Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 12

Luke 12:1

OVER DE EIGENSCHAPPEN EN HINDERPALEN VAN HET GELOOF

III. Luke 12:1-Luke 12:59. Toen Jezus het gastmaal van de Farizeeër had verlaten, vervolgd door Zijn tegenstanders tot buiten de deur, zag Hij Zich daar dadelijk weer door een grote menigte omringd. Tot dezen spreekt Hij zoals wij in Matthew 15:10 v. en Mark 7:14-Mark 7:16 lezen. Bij het naar huis gaan had Hij nog met de discipelen een gesprek over wat Hij de Farizeeën en Schriftgeleerden had voorgehouden, zoals dat eveneens die beide evangelisten nader meedelen (Matthew 15:2-Matthew 15:20. Mark 7:17-Mark 7:23). Lukas heeft ook wel deze zaken op het oog als hij nu met vertellen doorgaat, maar dadelijk verenigt zich daarmee voor hem een voorval van geheel gelijke aard, dat de Heere weer met tegenstanders te doen heeft die een teken eisen, evenals in Luke 11:16 en dat Hij weer Zich gedrongen zag de Zijnen te waarschuwen voor de zuurdesem van de godsdienstige leidslieden van het volk. Die beide geschiedenissen kan hij des te beter als een geheel voorstellen, omdat hij de gebeurtenissen, die tussen beide liggen, die van de Kananitische vrouw, van de genezing van de doofstomme en van de spijziging van de vierduizend heeft overgeslagen. Omdat hij ook de genezing van de blinde bij Bethsaïda-Julias niet verder vermeldt, gaat hij zelfs nog verder en stelt bij ons Jezus voor midden in deze afdeling in de stilte bij Zijn discipelen, zoals Hij ze sterkt, tot de dag van Zijn toekomst voorbereidt en tot vorming van een nieuwe gemeente arbeidt. De voor ons liggende afdeling vervult dus in chronologisch opzicht in verschillende delen, maar vooral wat de bedoeling van de Evangelist aangaat, een gesloten eenheid; het is als een beeld van hetgeen de Heere bij Zijn tegenwoordigheid te Jeruzalem voor het loofhuttenfeest en het feest van de tempelwijding terugvoer. "Wij hebben hier", merkt Godet op, "het toppunt van de strijd tussen Jezus en de partij van de Farizeeën in Galilea"; het voorgevallene in Judea, bericht in John 8:1-10, vormt het nevenstuk hiertoe (vgl. Matthew 16:1-Matthew 16:12. Mark 8:11-Mark 8:21).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 12

Luke 12:1

OVER DE EIGENSCHAPPEN EN HINDERPALEN VAN HET GELOOF

III. Luke 12:1-Luke 12:59. Toen Jezus het gastmaal van de Farizeeër had verlaten, vervolgd door Zijn tegenstanders tot buiten de deur, zag Hij Zich daar dadelijk weer door een grote menigte omringd. Tot dezen spreekt Hij zoals wij in Matthew 15:10 v. en Mark 7:14-Mark 7:16 lezen. Bij het naar huis gaan had Hij nog met de discipelen een gesprek over wat Hij de Farizeeën en Schriftgeleerden had voorgehouden, zoals dat eveneens die beide evangelisten nader meedelen (Matthew 15:2-Matthew 15:20. Mark 7:17-Mark 7:23). Lukas heeft ook wel deze zaken op het oog als hij nu met vertellen doorgaat, maar dadelijk verenigt zich daarmee voor hem een voorval van geheel gelijke aard, dat de Heere weer met tegenstanders te doen heeft die een teken eisen, evenals in Luke 11:16 en dat Hij weer Zich gedrongen zag de Zijnen te waarschuwen voor de zuurdesem van de godsdienstige leidslieden van het volk. Die beide geschiedenissen kan hij des te beter als een geheel voorstellen, omdat hij de gebeurtenissen, die tussen beide liggen, die van de Kananitische vrouw, van de genezing van de doofstomme en van de spijziging van de vierduizend heeft overgeslagen. Omdat hij ook de genezing van de blinde bij Bethsaïda-Julias niet verder vermeldt, gaat hij zelfs nog verder en stelt bij ons Jezus voor midden in deze afdeling in de stilte bij Zijn discipelen, zoals Hij ze sterkt, tot de dag van Zijn toekomst voorbereidt en tot vorming van een nieuwe gemeente arbeidt. De voor ons liggende afdeling vervult dus in chronologisch opzicht in verschillende delen, maar vooral wat de bedoeling van de Evangelist aangaat, een gesloten eenheid; het is als een beeld van hetgeen de Heere bij Zijn tegenwoordigheid te Jeruzalem voor het loofhuttenfeest en het feest van de tempelwijding terugvoer. "Wij hebben hier", merkt Godet op, "het toppunt van de strijd tussen Jezus en de partij van de Farizeeën in Galilea"; het voorgevallene in Judea, bericht in John 8:1-10, vormt het nevenstuk hiertoe (vgl. Matthew 16:1-Matthew 16:12. Mark 8:11-Mark 8:21).

Vers 1

1. Daarentussen, terwijl het in Luke 11:53 v. meegedeelde voorviel, liep het volk samen naar de plaats waar Jezus Zich weer vertoonde. Als vele duizenden (Grieks: miriaden = tienduizenden) bijeenvergaderd waren, zodat zij, zich inspannend om Hem zeer nabij tekomen, elkaar vertraden, 1) begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen (Luke 12:22), maar zodat ook de meest nabijstaanden uit de menigte Zijn woorden konden horen: Eerst, v r alle dingen, behoed uzelf voor de zuurdesem van de Farizeeën, voor hun leer, die in de grond van de zaak geveinsdheid is 2).

Terwijl de Schriftgeleerden en Farizeeën op de Luke 11:53 v. aangegeven manier op Jezus aandringen, verzamelde zich buiten voor de deur van het huis van de gastheer een talloze volksmenigte en evenals hier bij Lukas wendt de Heere ook in Matthew 15:10, en Mark 7:14, na de strijd met de tegenstanders Zich tot het volk wanneer de evangelist aldus de samenhang met de vorige geschiedenis vast houdt, heft hij toch dadelijk die samenhang zelf weer op: want zoals al bij Matthew 16:1 gezegd is, noodzaakt de uitdrukking dat miriaden van volk waren samengestroomd, als wij het niet als een al te sterke overdrijving willen verklaren, aan een gebeurtenis op het vlakke veld te denken en de omgeving van het huis van de Farizeeër weer te vergeten. Ook wijst veel in de rede (Luke 12:3, ) op een bijzonder woord van Jezus aan Zijn discipelen, dat iets later heeft plaats gehad. 2) Het "Eerst" wijst ons op de parallelle plaatsen Matthew 16:6 en Mark 8:15, waar op het gewicht van de waarschuwing door een "ziet toe" opmerkzaam wordt gemaakt. Aan het slot van ons Hoofdstuk in Luke 12:54-Luke 12:57 vinden wij een nog meer bepaalde heenwijzen naar dat zelfde toneel, dat wij in Matthew 16:1-Matthew 16:4 en Mark 8:11-Mark 8:13 voor ons hebben, zodat het nauwelijks kan worden betwijfeld over welk tijdpunt in het leven van Jezus de inhoud van ons Hoofdstuk ook gaat. Herinneren wij ons wat bij Matthew 16:1, Matthew 16:4 is opgemerkt, dan is de samenhang van het gebeurde aldus: als Jezus na de strijd met Farizeeën en Schriftgeleerden in Luke 11:37-Luke 11:54 niet meer in Kapernam kon blijven, ontweek Hij naar de streek van Tyrus en Sidon. Na een uitgestrektere reis door het noorden kwam Hij naar de oostzijde van het Galilese meer en voer van daar in een schip naar de streek van Dalmanutha-Magadan in het zuidwesten. Op Zijn weg van de eerste plaats tot de tweede en van deze weer terug tot gene, vond Hij veel instemming en achting. Een gevolg van de geestdrift voor Hem, die de harten vervulde was de vraag van die man, die Hem tot scheidsrechter in een zaak over een erfenis wilde maken, waaraan de gelijkenis van de rijke, wiens land veel gedragen had en die aan de overeenkomstige herhaling van enige zinnen uit de bergrede zich aansloot (Luke 12:13-Luke 12:31). Snel wisten echter de Farizeeën, verbonden met de Sadduceeën en de aanhangers van Herodes Hem weer uit die streek te verdrijven. Zij kwamen tot Hem met de eis om een teken van de hemel, die Jezus op de in Luke 12:54, genoemde manier afwees, met dit onderscheid dat Zijn rede zo is ingericht, zoals die voor het hele volk doeltreffend was. Hij verliet de streek nu weer en trok Zich terug over de zee naar het gebied van de viervorst Filippus, waar Hij van de nu volgende tijd van stilte tot versterking van Zijn discipelen en vorming van een nieuwe gemeente gebruik maakte; in deze tijd vallen zeker de gesprekken die in vs 32-53 worden meegedeeld. Op de terugvaart over de Galilese zee richtte Jezus tot de discipelen de waarschuwing voor het zuurdeeg van de Farizeeën. Hij bedoelt daarmee niet onmiddellijk de huichelarij zelf, maar de leringen en instellingen, die in hun diepste grond niets zijn dan huichelarij. Dat hier verband bestaat met het voorgevallene in Luke 11:37-Luke 11:54 blijkt hier duidelijk, want over die leer en die instellingen was bij de tafel gesproken. In de daarmee verbonden geschiedenis Matthew 16:6, en Mark 8:15, daarentegen geeft de Heere geen nadere bepaling, die de discipelen een aanwijzing tot het juiste begrip van de gelijkenisrede zou hebben aangeboden, waarom zij die verkeerd opvatten. Evenzo is in vs 10 duidelijk te zien een doelen op de eerste afdeling van deze aanhangsels uit de werkzaamheid in Galilea (Luke 11:14, ). Toch kan de samenhang niet ongestoord worden vastgehouden. De Heere spreekt in Luke 12:2-Luke 12:12 met de discipelen op een manier die niets bij de inhoud van Matthew 15:12 en Mark 7:17, past, maar aan de uitzending van de twaalf in Matthew 10:1 en Mark 3:1 herinnert. Bij de in orde stelling van het leven van Jezus volgens de vier evangelisten zullen wij wel van het eerste gedeelte van ons Hoofdstuk (vs 1-12) moeten afzien; vergelijk over het overige Matthew 16:12.

Vers 1

1. Daarentussen, terwijl het in Luke 11:53 v. meegedeelde voorviel, liep het volk samen naar de plaats waar Jezus Zich weer vertoonde. Als vele duizenden (Grieks: miriaden = tienduizenden) bijeenvergaderd waren, zodat zij, zich inspannend om Hem zeer nabij tekomen, elkaar vertraden, 1) begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen (Luke 12:22), maar zodat ook de meest nabijstaanden uit de menigte Zijn woorden konden horen: Eerst, v r alle dingen, behoed uzelf voor de zuurdesem van de Farizeeën, voor hun leer, die in de grond van de zaak geveinsdheid is 2).

Terwijl de Schriftgeleerden en Farizeeën op de Luke 11:53 v. aangegeven manier op Jezus aandringen, verzamelde zich buiten voor de deur van het huis van de gastheer een talloze volksmenigte en evenals hier bij Lukas wendt de Heere ook in Matthew 15:10, en Mark 7:14, na de strijd met de tegenstanders Zich tot het volk wanneer de evangelist aldus de samenhang met de vorige geschiedenis vast houdt, heft hij toch dadelijk die samenhang zelf weer op: want zoals al bij Matthew 16:1 gezegd is, noodzaakt de uitdrukking dat miriaden van volk waren samengestroomd, als wij het niet als een al te sterke overdrijving willen verklaren, aan een gebeurtenis op het vlakke veld te denken en de omgeving van het huis van de Farizeeër weer te vergeten. Ook wijst veel in de rede (Luke 12:3, ) op een bijzonder woord van Jezus aan Zijn discipelen, dat iets later heeft plaats gehad. 2) Het "Eerst" wijst ons op de parallelle plaatsen Matthew 16:6 en Mark 8:15, waar op het gewicht van de waarschuwing door een "ziet toe" opmerkzaam wordt gemaakt. Aan het slot van ons Hoofdstuk in Luke 12:54-Luke 12:57 vinden wij een nog meer bepaalde heenwijzen naar dat zelfde toneel, dat wij in Matthew 16:1-Matthew 16:4 en Mark 8:11-Mark 8:13 voor ons hebben, zodat het nauwelijks kan worden betwijfeld over welk tijdpunt in het leven van Jezus de inhoud van ons Hoofdstuk ook gaat. Herinneren wij ons wat bij Matthew 16:1, Matthew 16:4 is opgemerkt, dan is de samenhang van het gebeurde aldus: als Jezus na de strijd met Farizeeën en Schriftgeleerden in Luke 11:37-Luke 11:54 niet meer in Kapernam kon blijven, ontweek Hij naar de streek van Tyrus en Sidon. Na een uitgestrektere reis door het noorden kwam Hij naar de oostzijde van het Galilese meer en voer van daar in een schip naar de streek van Dalmanutha-Magadan in het zuidwesten. Op Zijn weg van de eerste plaats tot de tweede en van deze weer terug tot gene, vond Hij veel instemming en achting. Een gevolg van de geestdrift voor Hem, die de harten vervulde was de vraag van die man, die Hem tot scheidsrechter in een zaak over een erfenis wilde maken, waaraan de gelijkenis van de rijke, wiens land veel gedragen had en die aan de overeenkomstige herhaling van enige zinnen uit de bergrede zich aansloot (Luke 12:13-Luke 12:31). Snel wisten echter de Farizeeën, verbonden met de Sadduceeën en de aanhangers van Herodes Hem weer uit die streek te verdrijven. Zij kwamen tot Hem met de eis om een teken van de hemel, die Jezus op de in Luke 12:54, genoemde manier afwees, met dit onderscheid dat Zijn rede zo is ingericht, zoals die voor het hele volk doeltreffend was. Hij verliet de streek nu weer en trok Zich terug over de zee naar het gebied van de viervorst Filippus, waar Hij van de nu volgende tijd van stilte tot versterking van Zijn discipelen en vorming van een nieuwe gemeente gebruik maakte; in deze tijd vallen zeker de gesprekken die in vs 32-53 worden meegedeeld. Op de terugvaart over de Galilese zee richtte Jezus tot de discipelen de waarschuwing voor het zuurdeeg van de Farizeeën. Hij bedoelt daarmee niet onmiddellijk de huichelarij zelf, maar de leringen en instellingen, die in hun diepste grond niets zijn dan huichelarij. Dat hier verband bestaat met het voorgevallene in Luke 11:37-Luke 11:54 blijkt hier duidelijk, want over die leer en die instellingen was bij de tafel gesproken. In de daarmee verbonden geschiedenis Matthew 16:6, en Mark 8:15, daarentegen geeft de Heere geen nadere bepaling, die de discipelen een aanwijzing tot het juiste begrip van de gelijkenisrede zou hebben aangeboden, waarom zij die verkeerd opvatten. Evenzo is in vs 10 duidelijk te zien een doelen op de eerste afdeling van deze aanhangsels uit de werkzaamheid in Galilea (Luke 11:14, ). Toch kan de samenhang niet ongestoord worden vastgehouden. De Heere spreekt in Luke 12:2-Luke 12:12 met de discipelen op een manier die niets bij de inhoud van Matthew 15:12 en Mark 7:17, past, maar aan de uitzending van de twaalf in Matthew 10:1 en Mark 3:1 herinnert. Bij de in orde stelling van het leven van Jezus volgens de vier evangelisten zullen wij wel van het eerste gedeelte van ons Hoofdstuk (vs 1-12) moeten afzien; vergelijk over het overige Matthew 16:12.

Vers 2

2. Alle huichelarij kan echter toch de inwendig slechte grond van het hart niet voor altijd bedekken; want a) er is niets bedekt, dat niet ontdekt zal worden en verborgen dat niet geweten zal worden (Luke 8:17. Mark 4:22).

a) Job 12:22. Matthew 10:26. 3. Daarom, Mijn discipelen, hoed u zorgvuldig voor het verbergen, want weet dat al wat u in de duisternis gezegd hebt, menend dat het verborgen zal blijven, in het licht gehoord zal worden en wat u in het oor gesproken hebt, bij vertrouwelijk tezamen zijn in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden, zodat het tot ieders kennis zal komen.

Vers 2

2. Alle huichelarij kan echter toch de inwendig slechte grond van het hart niet voor altijd bedekken; want a) er is niets bedekt, dat niet ontdekt zal worden en verborgen dat niet geweten zal worden (Luke 8:17. Mark 4:22).

a) Job 12:22. Matthew 10:26. 3. Daarom, Mijn discipelen, hoed u zorgvuldig voor het verbergen, want weet dat al wat u in de duisternis gezegd hebt, menend dat het verborgen zal blijven, in het licht gehoord zal worden en wat u in het oor gesproken hebt, bij vertrouwelijk tezamen zijn in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden, zodat het tot ieders kennis zal komen.

Vers 4

4. En Ik zeg u, Mijn vrienden, opdat u zich door geen mensenvrees laat terughouden, ook dadelijk in het openbaar uit te spreken wat u te zeggen hebt, zoals Ik u in Matthew 10:26 v. heb geboden: vrees niet voordegenen die het lichaam doden en daarna niet meer kunnen doen.

Vers 4

4. En Ik zeg u, Mijn vrienden, opdat u zich door geen mensenvrees laat terughouden, ook dadelijk in het openbaar uit te spreken wat u te zeggen hebt, zoals Ik u in Matthew 10:26 v. heb geboden: vrees niet voordegenen die het lichaam doden en daarna niet meer kunnen doen.

Vers 5

5. Maar Ik zal u tonen wie u vrezen zult; vrees degene die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Die, namelijk God.

Vers 5

5. Maar Ik zal u tonen wie u vrezen zult; vrees degene die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Die, namelijk God.

Vers 6

6. Heb daarbij ook een blij vertrouwen op deze uw God. Worden niet vijf (vgl. Luke 12:52) musjes verkocht voor twee penningskens (Grieks: assen "Exodus 30:13"?) en niet een van die is voor God vergeten.

Vers 6

6. Heb daarbij ook een blij vertrouwen op deze uw God. Worden niet vijf (vgl. Luke 12:52) musjes verkocht voor twee penningskens (Grieks: assen "Exodus 30:13"?) en niet een van die is voor God vergeten.

Vers 7

7. Ja, ook de haren van uw hoofd zijn allen geteld, zodat er niet n teniet kan gaan zonder dat God het weet (Luke 21:18). Vrees dan niet; u gaat vele musjes te boven.

a) 1 Samuel 14:45. 2 Samuel 14:11. 1 Kings 1:52.

Vers 7

7. Ja, ook de haren van uw hoofd zijn allen geteld, zodat er niet n teniet kan gaan zonder dat God het weet (Luke 21:18). Vrees dan niet; u gaat vele musjes te boven.

a) 1 Samuel 14:45. 2 Samuel 14:11. 1 Kings 1:52.

Vers 9

9. a)Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God (vgl. bij Luke 12:2-Luke 12:9. Matthew 10:26-Matthew 10:33).

a) Luke 9:26. 2 Timothy 2:12. 1 John 2:23.

Vers 9

9. a)Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God (vgl. bij Luke 12:2-Luke 12:9. Matthew 10:26-Matthew 10:33).

a) Luke 9:26. 2 Timothy 2:12. 1 John 2:23.

Vers 10

10. En een ieder, die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; a) maar wie tegen de Heilige Geest gelasterd zal hebben, die zal het niet vergeven worden (Matthew 12:31 v. ).

a) 1 John 5:16.

Deze vermaning hangt met de vorige in zoverre samen, als die ertoe dient om het woord van Christus: "Wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God" nader te bepalen. Er is zeker, zo wordt hier gezegd, een verloochening van de Mensenzoon, die nog vergeven kan worden, maar in de lastering van de Geest is de verloochening van Christus volkomen en wordt in het jongste gericht voor de engelen met hele verwerping gestraft.

Vers 10

10. En een ieder, die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; a) maar wie tegen de Heilige Geest gelasterd zal hebben, die zal het niet vergeven worden (Matthew 12:31 v. ).

a) 1 John 5:16.

Deze vermaning hangt met de vorige in zoverre samen, als die ertoe dient om het woord van Christus: "Wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen van God" nader te bepalen. Er is zeker, zo wordt hier gezegd, een verloochening van de Mensenzoon, die nog vergeven kan worden, maar in de lastering van de Geest is de verloochening van Christus volkomen en wordt in het jongste gericht voor de engelen met hele verwerping gestraft.

Vers 11

11. a) En wanneer zij u bij de latere uitoefening van uw apostolische roeping zullen brengen in de synagogen en tot de heidense overheden en de machten, zodat u zelfs aan de keizer zult worden overgeleverd, ben dan niet bezorgd, hoe of wat u tot verantwoording zeggen, of wat u spreken zult. a)Mark 13:11. Luke 21:14.

Vers 11

11. a) En wanneer zij u bij de latere uitoefening van uw apostolische roeping zullen brengen in de synagogen en tot de heidense overheden en de machten, zodat u zelfs aan de keizer zult worden overgeleverd, ben dan niet bezorgd, hoe of wat u tot verantwoording zeggen, of wat u spreken zult. a)Mark 13:11. Luke 21:14.

Vers 12

12. Want de Heilige Geest zal u in dat uur leren wat u spreken moet (vgl. Matthew 10:19 v. ).

Hoewel de directe, onmiddellijke hulp van boven hier beperkt wordt tot hetgeen de discipelen tot hun verantwoording moeten zeggen, spreekt het vanzelf dat deze verantwoording ook een getuigenis, een verkondiging in de verhevenste zin van het woord was en dat die hulp, hun al voor het mindere beloofd, hun voor het meerdere nog veel minder kon worden onthouden. Niet ten onrechte wordt daarom deze belofte beschouwd als een van de sterkste bewijzen voor het hoge aanzien waarin woord en geschrift van de apostelen staan.

Dit gezegde is een getuigenis voor de werkelijkheid van de inspiratie. Jezus verzekert dat de Geest van God met de geest van de mensen in zo'n verbintenis kan treden dat de laatste slechts het orgaan van de eerste is.

Vers 12

12. Want de Heilige Geest zal u in dat uur leren wat u spreken moet (vgl. Matthew 10:19 v. ).

Hoewel de directe, onmiddellijke hulp van boven hier beperkt wordt tot hetgeen de discipelen tot hun verantwoording moeten zeggen, spreekt het vanzelf dat deze verantwoording ook een getuigenis, een verkondiging in de verhevenste zin van het woord was en dat die hulp, hun al voor het mindere beloofd, hun voor het meerdere nog veel minder kon worden onthouden. Niet ten onrechte wordt daarom deze belofte beschouwd als een van de sterkste bewijzen voor het hoge aanzien waarin woord en geschrift van de apostelen staan.

Dit gezegde is een getuigenis voor de werkelijkheid van de inspiratie. Jezus verzekert dat de Geest van God met de geest van de mensen in zo'n verbintenis kan treden dat de laatste slechts het orgaan van de eerste is.

Vers 13

13. Toen Jezus omstreeks de eerste helft van de maand Juni van het jaar 29 na Christus door het gebied van Dalmanutha-Magadan trok (Matthew 15:39 en Mark 8:10) drong veel volk op Hem aan (Luke 12:1). En een uit de menigte zei tot Hem: Meester! Zeg mijn broeder, dat hij met mij de erfenis delen moet.

Deze is een van de vele duizenden in Luke 12:1 die Jezus natrokken, maar, terwijl Hij van hemelse dingen sprak, over aardse dingen nadacht. Getroffen door de macht van de persoonlijkheid van de Heiland had hij bij zichzelf overlegd of Zijn invloed niet misschien het best een goed einde zou kunnen maken aan de hangende familietwist.

Mijn broeder, heeft hij wellicht gedacht, geeft veel om het woord van de Meester; zo zou ik Hem en Zijn woord wel daartoe kunnen gebruiken, dat ik aan mijn geld kom.

Uit de geschiedenis van den verloren zoon (15:12) schijnt te blijken dat het enkele aandeel, dat de jongere broeders toekwam van de vaste goederen (volgens het joodse burgerlijk recht verkreeg de oudste broeder een dubbel erfdeel met de verplichting om de moeder en de ongehuwde zusters te onderhouden) hun destijds in geld werd uitbetaald. Deze man was nu misschien zo'n jonge zoon, die met de hem aangewezen som niet tevreden was.

Ook de nauwste banden van bloedverwantschap bewaren de zelfzuchtige harten niet voor twist.

Vers 13

13. Toen Jezus omstreeks de eerste helft van de maand Juni van het jaar 29 na Christus door het gebied van Dalmanutha-Magadan trok (Matthew 15:39 en Mark 8:10) drong veel volk op Hem aan (Luke 12:1). En een uit de menigte zei tot Hem: Meester! Zeg mijn broeder, dat hij met mij de erfenis delen moet.

Deze is een van de vele duizenden in Luke 12:1 die Jezus natrokken, maar, terwijl Hij van hemelse dingen sprak, over aardse dingen nadacht. Getroffen door de macht van de persoonlijkheid van de Heiland had hij bij zichzelf overlegd of Zijn invloed niet misschien het best een goed einde zou kunnen maken aan de hangende familietwist.

Mijn broeder, heeft hij wellicht gedacht, geeft veel om het woord van de Meester; zo zou ik Hem en Zijn woord wel daartoe kunnen gebruiken, dat ik aan mijn geld kom.

Uit de geschiedenis van den verloren zoon (15:12) schijnt te blijken dat het enkele aandeel, dat de jongere broeders toekwam van de vaste goederen (volgens het joodse burgerlijk recht verkreeg de oudste broeder een dubbel erfdeel met de verplichting om de moeder en de ongehuwde zusters te onderhouden) hun destijds in geld werd uitbetaald. Deze man was nu misschien zo'n jonge zoon, die met de hem aangewezen som niet tevreden was.

Ook de nauwste banden van bloedverwantschap bewaren de zelfzuchtige harten niet voor twist.

Vers 14

14. Maar Hij zei tot hem: Mens! Wie heeft Mij tot een scheidsrechter, om de twist te beslechten, of scheidsman, om het gevelde oordeel te volbrengen, over u gesteld?

De uitdrukking "mens" is een aanspraak waarin zich een opwelling van tegenzin uitspreekt. De Heere wijst de opdracht af als een die met Zijn roeping niets te maken heeft. Jezus onthoudt Zich in het algemeen van het bemoeien met uitwendige zaken van het staatkundige of het maatschappelijke leven en beperkt Zijn werkzaamheid geheel tot de inwendige, zedelijke wereld. Een gewichtige wenk voor allen, die tot geestelijke werkzaamheid geroepen zijn! Het zich bemoeien met uitwendige zaken karakteriseert het streven naar het maken van sekten, dat niet de harten van de mensen zoekt, maar de heerschappij over hen en over hun beurzen.

Niet ten onrechte heeft de Augsburgse Confessie in haar 28ste artikel dit woord van de Heere aangehaald, ten bewijze dat men de twee regeringen, de geestelijke en de wereldlijke, niet met elkaar moest vermengen.

Vers 14

14. Maar Hij zei tot hem: Mens! Wie heeft Mij tot een scheidsrechter, om de twist te beslechten, of scheidsman, om het gevelde oordeel te volbrengen, over u gesteld?

De uitdrukking "mens" is een aanspraak waarin zich een opwelling van tegenzin uitspreekt. De Heere wijst de opdracht af als een die met Zijn roeping niets te maken heeft. Jezus onthoudt Zich in het algemeen van het bemoeien met uitwendige zaken van het staatkundige of het maatschappelijke leven en beperkt Zijn werkzaamheid geheel tot de inwendige, zedelijke wereld. Een gewichtige wenk voor allen, die tot geestelijke werkzaamheid geroepen zijn! Het zich bemoeien met uitwendige zaken karakteriseert het streven naar het maken van sekten, dat niet de harten van de mensen zoekt, maar de heerschappij over hen en over hun beurzen.

Niet ten onrechte heeft de Augsburgse Confessie in haar 28ste artikel dit woord van de Heere aangehaald, ten bewijze dat men de twee regeringen, de geestelijke en de wereldlijke, niet met elkaar moest vermengen.

Vers 15

15. En Hij zei tot hen: Zie toe en hoed u voor de gierigheid, die dwaze zucht om veel te willen hebben, dat onverzadelijk verlangen naar meer dan u nodig hebt (1Timotheus 6:6-10); want het is niet in de overvloed gelegen dat iemand leeft uit zijn goederen (Deuteronomy 8:3. Matthew 4:4).

Christus kon en mocht Zich niet in tijdelijke en wereldlijke zaken laten inwikkelen; maar ook in dit geval bleef Hij niet leeg; Hij verlichtte de strijd met het licht van de godsdienstige Geest, om die grondig te beslissen. In ieder geval was de hebzucht daarbij in het spel, dat deze beide broeders om de erfenis twistten, al mocht ook de klager werkelijk de verongelijkte zijn. Daarom zei Jezus: ziet toe en hoed u voor de gierigheid; want niet daarin, dat iemand overvloed heeft, vindt hij zijn leven - uit de voorraad van goederen komt dat niet voort. " Dit woord is een zeer diepe en scherpe gedachte: het behoort tot het begrip van overvloed, dat die overvloedig is, zoals het tot het begrip van het menselijk leven behoort dat er geleefd wordt; wat dus de mens niet nodig heeft, dat heeft hij niet nodig, ja, dat kan hem makkelijk belemmeren, hinderen, neerdrukken, de zorg daarvoor kan voor hem zeer verderfelijk zijn. Nooit kan de voorraad leven verschaffen; maar steeds zal het leven de voorraad vinden, die het nodig heeft, omdat het leven hoger is dan zijn voorraad, zijn voedingsstof.

Eerst legt men de nadruk op "overvloed" en ieder zal het moeten bekennen dat men toch geen hele schuren vol opeten kan. Men leeft er geen dag langer om als men nog voor een dag brood heeft, maar u moet blijven leven om uw brood te kunnen eten. God alleen geeft en onderhoudt het leven in iedere zin, het mindere in het lichaam en het ware leven in de ziel, rust, goede moed en voldoening voor haar diepste behoefte hier en daar.

Naar den regel leeft de mens of ontvangt hij zijn onderhoud van hetgeen hij heeft, maar het is een dwaling het besluit te trekken dat, hoe meer iemand heeft, des te zekerder voor hem zijn leven is; want niet aan overvloed ligt het, dat hij van zijn voedsel leeft, maar - dit is de niet uitgesproken tegenstelling, die de volgende gelijkenis uitdrukt - aan Gods welbehagen, die hem het voedsel tot het leven laat dienen, zo lang en in zoverre als Hij wil. Omdat het dus niet het voedsel op zichzelf, maar de genadige wil van God is die ons het leven onderhoudt, geeft ook vermeerdering van voedsel geen grotere zekerheid van het leven.

Onderzoek dan uzelf of u gierig bent; het is niet gemakkelijk op te merken. Vraag uzelf bij voorbeeld af, waarover u meer bedroefd bent, over een tijdelijk verlies of over enige zonde? En waarover u zich meer verheugt, over een tijdelijk voordeel of over een geestelijke overwinning? In de volgende gelijkenis stelt ons de Heere de vergeefse, onrustige arbeid van de gierigaard en zijn bedrieglijke korte rust voor ogen.

De rijke man een arme man - zie hoe men zich kan verrekenen - 1) vergeet de Gever bij de gave, 2) de nood van anderen bij eigen bezit, 3) bij een verzadigd lichaam het brood van de ziel, 4) bij het oordeel van de wereld de dreigende dood.

De vleselijke gerustheid, 1) haar gedaante, of hoe zij er uitziet, 2) Gods oordeel over haar, dat ons toeroept voor deze verleidster uit de weg te gaan.

Hoe het geloof zijn oogstfeest houdt en hoe daarentegen het ongeloof: 1) de bij beide verschillende beschouwingen over de ontvangen zegen van God; 2) het verschillend gebruik, dat men aan beide zijden daarvan maakt, 3) de verschillende verhouding, waarin men zich aan beide zijden daartoe plaatst.

Vers 15

15. En Hij zei tot hen: Zie toe en hoed u voor de gierigheid, die dwaze zucht om veel te willen hebben, dat onverzadelijk verlangen naar meer dan u nodig hebt (1Timotheus 6:6-10); want het is niet in de overvloed gelegen dat iemand leeft uit zijn goederen (Deuteronomy 8:3. Matthew 4:4).

Christus kon en mocht Zich niet in tijdelijke en wereldlijke zaken laten inwikkelen; maar ook in dit geval bleef Hij niet leeg; Hij verlichtte de strijd met het licht van de godsdienstige Geest, om die grondig te beslissen. In ieder geval was de hebzucht daarbij in het spel, dat deze beide broeders om de erfenis twistten, al mocht ook de klager werkelijk de verongelijkte zijn. Daarom zei Jezus: ziet toe en hoed u voor de gierigheid; want niet daarin, dat iemand overvloed heeft, vindt hij zijn leven - uit de voorraad van goederen komt dat niet voort. " Dit woord is een zeer diepe en scherpe gedachte: het behoort tot het begrip van overvloed, dat die overvloedig is, zoals het tot het begrip van het menselijk leven behoort dat er geleefd wordt; wat dus de mens niet nodig heeft, dat heeft hij niet nodig, ja, dat kan hem makkelijk belemmeren, hinderen, neerdrukken, de zorg daarvoor kan voor hem zeer verderfelijk zijn. Nooit kan de voorraad leven verschaffen; maar steeds zal het leven de voorraad vinden, die het nodig heeft, omdat het leven hoger is dan zijn voorraad, zijn voedingsstof.

Eerst legt men de nadruk op "overvloed" en ieder zal het moeten bekennen dat men toch geen hele schuren vol opeten kan. Men leeft er geen dag langer om als men nog voor een dag brood heeft, maar u moet blijven leven om uw brood te kunnen eten. God alleen geeft en onderhoudt het leven in iedere zin, het mindere in het lichaam en het ware leven in de ziel, rust, goede moed en voldoening voor haar diepste behoefte hier en daar.

Naar den regel leeft de mens of ontvangt hij zijn onderhoud van hetgeen hij heeft, maar het is een dwaling het besluit te trekken dat, hoe meer iemand heeft, des te zekerder voor hem zijn leven is; want niet aan overvloed ligt het, dat hij van zijn voedsel leeft, maar - dit is de niet uitgesproken tegenstelling, die de volgende gelijkenis uitdrukt - aan Gods welbehagen, die hem het voedsel tot het leven laat dienen, zo lang en in zoverre als Hij wil. Omdat het dus niet het voedsel op zichzelf, maar de genadige wil van God is die ons het leven onderhoudt, geeft ook vermeerdering van voedsel geen grotere zekerheid van het leven.

Onderzoek dan uzelf of u gierig bent; het is niet gemakkelijk op te merken. Vraag uzelf bij voorbeeld af, waarover u meer bedroefd bent, over een tijdelijk verlies of over enige zonde? En waarover u zich meer verheugt, over een tijdelijk voordeel of over een geestelijke overwinning? In de volgende gelijkenis stelt ons de Heere de vergeefse, onrustige arbeid van de gierigaard en zijn bedrieglijke korte rust voor ogen.

De rijke man een arme man - zie hoe men zich kan verrekenen - 1) vergeet de Gever bij de gave, 2) de nood van anderen bij eigen bezit, 3) bij een verzadigd lichaam het brood van de ziel, 4) bij het oordeel van de wereld de dreigende dood.

De vleselijke gerustheid, 1) haar gedaante, of hoe zij er uitziet, 2) Gods oordeel over haar, dat ons toeroept voor deze verleidster uit de weg te gaan.

Hoe het geloof zijn oogstfeest houdt en hoe daarentegen het ongeloof: 1) de bij beide verschillende beschouwingen over de ontvangen zegen van God; 2) het verschillend gebruik, dat men aan beide zijden daarvan maakt, 3) de verschillende verhouding, waarin men zich aan beide zijden daartoe plaatst.

Vers 16

16. En Hij sprak tot hen, tot de mensen die Hem navolgden (Luke 12:13) een gelijkenis (vgl. Sir. 11:17-19) en sprak: Het land van een rijk mens had goed gedragen (liever: was op het punt goed bedragen).

Enige van de gelijkenissen van Christus kunnen nauwelijks gelijkenissen worden genoemd, zozeer stellen zij al, zonder bedekking, de betrekking op God in het voorbeeld voor ogen. Zo ook deze schildering van de man, die schuren bouwt zonder het oog te hebben op God, zonder die barmhartigheid van de Samaritaan, die met zijn in liefde werkzaam geloof, zonder belijdenis in woorden, de rechtzinnigheid van de priester en de leviet beschaamt; zo ook de tegenoverstelling van de Farizeeër, die zelf zijn danken voor geestelijke zegeningen teniet doet door zichzelf bij God te prijzen, terwijl daarentegen de tollenaar in zijn smart werkelijk bidt en echt gerechtvaardigd wordt.

Vers 16

16. En Hij sprak tot hen, tot de mensen die Hem navolgden (Luke 12:13) een gelijkenis (vgl. Sir. 11:17-19) en sprak: Het land van een rijk mens had goed gedragen (liever: was op het punt goed bedragen).

Enige van de gelijkenissen van Christus kunnen nauwelijks gelijkenissen worden genoemd, zozeer stellen zij al, zonder bedekking, de betrekking op God in het voorbeeld voor ogen. Zo ook deze schildering van de man, die schuren bouwt zonder het oog te hebben op God, zonder die barmhartigheid van de Samaritaan, die met zijn in liefde werkzaam geloof, zonder belijdenis in woorden, de rechtzinnigheid van de priester en de leviet beschaamt; zo ook de tegenoverstelling van de Farizeeër, die zelf zijn danken voor geestelijke zegeningen teniet doet door zichzelf bij God te prijzen, terwijl daarentegen de tollenaar in zijn smart werkelijk bidt en echt gerechtvaardigd wordt.

Vers 18

18. En hij vond snel het antwoord op de vraag, die hij had gedaan en zei: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zal daar al dit gewasverzamelen en bovendien mijn goederen, om ze allen daar tezamen te hebben.

De man was al vroeger rijk geweest en had in alles genoeg; nu krijgt hij nog een rijke oogst van zijn veld en daarmee meer dan genoeg. Was hij al vroeger gelukkig en verzadigd, dan wordt hij nu meer dan gelukkig en oververzadigd. Al vroeger had hij om zijn tijdelijk goed zijn edele ziel vergeten en was hij aardsgezind geworden: wat zal er nu van hem worden? God heeft met alle mensen een en hetzelfde doel, namelijk om ze zalig te maken en tot bereiking van dit oogmerk heeft Hij weliswaar voor alle mensen slechts een middel, namelijk Zijn genade in woord en sacrament, maar Hij gebruikt ook velerlei hulpmiddelen, wanneer men die zaken, die in verband met het woord op de ziel een reinigende en opvoedende invloed kunnen hebben, met die heerlijke naam hulpmiddelen van de zaligheid mag tooien. Deze hulpmiddelen kan men in twee grote klassen verdelen, aan de ene van deze kan men den naam van "geluk, " aan de andere die van "ongeluk" geven. De ene mens geeft de Heere geluk, de andere ongeluk, naardat Zijn alwetend oog het een of het ander voor een ziel geschikter acht. Aan de rijke man heeft Hij geluk gegeven en omdat Hij van het zien in het geluk blind werd voor het licht van het eeuwige leven, overlaadde Hij hem ten slotte met geluk - het doel was om de ziel met aards geluk te vermoeien, door de zware last van het geluk op te wekken en naar zaken te doen vragen, die niet als het geluk van de aarde, het hart belasten, maar zonder zonde vrolijk en zonder overzadiging en hoogmoed rijk zouden kunnen maken. Of nu de rijke man Gods bedoeling opmerkte en Hem zijn hart opende of niet, dat leren wij uit hetgeen de tekst verder van hem zegt.

Vers 18

18. En hij vond snel het antwoord op de vraag, die hij had gedaan en zei: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zal daar al dit gewasverzamelen en bovendien mijn goederen, om ze allen daar tezamen te hebben.

De man was al vroeger rijk geweest en had in alles genoeg; nu krijgt hij nog een rijke oogst van zijn veld en daarmee meer dan genoeg. Was hij al vroeger gelukkig en verzadigd, dan wordt hij nu meer dan gelukkig en oververzadigd. Al vroeger had hij om zijn tijdelijk goed zijn edele ziel vergeten en was hij aardsgezind geworden: wat zal er nu van hem worden? God heeft met alle mensen een en hetzelfde doel, namelijk om ze zalig te maken en tot bereiking van dit oogmerk heeft Hij weliswaar voor alle mensen slechts een middel, namelijk Zijn genade in woord en sacrament, maar Hij gebruikt ook velerlei hulpmiddelen, wanneer men die zaken, die in verband met het woord op de ziel een reinigende en opvoedende invloed kunnen hebben, met die heerlijke naam hulpmiddelen van de zaligheid mag tooien. Deze hulpmiddelen kan men in twee grote klassen verdelen, aan de ene van deze kan men den naam van "geluk, " aan de andere die van "ongeluk" geven. De ene mens geeft de Heere geluk, de andere ongeluk, naardat Zijn alwetend oog het een of het ander voor een ziel geschikter acht. Aan de rijke man heeft Hij geluk gegeven en omdat Hij van het zien in het geluk blind werd voor het licht van het eeuwige leven, overlaadde Hij hem ten slotte met geluk - het doel was om de ziel met aards geluk te vermoeien, door de zware last van het geluk op te wekken en naar zaken te doen vragen, die niet als het geluk van de aarde, het hart belasten, maar zonder zonde vrolijk en zonder overzadiging en hoogmoed rijk zouden kunnen maken. Of nu de rijke man Gods bedoeling opmerkte en Hem zijn hart opende of niet, dat leren wij uit hetgeen de tekst verder van hem zegt.

Vers 19

19. En ik zal tot mijn ziel zeggen: a) Ziel, u heeft vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk.

a)Ecclesiastes 11:9. 1 Corinthians 15:32. James 5:5.

De rijke man kwam door zijn rijke oogst in zorgen en in een soort van gebrek - uit het gebrek kwamen de zorgen voort. De menigte van goederen bracht namelijk gebrek aan ruimte, zodat hij niet wist hoe hij ze zou bergen. Dat vergeet de arme en ellendige in zijn zorgen zo vaak, dat de armoede en de ellende niet alleen de grond zijn voor het onkruid van de zorgen, maar dat ook een rijkbeladen akker het onkruid van de zorgen aanbrengt. Niet hebben of hebben het is beide kwelling voor de geest, die zijn volheid en overzadiging niet uit de hoogte verkrijgt. Hoe probeert vaak een jongmens zich uit de armoede op te heffen, hoeveel kommer, zorg en zweet heeft hij! Hij denkt, als hij het tot op een zeker punt gebracht zal hebben, dat dan zijn kwelling ophouden zal, er moesten toch ook rustige stille dagen komen. En is nu zijn wens vervuld, heeft hij wat hij wilde, heeft hij genoeg en meer dan dit, dan heeft hij toch weer geen rust bij dag en nacht; het goed plaagt hem en het gaat hem als de rijke in onze tekst, alleen door te zien in het aardse en door enkel zorgen voor het aardse verliest hij alles tezamen - "Heilige moed, goede raad en rechtvaardige werken" en zijn bekommernis voor zijn aardse zegen geeft hem niets anders dan aardse gedachten. De rijke zegt bij zichzelf: "Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen. " Nu ja, dat was naar behoren; als de vroegere schatkamers de overvloed niet meer bevatten, moet men grotere bouwen. De aanvang van het beslotene heeft plaats en men zou de rijke maaier kunnen rechtvaardigen; maar hoe verder? "Ik zal daar verzamelen al mijn gewas en mijn goederen", dat zou ook nog gerechtvaardigd kunnen worden, hoewel het is als rook men al opgeblazen hoogmoed, als zag men de rijke al met zijn over zichzelf tevreden gelaat achter de wagens gaan, die in de nieuwe schuren ingaan. Maar nu eerst komen de ergere dingen: wat zal het verder zijn, als de schatten op de nieuwe zolders zijn? Zal dan de rijke man beginnen in Gods naam te zorgen voor de armen? Nee, daaraan denkt hij niet; hij heeft een samenspraak met zijn arme ziel, waaruit men ziet dat hij al zijn goed alleen voor de laagste zelfzucht denkt te gebruiken. Hij wil niet woekeren, niet meer winnen, niet eens op de tot hiertoe bewandelde weg voorwaarts streven - och nee! Hij heeft genoeg; hij legt zijn schatten op elkaar, evenals de hond in de fabel de benen en legt zichzelf er voor en erop en denkt aan niets anders dan dat hij nu voorraad voor vele jaren heeft, nu kan rusten, eten, drinken, en goede moed hebben. Wat bekommert hij zich over anderen! Zij mogen zelf toezien. Hij heeft nu genoeg en het doel van zijn leven is vervuld. En als hij nu maar de overvloed en de rust en de goede moed had aangewend om zich nu ook met geestelijke en eeuwige zaken te bemoeien, maar dat is ook niet te verwachten. Hij houdt de tijdelijke rijkdom voor zielespijs en wat zegt hij? Ik zal zeggen tot mijn ziel: "Ziel, u heeft vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren enz. " De ziel moet dus de voorraad hebben, zij moet daarvan rust en tevredenheid hebben, zij moet daarvan eten en drinken! Zo werpt de mens zijn edele ziel weg, zo gering schat hij ze en zo hoog schat hij de goederen van de aarde, dat hij gelooft dat men alles heeft, als men deze heeft en dat aan een rijke, die zulke oogsten heeft gehad, niets meer ontbreekt.

Vers 19

19. En ik zal tot mijn ziel zeggen: a) Ziel, u heeft vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk.

a)Ecclesiastes 11:9. 1 Corinthians 15:32. James 5:5.

De rijke man kwam door zijn rijke oogst in zorgen en in een soort van gebrek - uit het gebrek kwamen de zorgen voort. De menigte van goederen bracht namelijk gebrek aan ruimte, zodat hij niet wist hoe hij ze zou bergen. Dat vergeet de arme en ellendige in zijn zorgen zo vaak, dat de armoede en de ellende niet alleen de grond zijn voor het onkruid van de zorgen, maar dat ook een rijkbeladen akker het onkruid van de zorgen aanbrengt. Niet hebben of hebben het is beide kwelling voor de geest, die zijn volheid en overzadiging niet uit de hoogte verkrijgt. Hoe probeert vaak een jongmens zich uit de armoede op te heffen, hoeveel kommer, zorg en zweet heeft hij! Hij denkt, als hij het tot op een zeker punt gebracht zal hebben, dat dan zijn kwelling ophouden zal, er moesten toch ook rustige stille dagen komen. En is nu zijn wens vervuld, heeft hij wat hij wilde, heeft hij genoeg en meer dan dit, dan heeft hij toch weer geen rust bij dag en nacht; het goed plaagt hem en het gaat hem als de rijke in onze tekst, alleen door te zien in het aardse en door enkel zorgen voor het aardse verliest hij alles tezamen - "Heilige moed, goede raad en rechtvaardige werken" en zijn bekommernis voor zijn aardse zegen geeft hem niets anders dan aardse gedachten. De rijke zegt bij zichzelf: "Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen. " Nu ja, dat was naar behoren; als de vroegere schatkamers de overvloed niet meer bevatten, moet men grotere bouwen. De aanvang van het beslotene heeft plaats en men zou de rijke maaier kunnen rechtvaardigen; maar hoe verder? "Ik zal daar verzamelen al mijn gewas en mijn goederen", dat zou ook nog gerechtvaardigd kunnen worden, hoewel het is als rook men al opgeblazen hoogmoed, als zag men de rijke al met zijn over zichzelf tevreden gelaat achter de wagens gaan, die in de nieuwe schuren ingaan. Maar nu eerst komen de ergere dingen: wat zal het verder zijn, als de schatten op de nieuwe zolders zijn? Zal dan de rijke man beginnen in Gods naam te zorgen voor de armen? Nee, daaraan denkt hij niet; hij heeft een samenspraak met zijn arme ziel, waaruit men ziet dat hij al zijn goed alleen voor de laagste zelfzucht denkt te gebruiken. Hij wil niet woekeren, niet meer winnen, niet eens op de tot hiertoe bewandelde weg voorwaarts streven - och nee! Hij heeft genoeg; hij legt zijn schatten op elkaar, evenals de hond in de fabel de benen en legt zichzelf er voor en erop en denkt aan niets anders dan dat hij nu voorraad voor vele jaren heeft, nu kan rusten, eten, drinken, en goede moed hebben. Wat bekommert hij zich over anderen! Zij mogen zelf toezien. Hij heeft nu genoeg en het doel van zijn leven is vervuld. En als hij nu maar de overvloed en de rust en de goede moed had aangewend om zich nu ook met geestelijke en eeuwige zaken te bemoeien, maar dat is ook niet te verwachten. Hij houdt de tijdelijke rijkdom voor zielespijs en wat zegt hij? Ik zal zeggen tot mijn ziel: "Ziel, u heeft vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren enz. " De ziel moet dus de voorraad hebben, zij moet daarvan rust en tevredenheid hebben, zij moet daarvan eten en drinken! Zo werpt de mens zijn edele ziel weg, zo gering schat hij ze en zo hoog schat hij de goederen van de aarde, dat hij gelooft dat men alles heeft, als men deze heeft en dat aan een rijke, die zulke oogsten heeft gehad, niets meer ontbreekt.

Vers 20

20. Maar God zei tot hem: a) Dwaas! In deze nacht zal men - want bij iemand, die Hem niet kent en naar Hem vraagt, die zegt: Keer terug, mensenkinderen! kan ik mij slechts zo algemeen uitdrukken, slechts op een duister, onbepaald noodlot wijzen - uw ziel van u afeisen; en wat u bereid hebt, b) van wie zal het zijn? (Job 27:16, ).

a) Psalms 52:7. Jeremiah 17:11. b) Psalms 39:7.

En als de ziel van het lichaam zal worden geëist, wat dan? Als de ziel de aardse goederen moet verlaten en niet meer heeft? Als zij van het tijdelijk goed met het lichaam heeft gegeten en gedronken en goede dagen gehad heeft, wat kan zij dan beginnen als haar het lichaam wordt ontnomen, waardoor en waarin zij de jammerlijke inbeelding voedsel kon geven, als leefde zij van dit tijdelijke? Het lichaam vergaat en wordt tot stof en heeft dan niets meer nodig; maar de ziel kan buiten het lichaam bestaan en leven, zij heeft om te leven het lichaam niet nodig. Hoe zal zij nu worden ontnuchterd, als zij uit het lichaam moet gaan, als voor haar het tijdelijke verdwijnt en dit geen genot, ook niet voor de schijn meer geeft, als zij naakt, onbevredigd, arm, zonder kennis van de voor haar bestemde gaven en spijzen, hongerend, ellendig tot Hem moet gaan, die haar in onze tekst met een schrikwekkende naam: "Dwaas!" aanspreekt! Wanneer zij tot zichzelf moet zeggen: ik dwaas; ik ben de juiste weg niet gegaan! Terwijl van een verbeteren, omkeren, anders worden in het geheel geen sprake meer is! En deze verschrikkelijke verandering kan toch voor de ziel van zo'n dwaas elke dag komen en bij het ingaan van elke nacht kan het zijn: "Deze nacht zal men u opeisen. "

Vers 20

20. Maar God zei tot hem: a) Dwaas! In deze nacht zal men - want bij iemand, die Hem niet kent en naar Hem vraagt, die zegt: Keer terug, mensenkinderen! kan ik mij slechts zo algemeen uitdrukken, slechts op een duister, onbepaald noodlot wijzen - uw ziel van u afeisen; en wat u bereid hebt, b) van wie zal het zijn? (Job 27:16, ).

a) Psalms 52:7. Jeremiah 17:11. b) Psalms 39:7.

En als de ziel van het lichaam zal worden geëist, wat dan? Als de ziel de aardse goederen moet verlaten en niet meer heeft? Als zij van het tijdelijk goed met het lichaam heeft gegeten en gedronken en goede dagen gehad heeft, wat kan zij dan beginnen als haar het lichaam wordt ontnomen, waardoor en waarin zij de jammerlijke inbeelding voedsel kon geven, als leefde zij van dit tijdelijke? Het lichaam vergaat en wordt tot stof en heeft dan niets meer nodig; maar de ziel kan buiten het lichaam bestaan en leven, zij heeft om te leven het lichaam niet nodig. Hoe zal zij nu worden ontnuchterd, als zij uit het lichaam moet gaan, als voor haar het tijdelijke verdwijnt en dit geen genot, ook niet voor de schijn meer geeft, als zij naakt, onbevredigd, arm, zonder kennis van de voor haar bestemde gaven en spijzen, hongerend, ellendig tot Hem moet gaan, die haar in onze tekst met een schrikwekkende naam: "Dwaas!" aanspreekt! Wanneer zij tot zichzelf moet zeggen: ik dwaas; ik ben de juiste weg niet gegaan! Terwijl van een verbeteren, omkeren, anders worden in het geheel geen sprake meer is! En deze verschrikkelijke verandering kan toch voor de ziel van zo'n dwaas elke dag komen en bij het ingaan van elke nacht kan het zijn: "Deze nacht zal men u opeisen. "

Vers 21

21. Zo is het met die, in zo'n gevaarlijke en niets dan onheil aanbrengende toestand bevindt degene zich die voor zichzelf schatten vergadert en niet rijk is in God (1 Timothy 6:17-1 Timothy 6:19. Psalms 49:17-Psalms 49:21. Wijsh. 5:6, ).

Het werd al herinnerd dat het bouwen van de schuren en het verzamelen en opzolderen van de vruchten op zichzelf niet wordt berispt, omdat toch Gods goederen niet verspild moeten worden, maar waard zijn om met heilige nauwgezetheid en spaarzaamheid te worden besteed. Daarom wordt ook niet gezegd: "Zo is het met die, die schatten vergadert, " maar er staat: "Zo gaat het met hem, die schatten vergadert en niet rijk is in God". Hij is met verzamelen, bezitten en gebruiken van de schatten een zondaar, hij die niet rijk is in God. Rijk zijn in God, dat moet het rijk zijn in aardse goederen voorafgaan, anders is het in ieder opzicht ongelukkig. Aan het rijk zijn in God gaat echter weer het zijn in God vooraf; u moet daarom voor alle dingen proberen dat u in God bent, anders kunt u niet rijk zijn in God en niet tot een juist zalig gebruik van aardse goederen komen.

Rijk zijn, onder eigen dak te wonen, van zijn eigen veld te leven, een grote winst van zijn arbeid hebben, een voorraad voor vele jaren vergaderen en daarop steunend met rustige ziel in de toekomst te zien, dat komt velen een benijdenswaardig lot voor en wordt als een toestand van geluk geprezen; het verkrijgen hiervan schijnt met recht de sterkste wensen te mogen opwekken, de grootste inspanningen te wettigen. Maar rijk zijn en niet vroom te wezen, dat is geen geluk; de goederen van deze wereld te hebben, maar de zegeningen van het rijk van God te ontberen, in zijn schuren te vergaderen, een grote voorraad voor vele jaren op te leggen en daarop zijn ziel tot rust te manen en haar moed toe te spreken - die beklemde ziel, die mee heeft gevraagd: wat moet ik doen? evenals de rijke man, wiens land goed gedragen heeft, bij zichzelf dacht aan alles wat van hem was gegroeid en niet wist wat hij met zijn goederen zou beginnen - dat is geen toestand die wij kunnen prijzen. Wij zijn integendeel bevreesd voor zo'n leven, dat verdwijnt onder de zorgen, de rijkdom en de wellust van dit leven; want het is niet in de overvloed dat iemand leeft van zijn goederen. Wij betreuren dat slechts de akker goed gedragen heeft, maar niets gewassen is wat tot de zegen van de oogst als een vrucht van de geest kwam, want wat zou het de mens baten, als hij de hele wereld won en hij leed schade aan zijn ziel? Ach! die arme ziel, die gebonden is door de strikken van wereldliefde en gevangen is in de dienst van het vergankelijke, wat zij zoekt krijgt zij niet; wat zij krijgt behoudt zij niet; wat zij heeft behoeft zij niet. Vreugde, vrede, liefde, leven, zaligheid, dat is voor goud en zilver niet te koop; en wie deze hoogste en blijvende goederen niet verkrijgt, die is in de volheid van zijn schatten een arm mens en heeft nood in de overvloed van zijn rijkdom. Ja wie de vraag: wat zal ik doen? in zijn gedachte overweegt en toch van niets anders weet dan van schuren afbreken en schuren bouwen en aan zijn ziel niets heeft aan te wijzen dan het verzamelde goed en niets tot haar heeft te zeggen dan: "eet en drink!" die is een voorwerp van ons medelijden en van onze voorbede. Wij zouden met hem niet willen delen! Wij wijzen hem daarentegen als hij voor ons zijn goederen prijst, op het geluk van hem, die rijk is in God. Zo een heeft steeds 1) de vreugde van de begiftigde, 2) de tevredenheid van de dankbare, 3) het zoeken van de gelukkig gewordene, 4) de moed van de gezegende, 5) de troost van de begenadigden.

Wat moet gij doen als uw veld goed gedragen heeft? 1) Geef God de eer en dank Hem; 2) vergader naar de wil van de rijke Gever; 3) zoek rust en vrede van de ziel in God.

Vers 21

21. Zo is het met die, in zo'n gevaarlijke en niets dan onheil aanbrengende toestand bevindt degene zich die voor zichzelf schatten vergadert en niet rijk is in God (1 Timothy 6:17-1 Timothy 6:19. Psalms 49:17-Psalms 49:21. Wijsh. 5:6, ).

Het werd al herinnerd dat het bouwen van de schuren en het verzamelen en opzolderen van de vruchten op zichzelf niet wordt berispt, omdat toch Gods goederen niet verspild moeten worden, maar waard zijn om met heilige nauwgezetheid en spaarzaamheid te worden besteed. Daarom wordt ook niet gezegd: "Zo is het met die, die schatten vergadert, " maar er staat: "Zo gaat het met hem, die schatten vergadert en niet rijk is in God". Hij is met verzamelen, bezitten en gebruiken van de schatten een zondaar, hij die niet rijk is in God. Rijk zijn in God, dat moet het rijk zijn in aardse goederen voorafgaan, anders is het in ieder opzicht ongelukkig. Aan het rijk zijn in God gaat echter weer het zijn in God vooraf; u moet daarom voor alle dingen proberen dat u in God bent, anders kunt u niet rijk zijn in God en niet tot een juist zalig gebruik van aardse goederen komen.

Rijk zijn, onder eigen dak te wonen, van zijn eigen veld te leven, een grote winst van zijn arbeid hebben, een voorraad voor vele jaren vergaderen en daarop steunend met rustige ziel in de toekomst te zien, dat komt velen een benijdenswaardig lot voor en wordt als een toestand van geluk geprezen; het verkrijgen hiervan schijnt met recht de sterkste wensen te mogen opwekken, de grootste inspanningen te wettigen. Maar rijk zijn en niet vroom te wezen, dat is geen geluk; de goederen van deze wereld te hebben, maar de zegeningen van het rijk van God te ontberen, in zijn schuren te vergaderen, een grote voorraad voor vele jaren op te leggen en daarop zijn ziel tot rust te manen en haar moed toe te spreken - die beklemde ziel, die mee heeft gevraagd: wat moet ik doen? evenals de rijke man, wiens land goed gedragen heeft, bij zichzelf dacht aan alles wat van hem was gegroeid en niet wist wat hij met zijn goederen zou beginnen - dat is geen toestand die wij kunnen prijzen. Wij zijn integendeel bevreesd voor zo'n leven, dat verdwijnt onder de zorgen, de rijkdom en de wellust van dit leven; want het is niet in de overvloed dat iemand leeft van zijn goederen. Wij betreuren dat slechts de akker goed gedragen heeft, maar niets gewassen is wat tot de zegen van de oogst als een vrucht van de geest kwam, want wat zou het de mens baten, als hij de hele wereld won en hij leed schade aan zijn ziel? Ach! die arme ziel, die gebonden is door de strikken van wereldliefde en gevangen is in de dienst van het vergankelijke, wat zij zoekt krijgt zij niet; wat zij krijgt behoudt zij niet; wat zij heeft behoeft zij niet. Vreugde, vrede, liefde, leven, zaligheid, dat is voor goud en zilver niet te koop; en wie deze hoogste en blijvende goederen niet verkrijgt, die is in de volheid van zijn schatten een arm mens en heeft nood in de overvloed van zijn rijkdom. Ja wie de vraag: wat zal ik doen? in zijn gedachte overweegt en toch van niets anders weet dan van schuren afbreken en schuren bouwen en aan zijn ziel niets heeft aan te wijzen dan het verzamelde goed en niets tot haar heeft te zeggen dan: "eet en drink!" die is een voorwerp van ons medelijden en van onze voorbede. Wij zouden met hem niet willen delen! Wij wijzen hem daarentegen als hij voor ons zijn goederen prijst, op het geluk van hem, die rijk is in God. Zo een heeft steeds 1) de vreugde van de begiftigde, 2) de tevredenheid van de dankbare, 3) het zoeken van de gelukkig gewordene, 4) de moed van de gezegende, 5) de troost van de begenadigden.

Wat moet gij doen als uw veld goed gedragen heeft? 1) Geef God de eer en dank Hem; 2) vergader naar de wil van de rijke Gever; 3) zoek rust en vrede van de ziel in God.

Vers 22

22. Na Zijn reis door het gebied van Dalmanutha-Magadan (Matthew 15:39-Matthew 16:4 Mark 8:10-Mark 8:22) begaf Hij Zich oostelijk aan de andere kant van de Galilese zee en kwam Hij bij de stille verblijfplaats Bethsaïda Julias. En Hij zei tot Zijn discipelen: a) Daarom, omdat het hem, die zich schatten vergadert en niet rijk is in God, gaat zoals die dwaas, van wie ik vroeger het volk heb verteld, zeg Ik u, zoals ik al drie, vier jaar terug in de bergrede u heb vermaand (Matthew 6:25-Matthew 6:33): wees niet bezorgd voor uw leven, wat u eten zal, noch voor het lichaam, waarmee u zich kleden zal.

a) Psalms 55:23. Filippenzen . 4:6. 1 Timothy 6:8. 1 Petrus . 5:7.

De woorden "tot Zijn discipelen" zijn de sleutel tot deze rede; alleen tot gelovigen kan Jezus zo spreken. Niet alleen mag de gelovige niet zoeken naar het bezit van overdaad, ook over het noodzakelijke mag hij zich niet bekommeren: als knechten van God mogen Jezus' discipelen op de vriendelijke zorg van hun Heer in de hemel rekenen. Men moet de heimelijke gedachte, dat toch de Heere in steeds nieuwe originele reden meer Zijn eer dan het welzijn van Zijn discipelen zou hebben gezocht, als een onwaardige gedachte wegwerpen en plaats geven aan een andere, hoe nauwkeurig Hij zelf Zijn ernstig bedachte reden in het geheugen hield, zo zal men zich gemakkelijk daarin kunnen vinden dat de Heere ook langere reden meer dan eens heeft gesproken, zoals Hij dat ook met spreekwoorden en beeldrijke zinspreuken heeft gedaan.

Vers 22

22. Na Zijn reis door het gebied van Dalmanutha-Magadan (Matthew 15:39-Matthew 16:4 Mark 8:10-Mark 8:22) begaf Hij Zich oostelijk aan de andere kant van de Galilese zee en kwam Hij bij de stille verblijfplaats Bethsaïda Julias. En Hij zei tot Zijn discipelen: a) Daarom, omdat het hem, die zich schatten vergadert en niet rijk is in God, gaat zoals die dwaas, van wie ik vroeger het volk heb verteld, zeg Ik u, zoals ik al drie, vier jaar terug in de bergrede u heb vermaand (Matthew 6:25-Matthew 6:33): wees niet bezorgd voor uw leven, wat u eten zal, noch voor het lichaam, waarmee u zich kleden zal.

a) Psalms 55:23. Filippenzen . 4:6. 1 Timothy 6:8. 1 Petrus . 5:7.

De woorden "tot Zijn discipelen" zijn de sleutel tot deze rede; alleen tot gelovigen kan Jezus zo spreken. Niet alleen mag de gelovige niet zoeken naar het bezit van overdaad, ook over het noodzakelijke mag hij zich niet bekommeren: als knechten van God mogen Jezus' discipelen op de vriendelijke zorg van hun Heer in de hemel rekenen. Men moet de heimelijke gedachte, dat toch de Heere in steeds nieuwe originele reden meer Zijn eer dan het welzijn van Zijn discipelen zou hebben gezocht, als een onwaardige gedachte wegwerpen en plaats geven aan een andere, hoe nauwkeurig Hij zelf Zijn ernstig bedachte reden in het geheugen hield, zo zal men zich gemakkelijk daarin kunnen vinden dat de Heere ook langere reden meer dan eens heeft gesproken, zoals Hij dat ook met spreekwoorden en beeldrijke zinspreuken heeft gedaan.

Vers 23

23. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding.

Vers 23

23. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding.

Vers 24

24. a)Zie de raven (Job 38:41. Psalms 147:9), dat zij niet zaaien, noch maaien, die geen spijskamer noch schuur hebben en God voedt die; hoeveel gaat u die vogels te boven?

a) Job 39:3. Psalms 147:9.

Vers 24

24. a)Zie de raven (Job 38:41. Psalms 147:9), dat zij niet zaaien, noch maaien, die geen spijskamer noch schuur hebben en God voedt die; hoeveel gaat u die vogels te boven?

a) Job 39:3. Psalms 147:9.

Vers 25

25. Wie toch van u kan met bezorgd te zijn een el tot zijn lengte toedoen 6:27").

Vers 25

25. Wie toch van u kan met bezorgd te zijn een el tot zijn lengte toedoen 6:27").

Vers 26

26. Als u dan ook het minste niet kunt, waarom bent u dan voor de andere dingen bezorgd?

Vers 26

26. Als u dan ook het minste niet kunt, waarom bent u dan voor de andere dingen bezorgd?

Vers 28

28. Als nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in de oven geworpen wordt, aldus bekleedt, hoeveel meer dan u, kleingelovigen!

Vers 28

28. Als nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in de oven geworpen wordt, aldus bekleedt, hoeveel meer dan u, kleingelovigen!

Vers 29

29. En u, doe als de vogels onder de hemel en de lelies op het veld, vraag niet wat u eten of wat u drinken zult; en wees niet wankelmoedig 1).

1) Dit woord metewrizein, dat bij de ongewijden betekent, "in de hoogte heffen en zwevend houden" komt nergens anders in het Nieuw Testament voor. Sommigen willen het vertalen: weest niet bezorgd voor de metewra, voor hetgeen in de wolken is, begeer geen hoge en nutteloze dingen. Anderen verklaren: trek uw hart niet af van de tegenwoordige zaken om het op verhevene en toekomende te vestigen. De meesten verklaren het met een gemoed, dat tussen hoop en vrees geslingerd wordt, terwijl het beeld ontleend zal zijn aan schepen, die door de branding van de zee hevig worden geslingerd. Het liefst zouden wij het aldus verklaren: "Stel uw hart op deze dingen niet al te zeer, laat u niet door begeerte tot deze vervoeren. " De Duitse bijbel heeft "Verheft u niet hoog", waarbij Dchsel voegt: "Dat u zich verheffen zoudt om grote aanspraken voor het aardse leven te maken". Hierop volgt als aanmerking: "Voornamelijk schijnt hier de hoge vlucht van de fantasie bedoeld te zijn, wanneer men zich ingebeelde behoeften schept en daarom dubbel ontevreden is met de werkelijkheid en zich juist daarom te gemakkelijker tot ongelovige zorgen laat verleiden. Hoe bescheidener de wensen zijn, des te gemakkelijker is het hart tevreden. "

Vers 29

29. En u, doe als de vogels onder de hemel en de lelies op het veld, vraag niet wat u eten of wat u drinken zult; en wees niet wankelmoedig 1).

1) Dit woord metewrizein, dat bij de ongewijden betekent, "in de hoogte heffen en zwevend houden" komt nergens anders in het Nieuw Testament voor. Sommigen willen het vertalen: weest niet bezorgd voor de metewra, voor hetgeen in de wolken is, begeer geen hoge en nutteloze dingen. Anderen verklaren: trek uw hart niet af van de tegenwoordige zaken om het op verhevene en toekomende te vestigen. De meesten verklaren het met een gemoed, dat tussen hoop en vrees geslingerd wordt, terwijl het beeld ontleend zal zijn aan schepen, die door de branding van de zee hevig worden geslingerd. Het liefst zouden wij het aldus verklaren: "Stel uw hart op deze dingen niet al te zeer, laat u niet door begeerte tot deze vervoeren. " De Duitse bijbel heeft "Verheft u niet hoog", waarbij Dchsel voegt: "Dat u zich verheffen zoudt om grote aanspraken voor het aardse leven te maken". Hierop volgt als aanmerking: "Voornamelijk schijnt hier de hoge vlucht van de fantasie bedoeld te zijn, wanneer men zich ingebeelde behoeften schept en daarom dubbel ontevreden is met de werkelijkheid en zich juist daarom te gemakkelijker tot ongelovige zorgen laat verleiden. Hoe bescheidener de wensen zijn, des te gemakkelijker is het hart tevreden. "

Vers 30

30. Want al deze dingen, die het leven op aarde en de goederen van de wereld aangaan, zoeken de volken van de wereld: maar uw Vader weet, dat u deze dingen nodig heeft.

Vers 30

30. Want al deze dingen, die het leven op aarde en de goederen van de wereld aangaan, zoeken de volken van de wereld: maar uw Vader weet, dat u deze dingen nodig heeft.

Vers 31

31. a)Maar zoek het koninkrijk van God en al deze dingen en alles wat u werkelijk voor deze wereld nodig hebt, zullen u toegeworpen worden. a) 1 Kings 3:13. Psalms 37:25.

Vers 31

31. a)Maar zoek het koninkrijk van God en al deze dingen en alles wat u werkelijk voor deze wereld nodig hebt, zullen u toegeworpen worden. a) 1 Kings 3:13. Psalms 37:25.

Vers 32

32. Verder, in de tijd van Zijn oponthoud te Bethsaïda, toen Hij de discipelen op hun toekomst voorbereidde, sprak de Heere tot hen: Vrees niet, kleine kudde, vanwege uw klein getal en uw kleine kracht, alsof u moest omkomen in deze wereld, waarin u geplaatst bent en waardoor u gehaat wordt (John 17:11, John 17:14); want het is uw Vaders welbehagen u het koninkrijk te geven (Luke 22:9. Ephesians 1:4-Ephesians 1:6).

Het "kleine kudde" is wel een opzettelijke tegenstelling tussen de kleine discipelenkring tegenover de myriaden van volk in Luke 12:1, ook een woord van de goede Herder (John 10:1).

In het begrip "kudde" ligt hier niet alleen de verhouding van Jezus als Herder aangewezen, maar ook, waarop het woord "klein" doelt, de verhouding van de discipelen tot de wereld. De uitdrukking herinnert aan de verhouding van schapen en wolven (vgl. Luke 12:4 met Matthew 10:16) en nu belooft de Verlosser tot vertroosting in het lijden en de vervolgingen van de wereld hen het koninkrijk.

De Heere wil Zijne getrouwen versterken in de spanning met Zijn machtige vijanden, die voor hen zo gevaarlijk kan worden. Zij zullen het nu snel bevinden dat zij een kleine kudde zijn, hoewel zij korte tijd geleden nog door duizenden waren omgeven, die hun Meester in oppervlakkige stemming bewonderden.

Niet het hele volk, dat Israël heet, ontvangt het koninkrijk, maar het kleine hoopje in het midden daarvan, daaraan zal de Vader het Koninkrijk geven.

Zij moesten naar het rijk trachten (Luke 12:31) en zij zullen daarin ingaan ondanks allen tegenstand van de grote wereld, die vol wolven is, ondanks hun klein getal en hun kleine kracht; want de Vader heeft naar het welgevallen van Zijn genade hen het koninkrijk gegeven en niemand kan ze uit de hand van de Vader rukken. (John 10:29).

In de toepassing past de uitdrukking "kleine kudde" hier goed voor alle tijden op het hoopje van gelovige discipelen van Jezus tegenover de wereld, die haar omgeeft.

Vers 32

32. Verder, in de tijd van Zijn oponthoud te Bethsaïda, toen Hij de discipelen op hun toekomst voorbereidde, sprak de Heere tot hen: Vrees niet, kleine kudde, vanwege uw klein getal en uw kleine kracht, alsof u moest omkomen in deze wereld, waarin u geplaatst bent en waardoor u gehaat wordt (John 17:11, John 17:14); want het is uw Vaders welbehagen u het koninkrijk te geven (Luke 22:9. Ephesians 1:4-Ephesians 1:6).

Het "kleine kudde" is wel een opzettelijke tegenstelling tussen de kleine discipelenkring tegenover de myriaden van volk in Luke 12:1, ook een woord van de goede Herder (John 10:1).

In het begrip "kudde" ligt hier niet alleen de verhouding van Jezus als Herder aangewezen, maar ook, waarop het woord "klein" doelt, de verhouding van de discipelen tot de wereld. De uitdrukking herinnert aan de verhouding van schapen en wolven (vgl. Luke 12:4 met Matthew 10:16) en nu belooft de Verlosser tot vertroosting in het lijden en de vervolgingen van de wereld hen het koninkrijk.

De Heere wil Zijne getrouwen versterken in de spanning met Zijn machtige vijanden, die voor hen zo gevaarlijk kan worden. Zij zullen het nu snel bevinden dat zij een kleine kudde zijn, hoewel zij korte tijd geleden nog door duizenden waren omgeven, die hun Meester in oppervlakkige stemming bewonderden.

Niet het hele volk, dat Israël heet, ontvangt het koninkrijk, maar het kleine hoopje in het midden daarvan, daaraan zal de Vader het Koninkrijk geven.

Zij moesten naar het rijk trachten (Luke 12:31) en zij zullen daarin ingaan ondanks allen tegenstand van de grote wereld, die vol wolven is, ondanks hun klein getal en hun kleine kracht; want de Vader heeft naar het welgevallen van Zijn genade hen het koninkrijk gegeven en niemand kan ze uit de hand van de Vader rukken. (John 10:29).

In de toepassing past de uitdrukking "kleine kudde" hier goed voor alle tijden op het hoopje van gelovige discipelen van Jezus tegenover de wereld, die haar omgeeft.

Vers 33

33. Verkoopt wat u heeft en geef van de opbrengst daarvan aalmoes. Maakt voor uzelf buidels, die niet verouden, een schat, die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft (Luke 16:19; Luke 18:22. 1 Timothy 6:19. Proverbs 19:17).

Vers 33

33. Verkoopt wat u heeft en geef van de opbrengst daarvan aalmoes. Maakt voor uzelf buidels, die niet verouden, een schat, die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft (Luke 16:19; Luke 18:22. 1 Timothy 6:19. Proverbs 19:17).

Vers 34

34. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Matthew 6:19-Matthew 6:21).

Zij mogen zich nu niet meer door het tijdelijke goed laten terughouden, evenals vroeger de vereerder van Jezus, die hem in de twist over de erfenis wilde wikkelen (Luke 12:13). Zij moeten leren zich aan de overvloed, die hun tot last is, te ontdoen en die mild verdelen, want voor hen breekt een nieuwe tijd aan (vgl. Luke 22:35 v). In deze zin spreekt Christus verder: "Maak voor uzelf buidels enz. " Zo sloot zich de vermaning van Jezus weer aan de bergrede aan: "Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. " Het breken met het aardse eigendom wordt hier aanbevolen als het middel om zich persoonlijk los te maken van een band, die de discipel had gehinderd om Jezus overal te vergezellen, uit Zijn mond de lessen van het Koninkrijk te vernemen en zich tot Zijn dienst over te geven; het moet echter een bereidwilligheid om te geven zijn, die voortkomt uit de liefde, het eeuwige wezen van het Koninkrijk. Bij zo'n voorschrift nu is de hoofdgedachte blijvend, de vorm waarin Jezus die voordroeg was overeenkomstig de tijdelijke vorm van het rijk van God, de manier van vervulling kan verschillend zijn. Er zijn tijden waarin men, om zich van zichzelf los te maken en de Christelijke liefde te beoefenen, alles moet afstaan; andere tijden, dat men om zich waarlijk vrij te maken en des te beter te kunnen geven, moet bewaren en goed moet huishouden. Toen Paulus de Christelijke plicht zo uitdrukte (1 Corinthians 7:29) "Bezitten als niet bezittend" had hij nog de door Jezus aanbevolen gezindheid van het los zijn en de liefde op het oog, niet de voorbijgaande vorm, waarin Zijn voorschrift zich had gekleed. In de uitdrukkingen van de Heere ligt om zo te zeggen een verachting van aardse schatten, waarin de natuurlijke mens zijn geluk denkt te vinden: "Doe die weg, verruil ze tegen hemelse schatten, dat zal u winst brengen. " Dat heet "rijk zijn in God" (Luke 12:21). Elke gaven uit liefde gegeven, vestigt bij God, die de liefde is, een in de hemel betaalbaar kapitaal; de liefde heeft de liefhebbenden lief en zal dat weten te tonen. Door deze handelswijze wordt de schat van de gelovigen van de aarde in de hemel verplant; nu is het een psychologische wet dat het hart de schat navolgt: is dus eens uw schat verhoogd en in God verplaatst, dan zal uw hart zich voortdurend tot God keren.

Vers 34

34. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Matthew 6:19-Matthew 6:21).

Zij mogen zich nu niet meer door het tijdelijke goed laten terughouden, evenals vroeger de vereerder van Jezus, die hem in de twist over de erfenis wilde wikkelen (Luke 12:13). Zij moeten leren zich aan de overvloed, die hun tot last is, te ontdoen en die mild verdelen, want voor hen breekt een nieuwe tijd aan (vgl. Luke 22:35 v). In deze zin spreekt Christus verder: "Maak voor uzelf buidels enz. " Zo sloot zich de vermaning van Jezus weer aan de bergrede aan: "Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. " Het breken met het aardse eigendom wordt hier aanbevolen als het middel om zich persoonlijk los te maken van een band, die de discipel had gehinderd om Jezus overal te vergezellen, uit Zijn mond de lessen van het Koninkrijk te vernemen en zich tot Zijn dienst over te geven; het moet echter een bereidwilligheid om te geven zijn, die voortkomt uit de liefde, het eeuwige wezen van het Koninkrijk. Bij zo'n voorschrift nu is de hoofdgedachte blijvend, de vorm waarin Jezus die voordroeg was overeenkomstig de tijdelijke vorm van het rijk van God, de manier van vervulling kan verschillend zijn. Er zijn tijden waarin men, om zich van zichzelf los te maken en de Christelijke liefde te beoefenen, alles moet afstaan; andere tijden, dat men om zich waarlijk vrij te maken en des te beter te kunnen geven, moet bewaren en goed moet huishouden. Toen Paulus de Christelijke plicht zo uitdrukte (1 Corinthians 7:29) "Bezitten als niet bezittend" had hij nog de door Jezus aanbevolen gezindheid van het los zijn en de liefde op het oog, niet de voorbijgaande vorm, waarin Zijn voorschrift zich had gekleed. In de uitdrukkingen van de Heere ligt om zo te zeggen een verachting van aardse schatten, waarin de natuurlijke mens zijn geluk denkt te vinden: "Doe die weg, verruil ze tegen hemelse schatten, dat zal u winst brengen. " Dat heet "rijk zijn in God" (Luke 12:21). Elke gaven uit liefde gegeven, vestigt bij God, die de liefde is, een in de hemel betaalbaar kapitaal; de liefde heeft de liefhebbenden lief en zal dat weten te tonen. Door deze handelswijze wordt de schat van de gelovigen van de aarde in de hemel verplant; nu is het een psychologische wet dat het hart de schat navolgt: is dus eens uw schat verhoogd en in God verplaatst, dan zal uw hart zich voortdurend tot God keren.

Vers 35

35. a)Laat, Mijn discipelen, die Ik tot dienaars in Mijn huis heb gesteld, uw lenden omgord zijn (Jeremiah 1:17. 1 Petrus . 1:13) en de kaarsen brandend (Matthew 25:1, ).

a) Efeziers . 6:14.

Vers 35

35. a)Laat, Mijn discipelen, die Ik tot dienaars in Mijn huis heb gesteld, uw lenden omgord zijn (Jeremiah 1:17. 1 Petrus . 1:13) en de kaarsen brandend (Matthew 25:1, ).

a) Efeziers . 6:14.

Vers 36

36. En wees als de mensen die op hun heer wachten, wanneer hij terugkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem meteen open mogen doen.

Het beeld is duidelijk: de heer is uitgenodigd tot een bruiloftsmaaltijd en zijn dienaars moeten op zijn terugkomst wachten; zoals deze zich in zo'n geval moeten gedragen, daaraan moeten de discipelen een voorbeeld nemen. De heer komt niet tot de bruiloft; er is bovendien niet van zijn bruiloft sprake, maar van een uitnodiging, die ten gevolge van een bruiloftsfeest plaats vindt en waaraan de heer heeft voldaan; hij komt van de bruiloft, namelijk van die, waarvan de knechten op hem wachten. Het aangorden of opschorten van de lenden is nodig, zodat degene die dient niet door het neerhangend lange opperkleed in zijn bewegingen wordt verhinderd. 13:11); brandend moeten de kaarsen zijn, zodat zij niet eerst zouden moeten worden aangestoken als de heer komt en aanklopt.

Vers 36

36. En wees als de mensen die op hun heer wachten, wanneer hij terugkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem meteen open mogen doen.

Het beeld is duidelijk: de heer is uitgenodigd tot een bruiloftsmaaltijd en zijn dienaars moeten op zijn terugkomst wachten; zoals deze zich in zo'n geval moeten gedragen, daaraan moeten de discipelen een voorbeeld nemen. De heer komt niet tot de bruiloft; er is bovendien niet van zijn bruiloft sprake, maar van een uitnodiging, die ten gevolge van een bruiloftsfeest plaats vindt en waaraan de heer heeft voldaan; hij komt van de bruiloft, namelijk van die, waarvan de knechten op hem wachten. Het aangorden of opschorten van de lenden is nodig, zodat degene die dient niet door het neerhangend lange opperkleed in zijn bewegingen wordt verhinderd. 13:11); brandend moeten de kaarsen zijn, zodat zij niet eerst zouden moeten worden aangestoken als de heer komt en aanklopt.

Vers 37

37. Zalig zijn die dienstknechten, die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, zodat nu ook zij een bruiloftsmaal genieten en zal hen doen aanzitten en bijkomend tot ieder van hen in het bijzonder zal hij hen dienen, zodat hier iets gebeurt dat anders in aardse omstandigheden geen plaats heeft. Zeer eigenaardig is deze beschrijving van het loon van de getrouwe knechten; de Heer keert namelijk de verhouding om; Hij wordt dienaar, zij worden heren. De gewoonte dat de heer de knecht, als hij van trouwe arbeid terugkeert, eerst nog tot zijn persoonlijke dienst gebruikt en dan pas zelf laat eten zonder hem te danken voor zijn arbeid, omdat hij slechts deed wat hij schuldig was te doen, schildert Lukas ons in Luke 17:7-Luke 17:10 ook op een plaats, die voor deze evangelist eigenaardig is. Het contrast tussen de voor ons liggende plaats met de andere wordt daarvoor verklaarbaar, dat in de laatste de bedoeling ligt om de ootmoedige geest, die zich niets laat voorstaan van de waarlijk trouwe dienaars op de voorgrond te stellen, die zeggen: "Wij zijn onnutte dienstknechten"; onze plaats stelt daarentegen het genadige, zichzelf vernederende wezen van de Mensenzoon voor, die Zijn knechten niet alleen met Zich gelijk stelt maar Zich onder hen plaatst. Terwijl dus daar de uitdrukking van de gerechtigheid over de verhouding van de knechten tot de heer gegeven is, spreekt hier de genade; maar de vorm, waaronder de genade hier wordt voorgesteld, is ontleend aan de belofte van dat avondmaal van het Lam (Revelation 19:9), dat door de laatsten maaltijd van Jezus, waarbij Hij Zijn avondmaal instelde, wordt afgebeeld; bij deze maaltijd handelde de Verlosser geheel volgens het hier beloofde (John 13:4 v. ); Hij handelde als dienaar en beschouwde Zijn discipelen als de heren. Wat hier geschiedde was een uitwendig beeld van hetgeen de Heere eens aan het einde der dagen voor Zijn trouwe knechten doen zal.

37. Zalig zijn die dienstknechten, die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, zodat nu ook zij een bruiloftsmaal genieten en zal hen doen aanzitten en bijkomend tot ieder van hen in hetbijzonder zal hij hen dienen, zodat hier iets gebeurt dat anders in aardse omstandigheden geen plaats heeft.

Zeer eigenaardig is deze beschrijving van het loon van de getrouwe knechten; de Heer keert namelijk de verhouding om; Hij wordt dienaar, zij worden heren. De gewoonte dat de heer de knecht, als hij van trouwe arbeid terugkeert, eerst nog tot zijn persoonlijke dienst gebruikt en dan pas zelf laat eten zonder hem te danken voor zijn arbeid, omdat hij slechts deed wat hij schuldig was te doen, schildert Lukas ons in Luke 17:7-Luke 17:10 ook op een plaats, die voor deze evangelist eigenaardig is. Het contrast tussen de voor ons liggende plaats met de andere wordt daarvoor verklaarbaar, dat in de laatste de bedoeling ligt om de ootmoedige geest, die zich niets laat voorstaan van de waarlijk trouwe dienaars op de voorgrond te stellen, die zeggen: "Wij zijn onnutte dienstknechten"; onze plaats stelt daarentegen het genadige, zichzelf vernederende wezen van de Mensenzoon voor, die Zijn knechten niet alleen met Zich gelijk stelt maar Zich onder hen plaatst. Terwijl dus daar de uitdrukking van de gerechtigheid over de verhouding van de knechten tot de heer gegeven is, spreekt hier de genade; maar de vorm, waaronder de genade hier wordt voorgesteld, is ontleend aan de belofte van dat avondmaal van het Lam (Revelation 19:9), dat door de laatsten maaltijd van Jezus, waarbij Hij Zijn avondmaal instelde, wordt afgebeeld; bij deze maaltijd handelde de Verlosser geheel volgens het hier beloofde (John 13:4 v. ); Hij handelde als dienaar en beschouwde Zijn discipelen als de heren. Wat hier geschiedde was een uitwendig beeld van hetgeen de Heere eens aan het einde der dagen voor Zijn trouwe knechten doen zal.

Vers 37

37. Zalig zijn die dienstknechten, die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, zodat nu ook zij een bruiloftsmaal genieten en zal hen doen aanzitten en bijkomend tot ieder van hen in het bijzonder zal hij hen dienen, zodat hier iets gebeurt dat anders in aardse omstandigheden geen plaats heeft. Zeer eigenaardig is deze beschrijving van het loon van de getrouwe knechten; de Heer keert namelijk de verhouding om; Hij wordt dienaar, zij worden heren. De gewoonte dat de heer de knecht, als hij van trouwe arbeid terugkeert, eerst nog tot zijn persoonlijke dienst gebruikt en dan pas zelf laat eten zonder hem te danken voor zijn arbeid, omdat hij slechts deed wat hij schuldig was te doen, schildert Lukas ons in Luke 17:7-Luke 17:10 ook op een plaats, die voor deze evangelist eigenaardig is. Het contrast tussen de voor ons liggende plaats met de andere wordt daarvoor verklaarbaar, dat in de laatste de bedoeling ligt om de ootmoedige geest, die zich niets laat voorstaan van de waarlijk trouwe dienaars op de voorgrond te stellen, die zeggen: "Wij zijn onnutte dienstknechten"; onze plaats stelt daarentegen het genadige, zichzelf vernederende wezen van de Mensenzoon voor, die Zijn knechten niet alleen met Zich gelijk stelt maar Zich onder hen plaatst. Terwijl dus daar de uitdrukking van de gerechtigheid over de verhouding van de knechten tot de heer gegeven is, spreekt hier de genade; maar de vorm, waaronder de genade hier wordt voorgesteld, is ontleend aan de belofte van dat avondmaal van het Lam (Revelation 19:9), dat door de laatsten maaltijd van Jezus, waarbij Hij Zijn avondmaal instelde, wordt afgebeeld; bij deze maaltijd handelde de Verlosser geheel volgens het hier beloofde (John 13:4 v. ); Hij handelde als dienaar en beschouwde Zijn discipelen als de heren. Wat hier geschiedde was een uitwendig beeld van hetgeen de Heere eens aan het einde der dagen voor Zijn trouwe knechten doen zal.

37. Zalig zijn die dienstknechten, die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, zodat nu ook zij een bruiloftsmaal genieten en zal hen doen aanzitten en bijkomend tot ieder van hen in hetbijzonder zal hij hen dienen, zodat hier iets gebeurt dat anders in aardse omstandigheden geen plaats heeft.

Zeer eigenaardig is deze beschrijving van het loon van de getrouwe knechten; de Heer keert namelijk de verhouding om; Hij wordt dienaar, zij worden heren. De gewoonte dat de heer de knecht, als hij van trouwe arbeid terugkeert, eerst nog tot zijn persoonlijke dienst gebruikt en dan pas zelf laat eten zonder hem te danken voor zijn arbeid, omdat hij slechts deed wat hij schuldig was te doen, schildert Lukas ons in Luke 17:7-Luke 17:10 ook op een plaats, die voor deze evangelist eigenaardig is. Het contrast tussen de voor ons liggende plaats met de andere wordt daarvoor verklaarbaar, dat in de laatste de bedoeling ligt om de ootmoedige geest, die zich niets laat voorstaan van de waarlijk trouwe dienaars op de voorgrond te stellen, die zeggen: "Wij zijn onnutte dienstknechten"; onze plaats stelt daarentegen het genadige, zichzelf vernederende wezen van de Mensenzoon voor, die Zijn knechten niet alleen met Zich gelijk stelt maar Zich onder hen plaatst. Terwijl dus daar de uitdrukking van de gerechtigheid over de verhouding van de knechten tot de heer gegeven is, spreekt hier de genade; maar de vorm, waaronder de genade hier wordt voorgesteld, is ontleend aan de belofte van dat avondmaal van het Lam (Revelation 19:9), dat door de laatsten maaltijd van Jezus, waarbij Hij Zijn avondmaal instelde, wordt afgebeeld; bij deze maaltijd handelde de Verlosser geheel volgens het hier beloofde (John 13:4 v. ); Hij handelde als dienaar en beschouwde Zijn discipelen als de heren. Wat hier geschiedde was een uitwendig beeld van hetgeen de Heere eens aan het einde der dagen voor Zijn trouwe knechten doen zal.

Vers 38

38. En als hij komt in de tweede nachtwake en komt in de derde wake en hen zo vindt, zalig zijn die dienstknechten. Het is duidelijk dat de Heere te kennen wil geven dat er werkelijk tweemaal de gelegenheid zal zijn, dat Hij bij de komst van de bruiloft het zo in Zijn huis vindt. De uitleggers, die het helemaal niet opmerken dat niet "of" maar "en" hier staat, vatten de woorden in de regel zo op alsof daarmee hetzelfde zou gezegd zijn als in Mark 13:35 , waar alle vier de tijden van de nacht zijn opgeteld en duidelijk de onzekerheid op de voorgrond wordt gesteld of de heer des huizes in de ene of andere zal komen. Hier is evenmin "de tweede en derde wake" in het algemeen van de vier waken op te vatten, als in Matthew 8:11 het "van het Oosten en van het Westen" niet met de vier hemelstreken (Luke 13:29) te verwarren is; maar de evangelisten hebben met de verschillende uitdrukkingen ook altijd een andere wending van de gedachten uitgedrukt (vgl. Luke 17:6). Wij kunnen nu met behulp van het juiste begrip van Revelation 20:4-Revelation 20:6 , waar die worden genoemd, die aan de eerste opstanding deel zullen hebben, ook onze gelijkenis hier juist begrijpen; het zijn eensdeels de apostelen en de martelaars van de apostolische tijd, aan de andere kant de bloedgetuigen, die onder de heerschappij van de anti-christ omkomen. Met Zijn terugkeren tot Zijn vader is Christus als het ware tot het bruiloftsmaal gegaan, waartoe Hij zelf was genodigd en heeft Hij de heerlijkheid en zaligheid in bezit genomen, die Hem voor Zijn arbeid hier op aarde toekwam. (Philippians 2:8, ). Hij komt echter nog voordat Zijn laatste toekomst plaats vindt, om, na het gericht over levenden en doden gehouden te hebben, de Zijnen het vreugdemaal van het eeuwige levens te bereiden, nog in Zijn huis hier beneden, om te doen zien dat Hij de Heere is. Er is een komen van de Heiland in het gericht van Jeruzalem en in de verwoesting van de tempel, waarop de discipelen hebben gewacht en zij werden wakend voor hun Heer gevonden. Er is echter ook een komen van de verheerlijkte Mensenzoon ten gerichte over de anti-christ en zijn rijk (Revelation 19:11, ), daar zijn al diegenen, de waakzame en wachtende dienaars, die het dier niet aanbidden en zijn beeld en zijn kenteken niet hebben ontvangen aan hun voorhoofd en op hun hand en daarvoor hun leven moeten opofferen (Revelation 13:14, ; Revelation 14:12 v). Dat is de tweede, dat de derde wake en het maal, dat de Heere Zijn dienaren als een bijzondere eremaaltijd, te onderscheiden van het grote algemene maal van de eeuwige zaligheid, zoals ook Meyer erkent, zal bereiden, is de eerste opstanding met alle haar zalige gevolgen (Revelation 20:6). In Luke 12:32 had Jezus Zijn nu zo kleine menigte tegenover de grote menigte van het verharde Israël gesteld; Hij weet echter wel dat nog eens aan het einde der tijden heel Israël zalig zal worden (Romans 11:26) en dat Hij aan het weer begenadigde en bevestigde volk (Revelation 14:1-Revelation 14:6) een tijd van heerlijkheid moet aanbrengen (Revelation 20:1, ), die het voorspel is van de eeuwige heerlijkheid (Revelation 21:1, ). Met deze tijd wil Hij de discipelen vertroosten, die Hij na Zijn hemelvaart zal zenden als schapen in het midden van de wolven, maar ook hen, die Hij eens zal roepen om de allerzwaarste moeilijkheden door te staan (Matthew 24:21 v. ). Bij deze opvatting zal ons ook het volgende duidelijk worden. Wat Mattheus (24:37-51) in een doorlopende rede geeft heeft Lukas in twee plaatsen verdeeld, Matthew 24:37-Matthew 24:42 wordt bij onze evangelist in Luke 17:26-Luke 17:36 gevonden met bijvoeging van Matthew 24:17, Matthew 10:39 daarentegen wordt gevonden op de voor ons liggende plaats. Deze verdeling in twee plaatsen is een opmerkelijk vingerwijzen tot juiste verklaring.

Vers 38

38. En als hij komt in de tweede nachtwake en komt in de derde wake en hen zo vindt, zalig zijn die dienstknechten. Het is duidelijk dat de Heere te kennen wil geven dat er werkelijk tweemaal de gelegenheid zal zijn, dat Hij bij de komst van de bruiloft het zo in Zijn huis vindt. De uitleggers, die het helemaal niet opmerken dat niet "of" maar "en" hier staat, vatten de woorden in de regel zo op alsof daarmee hetzelfde zou gezegd zijn als in Mark 13:35 , waar alle vier de tijden van de nacht zijn opgeteld en duidelijk de onzekerheid op de voorgrond wordt gesteld of de heer des huizes in de ene of andere zal komen. Hier is evenmin "de tweede en derde wake" in het algemeen van de vier waken op te vatten, als in Matthew 8:11 het "van het Oosten en van het Westen" niet met de vier hemelstreken (Luke 13:29) te verwarren is; maar de evangelisten hebben met de verschillende uitdrukkingen ook altijd een andere wending van de gedachten uitgedrukt (vgl. Luke 17:6). Wij kunnen nu met behulp van het juiste begrip van Revelation 20:4-Revelation 20:6 , waar die worden genoemd, die aan de eerste opstanding deel zullen hebben, ook onze gelijkenis hier juist begrijpen; het zijn eensdeels de apostelen en de martelaars van de apostolische tijd, aan de andere kant de bloedgetuigen, die onder de heerschappij van de anti-christ omkomen. Met Zijn terugkeren tot Zijn vader is Christus als het ware tot het bruiloftsmaal gegaan, waartoe Hij zelf was genodigd en heeft Hij de heerlijkheid en zaligheid in bezit genomen, die Hem voor Zijn arbeid hier op aarde toekwam. (Philippians 2:8, ). Hij komt echter nog voordat Zijn laatste toekomst plaats vindt, om, na het gericht over levenden en doden gehouden te hebben, de Zijnen het vreugdemaal van het eeuwige levens te bereiden, nog in Zijn huis hier beneden, om te doen zien dat Hij de Heere is. Er is een komen van de Heiland in het gericht van Jeruzalem en in de verwoesting van de tempel, waarop de discipelen hebben gewacht en zij werden wakend voor hun Heer gevonden. Er is echter ook een komen van de verheerlijkte Mensenzoon ten gerichte over de anti-christ en zijn rijk (Revelation 19:11, ), daar zijn al diegenen, de waakzame en wachtende dienaars, die het dier niet aanbidden en zijn beeld en zijn kenteken niet hebben ontvangen aan hun voorhoofd en op hun hand en daarvoor hun leven moeten opofferen (Revelation 13:14, ; Revelation 14:12 v). Dat is de tweede, dat de derde wake en het maal, dat de Heere Zijn dienaren als een bijzondere eremaaltijd, te onderscheiden van het grote algemene maal van de eeuwige zaligheid, zoals ook Meyer erkent, zal bereiden, is de eerste opstanding met alle haar zalige gevolgen (Revelation 20:6). In Luke 12:32 had Jezus Zijn nu zo kleine menigte tegenover de grote menigte van het verharde Israël gesteld; Hij weet echter wel dat nog eens aan het einde der tijden heel Israël zalig zal worden (Romans 11:26) en dat Hij aan het weer begenadigde en bevestigde volk (Revelation 14:1-Revelation 14:6) een tijd van heerlijkheid moet aanbrengen (Revelation 20:1, ), die het voorspel is van de eeuwige heerlijkheid (Revelation 21:1, ). Met deze tijd wil Hij de discipelen vertroosten, die Hij na Zijn hemelvaart zal zenden als schapen in het midden van de wolven, maar ook hen, die Hij eens zal roepen om de allerzwaarste moeilijkheden door te staan (Matthew 24:21 v. ). Bij deze opvatting zal ons ook het volgende duidelijk worden. Wat Mattheus (24:37-51) in een doorlopende rede geeft heeft Lukas in twee plaatsen verdeeld, Matthew 24:37-Matthew 24:42 wordt bij onze evangelist in Luke 17:26-Luke 17:36 gevonden met bijvoeging van Matthew 24:17, Matthew 10:39 daarentegen wordt gevonden op de voor ons liggende plaats. Deze verdeling in twee plaatsen is een opmerkelijk vingerwijzen tot juiste verklaring.

Vers 39

39. a)Maar weet dit over de blijvende waakzaamheid, waartoe Ik bij deze gelegenheid u Mijn hele gemeente in de toekomst verplicht, dat, als de heer des huizes geweten had in welke uur de dief zou komen, hij dat uur gewaakt zou hebben en zijn huis niet hebben laten doorgraven. Er blijft voor hem dan niets over tot zijn bewaring, dan dat hij de hele dag op zijn hoede is; en verstandig is die huisheer, die zich zo gedraagt.

a)Matthew 24:43. 1 Thessalonians 5:2. 2 Peter 3:10. Revelation 3:3; Revelation 16:15.

Vers 39

39. a)Maar weet dit over de blijvende waakzaamheid, waartoe Ik bij deze gelegenheid u Mijn hele gemeente in de toekomst verplicht, dat, als de heer des huizes geweten had in welke uur de dief zou komen, hij dat uur gewaakt zou hebben en zijn huis niet hebben laten doorgraven. Er blijft voor hem dan niets over tot zijn bewaring, dan dat hij de hele dag op zijn hoede is; en verstandig is die huisheer, die zich zo gedraagt.

a)Matthew 24:43. 1 Thessalonians 5:2. 2 Peter 3:10. Revelation 3:3; Revelation 16:15.

Vers 40

40. a) U dan moet ook bereid zijn, evenals zo'n verstandig heer des huizes, die het zijne wil bewaren, ieder uur van de nacht, die de hele tijd van Mijn hemelvaart tot aan Mijn wederkomst omvat; want in welke uur u het nietmeent zal de Zoon des mensen komen en dus doen als een dief, die degenen berooft, die niet wakende zijn (vgl. de plaatsen aangehaald bij Matthew 24:44).

a)Mark 13:33. Luke 21:34. 1 Thessalonians 5:6.

Al in de apostolische tijd was de gemeente te Jeruzalem in gevaar, de toekomst van de Mensenzoon, waarvan in Matthew 26:64 sprake is, niet op te merken en zo hun zaligheid te verliezen. Zij waren volgens de omstandigheden, die sinds de marteldood van Jakobus II in het jaar 62 zich ontwikkelden, waarschijnlijk weer in het Jodendom teruggezonken en dan in het gericht van het verharde Israël ingetrokken, had niet de brief aan de Hebreeën nog op de juist tijd de ogen geopend en haar tot voorbereiding voor de dag des Heren geleid, om het oordeel te ontgaan. In een dergelijke toestand van verzoeking zal de evangelische kerk hoe langer hoe meer in onze tijd komen. De toestanden zijn al begonnen zich op een manier te ontwikkelen, dat niet weinigen naar Rome kijken, als ware dat de rots van de zaligheid, waartegen de woeste golven van de wereldzee moeten breken en de overgangen zullen waarschijnlijk meerdere worden, hoe meer onze kerk tot de wijnberg zal worden, welks omtuining is verbroken, zodat alles wat voorbijgaat, Hem plukt (Psalms 80:13). Tegen zo'n gevaar kan de volgende afdeling oprechte zielen beschermen; opmerkelijk dat dezelfde Petrus, op wie Rome zich beroemt, tot deze verdere rede van de Heere aanleiding gaf, die zozeer tegen Rome getuigt, zoals Vitringa al daarop gewezen heeft. Wij laten hier de toepassing op het Roomse klerikalisme, waaraan in de evangelische kerk de tirannie van de anti-Christelijke tijdgeest ter zijde staat) vallen, de evangelist schijnen meer de verkeerde herders van Israël, waartegen Jezus in John 10:1 getuigt, (voor de geest gezweefd te hebben toen hij dit stuk ter aanvulling der boven besprokene leemte hier invoegde. Van hier valt dan ook het juiste licht op de uitdrukking "afscheiden" in Luke 12:46 De verwezenlijking wordt gezien in het vreselijke lot van Jeruzalem en van het door zijn overste verdwaasde Joodse volk.

Vers 40

40. a) U dan moet ook bereid zijn, evenals zo'n verstandig heer des huizes, die het zijne wil bewaren, ieder uur van de nacht, die de hele tijd van Mijn hemelvaart tot aan Mijn wederkomst omvat; want in welke uur u het nietmeent zal de Zoon des mensen komen en dus doen als een dief, die degenen berooft, die niet wakende zijn (vgl. de plaatsen aangehaald bij Matthew 24:44).

a)Mark 13:33. Luke 21:34. 1 Thessalonians 5:6.

Al in de apostolische tijd was de gemeente te Jeruzalem in gevaar, de toekomst van de Mensenzoon, waarvan in Matthew 26:64 sprake is, niet op te merken en zo hun zaligheid te verliezen. Zij waren volgens de omstandigheden, die sinds de marteldood van Jakobus II in het jaar 62 zich ontwikkelden, waarschijnlijk weer in het Jodendom teruggezonken en dan in het gericht van het verharde Israël ingetrokken, had niet de brief aan de Hebreeën nog op de juist tijd de ogen geopend en haar tot voorbereiding voor de dag des Heren geleid, om het oordeel te ontgaan. In een dergelijke toestand van verzoeking zal de evangelische kerk hoe langer hoe meer in onze tijd komen. De toestanden zijn al begonnen zich op een manier te ontwikkelen, dat niet weinigen naar Rome kijken, als ware dat de rots van de zaligheid, waartegen de woeste golven van de wereldzee moeten breken en de overgangen zullen waarschijnlijk meerdere worden, hoe meer onze kerk tot de wijnberg zal worden, welks omtuining is verbroken, zodat alles wat voorbijgaat, Hem plukt (Psalms 80:13). Tegen zo'n gevaar kan de volgende afdeling oprechte zielen beschermen; opmerkelijk dat dezelfde Petrus, op wie Rome zich beroemt, tot deze verdere rede van de Heere aanleiding gaf, die zozeer tegen Rome getuigt, zoals Vitringa al daarop gewezen heeft. Wij laten hier de toepassing op het Roomse klerikalisme, waaraan in de evangelische kerk de tirannie van de anti-Christelijke tijdgeest ter zijde staat) vallen, de evangelist schijnen meer de verkeerde herders van Israël, waartegen Jezus in John 10:1 getuigt, (voor de geest gezweefd te hebben toen hij dit stuk ter aanvulling der boven besprokene leemte hier invoegde. Van hier valt dan ook het juiste licht op de uitdrukking "afscheiden" in Luke 12:46 De verwezenlijking wordt gezien in het vreselijke lot van Jeruzalem en van het door zijn overste verdwaasde Joodse volk.

Vers 41

41. En Petrus, vooral lettend op wat Jezus in Luke 12:37 de discipelen had toegezegd, zei tot Hem (vgl. Matthew 19:27): Heere! zegt Gij deze gelijkenis van de dienstknechten, die de heer wakende vindt en die hij nu tot loon aan de tafel zet en bij de maaltijd bedient, tot ons, de twaalf alleen, of ook tot allen, die in Uw naam gelovig worden, zodat hier niet van een bijzondere voorrang van Uw uitverkorenen, maar van een algemene, ook voor alle anderen toegankelijke ereplaats in Uw rijk sprake is?

Vers 41

41. En Petrus, vooral lettend op wat Jezus in Luke 12:37 de discipelen had toegezegd, zei tot Hem (vgl. Matthew 19:27): Heere! zegt Gij deze gelijkenis van de dienstknechten, die de heer wakende vindt en die hij nu tot loon aan de tafel zet en bij de maaltijd bedient, tot ons, de twaalf alleen, of ook tot allen, die in Uw naam gelovig worden, zodat hier niet van een bijzondere voorrang van Uw uitverkorenen, maar van een algemene, ook voor alle anderen toegankelijke ereplaats in Uw rijk sprake is?

Vers 42

42. En de Heere leidde de opmerkzaamheid van Zijn discipelen van deze zaak af en vestigde die op de hoofdzaak, op de roeping van Zijn dienaren voor de gemeente en de getrouwheid en verstandigheid, die bij zo'n roeping moesten worden betoond. Hij zei: a) Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger 24:47"), die de heer over zijn dienstboden zal zetten, om hun op de juiste tijd het bescheiden deel voedsel, het door hem vastgestelde deel voor een dag of een week te geven?

a)Matthew 25:21. 1 Corinthians 4:2.

Vers 42

42. En de Heere leidde de opmerkzaamheid van Zijn discipelen van deze zaak af en vestigde die op de hoofdzaak, op de roeping van Zijn dienaren voor de gemeente en de getrouwheid en verstandigheid, die bij zo'n roeping moesten worden betoond. Hij zei: a) Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger 24:47"), die de heer over zijn dienstboden zal zetten, om hun op de juiste tijd het bescheiden deel voedsel, het door hem vastgestelde deel voor een dag of een week te geven?

a)Matthew 25:21. 1 Corinthians 4:2.

Vers 43

43. Zalig is de dienstknecht die zijn heer, als hij komt, als die opeens en geheel onverwacht het huis binnentreedt, zo doende zal vinden.

Vers 43

43. Zalig is de dienstknecht die zijn heer, als hij komt, als die opeens en geheel onverwacht het huis binnentreedt, zo doende zal vinden.

Vers 44

44. Waarlijk Ik zeg u, dat hij hem tot bestuurder over al zijn goederen zetten zal.

Vers 44

44. Waarlijk Ik zeg u, dat hij hem tot bestuurder over al zijn goederen zetten zal.

Vers 45

45. Maar als die dienstknecht geen getrouw en verstandig huisbezorger, maar een slechte knecht is (Matthew 24:48) en in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden in huis te slaan, om zijn ingebeelde meerderheid te tonen en hun zijn macht te laten voelen en te eten en te drinken met boze gezellen, die hij geroepen had (Matthew 24:49) en dronken te worden.

Vers 45

45. Maar als die dienstknecht geen getrouw en verstandig huisbezorger, maar een slechte knecht is (Matthew 24:48) en in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden in huis te slaan, om zijn ingebeelde meerderheid te tonen en hun zijn macht te laten voelen en te eten en te drinken met boze gezellen, die hij geroepen had (Matthew 24:49) en dronken te worden.

Vers 46

46. Dan zal de heer van die dienstknecht komen op een dat waarop hij hem niet verwacht en op een uur dat hij niet weet, maar dacht dat het nog lang zou duren en zal hem afscheiden (eigenlijk: in stukken snijden, een zeer zware dood aandoen, Judges 19:29. 1 Samuel 15:33. 2 Sam. 12:31. 1 Kings 3:25. Daniel 2:5; Daniel 3:29) en zal Zijn deel zetten met de ontrouwen, die een buit van de hel zijn (Mark 16:16).

De vraag van Petrus is voor hem karakteristiek, hij heeft een bewustzijn van zijn voorrang, dat altijd weer op de voorgrond treedt, een voorrang die hem en de anderen apostelen als de eerstgeroepen discipelen toekomt.

Verrast over de heerlijke, grootse belofte, is Petrus in twijfel, of zo'n loon bestemd is voor allen die de Messias toebehoren, of dat die moet beperkt worden tot degenen die in Zijn rijk een plaats als beambten hebben. Jezus doet alsof Hij in Zijn rede voortging, zonder op de vraag van Petrus te letten; Hij geeft echter inderdaad aan Zijn vermaning zo'n wending dat daaruit een bepaald antwoord op de vraag komt: allen worden voor hun trouw beloond, maar heerlijker dan alle anderen zijn zij, die gedurende de afwezigheid van de Heere tot opzicht over hun broeders geplaatst zijn, zoals daarentegen ook hij, die op deze hoge plaats zijn plicht verzuimt, veel strenger bestraft zal worden dan de lager geplaatste dienaar. Huisverzorgers waren in de oudheid wel slaven, maar toch dienaren met een hogere rang, de "dienstboden" zijn de bedienden in het algemeen; de uitdrukking komt overeen met het "allen" in de vraag van Petrus, evenals de persoon van de huisverzorger met zijn "ons. "

Trouw is de eerste eigenschap van de huisverzorgers (1 Corinthians 4:2), de verstandigheid, dat zij bekwaam zijn om te leren (1 Timothy 3:2), in het koninkrijk der hemelen onderwezen (Matthew 13:52) zijn en het woord van de waarheid juist snijden (2 Timothy 2:15), hun tweede. Ten gevolge van getrouwheid geven zij aan de hun toevertrouwde zielen wat aan deze toekomt, d. i. geen eigen wijsheid, maar het zuivere woord van God, opdat zij als Paulus mogen getuigen: "Ik heb niet achtergehouden dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad van God (Acts 20:27). Tengevolge van hun verstand geven zij aan iedere ziel in het bijzonder wat zij nodig heeft op de juiste tijd, d. i. ieder naar haar bijzondere behoefte, opdat zij ware zielverzorgers mogen zijn en ook de tweede getuigenis van Paulus mogen hebben: "Allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou" (1 Corinthians 9:22). Niet dat zij huisbezorgers zijn, maar dat zij trouwe en verstandige huisbezorgers zijn brengt hun de zaligheid aan. Wat de Heere zegt: hij zal hen over al zijn goederen zetten" begint hier al op aarde. Hoe trouwer een huisbezorger is, des te meer wordt hem toevertrouwd, des te meer deuren doet de Heer voor Zijn arbeid open; maar in de hemel zal Hij hem over goederen zetten, wier overvloed ook de grootste mate die op aarde kan worden toegemeten, tot weinig maakt (Matthew 25:21). Wanneer daarentegen de huisbezorgers beginnen knechten en dienstmaagden te slaan - in plaats van voor hun gemeenten medewerkers tot haar blijdschap te zijn door trouwe zielzorg (2 Corinthians 1:24), zich tot haar meesters opwerpen en over het volk heersen (1 Petrus . 5:3. Ezekiel 34:4): wanneer zij eten en drinken en zich dronken drinken, in plaats van hartelijk en gewillig de kudde van Christus te weiden, schandelijk gewin zoeken (1 Petrus . 5:2) in plaats van de kudde zichzelf weiden, het vette eten en zich met de wol kleden (Ezekiel 34:3), dan zal de Heere over hen komen, onverwacht en zal ze verpletteren en in de hel hun loon laten zijn met de trouwelozen en de huichelaars.

Een ontrouwe apostel zal niet beter behandeld worden dan een openbare tegenstander.

Ik kan niet anders spreken dan het in mijn hart is: ik geloof niet dat er veel predikers zijn, die zalig worden, maar veel meer die verloren gaan.

Vers 46

46. Dan zal de heer van die dienstknecht komen op een dat waarop hij hem niet verwacht en op een uur dat hij niet weet, maar dacht dat het nog lang zou duren en zal hem afscheiden (eigenlijk: in stukken snijden, een zeer zware dood aandoen, Judges 19:29. 1 Samuel 15:33. 2 Sam. 12:31. 1 Kings 3:25. Daniel 2:5; Daniel 3:29) en zal Zijn deel zetten met de ontrouwen, die een buit van de hel zijn (Mark 16:16).

De vraag van Petrus is voor hem karakteristiek, hij heeft een bewustzijn van zijn voorrang, dat altijd weer op de voorgrond treedt, een voorrang die hem en de anderen apostelen als de eerstgeroepen discipelen toekomt.

Verrast over de heerlijke, grootse belofte, is Petrus in twijfel, of zo'n loon bestemd is voor allen die de Messias toebehoren, of dat die moet beperkt worden tot degenen die in Zijn rijk een plaats als beambten hebben. Jezus doet alsof Hij in Zijn rede voortging, zonder op de vraag van Petrus te letten; Hij geeft echter inderdaad aan Zijn vermaning zo'n wending dat daaruit een bepaald antwoord op de vraag komt: allen worden voor hun trouw beloond, maar heerlijker dan alle anderen zijn zij, die gedurende de afwezigheid van de Heere tot opzicht over hun broeders geplaatst zijn, zoals daarentegen ook hij, die op deze hoge plaats zijn plicht verzuimt, veel strenger bestraft zal worden dan de lager geplaatste dienaar. Huisverzorgers waren in de oudheid wel slaven, maar toch dienaren met een hogere rang, de "dienstboden" zijn de bedienden in het algemeen; de uitdrukking komt overeen met het "allen" in de vraag van Petrus, evenals de persoon van de huisverzorger met zijn "ons. "

Trouw is de eerste eigenschap van de huisverzorgers (1 Corinthians 4:2), de verstandigheid, dat zij bekwaam zijn om te leren (1 Timothy 3:2), in het koninkrijk der hemelen onderwezen (Matthew 13:52) zijn en het woord van de waarheid juist snijden (2 Timothy 2:15), hun tweede. Ten gevolge van getrouwheid geven zij aan de hun toevertrouwde zielen wat aan deze toekomt, d. i. geen eigen wijsheid, maar het zuivere woord van God, opdat zij als Paulus mogen getuigen: "Ik heb niet achtergehouden dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad van God (Acts 20:27). Tengevolge van hun verstand geven zij aan iedere ziel in het bijzonder wat zij nodig heeft op de juiste tijd, d. i. ieder naar haar bijzondere behoefte, opdat zij ware zielverzorgers mogen zijn en ook de tweede getuigenis van Paulus mogen hebben: "Allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou" (1 Corinthians 9:22). Niet dat zij huisbezorgers zijn, maar dat zij trouwe en verstandige huisbezorgers zijn brengt hun de zaligheid aan. Wat de Heere zegt: hij zal hen over al zijn goederen zetten" begint hier al op aarde. Hoe trouwer een huisbezorger is, des te meer wordt hem toevertrouwd, des te meer deuren doet de Heer voor Zijn arbeid open; maar in de hemel zal Hij hem over goederen zetten, wier overvloed ook de grootste mate die op aarde kan worden toegemeten, tot weinig maakt (Matthew 25:21). Wanneer daarentegen de huisbezorgers beginnen knechten en dienstmaagden te slaan - in plaats van voor hun gemeenten medewerkers tot haar blijdschap te zijn door trouwe zielzorg (2 Corinthians 1:24), zich tot haar meesters opwerpen en over het volk heersen (1 Petrus . 5:3. Ezekiel 34:4): wanneer zij eten en drinken en zich dronken drinken, in plaats van hartelijk en gewillig de kudde van Christus te weiden, schandelijk gewin zoeken (1 Petrus . 5:2) in plaats van de kudde zichzelf weiden, het vette eten en zich met de wol kleden (Ezekiel 34:3), dan zal de Heere over hen komen, onverwacht en zal ze verpletteren en in de hel hun loon laten zijn met de trouwelozen en de huichelaars.

Een ontrouwe apostel zal niet beter behandeld worden dan een openbare tegenstander.

Ik kan niet anders spreken dan het in mijn hart is: ik geloof niet dat er veel predikers zijn, die zalig worden, maar veel meer die verloren gaan.

Vers 47

47. a)En, om hiermee nog te rechtvaardigen wat Ik zo-even als de straf van de ontrouwe dienstknecht heb genoemd, die dienstknecht die de wil van Zijn Heere geweten heeft, zoals het toch bij die knecht als aangestelde huisbezorger het geval was en zich niet bereid, niet steeds het terugkeren van de heer in het oog heeft gehouden, noch naar Zijn wil gedaan heeft, dat hij gedurende de afwezigheid van de heer aan de dienstbaren op de juiste tijd gaf wat hun toekwam, die zal volgens het recht bij het terugkeren van de heer met veel slagen geslagen worden.

a)Jakob. 4:17.

Men heeft wel eens gezegd dat het uitzicht naar de komst van de Heere geen praktisch belang heeft. Het tegendeel blijkt uit hetgeen de Heere hier zegt. De wachtende kerk blijft wakend, biddend, werkend; de niet wachtende kerk heeft geen toekomst, leeft in het heden en voor het heden, ontaardt altijd meer van haar beginsel en wordt ten slotte geheel vleselijk en werelds, zodat zij tegen het woord van God en tegen de heiligen, die het woord van God belijden, te vuur en te zwaard strijdt, zoals de Roomse kerk eeuwen lang gedaan heeft en nog doet, waar zij het kan doen. Gelukkig echter heeft de Heere haar macht in vele opzichten gebroken.

Vers 47

47. a)En, om hiermee nog te rechtvaardigen wat Ik zo-even als de straf van de ontrouwe dienstknecht heb genoemd, die dienstknecht die de wil van Zijn Heere geweten heeft, zoals het toch bij die knecht als aangestelde huisbezorger het geval was en zich niet bereid, niet steeds het terugkeren van de heer in het oog heeft gehouden, noch naar Zijn wil gedaan heeft, dat hij gedurende de afwezigheid van de heer aan de dienstbaren op de juiste tijd gaf wat hun toekwam, die zal volgens het recht bij het terugkeren van de heer met veel slagen geslagen worden.

a)Jakob. 4:17.

Men heeft wel eens gezegd dat het uitzicht naar de komst van de Heere geen praktisch belang heeft. Het tegendeel blijkt uit hetgeen de Heere hier zegt. De wachtende kerk blijft wakend, biddend, werkend; de niet wachtende kerk heeft geen toekomst, leeft in het heden en voor het heden, ontaardt altijd meer van haar beginsel en wordt ten slotte geheel vleselijk en werelds, zodat zij tegen het woord van God en tegen de heiligen, die het woord van God belijden, te vuur en te zwaard strijdt, zoals de Roomse kerk eeuwen lang gedaan heeft en nog doet, waar zij het kan doen. Gelukkig echter heeft de Heere haar macht in vele opzichten gebroken.

Vers 49

49. Op een andere dag van Zijn stil oponthoud in Bethsaïda sprak de Heere over een onderwerp, dat met de inhoud van Luke 12:32 in verband stond, tot de discipelen: Ik ben gekomen om door het woord, dat u in Mijn naam en van het werk van Mijn genade moet prediken (Jeremiah 23:29) vuur op aarde te werpen; en wat wil Ik met het oog op degeestelijke zegen in hemelse goederen, die zich daarin over het menselijk geslacht zal uitbreiden, als het al ontstoken is.

Christus vergelijkt hier Zijn rijk, dat Hij van de hemel op de aarde brengt, met een vuur en spreekt van een grote brand, die Hij daardoor in de wereld zal verwekken. Het vuur ontwikkelt een drievoudige werkzaamheid: het verwoest, het reinigt, het verwarmt; en op dezelfde wijze werkt ook het Christendom. Eerst komt het vuur van de boete; waar dit een mensenhart aangrijpt, daar komt het oordeel en de veroordeling van zichzelf en dit vuur brandt zolang, totdat het alle goddeloosheid in ons heeft verteerd en alle tegenstand tegen de waarheid heeft overwonnen, totdat wij onze hele schuld belijden en onze hele ellende inzien, totdat wij breken met de zonde, met de duivel en zijn rijk en het oude leven nu te niet gebrand is. Vervolgens komt het vuur van het geloof, dat smelt en verandert, dat verjongt en verheerlijkt, het schept een rein hart, dat, los geworden van de zonde, zich nu geheel aan de Heere en Zijn dienst overgeeft, het streeft opwaarts, naar de hemel, de nieuwe mens zoekt zijn oorsprong weer. Ten derde komt het vuur van de liefde en de geestdrift, dat zijn gloed niet in zich kan verbergen, maar die aan anderen moet meedelen. Hoe zou ooit een wijze van deze wereld zijn uitgegaan in ver verwijderde, door zeeën gescheiden werelddelen om de onmensen in mensen te veranderen, de onwetenden te onderrichten, de zieken te verzorgen, de naakten te kleden, de band van eendracht en vrede vast te knopen tussen vijandige volken? Nog is er niet een geweest. Maar wat de wijsheid van deze wereld niet kan, dat kon de liefde van Christus. Zonder dit vuur was er geen kerk op aarde en geen school; het bloed van mensenoffers zou vloeien op onheilige altaren, dwaze goden huisden nog in onze bossen, geen klokgelui, dat tot vrede roept, liet zich horen, maar alle hartstochten van woestheid en wreedheid, van bloedvergieten en van wraakzucht waren nog in zwang.

Vers 49

49. Op een andere dag van Zijn stil oponthoud in Bethsaïda sprak de Heere over een onderwerp, dat met de inhoud van Luke 12:32 in verband stond, tot de discipelen: Ik ben gekomen om door het woord, dat u in Mijn naam en van het werk van Mijn genade moet prediken (Jeremiah 23:29) vuur op aarde te werpen; en wat wil Ik met het oog op degeestelijke zegen in hemelse goederen, die zich daarin over het menselijk geslacht zal uitbreiden, als het al ontstoken is.

Christus vergelijkt hier Zijn rijk, dat Hij van de hemel op de aarde brengt, met een vuur en spreekt van een grote brand, die Hij daardoor in de wereld zal verwekken. Het vuur ontwikkelt een drievoudige werkzaamheid: het verwoest, het reinigt, het verwarmt; en op dezelfde wijze werkt ook het Christendom. Eerst komt het vuur van de boete; waar dit een mensenhart aangrijpt, daar komt het oordeel en de veroordeling van zichzelf en dit vuur brandt zolang, totdat het alle goddeloosheid in ons heeft verteerd en alle tegenstand tegen de waarheid heeft overwonnen, totdat wij onze hele schuld belijden en onze hele ellende inzien, totdat wij breken met de zonde, met de duivel en zijn rijk en het oude leven nu te niet gebrand is. Vervolgens komt het vuur van het geloof, dat smelt en verandert, dat verjongt en verheerlijkt, het schept een rein hart, dat, los geworden van de zonde, zich nu geheel aan de Heere en Zijn dienst overgeeft, het streeft opwaarts, naar de hemel, de nieuwe mens zoekt zijn oorsprong weer. Ten derde komt het vuur van de liefde en de geestdrift, dat zijn gloed niet in zich kan verbergen, maar die aan anderen moet meedelen. Hoe zou ooit een wijze van deze wereld zijn uitgegaan in ver verwijderde, door zeeën gescheiden werelddelen om de onmensen in mensen te veranderen, de onwetenden te onderrichten, de zieken te verzorgen, de naakten te kleden, de band van eendracht en vrede vast te knopen tussen vijandige volken? Nog is er niet een geweest. Maar wat de wijsheid van deze wereld niet kan, dat kon de liefde van Christus. Zonder dit vuur was er geen kerk op aarde en geen school; het bloed van mensenoffers zou vloeien op onheilige altaren, dwaze goden huisden nog in onze bossen, geen klokgelui, dat tot vrede roept, liet zich horen, maar alle hartstochten van woestheid en wreedheid, van bloedvergieten en van wraakzucht waren nog in zwang.

Vers 50

50. Maar Ik moet, voordat het tot het branden van dit vuur komt, met een pijnlijke doop gedoopt worden, wanneer de wateren tot de ziel zullen komen (Matthew 20:22); en hoe zal Ik geperst, worden totdat het volbracht is.

Het woord: "Wat wil Ik, als het al ontstoken is" is een van de verhevenste woorden van Christus. Hij wist echter wel dat het onheilige vuur van de aarde eerst de harten van de mensen zou aangrijpen met Zijn ter dood brenging en deze zekerheid sprak Hij zeer bepaald uit met het woord: "Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe wordt Ik geperst totdat het volbracht is!" De tijd was nu gekomen, dat het voorgevoel van Zijn dood Hem al in een heilige siddering overviel en dat Hij al aanleiding vond, om de discipelen in geheime aanwijzingen op dat ernstig geheim voor te bereiden. Maar waarom noemde Jezus het lijden, dat nabij was, een doop? Omdat Hij de betekenis van de doop door Johannes voor Zijn leven van het begin af goed had begrepen, omdat Hij in deze een profetie van Zijn dood had gezien.

Pas nadat de Heiland met Zijn lijdensdoop was gedoopt kon het vuur van de Heilige Geest branden (John 7:39, John 16:7). De liefde van Jezus Christus tot ons, die Hem tot ons schuldoffer, tot onze trouwe Hogepriester maakte, deze liefde verheerlijkt de Heilige Geest in ons hart (John 16:14) daardoor, dat Hij ze ons leert geloven en alleen de geloofde liefde van Christus dringt ons dan zodat wij de zondige lusten verloochenen, God en de broeders liefhebben. De Heiland is angstig voor Zijn bloeddoop in Gethsemane en op Golgotha; het is Zijn vurig verlangen om tot onze redding de kelk van de Vader te drinken, maar Hij wenst dat het was doorstaan en Hij mocht roepen: "Het is volbracht!" Hij is bang als een zwangere vrouw, die graag haar kind ter wereld wil brengen, maar voor de weeën siddert (John 12:27; John 16:21. Revelation 12:2).

Vers 50

50. Maar Ik moet, voordat het tot het branden van dit vuur komt, met een pijnlijke doop gedoopt worden, wanneer de wateren tot de ziel zullen komen (Matthew 20:22); en hoe zal Ik geperst, worden totdat het volbracht is.

Het woord: "Wat wil Ik, als het al ontstoken is" is een van de verhevenste woorden van Christus. Hij wist echter wel dat het onheilige vuur van de aarde eerst de harten van de mensen zou aangrijpen met Zijn ter dood brenging en deze zekerheid sprak Hij zeer bepaald uit met het woord: "Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe wordt Ik geperst totdat het volbracht is!" De tijd was nu gekomen, dat het voorgevoel van Zijn dood Hem al in een heilige siddering overviel en dat Hij al aanleiding vond, om de discipelen in geheime aanwijzingen op dat ernstig geheim voor te bereiden. Maar waarom noemde Jezus het lijden, dat nabij was, een doop? Omdat Hij de betekenis van de doop door Johannes voor Zijn leven van het begin af goed had begrepen, omdat Hij in deze een profetie van Zijn dood had gezien.

Pas nadat de Heiland met Zijn lijdensdoop was gedoopt kon het vuur van de Heilige Geest branden (John 7:39, John 16:7). De liefde van Jezus Christus tot ons, die Hem tot ons schuldoffer, tot onze trouwe Hogepriester maakte, deze liefde verheerlijkt de Heilige Geest in ons hart (John 16:14) daardoor, dat Hij ze ons leert geloven en alleen de geloofde liefde van Christus dringt ons dan zodat wij de zondige lusten verloochenen, God en de broeders liefhebben. De Heiland is angstig voor Zijn bloeddoop in Gethsemane en op Golgotha; het is Zijn vurig verlangen om tot onze redding de kelk van de Vader te drinken, maar Hij wenst dat het was doorstaan en Hij mocht roepen: "Het is volbracht!" Hij is bang als een zwangere vrouw, die graag haar kind ter wereld wil brengen, maar voor de weeën siddert (John 12:27; John 16:21. Revelation 12:2).

Vers 51

51. a)Meent u dat Ik gekomen ben om vrede te geven op aarde? Nee, zeg Ik u b), maar veeleer verdeeldheid.

a)Matthew 10:34. b) Micah 7:6.

De Heere doelt duidelijk op de verkeerde mening, die bij de discipelen bestond, die nog hoopten op de oprichting van het Messias-rijk zonder strijd en zonder lijden (Luke 19:11); Hij ontkent niet dat die einduitkomst van Zijn werk de vrede zal zijn, maar wel dat die de onmiddellijke werking daarvan was.

Omdat de Heere het doel wil, wil Hij ook het middel en de weg tot dit doel; in zoverre is Hij gekomen niet om vrede te brengen, maar tweedracht, of zoals het in Matthew 10:34 genoemd wordt, het zwaard.

Waar het vuur van de goddelijke liefde ontbrandt en de vrede van boven op aarde wil komen, daar wordt het dadelijk door de tegenstand die de ongelovige mensen hier veroorzaken, tot tweedracht. Dat heeft de Heere vooruit gezien en dat wil Hij ook, omdat het niet anders dan door deze strijd tot vrede komt.

Christus, een wonder-persoon - vredevorst en vredeverstoorder tegelijk.

Vers 51

51. a)Meent u dat Ik gekomen ben om vrede te geven op aarde? Nee, zeg Ik u b), maar veeleer verdeeldheid.

a)Matthew 10:34. b) Micah 7:6.

De Heere doelt duidelijk op de verkeerde mening, die bij de discipelen bestond, die nog hoopten op de oprichting van het Messias-rijk zonder strijd en zonder lijden (Luke 19:11); Hij ontkent niet dat die einduitkomst van Zijn werk de vrede zal zijn, maar wel dat die de onmiddellijke werking daarvan was.

Omdat de Heere het doel wil, wil Hij ook het middel en de weg tot dit doel; in zoverre is Hij gekomen niet om vrede te brengen, maar tweedracht, of zoals het in Matthew 10:34 genoemd wordt, het zwaard.

Waar het vuur van de goddelijke liefde ontbrandt en de vrede van boven op aarde wil komen, daar wordt het dadelijk door de tegenstand die de ongelovige mensen hier veroorzaken, tot tweedracht. Dat heeft de Heere vooruit gezien en dat wil Hij ook, omdat het niet anders dan door deze strijd tot vrede komt.

Christus, een wonder-persoon - vredevorst en vredeverstoorder tegelijk.

Vers 52

52. Want van nu aan, dat het kruis zo goed als opgericht is, het kruis dat voor de ene een ergernis of dwaasheid is, maar voor de anderen een goddelijke kracht en een goddelijke wijsheid zal zijn (1 Corinthians 1:23 v. ), zullen om een concreet voorbeeld van deze tweedracht te geven, er vijfin een huis verdeeld zijn, vader, moeder, de gehuwde zoon met zijn vrouw en de nog ongehuwde dochter, drie, die een partij vormen, tegen twee en twee, die de andere partij uitmaken, tegen drie.

Ook hier is de vermelding van het vijftal eigenaardig aan Lukas, evenals bij de opgaaf van de mussen in Luke 12:6. Waar drie tegen twee en twee tegen drie staan, is het al daarom des te moeilijker om ze weer te samen te brengen.

Vers 52

52. Want van nu aan, dat het kruis zo goed als opgericht is, het kruis dat voor de ene een ergernis of dwaasheid is, maar voor de anderen een goddelijke kracht en een goddelijke wijsheid zal zijn (1 Corinthians 1:23 v. ), zullen om een concreet voorbeeld van deze tweedracht te geven, er vijfin een huis verdeeld zijn, vader, moeder, de gehuwde zoon met zijn vrouw en de nog ongehuwde dochter, drie, die een partij vormen, tegen twee en twee, die de andere partij uitmaken, tegen drie.

Ook hier is de vermelding van het vijftal eigenaardig aan Lukas, evenals bij de opgaaf van de mussen in Luke 12:6. Waar drie tegen twee en twee tegen drie staan, is het al daarom des te moeilijker om ze weer te samen te brengen.

Vers 53

53. De vader zal tegen de zoon verdeeld zijn en de zoon tegen de vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter en de schoondochter tegen haar schoonmoeder (Matthew 10:34-Matthew 10:36).

De zoon, de dochter en de schoondochter schijnen hier de kant van Christus voor te stellen (bij vader, moeder en schoonmoeder is op te merken dat de beide laatste een en dezelfde persoon zijn, dus de partij van de twee vormen). Niet zonder reden heeft men aangenomen dat de uitdrukkingen zo gekozen zijn, omdat de jongere mensen en het vrouwelijk gedeelte zich nog het eerst tot het evangelie wenden.

De liefde van Christus naar haar waarde en haar recht tegenover de familie-liefde: 1) Zij is boven de familie-eer verheven; 2) kan met deze zelfs in strijd en tegenstand komen; want 3) Christus is ons de allernaaste; 4) Zijn liefde vormt de eeuwige vastheid van de familie-liefde zelf; 5) zij is daarom ook de redding en verheerlijking van de familie-liefde.

Wij mogen niets boven Christus stellen, omdat ook Hij niets boven ons gesteld heeft.

Vers 53

53. De vader zal tegen de zoon verdeeld zijn en de zoon tegen de vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter en de schoondochter tegen haar schoonmoeder (Matthew 10:34-Matthew 10:36).

De zoon, de dochter en de schoondochter schijnen hier de kant van Christus voor te stellen (bij vader, moeder en schoonmoeder is op te merken dat de beide laatste een en dezelfde persoon zijn, dus de partij van de twee vormen). Niet zonder reden heeft men aangenomen dat de uitdrukkingen zo gekozen zijn, omdat de jongere mensen en het vrouwelijk gedeelte zich nog het eerst tot het evangelie wenden.

De liefde van Christus naar haar waarde en haar recht tegenover de familie-liefde: 1) Zij is boven de familie-eer verheven; 2) kan met deze zelfs in strijd en tegenstand komen; want 3) Christus is ons de allernaaste; 4) Zijn liefde vormt de eeuwige vastheid van de familie-liefde zelf; 5) zij is daarom ook de redding en verheerlijking van de familie-liefde.

Wij mogen niets boven Christus stellen, omdat ook Hij niets boven ons gesteld heeft.

Vers 54

54. Na dit bericht over de bijzondere gesprekken van Jezus met Zijn discipelen (Luke 12:22-Luke 12:53) keren wij weer tot de geschiedenis die ons boven in Luke 12:1-Luke 12:21 heeft bezig gehouden 16:1). Na de Farizeeën te hebben verwijderd wendde de Heere Zich naar de zee, om weer over te varen (Mark 8:13); de menigte, die Hem vergezelde, toonde echter in de Hem gedane eis om een teken van den hemel, dat zij al door de Farizese zuurdesem was besmet "Uit (16:1" en "Uit 16:4"). En Hij zei ook tot de menigte: Wanneer u een wolk ziet opgaan van het westen, dan begrijpt u meteen wat dat te betekenen heeft: Er komt regen en het gebeurt zo.

Vers 54

54. Na dit bericht over de bijzondere gesprekken van Jezus met Zijn discipelen (Luke 12:22-Luke 12:53) keren wij weer tot de geschiedenis die ons boven in Luke 12:1-Luke 12:21 heeft bezig gehouden 16:1). Na de Farizeeën te hebben verwijderd wendde de Heere Zich naar de zee, om weer over te varen (Mark 8:13); de menigte, die Hem vergezelde, toonde echter in de Hem gedane eis om een teken van den hemel, dat zij al door de Farizese zuurdesem was besmet "Uit (16:1" en "Uit 16:4"). En Hij zei ook tot de menigte: Wanneer u een wolk ziet opgaan van het westen, dan begrijpt u meteen wat dat te betekenen heeft: Er komt regen en het gebeurt zo.

Vers 56

56. Geveinsden, die met de geest van uw geestelijke leidslieden bent besmet, het aanschijn van de aarde en van de hemel kunt u beproeven. U beoordeelt juist wat deverschijningen boven aan de hemel en onder op de aarde (Matthew 16:3. John 4:35) voorspellen; en waarom beproeft u deze tijd niet, waarin u zo duidelijk wordt bezocht (Luke 7:16; Luke 19:44) en u bemerkt dat wanneer de wolk aan de westelijke hemel is opgestegen, die de regen zalaanbrengen, dat ook snel de zuidenwind zal kunnen waaien, die u hitte zal brengen (Jeremiah 4:12)?

De wolk, die van het westen van de zeekant opsteeg, werd voor een teken van nabijzijnde regen gehouden (1 Kings 18:44), terwijl de zuidenwind beschouwd werd als een teken dat hitte te wachten was (Job 37:17). Tegenover het gezonde mensenverstand van deze weerprofeten, dat in het dagelijks leven dadelijk beslist en zijn voorspellingen gewoonlijk tot vervulling ziet komen, steekt nu op de treurigste manier af de algemene verblinding over hetgeen oneindig meer belangrijke was en even gemakkelijk op te merken.

Het weer in de natuur vormt een hoofdonderwerp zowel van de beschouwingen als van de gesprekken onder de mensen - die van niets spreken kan, kan ten minste nog van het weer spreken. Maar waarom blijft u daarbij staan, wil de Heere zeggen. U, die zo opmerkzaam bent op hetgeen in de natuur plaats heeft, waarom bent u zo onopmerkzaam op het allerbelangrijkste dat in de mensenwereld gebeurt? Zo rijk uitwendig, zo arm inwendig? Waarom vraagt u nooit welk weer het is in het rijk van de geesten in betrekking van uw ziel tot de Heere? Of er verkwikkende regen is en hoe het met de brandende zonneschijn, die snel daarna kan komen, worden zal? Open de ogen voor de grote tekenen aan de hemel van deze tijd en merkt op dat het een tijd van genade is, waarin u leeft, die u zo dringend oproept tot berouw en tot geloof, tot wedergeboorte en bekering als geen te voren; misschien staan echter ook al tekenen aan uw levenshemel, die op een snel einde van deze tijd van genade wijzen. Hij verweet hen dat zij niet opmerkten, hoe een verderfelijke Samum begon te waaien, die het Joodse land zou verwoesten.

De aanspraak: "Geveinsden" moet hun doen kennen dat zij ten gevolge van een diepe schuld, van een onoprecht hart, dat de goddelijke dingen moedwillig miskent, niet opmerken wat voor een tijd door Zijn komst aanwezig was; de geveinsdheid is dan ook werkelijk het zuurdeeg of de hoofdleugen, die de mensen verhindert de waarheid in te zien.

Het inzicht, waarmee de mens begaafd is om uit het tegenwoordige het toekomende op te merken, stellen zij niet in de dienst van een hoger belang. Een doper, een Jezus komt, leert, sterft zonder dat zij daaruit besluiten wat voor een ernstig uur voor hen heeft geslagen; hen ontbreekt niet het oog, maar de wil om het te gebruiken.

Vers 56

56. Geveinsden, die met de geest van uw geestelijke leidslieden bent besmet, het aanschijn van de aarde en van de hemel kunt u beproeven. U beoordeelt juist wat deverschijningen boven aan de hemel en onder op de aarde (Matthew 16:3. John 4:35) voorspellen; en waarom beproeft u deze tijd niet, waarin u zo duidelijk wordt bezocht (Luke 7:16; Luke 19:44) en u bemerkt dat wanneer de wolk aan de westelijke hemel is opgestegen, die de regen zalaanbrengen, dat ook snel de zuidenwind zal kunnen waaien, die u hitte zal brengen (Jeremiah 4:12)?

De wolk, die van het westen van de zeekant opsteeg, werd voor een teken van nabijzijnde regen gehouden (1 Kings 18:44), terwijl de zuidenwind beschouwd werd als een teken dat hitte te wachten was (Job 37:17). Tegenover het gezonde mensenverstand van deze weerprofeten, dat in het dagelijks leven dadelijk beslist en zijn voorspellingen gewoonlijk tot vervulling ziet komen, steekt nu op de treurigste manier af de algemene verblinding over hetgeen oneindig meer belangrijke was en even gemakkelijk op te merken.

Het weer in de natuur vormt een hoofdonderwerp zowel van de beschouwingen als van de gesprekken onder de mensen - die van niets spreken kan, kan ten minste nog van het weer spreken. Maar waarom blijft u daarbij staan, wil de Heere zeggen. U, die zo opmerkzaam bent op hetgeen in de natuur plaats heeft, waarom bent u zo onopmerkzaam op het allerbelangrijkste dat in de mensenwereld gebeurt? Zo rijk uitwendig, zo arm inwendig? Waarom vraagt u nooit welk weer het is in het rijk van de geesten in betrekking van uw ziel tot de Heere? Of er verkwikkende regen is en hoe het met de brandende zonneschijn, die snel daarna kan komen, worden zal? Open de ogen voor de grote tekenen aan de hemel van deze tijd en merkt op dat het een tijd van genade is, waarin u leeft, die u zo dringend oproept tot berouw en tot geloof, tot wedergeboorte en bekering als geen te voren; misschien staan echter ook al tekenen aan uw levenshemel, die op een snel einde van deze tijd van genade wijzen. Hij verweet hen dat zij niet opmerkten, hoe een verderfelijke Samum begon te waaien, die het Joodse land zou verwoesten.

De aanspraak: "Geveinsden" moet hun doen kennen dat zij ten gevolge van een diepe schuld, van een onoprecht hart, dat de goddelijke dingen moedwillig miskent, niet opmerken wat voor een tijd door Zijn komst aanwezig was; de geveinsdheid is dan ook werkelijk het zuurdeeg of de hoofdleugen, die de mensen verhindert de waarheid in te zien.

Het inzicht, waarmee de mens begaafd is om uit het tegenwoordige het toekomende op te merken, stellen zij niet in de dienst van een hoger belang. Een doper, een Jezus komt, leert, sterft zonder dat zij daaruit besluiten wat voor een ernstig uur voor hen heeft geslagen; hen ontbreekt niet het oog, maar de wil om het te gebruiken.

Vers 57

57. En waarom oordeelt u ook van uzelf niet wat juist is; kunt u zien hoe het in de schepping gaat, waarom ziet u ook niet, waar het u schort? (volgens een andere opvatting (vgl. John 18:34) waarom richt u, wanneer uw oversten u op een dwaalweg willen voeren, u niet naar eigenverstand en geweten tot wat juist is en komt u niet zo tot het juiste inzicht van wat Mijn wonderen en tekenen moeten beduiden?)

Als zij de gedaante van hemel en aarde beoordeelden, deden zij dat van zichzelf, op een onafhankelijke manier, zonder dat het hen eerst door anderen voorspeld hoefde te worden; zo moesten zij dan ook in andere omstandigheden de maatstaf van een natuurlijk waarheids- of plichtsgevoel bezigen, zonder altijd in de eerste plaats de ingeving van hun geestelijke leidslieden af te wachten.

Vers 57

57. En waarom oordeelt u ook van uzelf niet wat juist is; kunt u zien hoe het in de schepping gaat, waarom ziet u ook niet, waar het u schort? (volgens een andere opvatting (vgl. John 18:34) waarom richt u, wanneer uw oversten u op een dwaalweg willen voeren, u niet naar eigenverstand en geweten tot wat juist is en komt u niet zo tot het juiste inzicht van wat Mijn wonderen en tekenen moeten beduiden?)

Als zij de gedaante van hemel en aarde beoordeelden, deden zij dat van zichzelf, op een onafhankelijke manier, zonder dat het hen eerst door anderen voorspeld hoefde te worden; zo moesten zij dan ook in andere omstandigheden de maatstaf van een natuurlijk waarheids- of plichtsgevoel bezigen, zonder altijd in de eerste plaats de ingeving van hun geestelijke leidslieden af te wachten.

Vers 58

58. a)Want als u heengaat met uw tegenpartij, die een rechtzaak met u heeft, voor de overheid, voor de scheidsrechters, doe dan moeite om op de weg door een goed vergelijk van hem verlost te worden, opdat hij misschien uniet voor de rechter trekt die naar recht en gerechtigheid beslist en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en de gerechtsdienaar u aan de opziener van de gevangenis, die u in de gevangenis werpt.

a) Proverbs 26:8. Matthew 5:25.

Vers 58

58. a)Want als u heengaat met uw tegenpartij, die een rechtzaak met u heeft, voor de overheid, voor de scheidsrechters, doe dan moeite om op de weg door een goed vergelijk van hem verlost te worden, opdat hij misschien uniet voor de rechter trekt die naar recht en gerechtigheid beslist en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en de gerechtsdienaar u aan de opziener van de gevangenis, die u in de gevangenis werpt.

a) Proverbs 26:8. Matthew 5:25.

Vers 59

59. Ik zeg u: u zult van daar niet uitgaan, totdat u ook het laatste penningstuk ("Exodus 30:13") betaald zult hebben.

De uitleggers weten meestal niet goed, wat zij met dit woord, dat in de bergrede (Matthew 5:25 v. ) in geheel ander verband staat en duidelijk een aanbeveling van verzoening met de beledigde naaste te kennen geeft, op deze plaats moeten beginnen. Duidelijk is nu ook hier de mening van de Heere: "Voordat men voor den rechterstoel komt, terwijl men nog op de weg daarheen is, moet men zich met de aanklager verzoenen: staat men eens voor de rechter, dan heeft de gerechtigheid haar loop, er ligt dus alles aan gelegen om dit beslissend ogenblik te voorkomen. " Het is verder duidelijk, dat hij, die hier met "u" als belediger wordt aangesproken en door de tegenstander of beledigde voor de rechterstoel wordt gevoerd, het Joodse volk is. Hiermee is het al zo ver gekomen, dat hij al op het punt is heen te gaan tot beslissing van zijn zaak. Nu moet hij het overige van de weg zich nog snel ten nutte maken, om zijn tegenstander tevreden te stellen en het niet te laten aankomen op het vonnis van de rechter, want dat zou een vonnis tot zware inkerkering worden. Het kan niet zijn, zoals de uitleggers willen, dat God, de Heere, hier aanklager, rechter en gerechtsdienaar in een persoon zou zijn, maar wel zou men, denkend aan John 5:45, bij de aanklager aan Mozes, bij de rechter aan God en bij de gerechtsdienaar aan Jezus denken (Matthew 26:64). Intussen hebben wij al bij Matthew 16:4 een andere opvatting aangegeven, volgens welke de door het Joodse volk beledigde, de door hen met ongeloof, verachting en eindelijke verwerping behandelde Heiland zelf is. Zij, de ongelovige Joden, zijn al met Hem op de weg naar de overheid; Hij gaat nu van hen om hen aan zichzelf over te laten, omdat Hij niets met hen kan beginnen, Zijn openbare werkzaamheid in Galilea is geëindigd (Matthew 16:4. Mark 8:13) en de tijd is gekomen, dat Hij van hen zal worden weggenomen (Luke 9:51). Nu is hun zeker nog een tijd van genade toegezegd; de beledigde Heiland, die bij Zijn hemelvaart als hun tegenstander tot de Vader zal gaan, wil hun nog gelegenheid geven om zich met Hem te verzoenen, door gelovig Zijn evangelie aan te nemen en hun zelfs boden zenden, die van Zijn kant de verzoening aanbieden (Luke 11:49. Acts 3:38-Acts 3:40); maar wat zal het bij het grootste gedeelte helpen? Het zal de mate van de vaderen vervullen (Matthew 23:32); en dan staat het vonnis al in Leviticus 26:25-Leviticus 26:39 en Deuteronomy 28:49-Deuteronomy 28:68 geschreven, de gerechtsdienaar, die in de gevangenis werpt, is ook al voorspeld in Daniel 9:26 Vatten wij zo onze plaats op, dan is eensdeels de samenhang met John 7:10 behouden, waarop het de evangelist bij dit aanhangsel zo beslist aankomt, aan de andere kant is echter ook de overgang gemaakt tot de beide volgende afdelingen in Luke 13:1-Luke 13:9 , die chronologisch met John 10:39, verbonden zijn.

Vers 59

59. Ik zeg u: u zult van daar niet uitgaan, totdat u ook het laatste penningstuk ("Exodus 30:13") betaald zult hebben.

De uitleggers weten meestal niet goed, wat zij met dit woord, dat in de bergrede (Matthew 5:25 v. ) in geheel ander verband staat en duidelijk een aanbeveling van verzoening met de beledigde naaste te kennen geeft, op deze plaats moeten beginnen. Duidelijk is nu ook hier de mening van de Heere: "Voordat men voor den rechterstoel komt, terwijl men nog op de weg daarheen is, moet men zich met de aanklager verzoenen: staat men eens voor de rechter, dan heeft de gerechtigheid haar loop, er ligt dus alles aan gelegen om dit beslissend ogenblik te voorkomen. " Het is verder duidelijk, dat hij, die hier met "u" als belediger wordt aangesproken en door de tegenstander of beledigde voor de rechterstoel wordt gevoerd, het Joodse volk is. Hiermee is het al zo ver gekomen, dat hij al op het punt is heen te gaan tot beslissing van zijn zaak. Nu moet hij het overige van de weg zich nog snel ten nutte maken, om zijn tegenstander tevreden te stellen en het niet te laten aankomen op het vonnis van de rechter, want dat zou een vonnis tot zware inkerkering worden. Het kan niet zijn, zoals de uitleggers willen, dat God, de Heere, hier aanklager, rechter en gerechtsdienaar in een persoon zou zijn, maar wel zou men, denkend aan John 5:45, bij de aanklager aan Mozes, bij de rechter aan God en bij de gerechtsdienaar aan Jezus denken (Matthew 26:64). Intussen hebben wij al bij Matthew 16:4 een andere opvatting aangegeven, volgens welke de door het Joodse volk beledigde, de door hen met ongeloof, verachting en eindelijke verwerping behandelde Heiland zelf is. Zij, de ongelovige Joden, zijn al met Hem op de weg naar de overheid; Hij gaat nu van hen om hen aan zichzelf over te laten, omdat Hij niets met hen kan beginnen, Zijn openbare werkzaamheid in Galilea is geëindigd (Matthew 16:4. Mark 8:13) en de tijd is gekomen, dat Hij van hen zal worden weggenomen (Luke 9:51). Nu is hun zeker nog een tijd van genade toegezegd; de beledigde Heiland, die bij Zijn hemelvaart als hun tegenstander tot de Vader zal gaan, wil hun nog gelegenheid geven om zich met Hem te verzoenen, door gelovig Zijn evangelie aan te nemen en hun zelfs boden zenden, die van Zijn kant de verzoening aanbieden (Luke 11:49. Acts 3:38-Acts 3:40); maar wat zal het bij het grootste gedeelte helpen? Het zal de mate van de vaderen vervullen (Matthew 23:32); en dan staat het vonnis al in Leviticus 26:25-Leviticus 26:39 en Deuteronomy 28:49-Deuteronomy 28:68 geschreven, de gerechtsdienaar, die in de gevangenis werpt, is ook al voorspeld in Daniel 9:26 Vatten wij zo onze plaats op, dan is eensdeels de samenhang met John 7:10 behouden, waarop het de evangelist bij dit aanhangsel zo beslist aankomt, aan de andere kant is echter ook de overgang gemaakt tot de beide volgende afdelingen in Luke 13:1-Luke 13:9 , die chronologisch met John 10:39, verbonden zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile