. God heeft ons echter tot vijgebomen gemaakt door Zijn woord en de sacramenten; Hij heeft in het wilde hout van onze natuur het edel sap van Zijn Heilige Geest gegoten; toen is de kwade boom door Gods grote genade vernieuwd en een goede boom geworden, zodat hij nu een vijgeboom kan heten. Opdat hij echter blijven zal wat hij is geworden en opgroeien en gedijen heeft God hem in een vruchtbare aarde, in de wijngaard van Zijn Kerk gezet. Daar laat Hij de zon van Zijn licht tot allerlei kennis en verlichting op hem schijnen en drenkt hem met de dauw van Zijn evangelie en de stromen van Zijn levend makenden Geest. Hij geeft hem over aan de wijngaardenier Jezus Christus, opdat die een zorgend oog op hem zal hebben en hem naar Zijn grote trouw en liefde verplegen zal. Dat doet Hij ook en Hij bestelt bovendien nog wachters, die de wilde dieren van dwaling en de zwijnen van ongeloof verre van hem moeten houden en dag en nacht op hem acht moeten geven. Hij zelf kweekt de boom en snijdt de waterloten af en doet alles, opdat hij wel gedijen zal. Hij mag zeggen: wat is er meer te doen aan Mijn vijgeboom, dat ik aan hem niet gedaan heb!" Bedenk het, lieve mens! God heeft niets aan u gespaard; u bent niet onder Heidenen opgegroeid en u kunt niet zeggen: "Ik wist niet beter; ik wist niets van God; ik heb Hem ook niet kunnen dienen". Verontschuldig u toch niet; u zou anders God in het gezicht liegen en uw kwade zaak nog erger maken - alles is gedaan wat tot uw zaligheid kon gebeuren.

Hoe zou het zijn als God na al deze voorbereidingen en zegeningen kwam en vrucht bij ons zocht, ons vroeg: heeft u zich bekeerd, bent u in Mijn rijk ingegaan, heeft u iedere morgen u opnieuw aan Mij overgegeven, leidt u een verborgen leven met Christus en kunt u zeggen - dat u wedergeboren bent en een waar kind van God bent geworden? - Ach, ik vrees dat het ons ook zal gelden wat Hij in de tekst zegt: Ik kom nu drie jaren en zoek vrucht op deze vijgeboom en vind ze niet. God kwam tot ons in onze jeugd, in de blijde dagen van ons leven; het was Zijn eerste jaar van genade aan onze ziel: ach! Hij vond een tegenstreven, eigenzinnigheid, weerbarstigheid en overmoed; het jaar ging voorbij onder velerlei indrukken van Zijn goddelijke liefde en trouw, maar de vrucht was weggebleven. Toen kwam Hij weer in onze jeugd. Jongelingen, jonge dochters, hoe spreekt de Heere tot u in de hoopvolste dagen van uw leven; hoeveel wekt Hij op, welke werelden van krachtige gevoelens en heilige voornemens roept Hij te voorschijn! - ach, het is een tweede jaar van Zijn genade. Maar het gaat voorbij en de hoofdzaak blijft lichtzinnigheid en zinnelijke begeerte. Nu komen de meer ernstige dagen van de mannelijke leeftijd, de stemmen van God tot bekering worden nadrukkelijker, de levenservaringen sterker; het is het derde jaar van Zijn genade. Heeft het vrucht gedragen? Wel vruchten van eergierigheid en aardsgezindheid, maar niet van godzaligheid. Hoe zou het zijn als de Heere tot de wijngaardenier sprak: houw hem af, waartoe beslaat hij nutteloos de aarde?"

Hoor het, mens, en vrees: de kruik gaat zolang te water tot zij breekt; wat nog niet gekomen is, dat kan komen in n ogenblik. Zal u het verderf plotseling overvallen? Kijk achter u, Zijn voetstappen ruisten al; en als u geen harde oren had, zou u al lang het ruisen hebben kunnen horen. Omdat u voor God geen goede vruchten wilde brengen is voor u menige bittere vrucht gegroeid. Wat is uw huwelijksleven? Het is een bitter leven; met kwade luimen staat u op, met verdriet gaat u naast elkaar, met twist legt u zich weer neer. Wat is het huisgezin? Er zijn ongehoorzame, lastige kinderen, er is ontrouw, er zijn zware verliezen, er is allerlei ongeluk. Wat is uw beroep en uw dagwerk? Veel moeite en weinig vreugde, veel verdriet en weinig voorspoed, veel vijandschap en weinig rust. Wat is uw leven? Een reeks van verwachtingen, die met bittere teleurstellingen eindigen, allerlei strijd en leed van het hart, zodat u niet echt blij kunt worden. En kunt u toch dit leven leiden zoals u het leed? En komt toch de gedachte niet bij u op dat gij de weg van de vrede geheel hebt gemist en moet omkeren? Merkt u dan in het geheel niet op dat er geen zegen van God bij u is, dat het met uw werk en toestand enkel bedrog is? Dat alles heeft God gedaan, opdat Hij u tot nadenken zou brengen. Hij waarschuwde u, en bracht u terug uit het verderf; waarom bent u zo stomp, dat u het niet voelt en zo gedachteloos, dat u daarop geen acht slaat? Dat heeft God nu drie, zes, tien, twintig en meerdere jaren voortgezet en u bent niet bekeerd; o hoezeer is het te beklagen dat al Zijn arbeid aan u verloren is! En dan? Ja, dan is het gedaan met u: de bijl wordt al gescherpt, opdat zij aan de wortel van de onvruchtbaren boom gelegd wordt. Of zou God daaraan voor altijd de plaats gunnen? "Waartoe beslaat hij ook nutteloos de aarde?" hoor het, onvruchtbare vijgeboom, u bent de plaats niet waard waar u staat; u bent het niet waard dat de zon u beschijnt; u bent het niet eens waard dat men u op uw plaats laat verdorren en verrotten. Dat is de wijngaard van God, waar u staat, dat is de heilige gemeente van God, waar Hij Zijn genade en waarheid openbaart en Zich heerlijk openbaart aan Zijn gelovigen. Daartoe behoort u niet, daar is geen plaats voor zulke verkeerde, onboetvaardige mensen. Ga onder de Turken en heidenen, misschien zal men u daar laten groeien, met uw vuile vruchten de lucht laten verpesten en eindelijk vergaan, maar in de wijngaard behoort u niet. Daar neemt u door uw brede takken zon en licht en door uw wortels het voedsel van de jonge tedere bomen weg. Op uw plaats kan beter een ander staan, al was het ook maar een heiden. Als deze het woord van God hoorde en hem de weg van het leven werd geleerd, dan was er misschien nog hoop dat hij nog de moeite zou vergelden en voor de Heere van de wijngaard vrucht voortbrengen. Wat zou men dan aan u nog verder de kostbare genade van God verkwisten? Weg met u! Weg, weg, uit de wijngaard, in het vuur!

Wij kennen haar, de liefelijke stem, die zo liefderijk voor de onvruchtbare boom vraagt: "Heere! laat hem ook nog dit jaar. " Het is de stem van onze trouwe Heiland, die gekomen is, niet opdat Hij de wereld oordelen zal, maar opdat Hij haar zalig maken zal. Dat is de stem van de goddelijke lankmoedigheid zelf, die de dood van de zondaars niet wil, maar dat Hij Zich bekeert en leeft. Laat hem nog dit jaar, totdat Ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben", zie, zo wordt nog eens voor u en mij gesproken: nog n jaar zal ons worden geschonken, voor menigeen onder ons misschien het laatste. Nog eens wil de hemelse hovenier aan ons werken, de harde bodem van ons hart omgraven met de ijzeren spade van Zijn ernstige bezoekingen, de dorre wortels van ons leven mesten met de reinigende en vernieuwende kracht van Zijn bloed, de zachte zon van Zijn genade over ons laten lichten, de vruchtbaarmakende regen van Zijn woord over ons uitgieten, of er misschien nog leven komt in de verstorven boom, of er zich misschien nog vruchten openbaren, late vruchten van ware bekering, van levend geloof, van nieuwe gehoorzaamheid, opdat niet eindelijk nog wordt vervuld: of zo niet, dan zult gij hem uithouwen!"

Wordt de bijl eenmaal aan de boom gelegd, dan een slag, en met stam en kroon ligt hij in het stof. Dat is de dag waarop het lichaam neerzinkt, getroffen door de slag van de dood en waar de ziel voor de Rechter verschijnt, die Zijn aangezicht in toorn eenmaal tot haar en dan voor eeuwig van haar afwendt. O u, die door de ontferming, die u zo lang droeg, duldde, verschoonde, niet werd geroerd, siddert voor de heilige God, wiens gerechtigheid een verterend vuur is en die op dat uur, dat niemand weet dan Hij alleen, aan Zijn genade een perk heeft gesteld, om nu al Zijn ernst te laten ondervinden.

TWEEDE AANHANGSEL

UIT DE WERKZAAMHEID VAN DE HEERE JEZUS IN GALILEA (Luke 13:10-Luke 13:21)

I. Luke 13:10-Luke 13:17 De evangelist verplaatst ons hier, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de vergelijking van de volgende afdeling met de parallelle plaatsen bij Matthes en Markus, weer, evenals in Luke 11:14-Luke 12:59 , in de tijd van Christus' werkzaamheid in Galilea. Hij laat ons zo nog meer bepaald zien dat het middelste stuk, in Luke 13:1-Luke 13:9, op zichzelf staat en tot de reis naar Jeruzalem en Judea, die in Luke 9:51, beschreven is, behoort als aanwijzing van het terugkeren van daar. Zoals het ingelaste in Luke 11:14-Luke 12:59 vooral gaat over de laatste tijd van Jezus' openbaar optreden in Galilea , zo verplaatst de voor ons liggende en de volgende afdeling ons in de eerste tijd van deze werkzaamheid, zoals duidelijk daaruit blijkt, dat de overste van de synagoge zijn oppositie tegen de Heere nog niet onmiddellijk doet gelden en wij ook gezien hebben dat de gelijkenissen van mosterdzaad en zuurdeeg tot de eerste prediking van Christus aan de zee behoren. Het schijnt dat de genezing van de achttienjarige zieke op de Sabbat het eerste wonder was waarmee Jezus in het begin van september in het jaar 28 na Christus na het rondreizen van Kaprnam uit (Luke 4:42, ) en de daarop volgende rust gedurende de hete zomertijd Zijn werkzaamheid weer opnam. Het schijnt ook dat de opziener van de Synagoge die het volk wilde terughouden op de Sabbat met beden om hulp tot Jezus te komen geen ander was dan die Jaïrus, die enige dagen later zelf zich genoodzaakt zag om de hulp van de Heere voor zijn kind te vragen (Luke 8:41 vv. ), zodat dadelijk de eerste opwelling van de door de Farizeeën en Schriftgeleerden daarna zo opzettelijk doorgezette aanklacht van Jezus over Sabbatsschennis door Gods bestiering verstikt werd in de ziel van hem, die tot hen behoorde. Daarom heeft ook de evangelische traditie, zoals die door Matthes en Markus ons is voorgesteld, onze geschiedenis liever ter zijde gelaten, zolang Jaïrus nog leefde. Lukas is in Luke 4:14-Luke 9:50 deze traditie gevolgd, hier brengt hij echter de geschiedenis bij buiten de volgorde zonder enige nadere bepaling van plaats en tijd. Hij hoefde, evenals Johannes (Luke 18:10) in zijn tijd de naam van de dienstknecht kon noemen, die Petrus bij het gevangen nemen van Jezus het oor afhieuw, niets te verzwijgen, terwijl de evangelische traditie die om zekere redenen oorspronkelijk had verzwegen.

Vers 10

10. En Hij leerde, toen Hij nog in Galilea was, op de sabbat in een van de synagogen van die stad, namelijk van Kaprnam (Luke 4:15, Luke 4:31).

Vers 10

10. En Hij leerde, toen Hij nog in Galilea was, op de sabbat in een van de synagogen van die stad, namelijk van Kaprnam (Luke 4:15, Luke 4:31).

Vers 11

11. En zie, er was een vrouw onder de toehoorders die een geest van de ziekte achttien jaren lang gehad had; zij was door een boze geest gebonden, die haar ziek en zwak maakte, zodat zij haar natuurlijke lichaamskrachten niet kon gebruiken en zij was samengebogen, omdat de geest van de ziekte haar zo geheel samentrok, dat zij neergebogen naar de aarde liep en zij kon zich helemaal niet oprichten; zij was dus geheel buiten staat haar hoofd naar boven op te richten.

"De Heere is op een sabbat in de synagoge en wel om te leren, ook de zieke vrouw had deze plaats, niet zoals die met de bloedvloeiing in Luke 8:43, om met de wonderdoende Jezus in aanraking te komen, maar om de sabbat te vieren, betreden. Aan de ene kant kan men hierin een berusting zien, die zich sinds lang in het nu eenmaal bescheiden lot gevonden heeft en niet meer naar genezing verlangt, zoals dan ook Jezus hierna (Luke 13:12 v. ) uit eigen aandrang haar tot Zich roept, haar de verlossing moet voorhouden en eerst door Zijn handoplegging daartoe brengen, dat zij van haar bevrijding gebruik maakt. Aan de andere kant is het echter ook een teken dat het leren van Christus in de synagoge en het doen van wonderen aan de zieken een geruime tijd heeft stil gestaan en men het niet meer gewoon is zijn toevlucht tot Hem te nemen. Om die reden noemen wij deze geschiedenis het wederopnemen van Zijn werkzaamheid na een pauze van verscheidene maanden. Hij had Zich volgens Luke 4:42-Luke 4:44 aan de bewoners van Kaprnam, nadat Hij slechts een week lang Zijn heerlijkheid daar ontvouwd had, dadelijk weer onttrokken, Zich in de omtrek begeven en vervolgens voor de tijd van een vierde jaar in de stilte van het bijzonder leven teruggetrokken. Toen wist men nauwelijks meer van Hem, Zijn vroegere werkzaamheid was voor hen als een van de hemel weer verschenen meteoor en zo moet Hij zelf ongevraagd ingrijpen om het de mensen te laten opmerken dat Hij Zich weer over hen wilde ontfermen. Wij zullen later zien hoe daarin iets voorafbeeldends over de toekomst van Israël ligt. Dat Lukas van de vrouw de uitdrukking gebruikt, dat zij een geest van de ziekte had gehad en niet van een gewoon en natuurlijk zenuwen- of ruggegraatslijden spreekt, wijst ons indirect op Kaprnam als de plaats van gebeurtenis, terwijl hij, de vroegere arts (Colossians 4:14), al in Luke 4:38, ons de koorts van Petrus' schoonmoeder als van zeer ernstige aard liet kennen en ook overigens liet opmerken dat juist Kaprnam met zeer veel demonisch lijden bezocht was 8:15). Men heeft wel willen ontkennen dat met "geest van de ziekte" op de demonische toestand zou worden gewezen; maar in Luke 13:16 spreekt toch de Heere uitdrukkelijk van een band, waarmee satan de vrouw had gebonden; er moeten dus met de ziekte toestanden verbonden zijn geweest die op een diepere grond doelden dan een zuiver lichamelijke stoornis. Een gewone ziekte, zo merkt Olshausen op, werd nooit van de boze geest afgeleid; er moesten altijd nog andere verschijnselen bijkomen; misschien was het lijden van de vrouw met nu en dan terugkomende razernij verbonden, of er openbaarde zich bij haar, die v r de 18 jaren juist door bijzondere gaven van de geest zich had onderscheiden, een doffe, bijna dierlijke aard. Hier kunnen wij nu ook de vraag behandelen naar het voorafbeeldende van de gebeurtenis en dan zal blijken dat de verbinding van deze aan de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom niet maar een toevallige was, maar werkelijk bedoeld door de Heilige Geest, die de bijbelse schrijvers bestuurde. In deze vijgenboom moesten wij een beeld zien van Israël en in het gedreigde omhouwen een beeld van de verwerping van dit volk, als het vroegere verbondsvolk. De vrouw, die door een demon geen macht meer heeft om zich vrij te bewegen, ter aarde gekromd is en niet meer naar behoren kan zien, maar stomp en dof in haar lijdenstoestand is, beeldt het tegenwoordige Israël onder Gods vloek af en in hoeverre daar werkelijk van een toestand van bezetenheid sprake kan zijn werd al bij Matthew 12:48 opgemerkt. Maar ook de 18 jaren zijn niet zonder betekenis; de 42 maanden = 1260 jaren, die in Revelation 11:2 voor de duur van Jeruzalem's vertreding zijn genoemd, zijn = 18 x 70 jaren (Jer 29:4) en nu zal ook de bekering en wederopname van het volk overeenkomstig de gezichten in Revelation 11:11, Revelation 11:12, Revelation 12:7-Revelation 12:12 ten gevolge van een buitengewone wending door het plotseling weer optreden van Christus, nadat Hij voor een geruime tijd aan andere steden gepredikt of zich in de stilte zal hebben gehouden, plaats hebben en als een eigen tegemoet komen zijn tot diegenen, die in doffe rust zich aan hun lot hebben overgegeven, alsof er niets meer aan te veranderen was; vgl. het zinnebeeldige in de 38-jarige zieke aan het badwater te Bethesda in John 5:1

Vers 11

11. En zie, er was een vrouw onder de toehoorders die een geest van de ziekte achttien jaren lang gehad had; zij was door een boze geest gebonden, die haar ziek en zwak maakte, zodat zij haar natuurlijke lichaamskrachten niet kon gebruiken en zij was samengebogen, omdat de geest van de ziekte haar zo geheel samentrok, dat zij neergebogen naar de aarde liep en zij kon zich helemaal niet oprichten; zij was dus geheel buiten staat haar hoofd naar boven op te richten.

"De Heere is op een sabbat in de synagoge en wel om te leren, ook de zieke vrouw had deze plaats, niet zoals die met de bloedvloeiing in Luke 8:43, om met de wonderdoende Jezus in aanraking te komen, maar om de sabbat te vieren, betreden. Aan de ene kant kan men hierin een berusting zien, die zich sinds lang in het nu eenmaal bescheiden lot gevonden heeft en niet meer naar genezing verlangt, zoals dan ook Jezus hierna (Luke 13:12 v. ) uit eigen aandrang haar tot Zich roept, haar de verlossing moet voorhouden en eerst door Zijn handoplegging daartoe brengen, dat zij van haar bevrijding gebruik maakt. Aan de andere kant is het echter ook een teken dat het leren van Christus in de synagoge en het doen van wonderen aan de zieken een geruime tijd heeft stil gestaan en men het niet meer gewoon is zijn toevlucht tot Hem te nemen. Om die reden noemen wij deze geschiedenis het wederopnemen van Zijn werkzaamheid na een pauze van verscheidene maanden. Hij had Zich volgens Luke 4:42-Luke 4:44 aan de bewoners van Kaprnam, nadat Hij slechts een week lang Zijn heerlijkheid daar ontvouwd had, dadelijk weer onttrokken, Zich in de omtrek begeven en vervolgens voor de tijd van een vierde jaar in de stilte van het bijzonder leven teruggetrokken. Toen wist men nauwelijks meer van Hem, Zijn vroegere werkzaamheid was voor hen als een van de hemel weer verschenen meteoor en zo moet Hij zelf ongevraagd ingrijpen om het de mensen te laten opmerken dat Hij Zich weer over hen wilde ontfermen. Wij zullen later zien hoe daarin iets voorafbeeldends over de toekomst van Israël ligt. Dat Lukas van de vrouw de uitdrukking gebruikt, dat zij een geest van de ziekte had gehad en niet van een gewoon en natuurlijk zenuwen- of ruggegraatslijden spreekt, wijst ons indirect op Kaprnam als de plaats van gebeurtenis, terwijl hij, de vroegere arts (Colossians 4:14), al in Luke 4:38, ons de koorts van Petrus' schoonmoeder als van zeer ernstige aard liet kennen en ook overigens liet opmerken dat juist Kaprnam met zeer veel demonisch lijden bezocht was 8:15). Men heeft wel willen ontkennen dat met "geest van de ziekte" op de demonische toestand zou worden gewezen; maar in Luke 13:16 spreekt toch de Heere uitdrukkelijk van een band, waarmee satan de vrouw had gebonden; er moeten dus met de ziekte toestanden verbonden zijn geweest die op een diepere grond doelden dan een zuiver lichamelijke stoornis. Een gewone ziekte, zo merkt Olshausen op, werd nooit van de boze geest afgeleid; er moesten altijd nog andere verschijnselen bijkomen; misschien was het lijden van de vrouw met nu en dan terugkomende razernij verbonden, of er openbaarde zich bij haar, die v r de 18 jaren juist door bijzondere gaven van de geest zich had onderscheiden, een doffe, bijna dierlijke aard. Hier kunnen wij nu ook de vraag behandelen naar het voorafbeeldende van de gebeurtenis en dan zal blijken dat de verbinding van deze aan de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom niet maar een toevallige was, maar werkelijk bedoeld door de Heilige Geest, die de bijbelse schrijvers bestuurde. In deze vijgenboom moesten wij een beeld zien van Israël en in het gedreigde omhouwen een beeld van de verwerping van dit volk, als het vroegere verbondsvolk. De vrouw, die door een demon geen macht meer heeft om zich vrij te bewegen, ter aarde gekromd is en niet meer naar behoren kan zien, maar stomp en dof in haar lijdenstoestand is, beeldt het tegenwoordige Israël onder Gods vloek af en in hoeverre daar werkelijk van een toestand van bezetenheid sprake kan zijn werd al bij Matthew 12:48 opgemerkt. Maar ook de 18 jaren zijn niet zonder betekenis; de 42 maanden = 1260 jaren, die in Revelation 11:2 voor de duur van Jeruzalem's vertreding zijn genoemd, zijn = 18 x 70 jaren (Jer 29:4) en nu zal ook de bekering en wederopname van het volk overeenkomstig de gezichten in Revelation 11:11, Revelation 11:12, Revelation 12:7-Revelation 12:12 ten gevolge van een buitengewone wending door het plotseling weer optreden van Christus, nadat Hij voor een geruime tijd aan andere steden gepredikt of zich in de stilte zal hebben gehouden, plaats hebben en als een eigen tegemoet komen zijn tot diegenen, die in doffe rust zich aan hun lot hebben overgegeven, alsof er niets meer aan te veranderen was; vgl. het zinnebeeldige in de 38-jarige zieke aan het badwater te Bethesda in John 5:1

Vers 12

12. En Jezus zag haar nadat Hij Zijn rede had gehouden en ontfermde Zich over haar ellende in genade (Isaiah 65:24), riep haar tot Zich en zei tot haar toen zij nu, als een dier gebogen, voor Hem stond: Vrouw! u bent verlost van uw ziekte, die een vreemde macht u heeft opgelegd; de tijd van uw gevangenschap is nu voorbij (Luke 4:18).

Vers 12

12. En Jezus zag haar nadat Hij Zijn rede had gehouden en ontfermde Zich over haar ellende in genade (Isaiah 65:24), riep haar tot Zich en zei tot haar toen zij nu, als een dier gebogen, voor Hem stond: Vrouw! u bent verlost van uw ziekte, die een vreemde macht u heeft opgelegd; de tijd van uw gevangenschap is nu voorbij (Luke 4:18).

Vers 13

13. En Hij legde de handen op haar om haar van die vreemde macht te verlossen en haar in het bereik van Zijn macht te brengen en daar meteen met Zijne levenskracht te vervullen (Genesis 48:14. en "Leviticus 1:4"); en zij werd meteen weer recht, omdat de band van de satan werd verscheurd en zij verheerlijkte God, evenals de verlamde, toen hij zijn bed ophief en heenging (Luke 5:25).

De dag des Heeren als een dag van blijde oprichting voor lichaam en ziel; hij roept ons 1) van het gewoel van de werkdagen tot sabbatsrust 2) van aardse smart tot hemelse vreugd, 3) van het juk van de zonde tot de dienst van de Heere.

Bezwaard hart, leg af de zorgen. Verhef u, neergebogen hoofd! De aangename morgen komt, als God veroorlooft om te rusten en zelf de rust heeft gewijd; kom, kom, u heeft te voren zoveel tijd aan de dienst van de Heere ontstolen.

U vraagt wellicht: waartoe was deze handoplegging; was het woord van de Heere niet genoeg? Nee, beiden behoren bij elkaar. Alle verlossing door Christus gebeurt zoals deze genezing gebeurde in twee momenten of bewegingen buiten ons en in ons. Zodra de Heere het woord van de verlossing had gesproken was zij verlost, want de Heere is de Verlosser. Hij kan verlossen wie hij wil en dat Hij deze vrouw verlossen wilde, openbaarde Hij in zijn woord: U bent verlost. Maar door tegelijk de handen op haar te leggen deelde Hij haar Zijne verlossende, genezende kracht mee en wekte Hij haar geloof in het uitgesproken woord van de verlossing op en haar lichaam rees overeind. Het is hiermee als met een geketende in de gevangenis, tot wie men de pardonbrief van de koning brengt. Door deze brief is de man vrij, nochtans moet hij eerst van zijn ketenen losgemaakt worden, zal hij werkelijk vrij zijn: en gesteld nu dat deze ketenen niet willen losgaan, dat de sleutel ervan breekt en men nieuwe hulp moet halen om de ketenen te ontsluiten, dan kan dit vrij lang duren en toch is de gebonden man geen gevangene meer, want hij weet uit de pardonbrief dat hij vrij is. Maar daar gaan de ketenen los en nu is hij ten volle vrij. Zo is het nu ook in het geestelijke. Wij zijn verlost door Christus in Zijn dood. Dat is onze vrijbrief. Christus is opgestaan en heeft daarmee de dood overwonnen en nu gaat Hij over om de gebondenen van de satan, die het geweld van de dood heeft, de een na den ander te ontbinden. Evenals Lazarus, op het bevel van de Heere opgestaan uit dood, nochtans door een afzonderlijk bevel van de Heere van zijn omwindselen moest worden losgemaakt, zo ook de geestelijk wedergeborene. Ook hij heeft nog vele bewindselen die hij afzonderlijk van hem moet laten wegnemen. Bij Lazarus was dit een uitwendige zaak en geen geloof was er bij nodig, want anderen konden en moesten dit door Hem doen; maar deze vrouw moest geloven in het woord van de Heere, evenals wij allen moeten doen; want wat buiten ons door God gezegd wordt moet in ons tot waarheid worden en dat gebeurt alleen door het geloof. Daarom, wij herhalen het, moest Christus de handen op de vrouw leggen, om haar als gelovige Zijn genezende kracht mee te delen en moet Hij op ons geestelijk de handen leggen om ons als gelovigen, de Heilige Geest, het eigen leven van de Heere mee te delen. Wie gelooft leeft uit Hem; wie niet gelooft heeft geen deel aan Hem.

Vers 13

13. En Hij legde de handen op haar om haar van die vreemde macht te verlossen en haar in het bereik van Zijn macht te brengen en daar meteen met Zijne levenskracht te vervullen (Genesis 48:14. en "Leviticus 1:4"); en zij werd meteen weer recht, omdat de band van de satan werd verscheurd en zij verheerlijkte God, evenals de verlamde, toen hij zijn bed ophief en heenging (Luke 5:25).

De dag des Heeren als een dag van blijde oprichting voor lichaam en ziel; hij roept ons 1) van het gewoel van de werkdagen tot sabbatsrust 2) van aardse smart tot hemelse vreugd, 3) van het juk van de zonde tot de dienst van de Heere.

Bezwaard hart, leg af de zorgen. Verhef u, neergebogen hoofd! De aangename morgen komt, als God veroorlooft om te rusten en zelf de rust heeft gewijd; kom, kom, u heeft te voren zoveel tijd aan de dienst van de Heere ontstolen.

U vraagt wellicht: waartoe was deze handoplegging; was het woord van de Heere niet genoeg? Nee, beiden behoren bij elkaar. Alle verlossing door Christus gebeurt zoals deze genezing gebeurde in twee momenten of bewegingen buiten ons en in ons. Zodra de Heere het woord van de verlossing had gesproken was zij verlost, want de Heere is de Verlosser. Hij kan verlossen wie hij wil en dat Hij deze vrouw verlossen wilde, openbaarde Hij in zijn woord: U bent verlost. Maar door tegelijk de handen op haar te leggen deelde Hij haar Zijne verlossende, genezende kracht mee en wekte Hij haar geloof in het uitgesproken woord van de verlossing op en haar lichaam rees overeind. Het is hiermee als met een geketende in de gevangenis, tot wie men de pardonbrief van de koning brengt. Door deze brief is de man vrij, nochtans moet hij eerst van zijn ketenen losgemaakt worden, zal hij werkelijk vrij zijn: en gesteld nu dat deze ketenen niet willen losgaan, dat de sleutel ervan breekt en men nieuwe hulp moet halen om de ketenen te ontsluiten, dan kan dit vrij lang duren en toch is de gebonden man geen gevangene meer, want hij weet uit de pardonbrief dat hij vrij is. Maar daar gaan de ketenen los en nu is hij ten volle vrij. Zo is het nu ook in het geestelijke. Wij zijn verlost door Christus in Zijn dood. Dat is onze vrijbrief. Christus is opgestaan en heeft daarmee de dood overwonnen en nu gaat Hij over om de gebondenen van de satan, die het geweld van de dood heeft, de een na den ander te ontbinden. Evenals Lazarus, op het bevel van de Heere opgestaan uit dood, nochtans door een afzonderlijk bevel van de Heere van zijn omwindselen moest worden losgemaakt, zo ook de geestelijk wedergeborene. Ook hij heeft nog vele bewindselen die hij afzonderlijk van hem moet laten wegnemen. Bij Lazarus was dit een uitwendige zaak en geen geloof was er bij nodig, want anderen konden en moesten dit door Hem doen; maar deze vrouw moest geloven in het woord van de Heere, evenals wij allen moeten doen; want wat buiten ons door God gezegd wordt moet in ons tot waarheid worden en dat gebeurt alleen door het geloof. Daarom, wij herhalen het, moest Christus de handen op de vrouw leggen, om haar als gelovige Zijn genezende kracht mee te delen en moet Hij op ons geestelijk de handen leggen om ons als gelovigen, de Heilige Geest, het eigen leven van de Heere mee te delen. Wie gelooft leeft uit Hem; wie niet gelooft heeft geen deel aan Hem.

Vers 14

14. En de overste van de synagoge meende dat deze daad een terechtwijzing nodig maakte. Hij nam het Jezus, in onverstandige ijver voor de Farizese instellingen, die hijaanhing, kwalijk dat Hij op de sabbat genezen had, wat hij Hem zeker ook door een blik te kennen gaf. En hij zei tot de menigte met de houding als van een man van goddelijk gezag (Matthew 23:2): a) Er zijn volgens de wet (Exodus 20:8, ) zes dagen in de week, waarin men moet werken; komt dan in deze dagen en laat u genezen en niet op de dag van de sabbat, voor welke zevende dag de rust is bevolen, dat niemand dan enig werk doe.

a)Deuteronomy 5:13. Ezekiel 20:12.

De man voelde niets van de heerlijkheid van dit ogenblik; hij was slechts ontevreden over de genezing op de sabbat; hij behoorde nog tot de vreesachtige tegenstanders van de Heere en waagde slechts hem ter zijde verwijten te doen, door het arme volk te berispen. Hij sprak daarbij geheel volgens het toenmalig vooroordeel van de Joden, dat, waar slechts uitstel mogelijk was, de genezing van de zieken op de sabbat onvoorwaardelijk verbood en slechts bij duidelijk levensgevaar een uitzondering toeliet.

Wat heeft de arme vrouw gedaan, dat hij iets dergelijks aan het volk voor het vervolg verbiedt? Niets voor haar persoon; zij heeft geen enkel woord als verzoek gesproken; zij is slechts toegetreden op het roepen van de Heere, zij heeft zich opgericht toen zij het weer kon. Had zij misschien moeten zeggen: O nee, Heere! Vandaag is het sabbat, ik ben nog niet los; pas morgen mag ik mij oprichten en God prijzen? Men ziet, de man spreekt in zijn blinde ijver niets dan onzin. 15. De Heere dan, die toch eigenlijk de aangevallene door deze scherpe strafrede was, antwoordde hem: Geveinsde (volgens een andere lezing: geveinsden! gij en uw gelijken, de Farizeeën en schriftgeleerden) a) maakt niet een ieder van u op de sabbat zijn os of ezel van de kribbe los? Dat zou toch naar uw begrip ook een verboden arbeid zijn - losmaken, leiden, drenken is immers een werkelijk arbeiden, een inspanning en toch leidt u hem heen om te doen drinken, zonder daarvan een gewetenszaak te maken.

a) Exodus 23:5. Deuteronomy 22:4. Luke 14:5.

Vers 14

14. En de overste van de synagoge meende dat deze daad een terechtwijzing nodig maakte. Hij nam het Jezus, in onverstandige ijver voor de Farizese instellingen, die hijaanhing, kwalijk dat Hij op de sabbat genezen had, wat hij Hem zeker ook door een blik te kennen gaf. En hij zei tot de menigte met de houding als van een man van goddelijk gezag (Matthew 23:2): a) Er zijn volgens de wet (Exodus 20:8, ) zes dagen in de week, waarin men moet werken; komt dan in deze dagen en laat u genezen en niet op de dag van de sabbat, voor welke zevende dag de rust is bevolen, dat niemand dan enig werk doe.

a)Deuteronomy 5:13. Ezekiel 20:12.

De man voelde niets van de heerlijkheid van dit ogenblik; hij was slechts ontevreden over de genezing op de sabbat; hij behoorde nog tot de vreesachtige tegenstanders van de Heere en waagde slechts hem ter zijde verwijten te doen, door het arme volk te berispen. Hij sprak daarbij geheel volgens het toenmalig vooroordeel van de Joden, dat, waar slechts uitstel mogelijk was, de genezing van de zieken op de sabbat onvoorwaardelijk verbood en slechts bij duidelijk levensgevaar een uitzondering toeliet.

Wat heeft de arme vrouw gedaan, dat hij iets dergelijks aan het volk voor het vervolg verbiedt? Niets voor haar persoon; zij heeft geen enkel woord als verzoek gesproken; zij is slechts toegetreden op het roepen van de Heere, zij heeft zich opgericht toen zij het weer kon. Had zij misschien moeten zeggen: O nee, Heere! Vandaag is het sabbat, ik ben nog niet los; pas morgen mag ik mij oprichten en God prijzen? Men ziet, de man spreekt in zijn blinde ijver niets dan onzin. 15. De Heere dan, die toch eigenlijk de aangevallene door deze scherpe strafrede was, antwoordde hem: Geveinsde (volgens een andere lezing: geveinsden! gij en uw gelijken, de Farizeeën en schriftgeleerden) a) maakt niet een ieder van u op de sabbat zijn os of ezel van de kribbe los? Dat zou toch naar uw begrip ook een verboden arbeid zijn - losmaken, leiden, drenken is immers een werkelijk arbeiden, een inspanning en toch leidt u hem heen om te doen drinken, zonder daarvan een gewetenszaak te maken.

a) Exodus 23:5. Deuteronomy 22:4. Luke 14:5.

Vers 16

16. Dat doet u, omdat uw aardse belang daarbij in het spel komt. En deze, die een dochter van Abraham is, die de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van deze band, van die zware ziekte, op de dag van de sabbat?

De plaatsing van de woorden doet eerst opmerken hoeveel waardiger in dit geval het voorwerp van de hulp was; hier is een dochter van Abraham, een lid van het volk Israël, van Gods verbondsvolk, waarop zij anders zo trots waren. Vervolgens waren haar banden zoveel smadelijker, smartelijker en - wat door het tussen gevoegde "zie" wordt uitgedrukt langer van duur geweest; en zou dan haar niet worden geschonken wat ieder zijn os of ezel gunt en voor een noodzakelijk werk op de sabbat houdt?

Jezus roept de hele partij, wier vertegenwoordiger de man is, tot verantwoording. Het scherpe van Zijn aanspraak: "huichelaars" rechtvaardigt zich door naast elkaar te plaatsen de vrijheid, waarin zij met de sabbatswet handelen, wanneer hun geringste belangen in het spel komen en de kleingeestigheid, waarmee zij handelen, wanneer het de belangrijkste belangen van hun medemensen betreft. De tegenstelling tussen ossen of ezels en Abrahams dochter, tussen kribbe en laten, eindelijk tussen die beide los te maken banden, de lichamelijke en geestelijke, is in het oog vallend; het woord "achttien jaar", dat een diep medelijden uitdrukt, is de kostelijkste kroon van het antwoord.

De koude, ingebeelde heiligen zouden misschien zeggen: nu, als zij 18 jaren gebonden was, dan kon zij ook nog wel n dag wachten: maar Hij maakt juist dat tot grond voor het tegendeel, want wie de naaste lief heeft als zichzelf, zegt integendeel: daarom ook geen ogenblik langer, zodra er kan worden geholpen!

Wat een woorden, wat een stroom van goddelijke welsprekendheid! Wie kon zoiets op deze manier zeggen dan de Heere der heerlijkheid? Eerst zien wij dat het losmaken van banden het werk van de Heere is. Is het ook ons werk? Zo niet, dan moet het ons werk worden. Wij moeten niemand banden aanleggen, maar ieder vrijmaken van banden die hem kwellen en onteren, banden die niet God, maar die de satan gebonden heeft. Daarom hebben wij ze lief, al die mannen, die ijveren voor de vernietiging van de slavernij en niet ophouden te ijveren voordat zij hun doel bereikt hebben. Immers het Evangelie is juist en alleen in de wereld gekomen om alle plaag op te heffen en alle zegen te doen neerdalen. Ten anderen zien wij hoe de Heere altijd het beeld kiest overeenkomstig de zaak. Wij merkten al op dat de vrouw door haar rugverkromming meer de houding van een dier dan van een mens vertegenwoordigde. Zij was evenals het rund of de ezel door een touw aan de krib, aan haar lichaam gebonden, met een door mensen onlosmakelijke band. Al achttien jaar had zij begeerd, gewenst, verlangd naar het slaken van die band, maar vruchteloos, het was altijd meer een zaak buiten hoop geworden; en zie, nu breekt daar voor haar een sabbat van de ruste, van de rust van haar last en haar lijden aan, een sabbat van de verlustiging in Gods werken, van de verheerlijking van Gods grote daden. De sabbat werd aan haar geheiligd. Door wie? Door de Heer van de sabbat zelf. Hij maakt haar los van de band door de satan gebonden, Hij maakt haar vrij en zij is vrij en verheugt zich in haar vrijheid, verheerlijkt er God voor en al het volk verheerlijkt God met haar. Welnu zegt de Heere tot de nijdige, schijnheilige verstoorder van al deze vreugde, door God verwekt, u en uw medegenoten bent landbezitters en veehouders en wie van u zal de sabbat te heilig houden om het vee, dat aan de kribbe vastgebonden is, los te maken van zijn banden, opdat het niet versmacht, maar drinkt? En hoe kunt u nu willen dat Ik de sabbat heilig houdt, om een mens - en wel een dochter van Abraham - los te maken van een band, waaraan de satan haar nu achttien jaar lang gebonden hield - en haar smachtenden dorst naar verlossing te lessen?

De "dochter van Abraham" herinnert al vanzelf aan de zoon van Abraham in Luke 19:9; het "de satan heeft gebonden" staat tegenover het gewone gebonden zijn van het dier aan de kribbe; de achttien jaar in tegenstelling tot de betrekkelijk slechts korte tijd, waarin het dier het water moest ontberen en "deze band" staat tegenover de zeker dragelijke ontbering die het dier moest lijden, wanneer het op een sabbat niet tot het drinken werd geleid.

Niet zonder reden heeft de Heere hier gesproken van een losmaken van de kribbe; in Luke 14:5 echter van een uittrekken uit de put. Op de laatste plaats is de waterzuchtige in gevaar te verstikken in het water evenals het dier in de put; op onze plaats wordt de gebogen toestand van de vrouw vergeleken met het staan van het dier aan de kribbe.

Vers 16

16. Dat doet u, omdat uw aardse belang daarbij in het spel komt. En deze, die een dochter van Abraham is, die de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van deze band, van die zware ziekte, op de dag van de sabbat?

De plaatsing van de woorden doet eerst opmerken hoeveel waardiger in dit geval het voorwerp van de hulp was; hier is een dochter van Abraham, een lid van het volk Israël, van Gods verbondsvolk, waarop zij anders zo trots waren. Vervolgens waren haar banden zoveel smadelijker, smartelijker en - wat door het tussen gevoegde "zie" wordt uitgedrukt langer van duur geweest; en zou dan haar niet worden geschonken wat ieder zijn os of ezel gunt en voor een noodzakelijk werk op de sabbat houdt?

Jezus roept de hele partij, wier vertegenwoordiger de man is, tot verantwoording. Het scherpe van Zijn aanspraak: "huichelaars" rechtvaardigt zich door naast elkaar te plaatsen de vrijheid, waarin zij met de sabbatswet handelen, wanneer hun geringste belangen in het spel komen en de kleingeestigheid, waarmee zij handelen, wanneer het de belangrijkste belangen van hun medemensen betreft. De tegenstelling tussen ossen of ezels en Abrahams dochter, tussen kribbe en laten, eindelijk tussen die beide los te maken banden, de lichamelijke en geestelijke, is in het oog vallend; het woord "achttien jaar", dat een diep medelijden uitdrukt, is de kostelijkste kroon van het antwoord.

De koude, ingebeelde heiligen zouden misschien zeggen: nu, als zij 18 jaren gebonden was, dan kon zij ook nog wel n dag wachten: maar Hij maakt juist dat tot grond voor het tegendeel, want wie de naaste lief heeft als zichzelf, zegt integendeel: daarom ook geen ogenblik langer, zodra er kan worden geholpen!

Wat een woorden, wat een stroom van goddelijke welsprekendheid! Wie kon zoiets op deze manier zeggen dan de Heere der heerlijkheid? Eerst zien wij dat het losmaken van banden het werk van de Heere is. Is het ook ons werk? Zo niet, dan moet het ons werk worden. Wij moeten niemand banden aanleggen, maar ieder vrijmaken van banden die hem kwellen en onteren, banden die niet God, maar die de satan gebonden heeft. Daarom hebben wij ze lief, al die mannen, die ijveren voor de vernietiging van de slavernij en niet ophouden te ijveren voordat zij hun doel bereikt hebben. Immers het Evangelie is juist en alleen in de wereld gekomen om alle plaag op te heffen en alle zegen te doen neerdalen. Ten anderen zien wij hoe de Heere altijd het beeld kiest overeenkomstig de zaak. Wij merkten al op dat de vrouw door haar rugverkromming meer de houding van een dier dan van een mens vertegenwoordigde. Zij was evenals het rund of de ezel door een touw aan de krib, aan haar lichaam gebonden, met een door mensen onlosmakelijke band. Al achttien jaar had zij begeerd, gewenst, verlangd naar het slaken van die band, maar vruchteloos, het was altijd meer een zaak buiten hoop geworden; en zie, nu breekt daar voor haar een sabbat van de ruste, van de rust van haar last en haar lijden aan, een sabbat van de verlustiging in Gods werken, van de verheerlijking van Gods grote daden. De sabbat werd aan haar geheiligd. Door wie? Door de Heer van de sabbat zelf. Hij maakt haar los van de band door de satan gebonden, Hij maakt haar vrij en zij is vrij en verheugt zich in haar vrijheid, verheerlijkt er God voor en al het volk verheerlijkt God met haar. Welnu zegt de Heere tot de nijdige, schijnheilige verstoorder van al deze vreugde, door God verwekt, u en uw medegenoten bent landbezitters en veehouders en wie van u zal de sabbat te heilig houden om het vee, dat aan de kribbe vastgebonden is, los te maken van zijn banden, opdat het niet versmacht, maar drinkt? En hoe kunt u nu willen dat Ik de sabbat heilig houdt, om een mens - en wel een dochter van Abraham - los te maken van een band, waaraan de satan haar nu achttien jaar lang gebonden hield - en haar smachtenden dorst naar verlossing te lessen?

De "dochter van Abraham" herinnert al vanzelf aan de zoon van Abraham in Luke 19:9; het "de satan heeft gebonden" staat tegenover het gewone gebonden zijn van het dier aan de kribbe; de achttien jaar in tegenstelling tot de betrekkelijk slechts korte tijd, waarin het dier het water moest ontberen en "deze band" staat tegenover de zeker dragelijke ontbering die het dier moest lijden, wanneer het op een sabbat niet tot het drinken werd geleid.

Niet zonder reden heeft de Heere hier gesproken van een losmaken van de kribbe; in Luke 14:5 echter van een uittrekken uit de put. Op de laatste plaats is de waterzuchtige in gevaar te verstikken in het water evenals het dier in de put; op onze plaats wordt de gebogen toestand van de vrouw vergeleken met het staan van het dier aan de kribbe.

Vers 17

17. En toen Hij dit zei werden zij allen door de juistheid van het gezegde getroffen en van de verkeerdheid van hun eigen mening overtuigd. En zij, die te voren (Luke 13:14) met de overste van de synagoge in hun hartinstemden, werden beschaamd. Allen, die zich tegen Hem stelden; en de hele menigte die in de genezing van de vrouw van harte deelnam, verblijdde zich over al de heerlijke dingen die door Hem gebeurden, niet alleen nu, maar ook verder, nu Jezus Zijn goddelijke macht weer aan hen betoonde; zij erkenden toch allen, dat er nog veel van zulke daden zouden volgen.

De ware heiliging van de rustdag heeft de Heere vooral daardoor aan het volk getoond, dat Hij een menigte van Zijn genezingen vooral op de sabbat verrichtte. De ware sabbatswerken waren, als Hij Zich over de mensen in hun ellende ontfermde en hen van hun valse wettelijkheid probeerde te genezen.

II. Luke 13:18-Luke 13:21. Ook de beide gelijkenissen, die nu volgen als tweede aanhangsel tot Jezus' werkzaamheid in Galilea, die van het mosterdzaad (Luke 13:18, Luke 13:19) en die van het zuurdeeg (Luke 13:19, Luke 13:20) staan in onmiskenbare samenhang met de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom in Luke 13:6-Luke 13:11 De eerste verklaart het "waartoe beslaat hij nutteloos de aarde" en wijst er op dat het rijk van God, dat de Joden ontnomen is, aan de Heidenen zal worden gegeven. De andere staat tegenover het "geen vrucht voortbrengend" en geeft op het vruchtdragen van de Heidenen uitzicht (Matthew 21:23 Voor een Schriftgeleerde scheen het bijna onmogelijk een samenhang voor de herhaling van deze twee gelijkenissen juist hier te vinden; maar er is hier geen sprake van een herhaling van de kant van Christus, maar alleen een bijvoeging als aanhangsel van de kant van de evangelist, die in Luke 8:4-Luke 8:21 opzettelijk een vermenging van de beide predikingen aan de zee, zoals die bij Matthes en Markus is, vermeden heeft. Zoals hij nu voor de tweede van deze beide predikingen zich beperkt heeft tot de gelijkenis van het zaad op de verschillende grond, zo bepaalt hij zich hier voor de eerste tot de beide, die wij voor ons hebben (vgl. Matthew 18:31-Matthew 18:33 en Mark 4:30-Mark 4:32).

Vers 17

17. En toen Hij dit zei werden zij allen door de juistheid van het gezegde getroffen en van de verkeerdheid van hun eigen mening overtuigd. En zij, die te voren (Luke 13:14) met de overste van de synagoge in hun hartinstemden, werden beschaamd. Allen, die zich tegen Hem stelden; en de hele menigte die in de genezing van de vrouw van harte deelnam, verblijdde zich over al de heerlijke dingen die door Hem gebeurden, niet alleen nu, maar ook verder, nu Jezus Zijn goddelijke macht weer aan hen betoonde; zij erkenden toch allen, dat er nog veel van zulke daden zouden volgen.

De ware heiliging van de rustdag heeft de Heere vooral daardoor aan het volk getoond, dat Hij een menigte van Zijn genezingen vooral op de sabbat verrichtte. De ware sabbatswerken waren, als Hij Zich over de mensen in hun ellende ontfermde en hen van hun valse wettelijkheid probeerde te genezen.

II. Luke 13:18-Luke 13:21. Ook de beide gelijkenissen, die nu volgen als tweede aanhangsel tot Jezus' werkzaamheid in Galilea, die van het mosterdzaad (Luke 13:18, Luke 13:19) en die van het zuurdeeg (Luke 13:19, Luke 13:20) staan in onmiskenbare samenhang met de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom in Luke 13:6-Luke 13:11 De eerste verklaart het "waartoe beslaat hij nutteloos de aarde" en wijst er op dat het rijk van God, dat de Joden ontnomen is, aan de Heidenen zal worden gegeven. De andere staat tegenover het "geen vrucht voortbrengend" en geeft op het vruchtdragen van de Heidenen uitzicht (Matthew 21:23 Voor een Schriftgeleerde scheen het bijna onmogelijk een samenhang voor de herhaling van deze twee gelijkenissen juist hier te vinden; maar er is hier geen sprake van een herhaling van de kant van Christus, maar alleen een bijvoeging als aanhangsel van de kant van de evangelist, die in Luke 8:4-Luke 8:21 opzettelijk een vermenging van de beide predikingen aan de zee, zoals die bij Matthes en Markus is, vermeden heeft. Zoals hij nu voor de tweede van deze beide predikingen zich beperkt heeft tot de gelijkenis van het zaad op de verschillende grond, zo bepaalt hij zich hier voor de eerste tot de beide, die wij voor ons hebben (vgl. Matthew 18:31-Matthew 18:33 en Mark 4:30-Mark 4:32).

Vers 18

18. En Hij zei, toen Hij de volgende dag na de in de vorige afdeling meegedeelde gebeurtenis het aan de oever staande volk van een schip leerde 8:18"): Waaraan is het koninkrijk van God gelijk en waarmee zal Ik het vergelijken?

Vers 18

18. En Hij zei, toen Hij de volgende dag na de in de vorige afdeling meegedeelde gebeurtenis het aan de oever staande volk van een schip leerde 8:18"): Waaraan is het koninkrijk van God gelijk en waarmee zal Ik het vergelijken?

Vers 19

19. Het is gelijk aan een mosterdzaad, dat een mens genomen en in zijn hof (bij Mattheus staat akker, bij Markus aarde; de hof komt meer overeen met wijngaard in Luke 13:6) geworpen heeft en het groeide op en werd tot een grote boom en de vogelen van de hemel nestelden in zijn takken.

Een zaad in de hof geworpen is niet weggeworpen, al schijnt het zo voor een tijd; hij heeft veel gedaan; die gezaaid heeft, al schijnt hij niets gedaan te hebben, al bedekt de zwarte aarde zijn arbeid, al komt er nog vele dagen geen enkel uitspruitsel te voorschijn. Kan hij niets meer doen, hij mag het zich getroosten; God laat groeien. Het mosterdzaad groeit op en wordt tot een grote boom - niet opeens, of in een enkele dag; maar naar de wetten van zijn groei en leven, van lieverlede en door regen en zonneschijn.

Vers 19

19. Het is gelijk aan een mosterdzaad, dat een mens genomen en in zijn hof (bij Mattheus staat akker, bij Markus aarde; de hof komt meer overeen met wijngaard in Luke 13:6) geworpen heeft en het groeide op en werd tot een grote boom en de vogelen van de hemel nestelden in zijn takken.

Een zaad in de hof geworpen is niet weggeworpen, al schijnt het zo voor een tijd; hij heeft veel gedaan; die gezaaid heeft, al schijnt hij niets gedaan te hebben, al bedekt de zwarte aarde zijn arbeid, al komt er nog vele dagen geen enkel uitspruitsel te voorschijn. Kan hij niets meer doen, hij mag het zich getroosten; God laat groeien. Het mosterdzaad groeit op en wordt tot een grote boom - niet opeens, of in een enkele dag; maar naar de wetten van zijn groei en leven, van lieverlede en door regen en zonneschijn.

Vers 20

20. En Hij zei weer: Waarmee zal Ik het koninkrijk van God vergelijken?

Vers 20

20. En Hij zei weer: Waarmee zal Ik het koninkrijk van God vergelijken?

Vers 21

21. Het is gelijk aan een zuurdesem, die een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was "Mr (4:30" en "Mr 4:31" en "Mr 4:32").

Het rijk van God heeft tweeërlei macht; een kracht van uitbreiding, waardoor het gaandeweg alle volken omvat en een kracht van verandering, waardoor het het hele menselijke leven langzamerhand nieuw maakt. Het natuurlijke zinnebeeld van de eerste is een zaad dat in korte tijd een groei verkrijgt, die met zijn vroegere kleinheid niet in overeenstemming is; dat van de tweede, een materieel onaanzienlijk gisting middel, dat echter zijn grote kracht tot assimileren aan een grote massa kan betonen.

Beide gelijkenissen behoren geheel tot degenen die een profetisch karakter hebben; de eerste vond haar vervulling vooral ten tijde van Constantijn de Grote, de tweede in de Middeleeuwen bij de verbreiding van het Christendom in verschillende Europese staten door de invloed van de Katholieke kerk; toch worden natuurlijk deze gelijkenissen in iedere eeuw van het Christendom in meerdere of mindere mate vervuld.

De grote boom uit goddelijk zaad spreidt ook over ons zijn verkwikkende schaduw uit; liefelijk is de rust onder zijn lommer. Wij kunnen nog genieten de vertroostingen van het Evangelie, wij delen in al de uitwendige voorrechten, die het overal brengt waar het reikt. Maar zijn wij evenzeer doortrokken, zijn wij al geheel doortrokken door zijn kracht? Doordringt het zowel ons innerlijk als ons uiterlijk leven? En ons uiterlijk leven in al zijn uitingen? het beroepsleven niet minder dan het huiselijke en niet slechts onze bezigheden, maar ook onze uitspanning? Zijn onze drie maten meel in de volle Efa gezuurd? Is de gehele mens een Christen? Verstand en hart en wil gelijkelijk geheiligd? Of onttrekken wij een gedeelte van de menselijke stof aan de goddelijke werking? Werken wij haar tegen, houden wij haar op door hoogmoedige overleggingen, vleselijke neigingen, zondige traagheid? Dat zou zijn het Evangelie bespotten, de Heilige Geest bedroeven, het Koninkrijk van God bestrijden en zijn Koning de eer betwisten; dat onze voorrechten verijdelen. Wij willen de voleindiging van het Godsrijk, dat wij haar dan allereerst willen in onszelf. De geluksstaat komt niet dan door de voleindiging; voordat de mensheid er geheel door geheiligd is het geluk van onder het Evangelie te leven niet geheel.

I. Luke 13:22-Luke 13:35 In Luke 13:1-Luke 13:9 zagen wij Jezus, nadat Hij Zich voor de vervolgingen van de Joden uit de tempel moest terugtrekken, de stad verlaten en onder gesprekken met een aantal begeleiders, die eveneens van het feest van de tempelwijding terugkeerden, over de beek Kedron naar de Olijfberg gaan. Hier nu vinden wij Hem deels op de verdere weg naar het naaste doel van Zijn reis, deels aan dat doel zelf, dat waarschijnlijk de stad Livias in Perea is. 1) De gedachten, waarmee Hij van Jeruzalem gescheiden is en die Hij in de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom heeft uitgedrukt, bewegen nog steeds Zijn hart. Opnieuw openbaren zij zich in hetgeen Hij antwoordt op hetgeen Hem iemand onder weg vraagde: Heere! Zijn er ook weinigen, die zalig worden? En in zijn antwoord dat Hij de Farizeeën geeft, die bij Zijn aankomst te Livias Hem raden, van daar heen te gaan, omdat Herodes Hem probeerde te doden.

1) Volgens meer nauwkeurig onderzoek moeten wij de samenhang van de gebeurtenissen nog enigszins anders rangschikken dan in het chronologisch overzicht bij Matthew 19:2; en de daarbij behorende aanmerkingen gebeurd is. De uitdrukking in John 10:40 : "wederom over de Jordaan tot de plaats waar Johannes eerst doopte", ziet wel niet uitsluitend op Bethabara (John 1:28), maar omvat integendeel het hele Oostelijke gebied van de Jordaan van Bethabara tot Zuidelijk beneden aan de uitwatering rivier in de Dode zee, zoals het ook in John 11:48 van het gehele land staat. De juistere chronologie geven wij later in een aanhangsel.

Vers 21

21. Het is gelijk aan een zuurdesem, die een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was "Mr (4:30" en "Mr 4:31" en "Mr 4:32").

Het rijk van God heeft tweeërlei macht; een kracht van uitbreiding, waardoor het gaandeweg alle volken omvat en een kracht van verandering, waardoor het het hele menselijke leven langzamerhand nieuw maakt. Het natuurlijke zinnebeeld van de eerste is een zaad dat in korte tijd een groei verkrijgt, die met zijn vroegere kleinheid niet in overeenstemming is; dat van de tweede, een materieel onaanzienlijk gisting middel, dat echter zijn grote kracht tot assimileren aan een grote massa kan betonen.

Beide gelijkenissen behoren geheel tot degenen die een profetisch karakter hebben; de eerste vond haar vervulling vooral ten tijde van Constantijn de Grote, de tweede in de Middeleeuwen bij de verbreiding van het Christendom in verschillende Europese staten door de invloed van de Katholieke kerk; toch worden natuurlijk deze gelijkenissen in iedere eeuw van het Christendom in meerdere of mindere mate vervuld.

De grote boom uit goddelijk zaad spreidt ook over ons zijn verkwikkende schaduw uit; liefelijk is de rust onder zijn lommer. Wij kunnen nog genieten de vertroostingen van het Evangelie, wij delen in al de uitwendige voorrechten, die het overal brengt waar het reikt. Maar zijn wij evenzeer doortrokken, zijn wij al geheel doortrokken door zijn kracht? Doordringt het zowel ons innerlijk als ons uiterlijk leven? En ons uiterlijk leven in al zijn uitingen? het beroepsleven niet minder dan het huiselijke en niet slechts onze bezigheden, maar ook onze uitspanning? Zijn onze drie maten meel in de volle Efa gezuurd? Is de gehele mens een Christen? Verstand en hart en wil gelijkelijk geheiligd? Of onttrekken wij een gedeelte van de menselijke stof aan de goddelijke werking? Werken wij haar tegen, houden wij haar op door hoogmoedige overleggingen, vleselijke neigingen, zondige traagheid? Dat zou zijn het Evangelie bespotten, de Heilige Geest bedroeven, het Koninkrijk van God bestrijden en zijn Koning de eer betwisten; dat onze voorrechten verijdelen. Wij willen de voleindiging van het Godsrijk, dat wij haar dan allereerst willen in onszelf. De geluksstaat komt niet dan door de voleindiging; voordat de mensheid er geheel door geheiligd is het geluk van onder het Evangelie te leven niet geheel.

I. Luke 13:22-Luke 13:35 In Luke 13:1-Luke 13:9 zagen wij Jezus, nadat Hij Zich voor de vervolgingen van de Joden uit de tempel moest terugtrekken, de stad verlaten en onder gesprekken met een aantal begeleiders, die eveneens van het feest van de tempelwijding terugkeerden, over de beek Kedron naar de Olijfberg gaan. Hier nu vinden wij Hem deels op de verdere weg naar het naaste doel van Zijn reis, deels aan dat doel zelf, dat waarschijnlijk de stad Livias in Perea is. 1) De gedachten, waarmee Hij van Jeruzalem gescheiden is en die Hij in de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom heeft uitgedrukt, bewegen nog steeds Zijn hart. Opnieuw openbaren zij zich in hetgeen Hij antwoordt op hetgeen Hem iemand onder weg vraagde: Heere! Zijn er ook weinigen, die zalig worden? En in zijn antwoord dat Hij de Farizeeën geeft, die bij Zijn aankomst te Livias Hem raden, van daar heen te gaan, omdat Herodes Hem probeerde te doden.

1) Volgens meer nauwkeurig onderzoek moeten wij de samenhang van de gebeurtenissen nog enigszins anders rangschikken dan in het chronologisch overzicht bij Matthew 19:2; en de daarbij behorende aanmerkingen gebeurd is. De uitdrukking in John 10:40 : "wederom over de Jordaan tot de plaats waar Johannes eerst doopte", ziet wel niet uitsluitend op Bethabara (John 1:28), maar omvat integendeel het hele Oostelijke gebied van de Jordaan van Bethabara tot Zuidelijk beneden aan de uitwatering rivier in de Dode zee, zoals het ook in John 11:48 van het gehele land staat. De juistere chronologie geven wij later in een aanhangsel.

Vers 22

22. En Hij reisde, nadat Hij in het land aan de andere kant van de Jordaan gekomen was (John 10:40), van de ene stad en dorp tot de andere, zoals Hij Zich in Luke 10:1 had voorgenomen, lerend, om nu ook in dit deel van Palestina Zijn profetisch ambt waar te nemen en hij richtte daarbij Zijn reis naar Jeruzalem, terwijl Hij het doel, dat Hij sinds Luke 9:52 steeds nader kwam, vast in het oog hield.

Deze is van de verdelingen, die Lukas in zijn bericht van de reis maakt, al het tweede; het derde zal volgen in Luke 17:11 Tot deze eigenaardige indeling heeft het woord van de Heere hem aanleiding gegeven (Luke 13:33): "Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen poreuesyai, want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem". Hier heeft het "reizen" zozeer het bepaalde begrip van een reizen in het bijzonder naar Jeruzalem om te lijden en te sterven, dat zonder alle tussengedachten dadelijk de zin wordt aangesloten met "want", dat natuurlijk onverklaarbaar bleef, als dat woord in algemene zin van een reizen in het algemeen stond geschreven en niet ook het doel van de reis in zich sloot. Bij alle drie de afdelingen nu is ook het eens in de grondtekst gebezigde woord vast behouden, en alleen hier nog het "naar Jeruzalem" tot nadere bepaling bijgevoegd en niet zoals in (Luke 13:33) weggelaten. Zowel in Luke 9:51 als in 17:11 lezen wij een poreuesyaieiv Ierousalhm op onze plaats moest echter het eenvoudige werkwoord omdat een (dienoreueod "ging door") al was voorafgegaan worden omschreven en daar is dan opzettelijk poreian (niet odou "weg") poioumenov voor deze omschrijving gekozen, om de uitdrukking ook hier te bezigen. Zo hebben wij dit vers niet op te vatten als een bijzondere opgaaf van plaats voor hetgeen in Luke 13:23, wordt meegedeeld, maar als opschrift of liever als aanwijzing van de categorie, waaronder de hele volgende afdeling valt en die tot Luke 16:31 voortgaat en met het aanhangsel Luke 17:1-Luke 17:10 eindigt. Het is dezelfde categorie, waartoe ook de afdeling Luke 9:52-Luke 11:13, Luke 13:1-Luke 13:9 met de aanhangsels 11:14-12:59, 13:10-21 en de afdeling Luke 17:12-Luke 18:30 , welke beide in Luke 9:51, Luke 17:11 een geheel gelijk opschrift hebben, behoren. De uitleggers zien deze betrekking zo geheel voorbij, dat, zoals zij Luke 13:1, naar Galilea verplaatsen, zij ook hier zo aan Galilea denken; maar juist het poreuesya of poreian poieisyai eiv Ierousalhm wijst zo bepaald mogelijk daarop, dat de Heere Zich nu geheel van Galilea heeft verwijderd en de weg van het "reizen" in de Luke 13:33 genoemde zin Zich heeft begeven.

Vers 22

22. En Hij reisde, nadat Hij in het land aan de andere kant van de Jordaan gekomen was (John 10:40), van de ene stad en dorp tot de andere, zoals Hij Zich in Luke 10:1 had voorgenomen, lerend, om nu ook in dit deel van Palestina Zijn profetisch ambt waar te nemen en hij richtte daarbij Zijn reis naar Jeruzalem, terwijl Hij het doel, dat Hij sinds Luke 9:52 steeds nader kwam, vast in het oog hield.

Deze is van de verdelingen, die Lukas in zijn bericht van de reis maakt, al het tweede; het derde zal volgen in Luke 17:11 Tot deze eigenaardige indeling heeft het woord van de Heere hem aanleiding gegeven (Luke 13:33): "Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen poreuesyai, want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem". Hier heeft het "reizen" zozeer het bepaalde begrip van een reizen in het bijzonder naar Jeruzalem om te lijden en te sterven, dat zonder alle tussengedachten dadelijk de zin wordt aangesloten met "want", dat natuurlijk onverklaarbaar bleef, als dat woord in algemene zin van een reizen in het algemeen stond geschreven en niet ook het doel van de reis in zich sloot. Bij alle drie de afdelingen nu is ook het eens in de grondtekst gebezigde woord vast behouden, en alleen hier nog het "naar Jeruzalem" tot nadere bepaling bijgevoegd en niet zoals in (Luke 13:33) weggelaten. Zowel in Luke 9:51 als in 17:11 lezen wij een poreuesyaieiv Ierousalhm op onze plaats moest echter het eenvoudige werkwoord omdat een (dienoreueod "ging door") al was voorafgegaan worden omschreven en daar is dan opzettelijk poreian (niet odou "weg") poioumenov voor deze omschrijving gekozen, om de uitdrukking ook hier te bezigen. Zo hebben wij dit vers niet op te vatten als een bijzondere opgaaf van plaats voor hetgeen in Luke 13:23, wordt meegedeeld, maar als opschrift of liever als aanwijzing van de categorie, waaronder de hele volgende afdeling valt en die tot Luke 16:31 voortgaat en met het aanhangsel Luke 17:1-Luke 17:10 eindigt. Het is dezelfde categorie, waartoe ook de afdeling Luke 9:52-Luke 11:13, Luke 13:1-Luke 13:9 met de aanhangsels 11:14-12:59, 13:10-21 en de afdeling Luke 17:12-Luke 18:30 , welke beide in Luke 9:51, Luke 17:11 een geheel gelijk opschrift hebben, behoren. De uitleggers zien deze betrekking zo geheel voorbij, dat, zoals zij Luke 13:1, naar Galilea verplaatsen, zij ook hier zo aan Galilea denken; maar juist het poreuesya of poreian poieisyai eiv Ierousalhm wijst zo bepaald mogelijk daarop, dat de Heere Zich nu geheel van Galilea heeft verwijderd en de weg van het "reizen" in de Luke 13:33 genoemde zin Zich heeft begeven.

Vers 23

23. En een van Zijn begeleiders zei, door de hoge ernst van die rede getroffen, tot Hem, toen Hij van daar, waar het medegedeelde in Luke 13:1-Luke 13:9 was voorgevallen, verder ging: Heere! zijn er ook, zoals uit Uw woorden schijnt te blijken, weinigen die, in het Messiasrijk overgebracht, zalig worden, terwijl daarentegen in het algemeen Israël aan het oordeel van de verwerping zal worden overgegeven? En Hij zei tot hen, niet alleen tot de vrager, maar tot al zijn reisgenoten:

Nu wil men niets meer van aanvechting horen; men moet geloven, ineens ten volle en dan zeker zijn dat men Christen is en er nooit aan twijfelen. Wat echter mijzelf betreft, ik wil het graag bij herhaling bekennen dat ik over het denkbeeld van de weinigen, die zalig worden, ook angstzweet heb gehad. Maar mijn Heer en mijn God had het antwoord al voor mij gereed gemaakt en ik had het maar te nemen om gerust te zijn. Het ingaan is een strijd en dat het een strijd is heb ik ondervonden en ondervind ik nog.

Vers 23

23. En een van Zijn begeleiders zei, door de hoge ernst van die rede getroffen, tot Hem, toen Hij van daar, waar het medegedeelde in Luke 13:1-Luke 13:9 was voorgevallen, verder ging: Heere! zijn er ook, zoals uit Uw woorden schijnt te blijken, weinigen die, in het Messiasrijk overgebracht, zalig worden, terwijl daarentegen in het algemeen Israël aan het oordeel van de verwerping zal worden overgegeven? En Hij zei tot hen, niet alleen tot de vrager, maar tot al zijn reisgenoten:

Nu wil men niets meer van aanvechting horen; men moet geloven, ineens ten volle en dan zeker zijn dat men Christen is en er nooit aan twijfelen. Wat echter mijzelf betreft, ik wil het graag bij herhaling bekennen dat ik over het denkbeeld van de weinigen, die zalig worden, ook angstzweet heb gehad. Maar mijn Heer en mijn God had het antwoord al voor mij gereed gemaakt en ik had het maar te nemen om gerust te zijn. Het ingaan is een strijd en dat het een strijd is heb ik ondervonden en ondervind ik nog.

Vers 24

24. Strijd om in te gaan door de enge poort, die voor u vandaag nog openstaat tot het koninkrijk der hemelen (Matthew 7:13 v. ); want velen, zeg Ik u, zullen, als die poort is gesloten, proberen in te gaan in het rijk van God en zij zullen het op hun eigen wegen ondanks alle inspanning niet kunnen, omdat het binnenkomen niet kan worden gedwongen, maar afhangt van Gods genade, die haar tijd heeft en alleen op de enige, door Hem bepaalde smalle weg plaats kan hebben.

Het Koninkrijk van de Messias wordt hier voorgesteld onder het beeld van een paleis, waarin men niet, zoals men natuurlijk zou denken, door een groots portaal binnentreedt, maar door een nauwe, lage, nauwelijks zichtbare poort, een hulpdeur. De uitgenodigden weigeren daarin te gaan, dan wordt die gesloten en wij vragen tevergeefs aan de heer des huizes om die weer te openen, zij blijft gesloten en zij blijven buitengesloten. De "enge poort" stelt het geloof in de vernederde Messias voor. De grootse poort, waardoor de Joden hadden willen ingaan, zou, als die genoemd was, de verschijning van de verwachte Messias in Zijn heerlijkheid zijn. Het "strijdt" drukt in een beeld van de angst uit, die door de moeilijkheid om door ene zo nauwe opening te komen, veroorzaakt wordt. In de toepassing betekent het de verootmoedigingen van het berouw, de strijd van de bekering. Jezus zegt niet of er velen of weinigen zalig worden; Hij verzekert alleen dat er velen verloren gaan; dat alleen is voor de praktische persoonlijke toepassing belangrijk, waarbij niet in de weg staat dat ook velen zalig worden.

Op de vraag, die elders en herhaaldelijk tot Hem wordt gericht: "wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërf?" heeft Jezus steeds een duidelijk, beslist, openlijk antwoord gegeven. Zijn antwoord in onze tekst draagt daarentegen een ander merk. Vanwaar dit? Dat ligt juist in het verschil in de vragen. Wanneer de mens vraagt: "Wat moet ik doen om zalig te worden?" dan zal hem Gods woord steeds en zonder veel onderzoeken zeggen wat hij moet doen; waar echter de mens vraagt: "Heere, zijn er ook weinigen, die zalig worden?" daar heeft Gods woord steeds het antwoord: "Zorg vooral dat u zalig wordt. " Daarom zegt ook de Heere: "Strijdt om in te gaan door de enge poort" en wijst met deze woorden hem, die gevraagd heeft, zowel als degenen, die om Hem staan, zonder gevraagd te hebben, op henzelf terug; Hij keert de vraag naar het getal van de zaligen om tot een vraag naar hun eigen zaligheid. Daarmee laat de Heere ons een blik slaan in het Christendom in het algemeen. Het Christendom is niet iets waaraan uw persoonlijk ik geen deel zou moeten hebben, maar het is iets waarbij uw ik steeds in de eerste plaats en het meeste belang heeft. Het is daar te doen met vragen, die niet alleen de wereld in het algemeen, maar vooral uzelf aangaan - het Christendom is uw meest betekenende vraag, het is uw hoogste levensvraag. Of u in de Heere gelooft of niet, of u de Heere of de zonde dient, of u de eer van de Heere zoekt of die minacht, het gaat niet in de eerste plaats de Heere aan; Zijn eer, Zijn heerschappij, Zijn heerlijkheid blijven onaangeroerd; het gaat in eerste plaats het Koninkrijk van God aan, dat gaat zijn gang al moet het ook over u heengaan. Het gaat in de eerste plaats u aan, of u aangenomen of verworpen, of u goddelijk welgevallen of ongenoegen zult oogsten, of u zich verblijden zult in het kindschap van God, of u over Zijn nabijheid zult vertroosten. Het gaat uw toekomst aan of die eeuwig leven of eeuwige dood zal zijn, uw erfenis, of die de hemelse erve van de uitverkorene zal zijn, of de vloek van de verworpenen. Christelijk geloof en leven geldt de personen, waarbij niemand meer belang heeft dan uzelf; en u bent het niet naar een gering, maar naar uw beste deel, niet alleen naar die kant, dat u zich tijdelijk gelukkig, maar vooral naar die kant, dat u zich eeuwig zalig gevoelt. Het Christelijk leven komt voort uit de zorg voor onszelf en in Zijn beloften wordt de zorg voor onszelf gekroond. Terwijl het Christendom aan de ene kant de overgave van ons eigen ik verlangt, terwijl het zelfverloochening, zelfopoffering eist, is het toch aan de andere kant ook de meest ware en diepe zorg voor zichzelf. Niet daardoor onderscheidt zich het leven van de wereld van het leven van de Christen, dat men in het eerste alleen voor zich zorgt en in het andere niet, maar dit is het onderscheid, dat men in het ene voor zijn mindere, aardse ik zorgt, in het andere voor zijn hoger eeuwig ik zorg draagt, dat men in het ene het zijn zoekt zonder God, in het andere dat wat van God is, om het tot het zijne te maken. 25. Laat Mij dit u nog dringender op het hart leggen in een nieuwe wending van de gelijkenis, die nog meer bepaald zegt met wie u in eenheid behoort te leven (Luke 12:58), namelijk nadat de heer des huizes, dieover het binnenlaten in het rijk van God heeft te beslissen, die daarbinnen huisvader is (Luke 14:21, Luke 14:24. Matthew 10:25; Matthew 13:27; Matthew 20:11), opgestaan zal zijn van zijn zitplaats, dan zal de tijd voorbij zijn, tot waarop hij zich voorgenomen had te wachten op de van hem heengegane huisgenoten (Luke 11:49). En als hij de deur gesloten zal hebben zal hij niemand meer toelaten van degenen die tot hiertoe niet zijn gekomen. En u zult te laat komen en beginnen buiten te staan en vol angst en vrees aan de deur te kloppen, zeggende: Heere! Heere! doe ons open! Wij behoren toch ook tot uw huis (Romans 10:2 v. ) En hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet, vanwaar u bent, zo zeer heeft u uw afkomst van de vaderen, waarop u zich beroemt, in het tegendeel verkeerd (John 8:33-John 8:44).

Vers 24

24. Strijd om in te gaan door de enge poort, die voor u vandaag nog openstaat tot het koninkrijk der hemelen (Matthew 7:13 v. ); want velen, zeg Ik u, zullen, als die poort is gesloten, proberen in te gaan in het rijk van God en zij zullen het op hun eigen wegen ondanks alle inspanning niet kunnen, omdat het binnenkomen niet kan worden gedwongen, maar afhangt van Gods genade, die haar tijd heeft en alleen op de enige, door Hem bepaalde smalle weg plaats kan hebben.

Het Koninkrijk van de Messias wordt hier voorgesteld onder het beeld van een paleis, waarin men niet, zoals men natuurlijk zou denken, door een groots portaal binnentreedt, maar door een nauwe, lage, nauwelijks zichtbare poort, een hulpdeur. De uitgenodigden weigeren daarin te gaan, dan wordt die gesloten en wij vragen tevergeefs aan de heer des huizes om die weer te openen, zij blijft gesloten en zij blijven buitengesloten. De "enge poort" stelt het geloof in de vernederde Messias voor. De grootse poort, waardoor de Joden hadden willen ingaan, zou, als die genoemd was, de verschijning van de verwachte Messias in Zijn heerlijkheid zijn. Het "strijdt" drukt in een beeld van de angst uit, die door de moeilijkheid om door ene zo nauwe opening te komen, veroorzaakt wordt. In de toepassing betekent het de verootmoedigingen van het berouw, de strijd van de bekering. Jezus zegt niet of er velen of weinigen zalig worden; Hij verzekert alleen dat er velen verloren gaan; dat alleen is voor de praktische persoonlijke toepassing belangrijk, waarbij niet in de weg staat dat ook velen zalig worden.

Op de vraag, die elders en herhaaldelijk tot Hem wordt gericht: "wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërf?" heeft Jezus steeds een duidelijk, beslist, openlijk antwoord gegeven. Zijn antwoord in onze tekst draagt daarentegen een ander merk. Vanwaar dit? Dat ligt juist in het verschil in de vragen. Wanneer de mens vraagt: "Wat moet ik doen om zalig te worden?" dan zal hem Gods woord steeds en zonder veel onderzoeken zeggen wat hij moet doen; waar echter de mens vraagt: "Heere, zijn er ook weinigen, die zalig worden?" daar heeft Gods woord steeds het antwoord: "Zorg vooral dat u zalig wordt. " Daarom zegt ook de Heere: "Strijdt om in te gaan door de enge poort" en wijst met deze woorden hem, die gevraagd heeft, zowel als degenen, die om Hem staan, zonder gevraagd te hebben, op henzelf terug; Hij keert de vraag naar het getal van de zaligen om tot een vraag naar hun eigen zaligheid. Daarmee laat de Heere ons een blik slaan in het Christendom in het algemeen. Het Christendom is niet iets waaraan uw persoonlijk ik geen deel zou moeten hebben, maar het is iets waarbij uw ik steeds in de eerste plaats en het meeste belang heeft. Het is daar te doen met vragen, die niet alleen de wereld in het algemeen, maar vooral uzelf aangaan - het Christendom is uw meest betekenende vraag, het is uw hoogste levensvraag. Of u in de Heere gelooft of niet, of u de Heere of de zonde dient, of u de eer van de Heere zoekt of die minacht, het gaat niet in de eerste plaats de Heere aan; Zijn eer, Zijn heerschappij, Zijn heerlijkheid blijven onaangeroerd; het gaat in eerste plaats het Koninkrijk van God aan, dat gaat zijn gang al moet het ook over u heengaan. Het gaat in de eerste plaats u aan, of u aangenomen of verworpen, of u goddelijk welgevallen of ongenoegen zult oogsten, of u zich verblijden zult in het kindschap van God, of u over Zijn nabijheid zult vertroosten. Het gaat uw toekomst aan of die eeuwig leven of eeuwige dood zal zijn, uw erfenis, of die de hemelse erve van de uitverkorene zal zijn, of de vloek van de verworpenen. Christelijk geloof en leven geldt de personen, waarbij niemand meer belang heeft dan uzelf; en u bent het niet naar een gering, maar naar uw beste deel, niet alleen naar die kant, dat u zich tijdelijk gelukkig, maar vooral naar die kant, dat u zich eeuwig zalig gevoelt. Het Christelijk leven komt voort uit de zorg voor onszelf en in Zijn beloften wordt de zorg voor onszelf gekroond. Terwijl het Christendom aan de ene kant de overgave van ons eigen ik verlangt, terwijl het zelfverloochening, zelfopoffering eist, is het toch aan de andere kant ook de meest ware en diepe zorg voor zichzelf. Niet daardoor onderscheidt zich het leven van de wereld van het leven van de Christen, dat men in het eerste alleen voor zich zorgt en in het andere niet, maar dit is het onderscheid, dat men in het ene voor zijn mindere, aardse ik zorgt, in het andere voor zijn hoger eeuwig ik zorg draagt, dat men in het ene het zijn zoekt zonder God, in het andere dat wat van God is, om het tot het zijne te maken. 25. Laat Mij dit u nog dringender op het hart leggen in een nieuwe wending van de gelijkenis, die nog meer bepaald zegt met wie u in eenheid behoort te leven (Luke 12:58), namelijk nadat de heer des huizes, dieover het binnenlaten in het rijk van God heeft te beslissen, die daarbinnen huisvader is (Luke 14:21, Luke 14:24. Matthew 10:25; Matthew 13:27; Matthew 20:11), opgestaan zal zijn van zijn zitplaats, dan zal de tijd voorbij zijn, tot waarop hij zich voorgenomen had te wachten op de van hem heengegane huisgenoten (Luke 11:49). En als hij de deur gesloten zal hebben zal hij niemand meer toelaten van degenen die tot hiertoe niet zijn gekomen. En u zult te laat komen en beginnen buiten te staan en vol angst en vrees aan de deur te kloppen, zeggende: Heere! Heere! doe ons open! Wij behoren toch ook tot uw huis (Romans 10:2 v. ) En hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet, vanwaar u bent, zo zeer heeft u uw afkomst van de vaderen, waarop u zich beroemt, in het tegendeel verkeerd (John 8:33-John 8:44).

Vers 26

26. Dan zult u zich beroepen op uw bijzonder toebehoren tot de gastheer, die te voren u zo na was (Romans 9:4 v. Hebrews 2:16) en beginnen te zeggen: Wij hebben, toen u nog op aarde was, in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en u heeft in onze straten geleerd, u zult ons toch niet zo hard behandelen; u zult toch niet uwallernaasten, uw vrienden, uw landslieden, buiten laten staan.

Vers 26

26. Dan zult u zich beroepen op uw bijzonder toebehoren tot de gastheer, die te voren u zo na was (Romans 9:4 v. Hebrews 2:16) en beginnen te zeggen: Wij hebben, toen u nog op aarde was, in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en u heeft in onze straten geleerd, u zult ons toch niet zo hard behandelen; u zult toch niet uwallernaasten, uw vrienden, uw landslieden, buiten laten staan.

Vers 27

27. En hij zal hen toch verwerpen en ook hun zware zonden van ongeloof, waarom zij hem vroeger verworpen hebben, verwijten (Romans 9:32 v. ); hij zal zeggen: Ik zeg u en herhaal mijn vroeger woord (Luke 13:25): ik ken u niet, vanwaar u bent, wijk van mij af, u werkersvan de ongerechtigheid.

"De beslissende handeling van de huisheer, die van zijn zetel opstaat om de deur te sluiten, is het zinnebeeld van de onmogelijkheid van alle bekering en van alle begenadiging van dit ogenblik af" zo wordt zeer juist door een uitlegger erkend. Wanneer deze echter op de volgende vraag, "Wat is dit voor een ogenblik?" ontkent dat het dat van Israëls verwerping en verstrooiing is, dan zou het behoorlijk acht geven op hetgeen Paulus in Romans 11:7-Romans 11:10 zegt, hem overtuigd hebben dat het nu geen ander dan dat ogenblik is. Duidelijker - zo zeggen wij met P. Lange - had Jezus de snel nabijzijnde afval van de Joodse natie van het middelpunt van haar geloof, haar uitsluiting uit het rijk van God en het ingaan van de heidenen van alle einden van de aarde in dit rijk niet kunnen verkondigen. Wel heeft het volk van Israël de inwendige betekenis van die verhouding niet met duidelijkheid ingezien, maar in duizend gedaanten heeft het de jammer van zijn buitengesloten zijn met een duister bewustzijn geuit. " In de eerste tijd van de verbreiding van het Christendom onder de heidenen werden de Joden met nijdigheid vervuld, omdat het evangelie van Jezus Christus, dat zij zelf van zich stootten, aan de heidenen zou worden gebracht (Acts 13:45; Acts 17:5, Acts 17:13; Acts 18:12). Waarom dat? Waarom moesten ook anderen niet hebben wat zij zelf niet wilden? Dat is zeker ook anders de aard van nijd en afgunst, zowel in aardse als in hemelse zaken (Luke 11:52), maar bij de Joden was er toch nog een bijzondere reden dat zij zeer goed voelden hoe deze Jezus van Nazareth, die zij verwierpen, eigenlijk de hunne was en hoe zij met Hem ook het rijk van God en de hele erfenis van de aan de vaderen geschonken beloften moesten overgeven. Datzelfde beheerst hen nog vandaag, als zij tegen het positieve Christendom te velde trekken en alle krachten inspannen om het uit de Staat en de Kerk van die Christelijke volken, waaronder zij wonen, teniet te doen en daarvoor een humaniteitsgodsdienst in de plaats te stellen, maar al hun aandringen op emancipatie en gelijkstelling met de Christenen is niets meer dan een buitenstaan voor de deur, een aankloppen en roepen: "Heere, Heere! Doe ons open!" Het zal tevergeefs zijn; zij zullen daardoor in het rijk van God niet komen, want een geciviliseerde staat is nog geen rijk van God en de van zichzelf afgevallen kerk is dat niet meer. Daaruit, dat de zending onder de Joden zo uiterst geringe gevolgen heeft en dat de Joden uitdrukkelijk vragen hen niet tot gelovigen van Christus te willen maken, blijkt dat de gastheer de deur voor hen gesloten heeft. Nu zal het zeker zo niet blijven tot aan het einde van de wereld, zoals Luther in de latere tijd van zijn leven meende; ook niet zoals vele van de tegenwoordige theologen beweren, tot aan het beslissend ogenblik van de terugkomst van Christus uit de hemel, maar wel zal het zo blijven tot de bepaalde tijd voorbij is en de machten van de hemels ingrijpen, opdat in de plaats van Gods toorn de genade opnieuw kan komen. Dat zal anders plaats hebben dan men gewoonlijk verwacht en vroeger dan men denkt. Het juiste begrip van Gods woord brengt ook hier het juiste inzicht; wij willen, nadat wij herhaalde malen het onze al hebben meegedeeld, niet weer daarop terugkomen, maar geven nog enige wenken voor de toepassing van de voor ons liggende plaats op ons eigen Christelijk leven.

Die niet in de lente zaait, mag zich in de herfst nog zo ernstig voor de oogst moeite geven, hij mag op geen gelukken hopen.

Over de voortgang van de Christelijke ontwikkeling is niet de ene tijd als de andere; ieder Christenhart weet dat bij ervaring. Er zijn tijden waarin de voortgang in de heiligmaking sneller en andere, waarin die langzamer voortgaat; er zijn tijden dat de krachten van de genade ons rijkelijker toestromen en andere, waarin zij kariger vloeien. Er zijn tijden waarin men in moeilijken strijd sterk blijft door de genade en weer andere, waarin men door nietige omstandigheden wordt omvergeworpen als door een sterke arm. Er zijn tijden waarin men gewaar wordt dat het koninkrijk der hemelen geweld wordt aangedaan in het hart en weer andere, waarin men daarvan niets bemerkt. Daarom is het van belang, de gezegende tijden met scherpe blik op te merken en te ijveriger zich ten nutte te maken.

Vers 27

27. En hij zal hen toch verwerpen en ook hun zware zonden van ongeloof, waarom zij hem vroeger verworpen hebben, verwijten (Romans 9:32 v. ); hij zal zeggen: Ik zeg u en herhaal mijn vroeger woord (Luke 13:25): ik ken u niet, vanwaar u bent, wijk van mij af, u werkersvan de ongerechtigheid.

"De beslissende handeling van de huisheer, die van zijn zetel opstaat om de deur te sluiten, is het zinnebeeld van de onmogelijkheid van alle bekering en van alle begenadiging van dit ogenblik af" zo wordt zeer juist door een uitlegger erkend. Wanneer deze echter op de volgende vraag, "Wat is dit voor een ogenblik?" ontkent dat het dat van Israëls verwerping en verstrooiing is, dan zou het behoorlijk acht geven op hetgeen Paulus in Romans 11:7-Romans 11:10 zegt, hem overtuigd hebben dat het nu geen ander dan dat ogenblik is. Duidelijker - zo zeggen wij met P. Lange - had Jezus de snel nabijzijnde afval van de Joodse natie van het middelpunt van haar geloof, haar uitsluiting uit het rijk van God en het ingaan van de heidenen van alle einden van de aarde in dit rijk niet kunnen verkondigen. Wel heeft het volk van Israël de inwendige betekenis van die verhouding niet met duidelijkheid ingezien, maar in duizend gedaanten heeft het de jammer van zijn buitengesloten zijn met een duister bewustzijn geuit. " In de eerste tijd van de verbreiding van het Christendom onder de heidenen werden de Joden met nijdigheid vervuld, omdat het evangelie van Jezus Christus, dat zij zelf van zich stootten, aan de heidenen zou worden gebracht (Acts 13:45; Acts 17:5, Acts 17:13; Acts 18:12). Waarom dat? Waarom moesten ook anderen niet hebben wat zij zelf niet wilden? Dat is zeker ook anders de aard van nijd en afgunst, zowel in aardse als in hemelse zaken (Luke 11:52), maar bij de Joden was er toch nog een bijzondere reden dat zij zeer goed voelden hoe deze Jezus van Nazareth, die zij verwierpen, eigenlijk de hunne was en hoe zij met Hem ook het rijk van God en de hele erfenis van de aan de vaderen geschonken beloften moesten overgeven. Datzelfde beheerst hen nog vandaag, als zij tegen het positieve Christendom te velde trekken en alle krachten inspannen om het uit de Staat en de Kerk van die Christelijke volken, waaronder zij wonen, teniet te doen en daarvoor een humaniteitsgodsdienst in de plaats te stellen, maar al hun aandringen op emancipatie en gelijkstelling met de Christenen is niets meer dan een buitenstaan voor de deur, een aankloppen en roepen: "Heere, Heere! Doe ons open!" Het zal tevergeefs zijn; zij zullen daardoor in het rijk van God niet komen, want een geciviliseerde staat is nog geen rijk van God en de van zichzelf afgevallen kerk is dat niet meer. Daaruit, dat de zending onder de Joden zo uiterst geringe gevolgen heeft en dat de Joden uitdrukkelijk vragen hen niet tot gelovigen van Christus te willen maken, blijkt dat de gastheer de deur voor hen gesloten heeft. Nu zal het zeker zo niet blijven tot aan het einde van de wereld, zoals Luther in de latere tijd van zijn leven meende; ook niet zoals vele van de tegenwoordige theologen beweren, tot aan het beslissend ogenblik van de terugkomst van Christus uit de hemel, maar wel zal het zo blijven tot de bepaalde tijd voorbij is en de machten van de hemels ingrijpen, opdat in de plaats van Gods toorn de genade opnieuw kan komen. Dat zal anders plaats hebben dan men gewoonlijk verwacht en vroeger dan men denkt. Het juiste begrip van Gods woord brengt ook hier het juiste inzicht; wij willen, nadat wij herhaalde malen het onze al hebben meegedeeld, niet weer daarop terugkomen, maar geven nog enige wenken voor de toepassing van de voor ons liggende plaats op ons eigen Christelijk leven.

Die niet in de lente zaait, mag zich in de herfst nog zo ernstig voor de oogst moeite geven, hij mag op geen gelukken hopen.

Over de voortgang van de Christelijke ontwikkeling is niet de ene tijd als de andere; ieder Christenhart weet dat bij ervaring. Er zijn tijden waarin de voortgang in de heiligmaking sneller en andere, waarin die langzamer voortgaat; er zijn tijden dat de krachten van de genade ons rijkelijker toestromen en andere, waarin zij kariger vloeien. Er zijn tijden waarin men in moeilijken strijd sterk blijft door de genade en weer andere, waarin men door nietige omstandigheden wordt omvergeworpen als door een sterke arm. Er zijn tijden waarin men gewaar wordt dat het koninkrijk der hemelen geweld wordt aangedaan in het hart en weer andere, waarin men daarvan niets bemerkt. Daarom is het van belang, de gezegende tijden met scherpe blik op te merken en te ijveriger zich ten nutte te maken.

Vers 28

28. Daar zal onder u - de oorspronkelijke kinderen van het koninkrijk, die nu moeten buiten blijven - wening zijn en knersing van de tanden, weeklagen en wanhoop (Matthew 8:12), wanneer u Abraham en Izak en Jakob en al de profeten zult zien die op Christus gehoopt en van Christus geprofeteerd hebben (Luke 10:24), in het koninkrijk van God, in zoverre nu werkelijk een rijk van God is opgericht, waarin hopen en voorspellen hun ware vervulling en zij zelf hun volmaking hebben gevonden (John 1:45. Luke 24:25, Acts 10:43. Hebrews 11:39 v. ), maar u, die als hun kinderen en als erfgenamen van de belofte (Acts 2:39) voor alle andere volken de naaste betrekking op dit rijk heeft gehad (Matthew 15:24. Romans 15:8) buiten uitgeworpen.

Vers 28

28. Daar zal onder u - de oorspronkelijke kinderen van het koninkrijk, die nu moeten buiten blijven - wening zijn en knersing van de tanden, weeklagen en wanhoop (Matthew 8:12), wanneer u Abraham en Izak en Jakob en al de profeten zult zien die op Christus gehoopt en van Christus geprofeteerd hebben (Luke 10:24), in het koninkrijk van God, in zoverre nu werkelijk een rijk van God is opgericht, waarin hopen en voorspellen hun ware vervulling en zij zelf hun volmaking hebben gevonden (John 1:45. Luke 24:25, Acts 10:43. Hebrews 11:39 v. ), maar u, die als hun kinderen en als erfgenamen van de belofte (Acts 2:39) voor alle andere volken de naaste betrekking op dit rijk heeft gehad (Matthew 15:24. Romans 15:8) buiten uitgeworpen.

Vers 29

29. a) En daar zullen er in de loop van de eeuwen, gedurende welke het rijk van God aan de heidenen gegeven is (Matthew 21:43) komen uit al de vier hemelstreken van de heidenwereld, namelijk van Oosten en Westen en van Noorden en Zuiden en zullen met uw vaderen ende profeten aanzitten in het koninkrijk van God, rijkelijk de goederen daarvan genietend (Matthew 8:11), terwijl u ze moet missen en zeer ellendig bent (Revelation 6:12, ).

a) Isaiah 2:2. Malachi 1:11.

Vers 29

29. a) En daar zullen er in de loop van de eeuwen, gedurende welke het rijk van God aan de heidenen gegeven is (Matthew 21:43) komen uit al de vier hemelstreken van de heidenwereld, namelijk van Oosten en Westen en van Noorden en Zuiden en zullen met uw vaderen ende profeten aanzitten in het koninkrijk van God, rijkelijk de goederen daarvan genietend (Matthew 8:11), terwijl u ze moet missen en zeer ellendig bent (Revelation 6:12, ).

a) Isaiah 2:2. Malachi 1:11.

Vers 30

30. En zie, er zijn, wat de toelating tot het rijk van God ten opzichte van de oorspronkelijke juiste aanspraken daarop betreft, laatsten, die de eersten zullen zijn (Romans 15:9. Ephesians 2:11-Ephesians 2:13); en er zijn eersten, namelijk de kinderen van het geslacht van Abraham (Matthew 10:6. Acts 13:46), die de laatsten zullen zijn, daar, als de volheid van de heidenen zal zijn ingegaan, ook nog eens voor hen de beurt komt (Romans 11:25 v. ).

Vers 30

30. En zie, er zijn, wat de toelating tot het rijk van God ten opzichte van de oorspronkelijke juiste aanspraken daarop betreft, laatsten, die de eersten zullen zijn (Romans 15:9. Ephesians 2:11-Ephesians 2:13); en er zijn eersten, namelijk de kinderen van het geslacht van Abraham (Matthew 10:6. Acts 13:46), die de laatsten zullen zijn, daar, als de volheid van de heidenen zal zijn ingegaan, ook nog eens voor hen de beurt komt (Romans 11:25 v. ).

Vers 31

31. Op diezelfde dag, als de Heere tegen de avond aan het eerste rustpunt van Zijn reis was gekomen, namelijk te Livias, kwamen er enige Farizeeën, die door de viervorst Herodes waren gesteld om Hem uit Zijn nabijheid te houden enzeiden tot Hem: Ga weg uit deze stad en vertrek van hier uit deze gehele landstreek, want Herodes wil U doden en Gij weet, hoe het vroeger met Johannes de Doper hier is gegaan (Matthew 14:3, ).

Wij weten hoe diep het Herodes schokte toen hij kort na de hem afgeperste terdoodbrenging van de Doper, zijn woonplaats van Livias naar Tiberias verplaatste en nu daar van de machtige profeet vernam, die in Galilea werkte. Onder de velerlei meningen van het volk, die over Hem bestonden, nam hij dadelijk die als het meest met zijn gemoedstoestand overeenkomende aan, die Jezus voor de wederopgestane Johannes hield. Hij werd zelfs de voornaamste vereerder hiervan, ja, het gebeurde wel mee met de bedoeling om voor deze mening zekerheid te verkrijgen, dat hij Jezus wilde zien Uit (12:14 en Uit 14:2). Deze begeerte werd eerst niet vervuld, integendeel, het spreken van Jezus stierf zo goed als geheel uit; hij hoorde verder niets nieuws van deze profeet, die zich meer en meer uit het openlijke van Zijn werk in Galilea in de stilte en het verborgene terugtrok. Toen nu de viervorst na 8-9 maanden weer lust en moed kreeg om naar Livias en Perea te verhuizen, kwam het bericht van Jezus hier opnieuw tot hem; de 70 discipelen hadden daar die duiveluitbanning volbracht, die hen zelf in verbazing bracht (Luke 10:17), en die de daar aanwezige Farizeeën in des te grotere beweging bracht, omdat de discipelen toch ook het toekomstige persoonlijke optreden van Jezus in deze streek moesten vermelden (Luke 10:1). Zo'n persoonlijke verschijning meenden zij op alle mogelijke manieren te moeten verhinderen; zij wendden zich tot Herodes en vonden in deze een bondgenoot, die door een gelijk belang bewogen werd. Deze wist al bij ervaring wat het betekende een profetenmoord op het geweten te hebben. Hij had geen lust in een nieuwe daad van geweld, maar misschien lukte het om Jezus bevreesd te maken en Hem daardoor ver te houden van deze plaats en in het algemeen van geheel Perea. Het heeft dus plaats in overeenstemming met Herodes, ja, volgens zijn bepaalde opdracht, wat de Farizeeën hier tot de Heere zeggen, zoals zeer duidelijk daaruit blijkt dat de Heere hun weer een opdracht ten antwoord geeft De weg van Jeruzalem naar Jericho en de Jordaan tot Livias bedraagt wel meer dan 6 mijlen, maar als wij aannemen dat Jezus in Luke 13:1, `s morgens vroeg van Jeruzalem is vertrokken, dan kan Hij tegen de avond het doel van Zijn reis wel hebben bereikt, wanneer Hij in een enkele dagreis tot Livias wilde komen. En bedenken wij dat de Farizeeën daar al Zijn aankomst verwachtten en zich gereed hielden om dadelijk bij Zijn intreden in de stad hun raad aan Hem te kunnen geven, waarvan de opvolging voor hen zo belangrijk was, dan heeft het niets bevreemdends dat zij nog diezelfde dag tot Hem kwamen. Maar wie weet, dat Hij op Gods wegen gaat en een bepaalde goddelijke opdracht moet vervullen, die laat zich niet wegdringen; dat zou Herodes met zijn Farizeeën ook duidelijk ondervinden.

Vers 31

31. Op diezelfde dag, als de Heere tegen de avond aan het eerste rustpunt van Zijn reis was gekomen, namelijk te Livias, kwamen er enige Farizeeën, die door de viervorst Herodes waren gesteld om Hem uit Zijn nabijheid te houden enzeiden tot Hem: Ga weg uit deze stad en vertrek van hier uit deze gehele landstreek, want Herodes wil U doden en Gij weet, hoe het vroeger met Johannes de Doper hier is gegaan (Matthew 14:3, ).

Wij weten hoe diep het Herodes schokte toen hij kort na de hem afgeperste terdoodbrenging van de Doper, zijn woonplaats van Livias naar Tiberias verplaatste en nu daar van de machtige profeet vernam, die in Galilea werkte. Onder de velerlei meningen van het volk, die over Hem bestonden, nam hij dadelijk die als het meest met zijn gemoedstoestand overeenkomende aan, die Jezus voor de wederopgestane Johannes hield. Hij werd zelfs de voornaamste vereerder hiervan, ja, het gebeurde wel mee met de bedoeling om voor deze mening zekerheid te verkrijgen, dat hij Jezus wilde zien Uit (12:14 en Uit 14:2). Deze begeerte werd eerst niet vervuld, integendeel, het spreken van Jezus stierf zo goed als geheel uit; hij hoorde verder niets nieuws van deze profeet, die zich meer en meer uit het openlijke van Zijn werk in Galilea in de stilte en het verborgene terugtrok. Toen nu de viervorst na 8-9 maanden weer lust en moed kreeg om naar Livias en Perea te verhuizen, kwam het bericht van Jezus hier opnieuw tot hem; de 70 discipelen hadden daar die duiveluitbanning volbracht, die hen zelf in verbazing bracht (Luke 10:17), en die de daar aanwezige Farizeeën in des te grotere beweging bracht, omdat de discipelen toch ook het toekomstige persoonlijke optreden van Jezus in deze streek moesten vermelden (Luke 10:1). Zo'n persoonlijke verschijning meenden zij op alle mogelijke manieren te moeten verhinderen; zij wendden zich tot Herodes en vonden in deze een bondgenoot, die door een gelijk belang bewogen werd. Deze wist al bij ervaring wat het betekende een profetenmoord op het geweten te hebben. Hij had geen lust in een nieuwe daad van geweld, maar misschien lukte het om Jezus bevreesd te maken en Hem daardoor ver te houden van deze plaats en in het algemeen van geheel Perea. Het heeft dus plaats in overeenstemming met Herodes, ja, volgens zijn bepaalde opdracht, wat de Farizeeën hier tot de Heere zeggen, zoals zeer duidelijk daaruit blijkt dat de Heere hun weer een opdracht ten antwoord geeft De weg van Jeruzalem naar Jericho en de Jordaan tot Livias bedraagt wel meer dan 6 mijlen, maar als wij aannemen dat Jezus in Luke 13:1, `s morgens vroeg van Jeruzalem is vertrokken, dan kan Hij tegen de avond het doel van Zijn reis wel hebben bereikt, wanneer Hij in een enkele dagreis tot Livias wilde komen. En bedenken wij dat de Farizeeën daar al Zijn aankomst verwachtten en zich gereed hielden om dadelijk bij Zijn intreden in de stad hun raad aan Hem te kunnen geven, waarvan de opvolging voor hen zo belangrijk was, dan heeft het niets bevreemdends dat zij nog diezelfde dag tot Hem kwamen. Maar wie weet, dat Hij op Gods wegen gaat en een bepaalde goddelijke opdracht moet vervullen, die laat zich niet wegdringen; dat zou Herodes met zijn Farizeeën ook duidelijk ondervinden.

Vers 32

32. En Hij zei tot hen: U bent onderricht door Herodes, wat u moest zeggen, hoewel u zich houdt alsof u uit eigen beweging kwam en het met Mij goed meende; deze Herodes heeft zich al aan Mijn voorloper betoond als een verwoester van de wijnberg van God (Song of Solomon 2:15). Ga heen en zegdie vos: Zie, Ik werp duivels uit en maak de zieken gezond, die in geloof tot Mij worden geleid, heden in deze periode van Mijn leven - die Ik juist nu ben begonnen (Luke 13:22, ) en die met de stilte in John 11:54 als haar nacht eindigt en morgen en de verder volgende periode van Mijn heengaan naar Efraïm tot het einde van de Dinsdag van de lijdensweek (Matthew 24:1) en op de derde dag, die van groene Donderdag tot de hemelvaart duurt (Luke 22:7; Luke 24:51) - word Ik, zoals Herodes wenst, voleindigd, al is het ook in andere zin dan men denkt.

De Farizeeën hadden zich gehouden alsof zij het goed met Jezus meenden, alsof zij met het oog op Johannes de Doper over Zijn lot bezorgd waren, alsof zij in Zijn belang hadden uitgezien of de viervorst Hem wel zou dulden en zij dan gevaar voor Hem hadden opgemerkt. Jezus laat hen echter dadelijk bemerken dat, toen zij zich bij Herodes in zijn paleis bevonden en door hem werden onderricht, de Heere in de hemel oog- en oorgetuige was van alles, wat heimelijk was besproken 21:19) en dat de Zoon des mensen iemand was aan wie de Vader alles openbaart wat Hij voor Zijn werk moest weten (John 5:20). Hij laat hen ook weten hoe weinig Hij bevreesd was voor de machthebbende, die achter hen stond en geeft hen een antwoord dat aan deze zelf gericht is. De titel "vos", die hij aan Herodes geeft, doelt zeker in de eerste plaats op diens list. Het plan was slim genoeg aangelegd, en zoals de aanleg was, zo was ook de uitvoering; het was, als men met een gewoon mens te doen gehad, zeker een meesterstuk van sluwheid geweest. Die titel ziet ook ontwijfelbaar op Herodes' misdaad aan Johannes en geeft te kennen dat hij zich al eens als een verwoester van de wijnberg van God had doen kennen, om van hem een voornemen van die aard, als hier van Hem werd gezegd, te vertrouwen 13:7); maar dat hem ditmaal zijn voornemen niet zou lukken, zelfs wanneer hij het met ernst wilde volbrengen. Men heeft het aanstotelijk gevonden dat Jezus van de vorst van Zijn volk, die toch eigenlijk ook Zijn landsheer was, met zo weinig eerbied sprak. Intussen staat bij handelingen tot verzorging van de zielen ambt tegenover ambt en een profeet heeft daar niet met de vorst, maar met de mens te maken (Mark 6:18. 1 Samuel 15:23 vv. 2 Samuel 12:7, 2 Samuel 12:1 Koningen 14:7, ; 18:18. Isaiah 1:23. Jeremiah 22:19); hier nu staat tegenover het aanmatigende mensenkind, dat zich op zijn macht verheft Gods Zoon, die de Vader heeft gezonden en tegenover de nakomeling van een man, die door vossenlist zich in de regering over Gods volk heeft ingedrongen, terwijl hij toch eigenlijk een vreemde is (Deuteronomy 17:15), de rechtmatige erfgenaam van Davids kroon (Luke 1:32); die verhouding nu moet met het oog op hetgeen later zal gebeuren (Luke 23:11) vooraf worden opgemerkt.

Vers 32

32. En Hij zei tot hen: U bent onderricht door Herodes, wat u moest zeggen, hoewel u zich houdt alsof u uit eigen beweging kwam en het met Mij goed meende; deze Herodes heeft zich al aan Mijn voorloper betoond als een verwoester van de wijnberg van God (Song of Solomon 2:15). Ga heen en zegdie vos: Zie, Ik werp duivels uit en maak de zieken gezond, die in geloof tot Mij worden geleid, heden in deze periode van Mijn leven - die Ik juist nu ben begonnen (Luke 13:22, ) en die met de stilte in John 11:54 als haar nacht eindigt en morgen en de verder volgende periode van Mijn heengaan naar Efraïm tot het einde van de Dinsdag van de lijdensweek (Matthew 24:1) en op de derde dag, die van groene Donderdag tot de hemelvaart duurt (Luke 22:7; Luke 24:51) - word Ik, zoals Herodes wenst, voleindigd, al is het ook in andere zin dan men denkt.

De Farizeeën hadden zich gehouden alsof zij het goed met Jezus meenden, alsof zij met het oog op Johannes de Doper over Zijn lot bezorgd waren, alsof zij in Zijn belang hadden uitgezien of de viervorst Hem wel zou dulden en zij dan gevaar voor Hem hadden opgemerkt. Jezus laat hen echter dadelijk bemerken dat, toen zij zich bij Herodes in zijn paleis bevonden en door hem werden onderricht, de Heere in de hemel oog- en oorgetuige was van alles, wat heimelijk was besproken 21:19) en dat de Zoon des mensen iemand was aan wie de Vader alles openbaart wat Hij voor Zijn werk moest weten (John 5:20). Hij laat hen ook weten hoe weinig Hij bevreesd was voor de machthebbende, die achter hen stond en geeft hen een antwoord dat aan deze zelf gericht is. De titel "vos", die hij aan Herodes geeft, doelt zeker in de eerste plaats op diens list. Het plan was slim genoeg aangelegd, en zoals de aanleg was, zo was ook de uitvoering; het was, als men met een gewoon mens te doen gehad, zeker een meesterstuk van sluwheid geweest. Die titel ziet ook ontwijfelbaar op Herodes' misdaad aan Johannes en geeft te kennen dat hij zich al eens als een verwoester van de wijnberg van God had doen kennen, om van hem een voornemen van die aard, als hier van Hem werd gezegd, te vertrouwen 13:7); maar dat hem ditmaal zijn voornemen niet zou lukken, zelfs wanneer hij het met ernst wilde volbrengen. Men heeft het aanstotelijk gevonden dat Jezus van de vorst van Zijn volk, die toch eigenlijk ook Zijn landsheer was, met zo weinig eerbied sprak. Intussen staat bij handelingen tot verzorging van de zielen ambt tegenover ambt en een profeet heeft daar niet met de vorst, maar met de mens te maken (Mark 6:18. 1 Samuel 15:23 vv. 2 Samuel 12:7, 2 Samuel 12:1 Koningen 14:7, ; 18:18. Isaiah 1:23. Jeremiah 22:19); hier nu staat tegenover het aanmatigende mensenkind, dat zich op zijn macht verheft Gods Zoon, die de Vader heeft gezonden en tegenover de nakomeling van een man, die door vossenlist zich in de regering over Gods volk heeft ingedrongen, terwijl hij toch eigenlijk een vreemde is (Deuteronomy 17:15), de rechtmatige erfgenaam van Davids kroon (Luke 1:32); die verhouding nu moet met het oog op hetgeen later zal gebeuren (Luke 23:11) vooraf worden opgemerkt.

Vers 33

33. Maar daarom is het toch Herodes niet die om zo te zeggen de eer geniet dat Ik door hem mijn einde zou vinden, hij zal het integendeel moeten dulden dat Ik tot drie keer zijn gebied doortrek en in zijn onmiddellijke nabijheid Mijn arbeidsveld neem (Luke 14:1-Luke 14:24; Luke 15:1-Luke 15:16, Luke 15:31; Luke 18:15-Luke 18:30), zonder dat hij dit enigszins zal kunnen afwenden. Ik moet volgens de raad van God, nadat Ik in Galilea Mijn werk volbracht heb, ook nog deze tussenreis maken, die Mij nu vaker hierheen leidt, heden en morgen en de volgende dag reizen 1) in drie afdelingen (Luke 9:51; Luke 13:22, Luke 17:11) heenreizen naar Jeruzalem, om daar Mijn einde te vinden 13:22"): want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem 2). Tot die tijd moet hij geduld hebben, wanneer Mijn dood voor hem zo belangrijk is en te Jeruzalem zal hij ook gelegenheid hebben om daaraan zijn aandeel te hebben (Luke 23:6-Luke 23:12. en "1 Kings 22:15").

Met het eerste gedeelte van deze uitdrukking (Luke 13:32) is, wat de zin betreft, verwant wat de Heere in John 11:9, tot de discipelen zegt, om hun bezorgdheid voor Zijn leven weg te nemen; daar noemt Hij de tijd, dat Hij naar het welbehagen van Zijn Vader ongehinderd kan leren en wonderen doen, Zijn dag, waarvan de twaalf uren ook niet met n enkel kunnen worden verkort. Pas als zij volledig zouden zijn voorbijgegaan zou de nacht volgen, wanneer Hij de vijanden in handen zou vallen. Ook hier is er volstrekt geen gevaar, zelf niet als de vervolgingen van Herodes ernstig gemeend waren; voor Zijn openbare werkzaamheid ("Ik werp duivels uit en maak gezond") is Hem een heden en morgen bestemd en pas op de derde dag kan Zijn offerdood, waarmee Hij een einde neemt, plaats hebben. Dit woord heeft, zoals het daar staat, de weemoedige en klagende zin: "Ik breid heden en morgen zegenende handen uit over Mijn volk, dat Mij overmorgen zal doden. Duidelijk let de Heere ook op de plaats Hosea 6:2 : "Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen; en wij zullen voor Zijn aangezicht leven", aan welke belofte Christus als de kroon van Israël ook Zijn deel heeft. Voor Hem is de lijdende toestand van twee dagen de tijd van Zijn Openbaar werken, als Hij door moeite en arbeid, door strijd en verzoeking, door smaad en vervolging heen moet gaan. De oprichting op de derde dag begint daarentegen met Zijn lijden en sterven, waardoor Hij wordt voleindigd en waarna Hij door opstanding en hemelvaart verheerlijkt wordt bij de Vader met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was (Hebrews 2:9, ; Hebrews 5:9). Toch kan men bij deze verklaringen van het woord in Luke 13:32 niet blijven staan. Zoals uit het volgende 33ste vers blijkt, geeft de Heere hen ook een tijd aan en als het ware een program op ten opzichte van de tijd, die voor Hem nog overig is in het vlees te leven (1 Petrus . 4:2), om de Farizeeën en met hen Herodes zeer nauwkeurig het uurglas van de juist nu begraven afdeling van Zijn werkzaamheid te laten weten, waarbij Hij dan van het "heden en morgen werp Ik duivels uit en maak Ik gezond" een "Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen" maakt. Volgens de door ons gegevene chronologie laat zich dat zeer goed begrijpen, terwijl de uitleggers meestal in grote duisternis zich daarover bevinden.

2) Waarom is Jeruzalem de enige geschikte stad voor het lijden van de dood van onze Heer? Hiëronymus en Augustinus beroepen zich op het voorafbeeldend offer van de enige Zoon van Abraham op de berg Moria; andere kerkvaders knopen daaraan vast dat het beloofde land als het land van het midden en Jeruzalem voor het middelpunt van de hele aarde moet worden aangezien. Men kan ook zeggen: Jeruzalem is de hoofdstad van het land, is de zetel van de hoogste geestelijke en wereldlijke macht, is het centraalpunt van het hele Israëlitische volksleven. Zou nu het heil van de wereld van de Joden komen, dan moest het Lam van God, dat de zonden van de wereld draagt, ook te Jeruzalem, de hoofdstad van het Joodse volk, zich ter slachting laten leiden, te meer omdat alleen daar het voorafbeeldende paaslam mocht worden geslacht.

Het vrije bestuur van God verbindt zich overal aan tijd en plaats en zonder het vrije handelen van de mensen op te heffen of te benadelen, moet dit toch de enige ordening van God volvoeren. Vrijheid en noodzakelijkheid doordringen elkaar in de bijbelse geschiedenis, zonder dat het ene het andere opheft. De Farizeeën, als degenen die zich de vertegenwoordiging van de theocratie hadden aangematigd, kon overigens niets sterkers worden gezegd dan dit: uw hoofdstad met tempel en altaar is de moordenares van alle knechten van God, als was het een groot altaar waarop de heiligen als offers vallen (Klaagt. 4:13. Revelation 6:9,

De gewone tegenspraak tegen het woord van de Heere, dat toch niet alle profeten te Jeruzalem gedood zijn, onder anderen ook Johannes niet, wordt het best weerlegd door de opmerking dat deze laatste niet was gevallen als een slachtoffer van het ongeloof van de Joden en dat de Heere hier geen statistiek, maar een algemene regel wil geven. Bovendien komt het hier minder aan op de plaatselijke toestand dan op de symbolische betekenis van Jeruzalem als hoofdstad van de theocratische staat. Elke door de Joden teweeg gebrachte profetenmoord ging toch indirect en direct uit van de leidslieden van het volk, die daar hun verblijfplaats hadden, zoals bijvoorbeeld de gruwel van het schrikbewind aan het einde van de vorige eeuw in het zuiden van Frankrijk, uit Parijs als het centrum was uitgegaan.

Vers 33

33. Maar daarom is het toch Herodes niet die om zo te zeggen de eer geniet dat Ik door hem mijn einde zou vinden, hij zal het integendeel moeten dulden dat Ik tot drie keer zijn gebied doortrek en in zijn onmiddellijke nabijheid Mijn arbeidsveld neem (Luke 14:1-Luke 14:24; Luke 15:1-Luke 15:16, Luke 15:31; Luke 18:15-Luke 18:30), zonder dat hij dit enigszins zal kunnen afwenden. Ik moet volgens de raad van God, nadat Ik in Galilea Mijn werk volbracht heb, ook nog deze tussenreis maken, die Mij nu vaker hierheen leidt, heden en morgen en de volgende dag reizen 1) in drie afdelingen (Luke 9:51; Luke 13:22, Luke 17:11) heenreizen naar Jeruzalem, om daar Mijn einde te vinden 13:22"): want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem 2). Tot die tijd moet hij geduld hebben, wanneer Mijn dood voor hem zo belangrijk is en te Jeruzalem zal hij ook gelegenheid hebben om daaraan zijn aandeel te hebben (Luke 23:6-Luke 23:12. en "1 Kings 22:15").

Met het eerste gedeelte van deze uitdrukking (Luke 13:32) is, wat de zin betreft, verwant wat de Heere in John 11:9, tot de discipelen zegt, om hun bezorgdheid voor Zijn leven weg te nemen; daar noemt Hij de tijd, dat Hij naar het welbehagen van Zijn Vader ongehinderd kan leren en wonderen doen, Zijn dag, waarvan de twaalf uren ook niet met n enkel kunnen worden verkort. Pas als zij volledig zouden zijn voorbijgegaan zou de nacht volgen, wanneer Hij de vijanden in handen zou vallen. Ook hier is er volstrekt geen gevaar, zelf niet als de vervolgingen van Herodes ernstig gemeend waren; voor Zijn openbare werkzaamheid ("Ik werp duivels uit en maak gezond") is Hem een heden en morgen bestemd en pas op de derde dag kan Zijn offerdood, waarmee Hij een einde neemt, plaats hebben. Dit woord heeft, zoals het daar staat, de weemoedige en klagende zin: "Ik breid heden en morgen zegenende handen uit over Mijn volk, dat Mij overmorgen zal doden. Duidelijk let de Heere ook op de plaats Hosea 6:2 : "Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen; en wij zullen voor Zijn aangezicht leven", aan welke belofte Christus als de kroon van Israël ook Zijn deel heeft. Voor Hem is de lijdende toestand van twee dagen de tijd van Zijn Openbaar werken, als Hij door moeite en arbeid, door strijd en verzoeking, door smaad en vervolging heen moet gaan. De oprichting op de derde dag begint daarentegen met Zijn lijden en sterven, waardoor Hij wordt voleindigd en waarna Hij door opstanding en hemelvaart verheerlijkt wordt bij de Vader met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was (Hebrews 2:9, ; Hebrews 5:9). Toch kan men bij deze verklaringen van het woord in Luke 13:32 niet blijven staan. Zoals uit het volgende 33ste vers blijkt, geeft de Heere hen ook een tijd aan en als het ware een program op ten opzichte van de tijd, die voor Hem nog overig is in het vlees te leven (1 Petrus . 4:2), om de Farizeeën en met hen Herodes zeer nauwkeurig het uurglas van de juist nu begraven afdeling van Zijn werkzaamheid te laten weten, waarbij Hij dan van het "heden en morgen werp Ik duivels uit en maak Ik gezond" een "Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen" maakt. Volgens de door ons gegevene chronologie laat zich dat zeer goed begrijpen, terwijl de uitleggers meestal in grote duisternis zich daarover bevinden.

2) Waarom is Jeruzalem de enige geschikte stad voor het lijden van de dood van onze Heer? Hiëronymus en Augustinus beroepen zich op het voorafbeeldend offer van de enige Zoon van Abraham op de berg Moria; andere kerkvaders knopen daaraan vast dat het beloofde land als het land van het midden en Jeruzalem voor het middelpunt van de hele aarde moet worden aangezien. Men kan ook zeggen: Jeruzalem is de hoofdstad van het land, is de zetel van de hoogste geestelijke en wereldlijke macht, is het centraalpunt van het hele Israëlitische volksleven. Zou nu het heil van de wereld van de Joden komen, dan moest het Lam van God, dat de zonden van de wereld draagt, ook te Jeruzalem, de hoofdstad van het Joodse volk, zich ter slachting laten leiden, te meer omdat alleen daar het voorafbeeldende paaslam mocht worden geslacht.

Het vrije bestuur van God verbindt zich overal aan tijd en plaats en zonder het vrije handelen van de mensen op te heffen of te benadelen, moet dit toch de enige ordening van God volvoeren. Vrijheid en noodzakelijkheid doordringen elkaar in de bijbelse geschiedenis, zonder dat het ene het andere opheft. De Farizeeën, als degenen die zich de vertegenwoordiging van de theocratie hadden aangematigd, kon overigens niets sterkers worden gezegd dan dit: uw hoofdstad met tempel en altaar is de moordenares van alle knechten van God, als was het een groot altaar waarop de heiligen als offers vallen (Klaagt. 4:13. Revelation 6:9,

De gewone tegenspraak tegen het woord van de Heere, dat toch niet alle profeten te Jeruzalem gedood zijn, onder anderen ook Johannes niet, wordt het best weerlegd door de opmerking dat deze laatste niet was gevallen als een slachtoffer van het ongeloof van de Joden en dat de Heere hier geen statistiek, maar een algemene regel wil geven. Bovendien komt het hier minder aan op de plaatselijke toestand dan op de symbolische betekenis van Jeruzalem als hoofdstad van de theocratische staat. Elke door de Joden teweeg gebrachte profetenmoord ging toch indirect en direct uit van de leidslieden van het volk, die daar hun verblijfplaats hadden, zoals bijvoorbeeld de gruwel van het schrikbewind aan het einde van de vorige eeuw in het zuiden van Frankrijk, uit Parijs als het centrum was uitgegaan.

Vers 34

34. Jeruzalem, Jeruzalem, u die zich ook omtrent Mij die ontzettende eer niet wilt laten ontnemen, dat u - en anders niemand dan alleen in u en met u de profeten doodt en stenigt die tot u gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderenonder Mijn verzorging en bescherming willen bijeenvergaderen, zoals een hen haar kuikens, die zij in haar nest uitbroedt onder de vleugels vergadert, om ze nu ook te voeden, te verwarmen en ze tegen de roofzuchtige gieren te beschermen; en u hebt niet gewild.

a) Psalms 17:8; Psalms 91:4.

Vers 34

34. Jeruzalem, Jeruzalem, u die zich ook omtrent Mij die ontzettende eer niet wilt laten ontnemen, dat u - en anders niemand dan alleen in u en met u de profeten doodt en stenigt die tot u gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderenonder Mijn verzorging en bescherming willen bijeenvergaderen, zoals een hen haar kuikens, die zij in haar nest uitbroedt onder de vleugels vergadert, om ze nu ook te voeden, te verwarmen en ze tegen de roofzuchtige gieren te beschermen; en u hebt niet gewild.

a) Psalms 17:8; Psalms 91:4.

Vers 35

35. a)Zie, uw huis (vgl. Matthew 23:37-Matthew 23:39) wordt u woest gelaten. En voorwaar Ik zeg u, dat u Mij van die tijd dat Ik Mij geheel van u zal afkeren (Luke 13:25-Luke 13:29. Revelation 6:17), niet zult zien terugkeren tot u, tot dat de tijd gekomen zal zijn, de bepaalde tijd, waarin u in Mij gelovig zult worden (Revelation 11:11 v. ), als u zult zeggen: b) Gezegend is Hij die komt in de naam van de Heere, zoals dat al op de voorafbeeldende manier in Luke 19:28-Luke 19:38 zal gebeuren.

a) Psalms 69:26. Isaiah 1:7. Jeremiah 7:34. Micah 3:12. Acts 1:20. b) Psalms 118:26.

Als het gemoed met enig gevoel vervuld is, geeft alles wat van buiten op het gemoed werkt aandrang om het gevoel uit te spreken. Daarom is het op het ogenblik, dat Jezus vooral met de toekomst van Zijn volk vervuld is (Luke 13:1-Luke 13:9; Luke 13:23-Luke 13:30), geenszins in het oog vallend dat dit gevoel ook hier wordt uitgesproken. De vermelding van Jeruzalem wekt de diepste weemoed op in het hart van Jezus over het ongeloof van de stad. De profetenmoordenares zou in haar kinderen tot de kudde van God worden vergaderd, maar deze wilden niet!

Hoe zou u genezen worden, die alle geneesmeesters van u stoot? Hoe zal ik uw ziekte genezen, omdat u alle artsenij met voeten treedt? Mijn heiligen heb Ik niet gespaard, opdat Ik u, o stad van zonden, mocht sparen. Hun leven heb Ik niet geacht, opdat Ik uw dood niet zou zien. Alle geneesmeester van de ellende van uw ziel zijn in u omgekomen en u bent niet genezen; ongeneeslijk is uw ellende, want die heeft de goddelijke kunst beschaamd. Had Ik welgevallen gehad in uw dood, nooit zou Ik Mijn profeten tot u hebben gezonden, had Ik uw verderf gewild, nooit zou Ik zelf tot u zijn gekomen. Maar wat moet Ik aan u doen? Hoe zal Ik u redden van de dood, wanneer u niet leven wilt?

Die onder de vleugels van de hen geen bescherming wil zoeken, valt als een buit in de klauwen van de adelaar.

Voor Jezus' inwendig oog staat het volk zoals het onder de vloek van de verwerping wandelt tot aan het einde der tijden; maar nog eens wil de Heere, die alle woeste plaatsen van Zion troost (Isaiah 51:3), Zich over Zijn arm volk ontfermen, Hij wil Zich eindelijk toch door hen laten zien en alle geslachten van het volk zullen, door de Geest van de genade en van de gebeten gedreven, hun zonden bewenen en de fontein van de vergeving zal zich ook voor hen openen, zodat zij roepen: "Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere!"

Vers 35

35. a)Zie, uw huis (vgl. Matthew 23:37-Matthew 23:39) wordt u woest gelaten. En voorwaar Ik zeg u, dat u Mij van die tijd dat Ik Mij geheel van u zal afkeren (Luke 13:25-Luke 13:29. Revelation 6:17), niet zult zien terugkeren tot u, tot dat de tijd gekomen zal zijn, de bepaalde tijd, waarin u in Mij gelovig zult worden (Revelation 11:11 v. ), als u zult zeggen: b) Gezegend is Hij die komt in de naam van de Heere, zoals dat al op de voorafbeeldende manier in Luke 19:28-Luke 19:38 zal gebeuren.

a) Psalms 69:26. Isaiah 1:7. Jeremiah 7:34. Micah 3:12. Acts 1:20. b) Psalms 118:26.

Als het gemoed met enig gevoel vervuld is, geeft alles wat van buiten op het gemoed werkt aandrang om het gevoel uit te spreken. Daarom is het op het ogenblik, dat Jezus vooral met de toekomst van Zijn volk vervuld is (Luke 13:1-Luke 13:9; Luke 13:23-Luke 13:30), geenszins in het oog vallend dat dit gevoel ook hier wordt uitgesproken. De vermelding van Jeruzalem wekt de diepste weemoed op in het hart van Jezus over het ongeloof van de stad. De profetenmoordenares zou in haar kinderen tot de kudde van God worden vergaderd, maar deze wilden niet!

Hoe zou u genezen worden, die alle geneesmeesters van u stoot? Hoe zal ik uw ziekte genezen, omdat u alle artsenij met voeten treedt? Mijn heiligen heb Ik niet gespaard, opdat Ik u, o stad van zonden, mocht sparen. Hun leven heb Ik niet geacht, opdat Ik uw dood niet zou zien. Alle geneesmeester van de ellende van uw ziel zijn in u omgekomen en u bent niet genezen; ongeneeslijk is uw ellende, want die heeft de goddelijke kunst beschaamd. Had Ik welgevallen gehad in uw dood, nooit zou Ik Mijn profeten tot u hebben gezonden, had Ik uw verderf gewild, nooit zou Ik zelf tot u zijn gekomen. Maar wat moet Ik aan u doen? Hoe zal Ik u redden van de dood, wanneer u niet leven wilt?

Die onder de vleugels van de hen geen bescherming wil zoeken, valt als een buit in de klauwen van de adelaar.

Voor Jezus' inwendig oog staat het volk zoals het onder de vloek van de verwerping wandelt tot aan het einde der tijden; maar nog eens wil de Heere, die alle woeste plaatsen van Zion troost (Isaiah 51:3), Zich over Zijn arm volk ontfermen, Hij wil Zich eindelijk toch door hen laten zien en alle geslachten van het volk zullen, door de Geest van de genade en van de gebeten gedreven, hun zonden bewenen en de fontein van de vergeving zal zich ook voor hen openen, zodat zij roepen: "Gezegend is Hij, die komt in de naam van de Heere!"

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile