Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 11

Luke 11:1

VOORSCHRIFT EN KRACHT VAN HET GEBED. UITDRIJVING VAN DE SATAN. EIS VAN TEKENEN. STRAFPREDIKING VAN CHRISTUS

V. Luke 11:1-Luke 11:18. Zoals het schijnt bleef de Heere toen Hij te Bethanië Zijn intrek had genomen, de nacht niet in het dorp, maar begaf Hij Zich `s avonds nog tot in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem en overnachtte Hij in de hof Gethsemane, waarvan in John 18:2 wordt gezegd, dat Jezus daar dikwijls vergaderde met Zijn discipelen. Die gewoonte kan eerst nu haar begin hebben genomen, ten minste volgens het verloop van de geschiedenis, in zoverre Judas, die Hem verried, ook die plaats wist. Op de volgende dag treedt de Heere daar in Gethsemane in het midden van Zijn discipelen, nadat Hij zo-even Zijn gebed had gedaan. De glans van de verheerlijking ligt ten gevolge van dit verkeer met Zijn Vader nog op Zijn aangezicht (Exodus 34:28 v. ), zodat in de kring van discipelen de bede wordt uitgesproken: "Heere leer ons bidden. " Nu herhaalt de Heere voor hen het "Onze Vader" en beveelt Hij hun ernstig aanhouden in het gebed aan, dat zeker tot verhoring leidt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 11

Luke 11:1

VOORSCHRIFT EN KRACHT VAN HET GEBED. UITDRIJVING VAN DE SATAN. EIS VAN TEKENEN. STRAFPREDIKING VAN CHRISTUS

V. Luke 11:1-Luke 11:18. Zoals het schijnt bleef de Heere toen Hij te Bethanië Zijn intrek had genomen, de nacht niet in het dorp, maar begaf Hij Zich `s avonds nog tot in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem en overnachtte Hij in de hof Gethsemane, waarvan in John 18:2 wordt gezegd, dat Jezus daar dikwijls vergaderde met Zijn discipelen. Die gewoonte kan eerst nu haar begin hebben genomen, ten minste volgens het verloop van de geschiedenis, in zoverre Judas, die Hem verried, ook die plaats wist. Op de volgende dag treedt de Heere daar in Gethsemane in het midden van Zijn discipelen, nadat Hij zo-even Zijn gebed had gedaan. De glans van de verheerlijking ligt ten gevolge van dit verkeer met Zijn Vader nog op Zijn aangezicht (Exodus 34:28 v. ), zodat in de kring van discipelen de bede wordt uitgesproken: "Heere leer ons bidden. " Nu herhaalt de Heere voor hen het "Onze Vader" en beveelt Hij hun ernstig aanhouden in het gebed aan, dat zeker tot verhoring leidt.

Vers 1

1. En het gebeurde, toen Hij naar Jeruzalem ging - welke gang tot Zijn laatste in Luke 29:18, zo na in betrekking stond, dat Hij in een zekere aan de Olijfberg gelegen plaats, waarvan ook in Luke 22:39, sprake is - dat hij bad om Zich in God, Zijn hemelse Vader, te sterken (1 Samuel 30:6. vgl. John 8:59). Toen Hij ophield en weer in de kring van Zijn discipelen trad gebeurde het dat een van Zijn discipelen - en wel een van degenen die vroeger discipelen van de Doper geweest waren (John 1:35, ), misschien Andreas (Mark 13:1, ) - tot Hem zei: Heere! leer ons bidden, zoals ook Johannes vroeger, toen hij nog in zijn volle werkzaamheid was, zijn discipelen geleerd heeft (Luke 5:33).

De Heere treedt uit de heilige stilte, waarin Hij Zich heeft teruggetrokken, uit het verborgen verkeer met de Vader, waarin Hij Zich begeven heeft, weer te voorschijn. De discipelen zien Hem komen, zij merken het aan Hem dat Hij gebeden heeft; de geest van het gebed heeft een helder schijnsel over Hem uitgebreid, de uren van het gebed zijn ook voor Hem uren van verheerlijking geweest. Het is wellicht de discipelen geweest, zoals het bij de verheerlijking was (Luke 9:28, ). Daar had de Vader boven Hem gesproken, hier heeft de Zoon gesproken tot de Vader; daar klonk het van de hemel: "Dit is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem", hier gaat de stem ten hemel op (John 11:42): "Vader, Ik weet dat Gij Mij altijd hoort. " Maar hier breidt zich evenals daar de verborgene heerlijkheid van de Zoon over Zijn uitwendige gedaante uit; hier komt evenals daar de heerlijkheid van de hemel over Hem; hier ligt evenals daar de vrede van het heilig luisteren en ontvangen over Hem, die altijd in de schoot van de Vader was. Deze is ook de indruk, die de discipelen ontvangen; zij begrijpen uit hetgeen zij zien datgene wat zij niet zien. Het geheim zowel als de zegen van het gebed zijn tot hen gekomen in de persoon van Christus. Zijn aanzien is het, dat hun begeerte opwekt en hun verlangen doet ontstaan.

Heere! leer ons bidden: 1) de discipel van de Heere moet bidden, 2) moet van Jezus leren bidden, 3) moet tot Jezus gaan met de bede: "Heere leer ons bidden. " Waar de Christen is, daar is eigenlijk de Heilige Geest, die niets doet dan altijd bidden; want hoewel de mond zich niet altijd beweegt en woorden uitspreekt, toch slaat het hart evenals de polsader en het hart in het lichaam, zonder ophouden met zuchten, zodat men geen Christen kan vinden zonder gebed, zo min als een levend mens zonder de pols. Die staat nooit stil, beweegt zich en slaat altijd door, hoewel de mens slaapt of iets anders doet, zodat hij de polsslag niet gewaar wordt.

U houdt bidden voor een gemakkelijke zaak en denkt dat u het van uzelf kent. Ja, u spreekt woorden, maar u bidt niet! Bidden is de natuurlijke mens niet eigen. Evenals de wereld de Geest van de waarheid niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet ziet en niet kent (John 14:17), zo kan de wereld, wanneer zij haar wereldsgezindheid wil behouden, ook niet bidden, want zij ziet en kent de Vader niet, die altijd met Zijn kinderen omgaat. Die zulke verkeerde begrippen over het gebed heeft, dat hij het alleen met de mond en met aflezen denkt te verrichten, die laat zich onderwijzen door de bekeerde Bassuto Kaniana. Deze zegt van het gebed: het is een geheim tussen God en de mens, dat tot heerlijkheid leidt.

Van zichzelf leert de mens het bidden niet; hoe diep de behoefte aan gebed ook in ieder menselijk hart geworteld is, alhoewel men het zichzelf niet bekent, alhoewel men die ook niet bevredigt; bidden in Christelijke zin, op de manier waarop de Heere het wil en met dien inhoud, als dat de Heere verlangt, dat leert men alleen van de Heere. De later geborenen leren het alleen van de eerstgeborene, de kinderen van God alleen van de Zoon van God. En men is daarin ook nooit uitgeleerd, door bidden leert men bidden. En die in het heiligdom van het gebedsleven zijn offers heeft gebracht, die de diepten van dit geheim heeft leren waarderen, die weet ook hoe vaak de innigste behoeften van de ziel toch niet naar boven weten te worstelen tot juiste volle uitdrukking van het gebed; er blijft altijd een deficit, een gebrek. Na de zaligste uren van gebed voelt men het pas, hoe men toch nog zo geheel anders had kunnen spreken, als het kind tot zijn lieve Vader. Ook een van de vruchten van het gebed - en niet een van de minste - is de erkentenis dat men nog niet kan bidden zoals het hoort. Wij stamelen slechts, maar door het stamelen leren wij spreken en er is En, die ons leert spreken en tot Wie wij roepen: "Heere, leer ons bidden. "

Ook wij moeten en willen zo graag veel en vlijtig bidden, zoals Hij ons dikwijls vermaant, maar wij zijn zo arm aan woorden. Hadden wij toch ook van Hem, zoals tussen Meester en discipelen gebruikelijk is, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft, een of enige ons in de mond gelegde gebedsformulieren. Dit is de zin van de bede: "Heere, leer ons bidden", die met een algemene behoefte van alle discipelen werkelijk overeenstemt en daarom ook vriendelijke voldoening vindt. De Heer zegt hun wat zij spreken moeten, omdat en wanneer zij het woord behoeven, d. i. Hij zegt tegelijk waarom en met welke eenvoudige woorden zij bidden moeten en juist omdat Hij de behoefte aan een formulier wil bevredigen, herhaalt Hij het al vroeger gegevene; want de Heere denkt aan die behoefte, die bij alle heiligen bestaat en die vooral voor hun gemeenschap en samenkomsten behoefte is en heeft omwille van ons dat gebed woordelijk herhaald en de discipel, die hier spreekt, komt ons voor als sprekend voor de toekomstige gemeente. Het is opmerkelijk, dat op dezelfde plaats, waar Jezus aanleiding heeft gegeven tot de vraag, waarom wij moeten bidden, of wat God kan verhoren, Hij bij Zijn later gaan in diezelfde plaats, ook het voorbeeld geeft voor de Gode welgevallige manier waarop wij moeten bidden, voor de juiste gezindheid en stemming van de bidder.

Vers 1

1. En het gebeurde, toen Hij naar Jeruzalem ging - welke gang tot Zijn laatste in Luke 29:18, zo na in betrekking stond, dat Hij in een zekere aan de Olijfberg gelegen plaats, waarvan ook in Luke 22:39, sprake is - dat hij bad om Zich in God, Zijn hemelse Vader, te sterken (1 Samuel 30:6. vgl. John 8:59). Toen Hij ophield en weer in de kring van Zijn discipelen trad gebeurde het dat een van Zijn discipelen - en wel een van degenen die vroeger discipelen van de Doper geweest waren (John 1:35, ), misschien Andreas (Mark 13:1, ) - tot Hem zei: Heere! leer ons bidden, zoals ook Johannes vroeger, toen hij nog in zijn volle werkzaamheid was, zijn discipelen geleerd heeft (Luke 5:33).

De Heere treedt uit de heilige stilte, waarin Hij Zich heeft teruggetrokken, uit het verborgen verkeer met de Vader, waarin Hij Zich begeven heeft, weer te voorschijn. De discipelen zien Hem komen, zij merken het aan Hem dat Hij gebeden heeft; de geest van het gebed heeft een helder schijnsel over Hem uitgebreid, de uren van het gebed zijn ook voor Hem uren van verheerlijking geweest. Het is wellicht de discipelen geweest, zoals het bij de verheerlijking was (Luke 9:28, ). Daar had de Vader boven Hem gesproken, hier heeft de Zoon gesproken tot de Vader; daar klonk het van de hemel: "Dit is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem", hier gaat de stem ten hemel op (John 11:42): "Vader, Ik weet dat Gij Mij altijd hoort. " Maar hier breidt zich evenals daar de verborgene heerlijkheid van de Zoon over Zijn uitwendige gedaante uit; hier komt evenals daar de heerlijkheid van de hemel over Hem; hier ligt evenals daar de vrede van het heilig luisteren en ontvangen over Hem, die altijd in de schoot van de Vader was. Deze is ook de indruk, die de discipelen ontvangen; zij begrijpen uit hetgeen zij zien datgene wat zij niet zien. Het geheim zowel als de zegen van het gebed zijn tot hen gekomen in de persoon van Christus. Zijn aanzien is het, dat hun begeerte opwekt en hun verlangen doet ontstaan.

Heere! leer ons bidden: 1) de discipel van de Heere moet bidden, 2) moet van Jezus leren bidden, 3) moet tot Jezus gaan met de bede: "Heere leer ons bidden. " Waar de Christen is, daar is eigenlijk de Heilige Geest, die niets doet dan altijd bidden; want hoewel de mond zich niet altijd beweegt en woorden uitspreekt, toch slaat het hart evenals de polsader en het hart in het lichaam, zonder ophouden met zuchten, zodat men geen Christen kan vinden zonder gebed, zo min als een levend mens zonder de pols. Die staat nooit stil, beweegt zich en slaat altijd door, hoewel de mens slaapt of iets anders doet, zodat hij de polsslag niet gewaar wordt.

U houdt bidden voor een gemakkelijke zaak en denkt dat u het van uzelf kent. Ja, u spreekt woorden, maar u bidt niet! Bidden is de natuurlijke mens niet eigen. Evenals de wereld de Geest van de waarheid niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet ziet en niet kent (John 14:17), zo kan de wereld, wanneer zij haar wereldsgezindheid wil behouden, ook niet bidden, want zij ziet en kent de Vader niet, die altijd met Zijn kinderen omgaat. Die zulke verkeerde begrippen over het gebed heeft, dat hij het alleen met de mond en met aflezen denkt te verrichten, die laat zich onderwijzen door de bekeerde Bassuto Kaniana. Deze zegt van het gebed: het is een geheim tussen God en de mens, dat tot heerlijkheid leidt.

Van zichzelf leert de mens het bidden niet; hoe diep de behoefte aan gebed ook in ieder menselijk hart geworteld is, alhoewel men het zichzelf niet bekent, alhoewel men die ook niet bevredigt; bidden in Christelijke zin, op de manier waarop de Heere het wil en met dien inhoud, als dat de Heere verlangt, dat leert men alleen van de Heere. De later geborenen leren het alleen van de eerstgeborene, de kinderen van God alleen van de Zoon van God. En men is daarin ook nooit uitgeleerd, door bidden leert men bidden. En die in het heiligdom van het gebedsleven zijn offers heeft gebracht, die de diepten van dit geheim heeft leren waarderen, die weet ook hoe vaak de innigste behoeften van de ziel toch niet naar boven weten te worstelen tot juiste volle uitdrukking van het gebed; er blijft altijd een deficit, een gebrek. Na de zaligste uren van gebed voelt men het pas, hoe men toch nog zo geheel anders had kunnen spreken, als het kind tot zijn lieve Vader. Ook een van de vruchten van het gebed - en niet een van de minste - is de erkentenis dat men nog niet kan bidden zoals het hoort. Wij stamelen slechts, maar door het stamelen leren wij spreken en er is En, die ons leert spreken en tot Wie wij roepen: "Heere, leer ons bidden. "

Ook wij moeten en willen zo graag veel en vlijtig bidden, zoals Hij ons dikwijls vermaant, maar wij zijn zo arm aan woorden. Hadden wij toch ook van Hem, zoals tussen Meester en discipelen gebruikelijk is, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft, een of enige ons in de mond gelegde gebedsformulieren. Dit is de zin van de bede: "Heere, leer ons bidden", die met een algemene behoefte van alle discipelen werkelijk overeenstemt en daarom ook vriendelijke voldoening vindt. De Heer zegt hun wat zij spreken moeten, omdat en wanneer zij het woord behoeven, d. i. Hij zegt tegelijk waarom en met welke eenvoudige woorden zij bidden moeten en juist omdat Hij de behoefte aan een formulier wil bevredigen, herhaalt Hij het al vroeger gegevene; want de Heere denkt aan die behoefte, die bij alle heiligen bestaat en die vooral voor hun gemeenschap en samenkomsten behoefte is en heeft omwille van ons dat gebed woordelijk herhaald en de discipel, die hier spreekt, komt ons voor als sprekend voor de toekomstige gemeente. Het is opmerkelijk, dat op dezelfde plaats, waar Jezus aanleiding heeft gegeven tot de vraag, waarom wij moeten bidden, of wat God kan verhoren, Hij bij Zijn later gaan in diezelfde plaats, ook het voorbeeld geeft voor de Gode welgevallige manier waarop wij moeten bidden, voor de juiste gezindheid en stemming van de bidder.

Vers 2

2. En Hij voldeed meteen aan hun wens en zei tot hen: Wanneer u bidt, zeg dan: (Onze) Vader (die in de hemelen zijt)! Uw naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. (Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde).

Vers 2

2. En Hij voldeed meteen aan hun wens en zei tot hen: Wanneer u bidt, zeg dan: (Onze) Vader (die in de hemelen zijt)! Uw naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. (Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde).

Vers 3

3. Geef ons elke dag ons dagelijks brood; geef ons het brood, dat wij tot onderhouding van ons leven nodig hebben, zoveel wij iedere dag behoeven.

Vers 3

3. Geef ons elke dag ons dagelijks brood; geef ons het brood, dat wij tot onderhouding van ons leven nodig hebben, zoveel wij iedere dag behoeven.

Vers 4

4. En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een ieder, die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, (maar verlos ons van de boze).

Vergelijken wij deze tekst met die in Matthew 6:9, dan ontbreekt niet alleen de doxologie aan het einde, maar er is ook bij de vierde bede (Luke 11:3) en de vijfde Luke 11:4) verschil in de woorden. Omtrent het eerste punt verwijzen wij naar de opmerking bij 1 Chronicles 29:12 , over het tweede wat over het verschil in de woorden van de tien geboden bij Exodus 20:6 gezegd is. Veel opmerkelijker is echter de afwijking in verscheidene handschriften van de grondtekst, waarvan ook de oudste kerkvaders spreken, zodat men bijna zou geloven dat Lukas werkelijk oorspronkelijk zo geschreven heeft als de handschriften de woorden weergeven en dat onze tekst eerst door aanvulling uit Matthes is ontstaan. Daar ontbreekt namelijk zowel iedere bijvoeging bij de aanspraak "Vader, " als ook de 3de en 7de bede geheel, zodat het gebed slechts de verkorte vorm heeft, die ontstaat als men wat boven tussen haakjes gezet is, weglaat. De grote verkorting moet daaruit worden verklaard dat, toen Lukas zijn evangelie schreef, het gebed van de Heere juist in die vorm en niet in de volledige bij Matthes onder de Paulinische gemeenten in gebruik was. Maar, zo is verder de vraag, hoe kwamen deze gemeenten er toe die beide beden weg te laten? Wij geloven dat de 7de bede, vooral wanneer wij ze, zoals onze Statenvertalers, vertalen: "Verlos ons van den boze", d. i. van de duivel (1 John 5:18, ) in bijzondere betrekking staan tot het binden van de satan gedurende duizend jaren en de 4de bede tot de oprichting van het duizendjarig rijk (Revelation 20:1, ). Deze zaken hebben minder betrekking op de kerk, die uit de heidenen is samengebracht, omdat zij een vervulling zijn van de bijzonder aan Israëls volk gegeven beloften. Nu blijkt ook verder bij Matthes dat hij in Zijn voor Israël geschreven evangelie graag op het duizendjarig rijk doelt, alhoewel hij het niet noemt (vgl. Matthew 19:28, Matthew 20:1-Matthew 20:16) terwijl de beide andere evangelisten, die hoofdzakelijk op de heidenwereld het oog hebben, dergelijke plaatsen, die op die toekomst doelen, die de heidenen niet dadelijk aangaat, liever weglaten. Zolang de kerk de vorm is van het rijk van God, dat de Joden is ontnomen en de heidenen gegeven, heeft zij in haar geloofsleer geen plaats voor het chiliasme of de leer van het duizendjarig rijk en zal zij die ook niet hebben; maar zij richt haar blik van de overwinning van de Antichrist dadelijk op de wederkomst van Christus ten oordeel met overspringen van de voorspelling in Revelation 0:1-Revelation 0:10. Tot deze tijd van de kerk, nu de natuurlijke takken van de olijfboom zijn afgehouwen en in hun plaats takken van de wilde olijfboom zijn ingeënt (Romans 11:17, ), zou dan de vorm van het "Onze Vader" bij Lukas overleiden. Is het rijk van God om zo te zeggen verkort, is er een gebrek aan zichtbaar, zo komt daarmee ook een verkort kort gebed van de Heere overeen; deze zou dan de gedachte zijn geweest, die de Paulinische gemeenten heeft geleid. Nu is evenwel in die verkorte vorm het "Onze Vader" toch een volledig gebed. Dat heeft Quesnel nader uiteengezet in de volgende woorden: "Door de rangschikking van de bede is de opvolging van de wensen aangewezen, die in een hart opkomen, dat God lief heeft - ten eerste: God, de Vader, wil niet door knechten, maar door kinderen aangebeden zijn; wij moeten voor Hem komen uit liefde tot Hem en tot heiliging van Zijn naam. Het eerste verlangen van het hart en de eerste beweegreden van ons handelen is dus de eer van God in deze wereld door de heerschappij van het rijk van de genade en de heiliging van onze zielen; het tweede is het komen van het rijk van de heerlijkheid, waarin de kennis van God, het kindschap, de heiligheid en de liefde tot volkomenheid wordt, waar alle uitverkorenen met hun hoofd voor alle eeuwigheid geheel in de eenheid van het geestelijk lichaam worden samengevat. Het derde is het verlangen naar de bijstand van God tot onze heiligmaking, waartoe voor het lichaam zijn voedsel evenzo noodzakelijk is als voor de ziel de genade. Een arm reiziger begeert zijn brood iedere dag en eet slechts om verder te kunnen reizen - zo willen ook wij ons dagelijks brood als reizigers naar het vaderland begeren, waar wij met het brood des levens verzadigd zullen worden. Een reiziger heeft echter niet alleen voedsel nodig, maar bij moet de hinderpalen ter zijde stellen, die hem ophouden of zijn loop kunnen vertragen, zijn schulden betalen, van zijn processen bevrijd worden, zich met zijn vijanden kunnen meten; daarom is het vierde verlangen, dat naar de vergeving van zonden en naar de barmhartigheid van God. Eindelijk het vijfde verlangen van ons hart is naar het volharden in de liefde voor God onder alle gevaren van de verzoeking, waardoor wij overal omringd zijn. Hoe meer wij de genade van God, waarvan ons eeuwig heil afhangt, naar haar hele waarde weten te schatten, des te ernstiger moeten wij waken en bidden, opdat zij ons niet door de verzoeking wordt ontrukt. Het laat zich wel denken dat de Heere zelf hier in Gethsemane aan de Olijfberg Zijn gebed in verkorte vorm aan de discipelen zal hebben meegedeeld; Hij wist toch hoe Hij van hier een half jaar later de discipelen ook van de ondergang van Jeruzalem en van de tempel zou moeten vertellen. Wij zullen ons intussen bij het verdere aanvoeren van woorden van de schriftuitleggers aan de volledige vorm houden, zoals die dan ook bij ons burgerrecht heeft verkregen, alsof de andere niet bestond; daardoor streeft dan ook de kerk naar de toekomst, naar de tijd dat Israël weer zal worden ingeënt, opdat het geheim van God zal worden volbracht (Revelation 10:7).

In het woord Vader wordt het dubbele gevoel van onderwerping en van vertrouwen uitgedrukt. De naam wordt in het Oude Testament alleen gevonden in Isaiah 63:16 (vgl. Psalms 103:13) en wordt alleen met betrekking tot het geheel van de natie gebruikt. De vrome Israëliet voelde zich als knecht van Jehovah, niet als kind. De kinderlijke betrekking, waarin de gelovige tot God staat, rust op de menswording van de Zoon en van de openbaring van de Vaders, daarin begrepen. (Luke 10:22; vgl. John 1:12).

Voor het nieuwe en volmaakte gebed stelt Jezus Zijn discipelen op een nieuw standpunt, in een nieuwe, in de volkomenste en innigste betrekking tot God. Zij moeten God kennen, vertrouwen, ervaren als Vader, zich voelen als kinderen van God. Voor u, zegt Hij tot hen, is God Vader; u, de Mijnen, Mijn broeders, bent voor Hem kinderen; voel zo, geloof zo, vertrouw zo, bid zo. Het kind kan de vader bidden als niemand anders; het kind kan om alles bidden. Zo hadden de discipelen nooit gebeden, zo had men in het algemeen in Israël nooit gebeden. Wij hebben in het Oude Testament een menigte gebeden van gelovige en heilige Israëlieten, maar niet een met de aanspraak "Mijn Vader" of "Onze Vader. " In alle psalmen van David, die gelovigste, kinderlijkste , met God zo vertrouwelijk omgaande man, komt die uitdrukking van kinderlijk gevoel niet eens voor. Hoe waar, hoe eigenlijk, in hoe grote mate zij dat moesten opnemen, hebben de discipelen gaandeweg beter leren begrijpen, naarmate zij in de kennis van Jezus Christus en van Zijn betrekking tot God en mensen verder kwamen.

Tot God "Vader" te zeggen mag geen roof zijn, die vlees en bloed, eigenwaan en wil zich toeëigent, maar een macht gegeven aan hen, die de eengeboren Zoon van de Vader aannemen en daardoor Gods kinderen worden (John 1:12), een macht van de wedergeboorte.

Het woord "Vader" maakt scheiding onder de mensen, zodat het gebed van de Heere alleen bestemd is voor discipelen van de Heere, die door Hem tot God komen (John 14:6) en dat alleen diegenen moeten bidden, waarin het kindschap aanwezig is. Het woord "onze" verenigt daarentegen die tot de familie van Gods kinderen behoren, die hebben opgehouden alleen te staan, zich alleen te voelen en alleen zichzelf te zoeken. In hen allen moet n erkentenis zijn van de hemelse Vader, n behoefte en n verlangen, n gevoel van broederliefde beweegt hen en iedere behoefte en iedere aangelegenheid moet in het gevoel van de liefde voor alle kinderen van God, die hetzelfde nodig hebben en dezelfde belangen hebben, aan de ene gemeenschappelijke Vader in de hemel worden voorgedragen. Zoals het "vader" kinderlijk klinkt, zo klinkt het "onze" broederlijk; wanneer u bidt, om alleen te zijn met uw God, sluit dan de deur achter u, maar de deur van uw hart moet wijd worden opengezet voor de gemeenschap van de Heilige Geest, zodat door deze tederste en meest vaste band de schare van de zuchtende en strijdende kerk van alle oorden van de wereld daarin plaats heeft, evenals u uit het "Onze Vader" zeker kunt zijn dat u een plaats hebt in de gebeden van de broeders, zeker, dat zij en u met alle priesterkoren van de Christenheid in de voorbede bent ingesloten van de enige Hogepriester, wanneer die aan het hoofd van de verloste mensheid voor zijn Vader treedt en zegt: "Zie, hier ben Ik en de kinderen, die Gij mij gegeven hebt. " - Zolang nog de verschillende kerken het "Onze Vader" hebben, is het geloof in " n heilige algemene kerk" meer dan een beeld van de fantasie, meer dan een schone droom. Daarin is iets van de een kudde schapen met de ene Herder. Er is een algemeen heiligdom, waarin zij allen voor hun Heer verschijnen; het is de algemene bodem, waarop zij allen zich voor de Heere plaatsen. Daarin klinkt de gemeenschap van de heiligen, terwijl de hele Christenheid daarin gezamenlijk de handen van de Vaders grijpt, elkaar de handen reikt en wel over zo menige kloof, die hen scheidt. Het "Onze Vader" is het gedenkteken voor de eenheid van de strijdende kerk midden in de scheiding daarvan; het is ook de profetie voor de eenheid van de triomferende kerk in haar volmaking.

God is in de hemel, daar, waar de zetel van volmaaktheid, reinheid en zaligheid is, waar de vrije, zalige ruimten van de volmaakte geesten zich uitbreiden, waar licht zonder schaduw, grootheid zonder vlekken, goedheid zonder perken heerst en liefde, blijdschap en genade neerstroomt van de troon van de Eeuwigen op allen en waar wat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, degenen openbaar wordt, die Hem beminnen - daar is God, de Grote en Verhevene, wie te denken, te noemen, tot wie te durven bidden al zaligheid is. Maar wij zijn nog op aarde, in het land van nacht en tranen, op de strijdplaats vol zweet en bloed vergieten, onder de lijken van de vallende broeders. Hij is in het zijn, wij zijn in het worden; Hij is in eeuwige zaligheid, wij zijn in de toestand van wankelen, van kiezen, van beproeving. Hij is in de hemel; want Hij is zelf de hemel, heerlijk en wonderbaar in Zijn eigen helderheid en oneindigheid en wij zijn op aarde, want wij zelf zijn aarde, van de aarde genomen, voor de aarde bestemd! Wat een onmetelijke kloof tussen hemel en aarde, tussen Schepper en schepsel! Echt, bij deze afstand zouden wij kunnen duizelen en allen moed zouden wij kunnen verliezen bij de woorden "die in de hemelen zijt" als niet de voorzin "onze Vader" de woorden inleidde, die verzachtend. Door die voorzin worden echter deze woorden, die ons niet neerdrukken, woorden van zaligmakende vertroosting en van hemelse hoop. Want al was het dat de verheven God in de hemel woont, in ontoegankelijk licht en wij geen weg tot Hem wisten, zo heeft Hij toch in ontfermende liefde de weg tot ons weten te vinden en Zich aan ons als Vader geopenbaard, opdat ook wij eens zouden zijn waar Hij is en nu is de blik naar boven tot de hoogte van de hemel voor ons de zaligste blik van het aardse leven. Nu stijgen onze harten, zo vaak het hier beneden zwaar en drukkend wordt en rondom ons alles woest en vijandig zich voordoet, naar boven in het vaderland van de liefde, waar de trouwste Vriend, de beste Vader en Raadsman woont. Nu zijn wij onbevreesd in ieder lijden, want wij weten; onze God is in de hemel, Hij kan doen wat Hij wil en Hij is in de hemel omwille van ons, om ons van daar te beschermen, te bewaren, het plan van ons leven te ontwerpen en ten einde te brengen. Nu zoeken wij naar hetgeen boven is, zoals ieder zoon in de vreemde aan het huis van de vader, aan zijn vrienden, aan broeders en zusters met innige liefde terugdenkt en wij vergeten het nooit, dat de goederen van de aarde niets zijn bij de goederen van de hemel, de vreugde van de aarde niets bij de heerlijkheid van de volmaakte geesten, de gunst van de mensen niets bij de genade van God. Nu verlangen wij naar de hemel, waar Hij is en ons een plaats heeft bereid; wij zouden vaak al graag overwinnaars zijn, kronen, palmtakken en witte klederen willen dragen; wij heffen dagelijks onze ogen op naar gindse bergen, waarvan wij de Heiland Jezus Christus, onze Heere, verwachten.

Zeven feesttijden heeft het kerkelijk jaar en zeven beden heeft het "Onze Vader" die met dezen overeenstemmen. In de adventstijd wachten wij op de openbaring van de goddelijke vadernaam; in de Kersttijd juichen wij dat het rijk van God is gekomen in Christus Jezus, de Zoon van God; in de Epifanieëntijd zien wij het voorbeeld aan van de rondgaande profeet, door wie ten minste de wil van God is gedaan, zoals in de hemel zo ook op aarde; in de lijdenstijd worden wij herinnerd aan Hem, die, hoewel Hij vreugde had kunnen hebben, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, om ons in de eerste plaats het brood van de ziel te geven en ons in het bezit van de vrede van God tevreden te maken, wanneer wij slechts voor het tijdelijke leven voedsel en kleren hebben. In de tijd van Pasen, waarin wij gedenken aan Hem, die om onze zonde is gestorven en tot onze rechtvaardigmaking opgewekt, roepen wij blijder dan ooit: vergeef ons onze schulden enz. Op het Pinksterfeest verblijden wij ons in de komst en worden iets gewaar van de kracht van de Heilige Geest, waardoor wij alleen de verzoekingen kunnen tegenstaan; in de tijd van Trinitatis ten slotte wandelen wij met de kerk door de wegen van de heiligmaking tot de laatste dingen, tot de laatste verlossing van de boze. De drie eerste beden: 1) een neerdalen van de belofte van de hemel tot de aarde de naam in de hemel, het rijk tussen hemel en aarde, de wil op aarde; 2) een opstijgen van het offer van de aarde tot de hemel, een opoffering van onze naam, van onze macht, van onze wil.

In het woord: "Uw naam worde geheiligd" spreekt de Heere het eerste, diepste heilige gevoel uit van Zijn eigen hart, Zijn innigst verlangen, Zijn eigen eerste bede: dat, wat de ziel van al Zijn willen en leven was (John 17:4, John 17:6). Hij legt dat in de ziel en in de mond van Zijn discipelen, opdat het ook voor hen het eerste en laatste, het hoogste en liefste worden zal, hun hele hart vervullend, hun hele leven regerend. Gods naam wordt geheiligd wanneer Hij, zoals Hij is, als God, zonder dat dwaling, bijgeloof, ongeloof of onwetendheid aan Zijn Wezen iets toedoet, of aan Zijn wezen, Zijn gezindheid, Zijn wil, Zijn bedoelingen, Zijn wegen iets ontneemt, wordt erkend, geëerd, geliefd, vertrouwd, ervaren; wanneer Hij zelf, geen afbeelding, noch enige gelijkenis van een willekeurig, zelfgemaakt begrip van Hem, maar Hij zelf, zoals Hij is, zoals Hij zelf Zich aan de mensen heeft geopenbaard, erkend en geëerd wordt. De duivel heeft vanaf het begin geprobeerd om Gods naam te onteren, te lasteren, door dwaling en leugen te verdringen en te misvormen. De Zoon van God had geen ander, geen hoger werk dan de naam van God, de naam van Zijn Vader, de onbekende, misvormde, ontheiligde naam van Zijn God en Vader te prediken, te openbaren, te heiligen. Zo is nog steeds elke verkondiger van de door God geopenbaarde en tot God leidende waarheid, iedere weerlegging van de leugen en van de dwaling, elke tegenspraak tegen de geest, die in de wereld heerst, die God niet kent noch God vereert, elke verdediging van de Bijbel en de wegen en instellingen van God, een heiliging van Gods naam.

Hoeveel onwaardige begrippen van God en Zijn wezen heersen er onder de mensen! Het kind van God bidt Hem Zijn heilig wezen in het geweten van de mensen krachtig te openbaren, opdat alle onreine, grote en fijne afgoderij, alsook alle farizese vormdienst wegvallen zal en ieder menselijk wezen door aanbidding vervoerd, met de serafs (Isaiah 6:1) uitroept: Heilig, heilig, heilig!

Zoals de tweede bede vooral in verband staat met het werk van de zending, zo de eerste vooral met de zaak van de bijbelverspreiding; zij leert ons wanneer wij de betrekking tot de gave van de Heilige Schrift nader moeten aangeven, 1) danken voor de openbaring van de goddelijke naam, 2) een zelfbeproeving instellen over ons verdiepen in de Heilige Schrift, 3) waken voor de reine en luide prediking van het goddelijke Woord.

Wat is het voor een rijk, om welke komst wij bidden, met de woorden: Uw Koninkrijk kome! Het is zeker niet het rijk van de natuur, waarin God door Zijn almacht de Heere is en alle dingen, zelfs de wereld, zelfs hel en satan Hem onderworpen zijn; hierom toch hoeven wij niet eerst te bidden, het is al overal en waar wij ons ook mogen bevinden zijn wij in dit rijk en kunnen wij Hem nooit ontvluchten. Het rijk van God, waarover de Heere spreekt in Zijn gebed, is het rijk van de genade, in de harten van de mensen en het eeuwige rijk van de heerlijkheid, het rijk van God in zijn voltooiing.

Onder het "rijk van God" kan niets anders worden verstaan dan het Koninkrijk der hemelen, welk begin Johannes als nabij verkondigt en welke Koning Christus, de Zoon van David is, dat in de harten van Zijn gelovigen begint zich ruimte te maken en ze met Zijn eerstelinggaven te verkwikken, totdat de Heere zal komen in Zijn heerlijkheid, om het zo te bewerken en te openbaren, dat alle voorspellingen van de profeten van dit rijk als vervuld voorkomen. De Heere beveelt ons te bidden om de vervulling van dit laatste doel van alle profetie, dit voorwerp van de hoop van allen, voor wie de profetische getuigenis Gods Woord is (Luke 18:7 v. ). Doelt deze bede in haar volste, eigenlijke betekenis op het einde van de wegen van God, zo is daarom, zoals vanzelf spreekt, niet uitgesloten wat nodig is om dit doel teweeg te brengen en in zoverre vraagt deze bede ook voor het tegenwoordige de overwinning van de waarheid in de harten van degenen, aan wie ze wordt gepredikt; de vermeerdering en de groei van de kerk van God in- en uitwendig.

Het rijk van God kan op tweeërlei manier komen, ten eerste hier tijdelijk door het woord en het geloof, ten tweede eeuwig door de openbaring (1 Corinthians 1:7. Romans 8:19). Nu bidden wij beide, dat het komen zal tot degenen die nog niet daarin zijn en tot ons, die het verkregen hebben, door dagelijks toenemen en later in het eeuwige leven.

Het rijk van God komt van de hemel op aarde, zodat van de aarde een hemel wordt; niemand zal echter van de aarde ten hemel varen, tot wie niet het rijk van God van de hemel op aarde is neergedaald. (JOH. MAJOR).

Uw wil geschiede op aarde als in de hemel; dat is een moeilijke bede; zij is zo makkelijk voor het gehoor, zij is zo snel na gesproken; zij is in haar wezen zo natuurlijk en toch is zij in haar volbrenging zo bovenmate moeilijk. Miljoenen hebben haar dagelijks gebeden tot aan hun einde en toch de wil van hun God nooit volbracht; zij bevat een toon, waaraan de mens zich zijn hele leven moet oefenen. Daarom is zij echter ook verder een hoogst belangrijke bede en het doel, waartoe de beide eerste beden moeten leiden. Zij staat daarmee in betrekking als het einde tot het begin en tot het midden. Wie de naam van God erkend en bekend heeft en wie daardoor Zijn rijk deelachtig is geworden, diens roeping is het dan ook dat hij de wil van God vervult op aarde, zoals die in het rijk van de hemel altijd vervuld wordt; deze bede is dus het hoofdpunt in de drie eerste beden.

Een verschillende opvatting is er over de vraag of men onder de wil van God de bevelende Godswil van ons, of de besluitende Godswil over ons moet verstaan. Die de laatste mening volgen, denken vooral aan de wil van God, die ons beproeving toeschikt; omdat echter van de bereidvaardigheid om de goddelijke beproeving op zich te nemen bij de geheel rechtvaardige geen sprake meer kan zijn, komt de eerste opvatting als de juistere voor.

De hemel, de gezindheid en het gedrag van hen, die in de hemel wonen, wordt in derde bede aan degenen die op de aarde zijn als ideaal en voorschrift gesteld.

Verbreek, verbrand, vernietig wat U niet volkomen welgevallig is; of mij de wereld aan een draad of aan een keten vasthoudt, is alles in Uw ogen hetzelfde, omdat alleen een geheel vrijgemaakte geest, die al het andere schade noemt en alleen zuivere liefde gelden. - Heere! Ontneem mij, wat mij van U scheidt; Heere! Geef mij, wat mij tot U voert; Heere! Neem mij en laat mij geheel Uw eigendom zijn. (NICOLAAS VAN DER FLE). Wij kennen tweeërlei leven, dat van de vrees en dat van de vreugde; een leven van vreugde nu is het, dat wij in het heilige "Onze Vader" op zo'n hoogte worden verheven, hier al onder de heiligen en zaligen daarginds en het is niet anders dan alsof wij in de hemel waren, daarin verheven over drie trappen, over de drie eerste beden. Waarom Jezus het dierbare gebed niet met deze woorden besloten heeft? Kunnen wij dan iets hogers bidden? Jezus wist wel wat ons heilzaam was en wat wij op deze aarde nog hadden door te strijden; daarom voegde Hij er nog vier beden bij.

Biddend heeft de Christen eerst God de eer gegeven; de naam van God heeft Hem toegeschitterd, zodat Hij Zijn eigen naam vergat; het rijk van God heeft Hem met zijn volheid overladen en verootmoedigd, zodat zijn bijzondere heerlijkheid tot niet werd; de wil van God heeft hem aangegrepen als de heldere laatste dag en heeft hem verteerd als een offervuur met het innigste van zijn eigen leven, met zijn eigen wil. Zo heeft hij God Zijn recht gegeven, maar hij zelf schijnt verdwenen. Ja, de wereld schijnt een heilige ashoop onder dit verterend vuur van de alles doordringende wil van God geworden te zijn (Hebrews 12:29). Maar de God van de Christen verteert zijn offers niet, maar Hij verheerlijkt ze door het kwaad in hen teniet te doen. Zo komt dan de gelovige gelouterd te voorschijn uit het vuur van God en heeft nu zijn wil in God. In de drie eerste beden openbaarde zich de ijver voor de eer van God, voor de hemelse naam van de Vader, voor het koninkrijk van de Zoon, voor de volkomen wil van de Heilige Geest. In de vier laatste beden daarentegen wordt gesproken van de zaligheid van de Christenen, die uit het aanschouwen van deze eer van God voortkomt, het hogere leven van de mens op aarde, waarin zij als eeuwige individuen voor God staan. Drie is het getal van de Geest 35:26), vier is het getal van het leven op aarde.

De heilige Alpenhoogten van het Onze Vader liggen achter ons, wij komen nu in de dalen; de drie verheven beden om heiliging van Gods naam, om de komst van Zijn rijk, om het geschieden van Zijn wil, zijn een enige, drie-enige bede, om de verheerlijking van de drie- enige God op aarde. Wij begeven ons nu in de diepte, tot het vierledige gebed van de kinderen van God, voor eigen welzijn en zaligheid, namelijk tot de beden om brood, om vergeving, om bewaring en om verlossing.

Met reden wordt de bede om brood vooraan geplaatst; want als de zorgen voor het lichaam niet overwonnen zijn, kan de ziel zich niet verheffen om haar zaligheid te zoeken; als het lichaam al te hard door gebrek geplaagd wordt, als een man met zijn kinderen altijd door nood gedrongen is om brood te vragen, wordt daarbij vaak alle nood van de ziel, ja, de ziel zelf vergeten. Daarom moeten wij in de vierde bede onze zorg voor het aardse aan de eeuwige Verzorger overgeven, opdat wij vrij en ongehinderd en van ganser harte in de laatste beden zoeken en bidden kunnen wat van de Geest is.

Het woord van de grondtekst, dat bij ons door "elke dag" is vertaald epiousiov komt verder in de Griekse taal nergens voor; (dergelijke woorden zijn er nog enige andere: pioticov Mark 14:3. John 2:3 "onvervalst", peiyov 1 Corinthians 2:4 "beweeglijk", parabouleuomaiPhilippians 2:30 "niet achten", euperistatov Hebrews 12:1 lichtelijk omringend en schijnt door de apostelen in de tijd toen het gebed van de Heere voor het dagelijks gebruik ook bij die leden van de gemeente overging, die alleen het Grieks machtig waren (vgl. Acts 6:1, ) gevormd te zijn voor de Aramese uitdrukking, waarvan de Heere Zich bediend had en dat zal wel volgens Proverbs 30:8 deze zijn geweest Nqh Mhl "het brood van het bescheiden deel", dat Gij als voor ons nodig, maar ook voldoende acht, dus niet minder, maar ook niet meer. Door de bijvoeging op onze plaats van to cay hmeran komt de bedoeling uit: "dat voor iedere dag juist genoeg is", dus het brood dat voor ons bestaan dagelijks gevorderd wordt (1 Timothy 6:8. Hebrews 3:5). Anderen geven de voorkeur aan een afleiding, volgens welke men zou moeten vertalen "geef ons heden ons brood voor de volgende dag", dat met het woord van Christus in Matthew 6:34 in strijd is; want als men dat al zegt, daarmee neemt juist de Heere de zorg voor de volgende dag weg, wanneer Hij de nooddruft voor die nu al ons van God laat vragen, dan moet men juist omgekeerd zeggen: daardoor zou Christus juist de zorg voor de volgende dag ons inscherpen, wanneer Hij geleerd had in ons dagelijks gebed over de grenzen van de tegenwoordige dag heen te kijken en ons dan slechts tevreden te laten zijn, als wij nu al hadden, waarmee wij ons morgen moesten verzorgen.

Wat eist dagelijks de vierde bede van ons? 1) een mond, die zich het gebed niet schaamt en het danken niet vergeet; 2) een hand die getrouw is in de arbeid en mededeelzaam in de liefde.

Volgens de letterlijke zin is het brood, waarom wij in de vierde bede bidden, het gewone brood, het "lieve" brood, zoals onze vaderen het noemden en waarvan zij zeiden: "Het is iets groots Gods woord en een stuk brood te hebben". De waarde van het brood in die eenvoudigste betekenis van het woord kunnen het best de geringen onder het volk, onze met stof bedekte broeders met handen vol eelt waarderen, maar ook de rijken moeten aan de waarde daarvan denken, zodat het gebrek niet over hen komen zal als een gewapend man en de ontbering hen zal leren achten wat zij in de overvloed niet achtten. Een voornaam Arabier was eens in de woestijn verdwaald en werd door de honger gekweld; daar vindt hij een zak, die een reiziger vergeten had; vol hoop bekijkt hij die en denkt niet anders dan dat het voedsel zal zijn wat daarin is. Maar er zijn edelstenen in en bitter teleurgesteld roept de man vol smart uit: "Het zijn slechts edelstenen, ik dacht dat het brood was!" Heb achting voor het brood en verzamel steeds de overgeschoten brokken! Wij mogen echter in onze verklaring niet bij de eerste letterlijke zin blijven staan, maar moeten met de catechismus van Luther (zie ook de Heidelbergse Catechismus Zondag 50) tot het dagelijks brood rekenen alles wat tot voeding en onderhouding van het lichaam behoort, als eten, drinken, kleren, schoenen, huis, hof, akker, vee, geld, goed, een vroom echtgenoot, goede kinderen, brave dienstboden, rechtschapen en getrouwe bestuurders, goede regering, goed weer, vrede, gezondheid, orde, goede naam, goede vrienden, trouwe buren en dergelijke. Elke wens omtrent stoffelijke goederen, in zoverre ons die volstrekt nodig zijn evenals het brood, mag in de vierde bede tot God opstijgen. God is zeker niet zo'n God, dat Hij het Zich niet zou laten welgevallen als bijvoorbeeld een arme dienstmaagd, die zich de voeten heeft stuk gelopen, Hem om een paar schoenen vraagt, of als een vaak geplaagd burger, wier kwade buren het leven lastig gemaakt hebben, Hem om getrouwe buren bidt. Een van de door Luther genoemde 23 stukken hebben velen in latere tijd van die gebedslijst van de gelovigen willen schrappen, namelijk het geld. Men heeft het verkeerd gevonden ook het geld als een gave van God te beschouwen en gemeend dat om het geld als zodanig wel nooit een gelovige zal hebben gebeden, laat staan voor een ontvangen muntstuk een dankzegging zou hebben uitgesproken. Maar om hoe menig geldstuk heeft de godzalige Aug. Herm. Francke gebeden en voor hoe menige daalder die hij ontving, heeft hij dankbaar de handen gevouwen! Nee, echt, zo is het woord van de "onrechtvaardige Mammon" niet bedoeld, alsof het geld metalen zonde was. De Heiland zelf nam zonder vrees de penning in de hand en wij mogen zonder vrees om penningen en guldens, als wij ze nodig hebben, de handen tot gebed opheffen. Om alles wat tot voeding en onderhouding van het lichaam behoort mag en moet de Christen zijn hemelse Vader bidden; dat leert het woordje "brood"; maar ware bidders moeten ook vergenoegde mensen zijn, dat leert het woordje "dagelijks"; en vlijtige mensen, dat leert het woordje "ons brood" en barmhartige mensen, dat leert het woordje "geeft ons" en mensen, die op God vertrouwen, dat leert het woordje "heden" en erkentelijke mensen, dat leert het woordje "geef".

Onder de verklaring van wat tot het dagelijks brood behoort, vinden wij een menigte zaken genoemd, die zelden een mens allen tezamen heeft. Maar als sommigen iets hebben bijvoorbeeld akkers en vee, dan nemen de anderen uit hun volheid ook hun deel. Wat de rijke God aan ieder verleent, dat is zijn dagelijks brood, wat hij niet heeft, dat behoort niet tot zijn dagelijks brood.

Bij Matthes staat het dagelijks brood, bij Lukas de Gever vooraan: "Geef ons elke dag ons dagelijks brood. " Helaas! Heden denkt de grote menigte nog zelden aan zo'n gebed. Met woorden of zonder woorden zeggen zij: "Waartoe moet ik dan bidden? Het veld van hen, die niet bidden, draagt evengoed als het veld van degenen die bidden. Het gerecht van degenen die sinds hun jeugd het aangezicht van de Heere niet meer gezocht hebben, blijft bij de biddende Christenen niet achter. De tafel van hen, die aan geen gebed denken, is vaak beter bezet dan de tafel van hen, die met hun kinderen tot de Heere roepen". Dat is waar! Luther zegt zelf: "God geeft dagelijks brood, ook wel zonder onze bede aan alle boze mensen". Hij verzorgt ook de lasteraars van Zijn naam evenals de wilde dieren. Maar er is onderscheid tussen brood en brood; zonder gebed is het het brood van de lankmoedigheid en van het geduld, met de bede is het een brood van de vaderlijke goedheid; zonder gebed geeft Hij het uit ondoorgrondelijke ontferming aan weerbarstige knechten, met de bede geeft Hij het in blijdschap aan Zijn lieve kinderen; zonder gebed kan het een brood van de toorn zijn; Hij wil door Zijn lankmoedigheid en trouw onze ontrouw in des te sterker licht plaatsen en geheel tot zonde maken en als Hij ons oordeelt zullen wij geen verontschuldiging hebben; met het gebed is het een zegel, dat Hij ook de ziel steeds met het hemels manna wil spijzigen. Met de bede is het een genade ten leven, zonder gebed een genade ten oordeel. Wanneer u een verstokt, boosaardig kind hebt, kunt u het niet laten verhongeren, u reikt het ook zijn dagelijks brood toe; maar u geeft het met een geheel ander hart dan aan liefhebbende, biddende kinderen; het ontvangt dat ook met een geheel ander hart, het wordt daaronder harder. De vurige kolen op het hoofd hebben tweeërlei uitwerking; zij branden f in het hart tot schaamte, berouw en bekering, f zij branden om de laatste opwelling van liefde en dankbaarheid te doden.

Omdat onze middelen tot onderhoud, de pogingen tot bebouwing van de grond steeds rijker, de verzekeringsmiddelen tegen gevaar en nadeel steeds algemener zijn geworden, moet daarom misschien het woordje "geef" worden uitgewist? Is het misschien een overbodige vroomheid, een meegebracht huisraad van onze voorvaderen, maar in de grond bijgeloof, om het dagelijks brood voor een gave aan te zien en boven de aardse middelen een heilige plaats te bewaren voor het wonder en het geheim van de zegen? Welaan, hoop alle goud in uw kasten op en sta geblinddoekt daarvoor, maak uw schuren vol, bereken en verzeker u tegen ieder mogelijk ongeval - zie, oorlog en vrede met de gevolgen, wind en weer, gebrek en vruchtbaarheid, ziekte en gezondheid en alle onberekenbare wisselvalligheden van het leven zijn immers niet in uw hand? Dring de stille werkplaatsen van de natuur in, tracht iedere stof dienstbaar, iedere tegen u zich verheffende kracht ten minste onschadelijk te maken, achter en boven de keten van al deze oorzaken en werkingen staat vrij en vol kracht de persoonlijke werkmeester, God, de Schepper en Heer van hemel en aarde.

Meester wijshoofd wil mij vragen en onderzoeken, of ik dan werkelijk geloof, dat God mij op mijn bede iets zal schenken dat Hij mij zonder mijn bede niet geschonken zou hebben. Wedervraag: of u met zo'n houterig kind tevreden zou zijn, dat Zijn Vader nooit om iets bidt en eerst een halve dag overlegt of het dit uiterste middel zal aangrijpen, of dat na ontvangst van de gevraagde gave zich met vitterij ophoudt, of de Vader ten slotte de gave ook niet zonder gebed zou hebben geschonken en men zich dus de bede had kunnen besparen! Het gebed behoort toch echt niet onder de gedwongen belastingen, noch onder de nutteloze uitgaven; het gebed behoort tot de offeranden, die zalige privileges zijn en het Onze Vader is als een door de Heere ons opgedragen gebed, juist omdat het ons is bevolen, belofte; de bloem misleidt zichzelf niet, die uit de donkere schoot van de aarde oprijzend naar het gouden licht zoekt. (M. CLAUDIUS).

De vrome heeft zelf niets, God is voor hem alles en wat hij voor zich op tafel en bord heeft, houdt hij in de eigenlijke zin niet voor het zijne; hij bidt dat God het hem moge geven. Het bidden van de vrome ziel is niet alleen een spreken voor God, maar ook een spreken met God en dat is het Amen, eigenlijk het antwoord van God in het gebed. Wanneer nu de mond of de ziel zegt: "Ons dagelijks brood geef ons heden", dan is het antwoord van de Heere, evenals hetgeen in Mark 8:6 geschreven staat: "En Hij gebood de schare neer te zitten op de aarde. "

Niet om het brood-kapitaal, dat God voor ons in handen heeft, maar om de renten daarvan leert de Heiland Zijn discipelen bidden, omdat Hij ze dringt om te smeken: "Ons brood geef ons heden!" Om alles, wat wij voor voeding en nooddruft van ons lichaam nodig hebben, maar nooit om meer dan dit, moeten wij bidden. De oude Herberger deelt ons een treffende geschiedenis mede van een Christelijke bidder uit den tijd van de hervorming, die wel gedachtig was aan het woordje "dagelijkse. " Toen Dr. Ziegler het klooster verliet en het Luthers geloof aannam, bad hij God dat deze hem een eerlijk ambt met ongeveer 40 gulden mocht schenken, opdat hij God en de naaste eerlijk moet dienen en zich mocht kunnen onderhouden. Het gebeurde. Toen hij getrouwd was, waren de 40 gulden niet toereikend meer en hij bad zijn hemelse Vader om 60 gulden. God gaf ze hem. Nu komt een duurte over het land en de vrome Doctor moet zijn God om 100 gulden smeken; God geeft ze hem ook. Als hij oud geworden is, zijn ze weer niet voldoende; nu werpt hij zich op zijn knieën en zegt: "Lieve Vader! Ik heb van Abraham gelezen, dat hij enige malen met U heeft gesproken en Gij hebt hem genadig verhoord. Dat heb ik ook ondervonden - ach word niet boos op mij, ik wil nog eens met U spreken, geef mij wat ik nodig heb, dan zal ik altijd genoeg hebben, ik wil U niets meer voorschrijven". Daarop schikt God hem jaarlijks 150 gulden toe en als de keurvorst van Saksen verneemt, dat hij zo heeft gebeden, zegt hij: "Die man moet niet alleen droog brood hebben, maar in zijn ouderdom ook een lafenis" en hij geeft er hem nog 200 gulden bij. Dat was een tevreden bidder, zoals de Heiland die wil hebben; heden is zo'n tevredenheid een zeldzaam iets. Door het leven van de tegenwoordige tijd gaat een grote hoeveelheid ontevredenheid, genotzucht, jagen naar aardse goederen en vermakelijkheden heen en zelfs onder de gelovige discipelen van Hem, die niets had om Zijn hoofd op neer te leggen, wordt veelvuldig een weelderige gezindheid gevonden.

Waarom heeft de Heere toch de bede tot een zo korte tijd beperkt "geef ons heden"? Waarom mogen wij niet dadelijk om voorraad voor langere tijd bidden? Hij wil ons in kinderlijke afhankelijkheid van onze Vader in de hemel bewaren; wie dadelijk voorraad voor lange tijd hebben wil, die spreekt daarmee uit: "Ik heb geen zin in bidden, ik heb geen vreugde daarin; ik zou het met n gebed voor een lange tijd willen afmaken". Dat is dwaasheid en geen kinderlijk gevoel. Morgen leeft uw God ook nog; morgen bent u ook nog Zijn kind; als het morgen tot heden geworden is, zult u weer komen en weer bidden. U weet verder niet of de Heere niet v r morgen anders over u beschikt heeft, of u morgen nog eet en drinkt: waarom wilt u om zaken bidden, waarvan u niet weet of u ze nog nodig heeft? Als u nog leeft, heeft Gods bron weer overvloed van water en Zijn voorraadschuren zijn intussen niet leeg geworden.

De ongelovige, begerige mens denkt aan morgen en niet alleen aan morgen, maar aan vele jaren ver vooruit en daarom is zijn leven een angstig en zorgvol leven; onder voorwendsel zich zoveel mogelijk in veiligheid te brengen, komt hij nooit tot rust en tot vrede en hangt zijn hart steeds aan de gave en nooit aan de Gever. Dat wil echter de Heere niet hebben, Hij zou de Zijnen integendeel een leven willen bereiden vrij van zorgen, gemakkelijk en welgemoed; daarom zegt Hij (Matthew 6:34): "Wees niet bezorgd voor de dag van morgen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad" en zelfs de dagelijkse zorg leert Hij ons op onze Vader werpen, omdat Hij ons beveelt te bidden: "Ons dagelijks brood geef ons heden".

Geen mens is op aarde aan het beeld van God zo ongelijk als de gierigaard en nijdigaard, die beiden alles goeds alleen voor zich begeren en niemand anders iets gunnen, evenals wilden zij alleen alle schatten en goederen van God verteren; integendeel is er echter ook geen liefelijker deugd en die meer aan Gods algemene liefde herinnerde, dan de liefde tot de naaste, die aan alle mensen het goede gunt, op aarde geen geluk, in de hemel geen zaligheid zich kan denken, die zij alleen, zonder deelgenoten zou genieten. Daarom wil ook de Heere dat wij allen elkaar iedere verkwikking, elke gave van God zullen gunnen en beveelt Hij ons voor elkaar te bidden: "Ons dagelijks brood geef ons heden, opdat Hij verheugd over de onderlinge liefde van Zijn Christenen, des te rijkelijker uit Zijn volheid schenken zal.

Een rijk Londens koopman trad op een winteravond uit het kantoor in zijn woonkamer; hij wilde uitrusten, zette de leuningstoel bij de haard en plaatste zich gemakkelijk bij het heldere vuur. Het wilde echter met zijn rusten deze avond niet goed gaan, er zat iets bij de man in het hoofd. `s Middags was de agent van een filantropische vereniging bij hem in het kantoor geweest, had hem dringend gebeden zijn bijdrage ten behoeve van de vereniging dit jaar te verdubbelen en de behoeften daarvan zeer op het hart gedrukt; de koopman had hem afgewezen. "De mensen denken zeker dat ik geheel en al uit geld ben samengesteld", sprak hij nu bij zichzelf. Dat is nu de vierde vereniging waarvoor ik dit jaar mijn bijdrage zou moeten verhogen en juist dit jaar heb ik zulke grote uitgaven voor mijn huishouding als nooit te voren. Het bouwen heeft veel geld gekost en deze meubels en tapijten en gordijnen hebben veel gekost; ik zou echt niet weten hoe ik ook maar met een penning mijn bijdragen zou kunnen verhogen. " De man werd steeds verdrietiger, werd moe en slaperig en eindelijk sliep hij in zijn leuningstoel in. Toen kwam het hem in de slaap voor als hoorde hij voetstappen voor de deur en een eenvoudig, armoedig gekleed man trad binnen, plaatste zich voor hem en verzocht hem een ogenblik gehoor. De koopman trok een stoel bij de haard en verzocht plaats te nemen. De vreemde zag de schoon gemeubileerde kamer een paar minuten aan, trok vervolgens een papier te voorschijn, reikte het de koopman en zei met een ootmoedige en van harte zachtmoedige stem: "Mijnheer! Hier is de inschrijving van uw laatste jaarlijkse bijdrage voor de zending. U kent de behoeften van deze heilige zaak beter dan ik het u kan zeggen; ik wilde horen of u uw bijdrage dit jaar nog niet iets zou willen verhogen. " De zachte toespraak van de eenvoudige man verontrustte de koopman nog meer dan de agent van `s middags en hij herhaalde haastig en verlegen dezelfde verontschuldigingen; de drukkende tijd, de moeilijkheid om iets te verdienen, de uitgaven voor zijn gezin, enz. De vreemdeling zag met een rustige blik door de prachtige kamer, nam zijn papier weer terug, maar reikte hem op hetzelfde ogenblik een ander toe met de woorden: "Dit is de lijst waarop u uw jaarlijkse bijdrage voor het traktaatgenootschap hebt gezet; hebt u er niets bij te voegen? U weet hoeveel daardoor reeds geschied is, maar hoeveel er nog te doen over blijft - wilt u uw bijdrage niet verhogen?" De koopman werd door dit nieuwe verzoek wel enigszins ontstemd; maar in de stille zachte manier van de vreemde lag iets dat hem voor een hevige uitbarsting bewaarde. Hij antwoordde slechts dat het hem zeer leed deed, dat zijn omstandigheden van die aard waren dat die hem geen verhoging van zijn milde gaven voor dit jaar veroorloofden en de vreemde trok ook dit papier zonder de minste tegenstand terug; maar onmiddellijk daarop hield hij de lijst van de intekenaren voor het bijbelgenootschap hem voor en herinnerde de koopman met weinige, maar hartelijke woorden aan de algemeen bekende behoeften van dit genootschap en verzocht weer om een verhoging van de bijdrage. Toen werd de koopman ongeduldig: "Heb ik het niet duidelijk genoeg gezegd", riep hij uit, "dat ik dit jaar niets meer voor zulke doeleinden kan geven? Het schijnt alsof dergelijke aanvragen in onze tijd helemaal geen einde kennen. Eerst waren er slechts twee of drie verenigingen en de gaven daarvoor hoefden niet hoog te zijn; nu ontstaan er dagelijks nieuwe en nadat wij al rijkelijk hebben gegeven, dwingt men ons nog om onze gaven te verdubbelen en te verdrievoudigen. Die zaak neemt geen einde; wij moeten toch eindelijk eens ophouden!" De vreemde stak zijn papier weer in de zak, stond toen op, vestigde zijn oog doordringend op de koopman, die voor hem zat en zei met een stem, die tot in zijn binnenste drong: "In deze nacht voor een jaar dacht u, dat uw dochter op sterven lag; u had van angst nergens rust - wie riep u in die nacht aan?" De koopman schrikte en zag op: het was alsof de vreemde veranderd was, zo drukte hem diens rustig en doordringend oog ter neer; hij boog zich neer, hield de handen voor het gelaat en zei niets. "Voor vijf jaren", ging de vreemdeling voort: "Weet u het nog? Toen lag u op de rand van het graf en dacht een onverzorgde familie te moeten achterlaten, weet u nog, tot wie u toen bad? Wie u niet afwees? Wie u toen hielp?" Een ogenblik hield de vreemdeling stil, dodelijke stilte heerste in de kamer; de koopman boog voorover en legde het ontstelde hoofd op de leuning van de stoel, die voor hem stond; toen trad de vreemdeling dichterbij en op nog dringender toon vroeg hij voor de derde keer: "Denk vijftien jaren terug, aan die tijd toen u dag en nacht in het gebed worstelde, toen u zich zo hulp- en radeloos voelde, toen u graag de waarde van een hele wereld zou hebben gegeven voor een uur, waarin u de verzekering ontving dat uw zonden u waren vergeven - wie hoorde u toen op uw smeken?" - "Het was mijn God en mijn Heiland", riep de koopman; "Ja, Hij was het!" - "En heeft die Zich dan ooit beklaagd, dat u Hem te veel vroeg?" zei de vreemdeling en zijn stem was daarbij zo kalm en zo zacht en toch lag daarin het allersterkste verwijt. "Welaan, spreek! Bent u tevreden? Van deze avond af niets meer van Hem te vragen, wanneer Hij daarvoor van nu aan u ook om niets meer zal vragen?" - "Nee", riep de koopman en viel aan de voeten van de vreemdeling; maar op dat ogenblik scheen de gedaante te verdwijnen en hij ontwaakte. "O mijn God en Heiland", riep hij uit, "Wat heb ik gedaan? Neem alles, neem iedere zaak - wat betekent al wat ik heb bij hetgeen Gij voor mij hebt gedaan. "

Ik vraag u met de vierde bede, waarin gezegd wordt "ons dagelijks brood": is uw brood ook het uwe? Hun brood eten niet, die het nemen vanwaar zij het slechts kunnen krijgen en zich niet om recht bekommeren, die wat zij hebben genomen hebben, samengebracht hebben door list en bedrog, door ontrouw jegens het toevertrouwde, door fijne of grove aantasting met hun handen van datgene wat aan een ander toebehoort, aan privaat personen of aan het algemeen, door betaling voor arbeid, die niet heeft plaats gehad, voor wegen die niet begaan, voor diensten die niet bewezen zijn. Hun brood eten niet die zich laten onderhouden en, terwijl zij zichzelf konden verzorgen, het van anderen nemen, die het hun geven en daardoor beteren, waardigen wegdringen van de milde hand, deze zonder ook maar enige schijn van recht, anderen met een schijn van recht. Die laatsten bevinden zich in gezinnen, waar beiden, man en vrouw moesten verdienen en de een is slechts de winner, de ander de verteerder, waar kinderen, zonen en dochters zich door hun ouders laten voeden, die zelf al in staat konden zijn om niet het brood van de ouders te eten, maar wat zij zelf verdiend hebben, waar betrekkingen zich met hun behoeften werpen op hun welgestelde bloedverwanten, hen afdwingen en afpersen en niet doen wat zij doen moesten, maar in traagheid, verkwisting en zorgeloosheid leven. Eveneens zij, die leven van hetgeen hun toegevloeid is door erfenis, door schenking en nooit onderzochten, nooit vroegen hoe het samengebracht werd, of het wel onvermengd met het goed van vreemden was, waarvoor men in oude tijden zo bang was en zij leven daarvan zonder zelf iets te arbeiden: van deze allen zeg ik, dat zij niet zijn die de apostel noemt (2 Thessalonians 3:12) als degenen die hun eigen brood eten; van deze allen zeg ik, dat zij geen eigen brood hebben, al bidden zij een "Onze Vader"; van deze allen zeg ik, dat de vierde bede in hun mond niet past. Wij moeten volgens deze bede ook verder toezien of het brood, dat wij verwierven, dat wij hebben, ons door God gegeven is; want er staat toch: ons dagelijks brood geef ons heden!" Waaraan weten wij dat? Er zijn onbedrieglijke kentekenen; het ene is dit, het onbedriegelijkste, wanneer op door God aangewezen wegen, in oprechte, door God bevolen arbeid, ten dienste en ten nutte van mensen, iemand zich zijn brood heeft verworven en door goed gedrag, door goed huishouden, vermeerderd heeft en - merk wel op! - ook tot God gebeden heeft dat Hij het geve, dan zeggen wij: het is zijn brood. Maar ik ben snel aan het einde met de opgaaf van de onbedrieglijke kentekenen en toch begin ik eerst en ga slechts behoedzaam een stap verder. Wat iemand ten deel wordt op wegen, die men ook wel die van het geluk noemt en die tot zijn inspanning en zijn arbeid niet in verhouding staan, als te groot daarvoor, of als hem door bijzondere gunst van vrienden, of door sterfgevallen goederen zijn ten deel geworden, die men geluk noemt, ook die willen wij nog laten doorgaan voor van God gegeven. Maar nu ben ik echt al aan het einde en ik weet geen kentekenen meer. Ontwikkeling van bijzondere talenten van lichaam of geest, die enkel verwondering opwekken, of tot wenen of tot lachen bewegen, in het algemeen die slechts de uitwendige zintuigen bezighouden, maar waarvan het edeler deel van de mensen, het hart geen voedsel of nut heeft en de geest meer gedood dan levend gemaakt wordt; wanneer zodanig iets hem, die het heeft, brood in huis en geld in de kast brengt - dan ben ik meer voor "nee" dan voor "ja" wanneer hier gevraagd wordt of het brood van die man van God is gegeven? Ten slotte, wie hetgeen hij heeft met spelen krijgt, door kaarten, dobbelen loterij; wat heeft God met zulke spelen te doen? Zegt niemand van zo'n brood "dat God het heeft gegeven". Vanwaar is het dan gekomen? Eerder dan van God komt dat van de duivel, die daarmee de zielen lokt en vangt, zoals het ook vaak met zo'n goed treurig of zeer verschrikkelijk eindigt. Daarom, wat blijft dan als onbedrieglijk kenteken vaststaan, waarbij men een "Onze Vader" kan bidden? Ten eerste: op gewone weg verworven en ook het tweede: geërfd: u die op zo'n manier het brood verkrijgt, voor u mag het een gegeven heten.

In de tijd van Luther was een vrome vrouw te Wittenberg, de vrouw van Dr. Krappen, gewoon de zeven beden van het "Onze Vader" voor de zeven dagen van de week te verdelen: een gelukkige gedachte! Het "Uw naam worde geheiligd" behoort voor de Zondag, als Gods woord ons wordt gepredikt en wij ook moeten leren als Gods kinderen heilig daarnaar te leven; het "Uw koninkrijk kome!" is een juiste bede voor de Maandag, als de gewone dagen met de aardse arbeid en hun naar het aardse zozeer aftrekkende gedachten en bezigheden opnieuw beginnen, zodat wij onze hemelse roeping niet vergeten; het "Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, als ook op aarde", is een bede voor de Dinsdag (Duits: Dienstag), omdat het woord ons aan "dienst" herinnert, want wij moeten de ene of andere heer dienen; maar hier hoort u, wie u moet dienen en wiens eigendom de aarde eens weer zal worden - help voor uw deel de vorst van de wereld uit zijn aangematigde heerschappij (Luke 4:6) mee uitdrijven, opdat de rijken van de wereld van onze Heere en van Zijn Christus worden; het "Vergeef ons onze schulden enz. " is de Donderdagse bede, op welke dag Christus in het heilig avondmaal ons een zo heerlijk onderpand heeft gegeven van de vergeving van onze zonden en Zich heeft overgegeven om ons de vergeving te verwerven en voor Zijn moordenaars te bidden; het "leid ons niet in verzoeking" is de Vrijdagse bede, want door Zijn lijden en sterven heeft onze Heiland alle verzoeking van de duivel, van de wereld en van ons vlees overwonnen, zodat zij niets over ons vermag, wanneer wij ons maar aan Hem vasthouden; en het "verlos ons van de boze" is de bede van de Zaterdag, want toen lag de Heere in het graf en wijdde de aarde voor ons, opdat zij voor ons een zoete rustplaats zou worden, nadat wij aan alle nood zijn ontkomen, die ons nu nog houdt omvangen totdat de blijde opstandingsdag komt (Isaiah 26:20; Isaiah 57:2). Maar hoe is het nu met de bede van de Woensdag: "geef ons heden ons dagelijks brood. " Ach op Woensdag is Judas naar de overpriesters gegaan met de vraag: "Wat wilt u mij geven en ik zal Hem aan u overleveren?" en hij beloofde die misdaad als zij hem dertig zilverlingen boden. Dat is een geschiedenis, die zich iedere dag herhaalt: om ellendige dertig zilverlingen, om geld en winst verraden Christenen nog steeds hun Heere en Meester, voor het loon van de ongerechtigheid laten zij zich tot werktuigen van de duivel gebruiken en offeren plicht en geweten, de vrede hier beneden en de zaligheid daar boven op; en helaas, ieder heeft zijn prijs waarvoor hij zichzelf te koop aanbiedt. Daartegen is de enige hulp, dat wij met de vierde bede Gods gasten worden, niets begeren dan wat uit Zijn hand komt, maar ook tevreden zijn met het door Hem ons bescheiden deel in het zekere vertrouwen dat Hij ons niet zal verlaten, noch vergeten.

Vergeef ons onze schulden, zoals wij vergeven onze schuldenaren. 1) Wat dient ons tot deze bede? Ten eerste het bewustzijn van onze diepe schuld, vervolgens de onmogelijkheid om onszelf door eigen kracht te bevrijden; 2) en waartoe dringt nu deze bede? Tot vergeving van anderen, die zowel het kenteken als het middel ter bewaring van de vergeving is, die ons van God ten dele is geworden.

Wij bidden in deze bede om vergeving van onze zonden, d. i. om een goed, dat voor de ziel niet minder nodig is dan het dagelijks brood voor het lichaam. Evenals het lichaam zonder het dagelijks brood niet kan bestaan, maar wegkwijnt ten dode, kan de ziel zonder vergeving van de zonden niet bestaan, maar vervalt in steeds groter zonde en toorn van God, die een geestelijke dood is en beklagenswaardiger dan elke lichamelijke dood. Van alle miljoenen en talloze menigte gebeden, die tot God opstijgen, behoren tot het "Onze Vader" slechts een zevental en onder deze handelen twee over de vergeving van de zonden en de zesde over de bewaring voor de zonde. Daardoor alleen al kunnen wij beide leren kennen: wat een vreselijk kwaad de zonde is en wat een kostbaar goed de vergeving van zonde is. Wij zien het echter niet in, maar zoals voor God de zonde het grootste kwaad is, zo is zij voor mensen het geringste en eveneens kan men van de vergeving van de zonden beide beweren; er is geen groter en ook er is geen verachtelijker goed dan deze. Van elke andere smart kan gezegd worden wat in Hebrews 12:11 staat: "Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde maar van droefheid te zijn", maar van de grootste onder alle ellenden moet het tegendeel worden gezegd: de zonde, als zij aanwezig is, schijnt ook geen droefheid maar enkel vreugde toe: want wie acht zich vrolijker dan de spotter, als hij aan zijn spotlust, de lasteraar als hij aan zijn nijdige, boze tong, de twister, als hij aan zijn twistzieke luimen, de onreine, als hij aan zijn onreine gedachten, de hoereerder, als hij aan zijn wellustig, de echtbreker, als hij aan zijn overspelig, de gierige en hebzuchtige, als zij aan hun gierig, hebzuchtig hart de vrije teugel kunnen laten. De zonde is als de aarde in de lente; zij verzwijgt het, dat er een winter komt; als het vlees in de jeugd - het schijnt te loochenen dat het in verrotting zal eindigen; als een roos, om wier vergankelijke bloem men de zomer en winter blijvend doornen van haar hout, als een slang, om wier bonte huid men haar vergif, als een bliksem, om wiens lichte straal men de dood zou willen vergeten, waarin die uitloopt. Het is ongelukkig met de mens gesteld; de kleinste lichaamssmart, de geringste voorbode van de doods kan hij gemakkelijk opmerken, hij voelt die snel, maar de grafsteen van de zonde, de drukkende vloek van God, die met haar over ons neervalt, wordt de ziel niet gewaar.

In de dagen van keizer Augustus stierf een man, die vroeger aanzienlijke goederen had bezeten, die verkwist had, een ontzettende schuldenlast op zich geladen en zich om deze schulden niets bekreund had; in de grootste zorgeloosheid had de heiden tot aan zijn dood voortgeleefd. Toen zijn nalatenschap verkocht werd, liet de keizer zijn bed kopen. Hij dacht, op dat bed moest men bijzonder goed kunnen slapen, omdat een zo met schulden beladen mens daarop gerust had kunnen slapen. Zo gerust als deze slapen ook velen met hun schulden aan God. Wij zouden toch echter hun bed niet willen kopen. God zal ze opwekken, hun kussens zullen hun stenen en doornen worden, hun zonden zullen opstaan en wat zij in wenen en knagen hebben verzuimd, dat halen zij dan binnen korte tijd in. Verheug u, als u een wakker geweten hebt, als u iedere zonde drukt, als u voor uw schuld een goed geheugen heb, als de gerechtigheid van God voor u verheven en heilig is: onze schuld moet ons drukken, zij is de zwaarste schuld, zij is de schuld van het hart; zij wordt, als wij geen vergeving ontvangen, een eeuwige schuld.

De vorm van de bede, zoals zij bij Lukas luidt, stelt in het tweede deel geen voorwaarde, maar alleen een beweegreden, ontleend aan de manier waarop wij voor ons gering deel handelen: "Want ook wij vergeven aan een ieder, die ons schuldig is. " Het veronderstelt dat de gelovige al in de atmosfeer van de liefde leeft, die Jezus wil scheppen en is op dezelfde manier op te vatten als het gezegde in Luke 11:13 : Wij zelf, hoe boos wij zijn, maken gebruik van het ons ten dienste staande recht van genade en schelden de schulden kwijt aan hen, die ons schuldig zijn; hoeveel meer zult Gij, Vader, die de goedheid zelf bent, het recht van Uw genade omtrent ons aanwenden.

Vervolgens schijnt ook het "gelijk ook wij" (vergeven onze schuldenaren) bij Matthes niet zozeer in de zin: "In die mate als wij" (Matthew 20:14. Revelation 18:6) te moeten worden begrepen, maar alleen een overeenkomst te kennen te geven (Matthew 18:33). In die zin, dus volgens Luke 6:38 : "Met de mate, waarmee u meer, zal u weer gemeten worden", heeft Luther in zijn verklaring van 1518 de woorden opgevat.

Ach wij arme mensen, als God ons niet meer vergaf dan wij elkaar! Ik zou geen drie mensen weten te noemen, aan wie ik niets te vergeven zou hebben en weet er niet een, voor wie de vergeving niet gereed ligt; als God mij niet meer wilde vergeven!

De bedoeling is: wij voelen vertrouwen op Uw vergeving in het gevoel van de begeerte om te verzoenen, die ons vervult en van U is en bidden die af met de belofte van dat gevoel. "Schulden" is zoveel als "zonden", maar beschouwd van de kant van de toerekening, of van het zichzelf straffende gevoel.

Het is voor ons zo goed, als ons de zonde vergeven is; de vrede van God zo liefelijk, als een "heldere hemel, zo'n zachte, lieve, groene, lentegrond; wij zouden steeds in de vrede van God willen wandelen en vrezen de verstoring van deze vrede door nieuwe verzoekingen zozeer - ja daarom vallen wij op onze knieën en smeken van harte: "Leid ons niet in verzoeking!" Wij erkennen toch wel dat de zonde haar grote bekoorlijkheid voor ons heeft, dat onze beste voornemens gemakkelijk omver te werpen zijn, dat verzoeking voor ons gevaarlijk is, ja dat tussen verzoeking en val slechts een stap is; en wij zouden toch zo graag blijven waar wij zijn, in vrede. Zo natuurlijk is het, zo ligt het voor de hand voor hem, die in de vijfde bede verhoord is, de zesde te bidden. Deze twee beden met haar twee verborgen beloften zijn als twee handen van God; met de ene redt Hij ons, met de andere beschermt Hij; met de ene legt Hij ons neer, met de andere dekt Hij ons toe.

Het woord "verzoeken" heeft in de Schrift tweeërlei betekenis: het vrije wezen in staat te stellen om tussen goed en kwaad, gehoorzaamheid en opstand te beslissen - in deze zin verzoekt God zelf (Genesis 22:1); maar: inwendig tot het kwade aanzetten, de zonde in een zo verleidelijk licht plaatsen dat het zwakke, misleide schepsel zich daarin stort - zo verzoekt de duivel (Luke 4:2) en zo kan God niet verzoeken (James 1:13). In die betekenis nu kunnen wij het woord verzoeking hier niet nemen: hoe kunnen wij God bidden ons te verschonen van beproevingen, die tot ontwikkeling van onze zedelijkheid en tot openbaring van haar heerlijke macht in ons (James 1:2 v. ) noodzakelijk zijn! De bewerker van de verzoekingen, waarop de zesde bede doelt, is de duivel. God hoeft slechts Zijn hand van ons af te trekken, dan vinden wij ons in de macht van de vijand overgegeven, die overal op onze wegen strikken legt; aan zichzelf overgelaten vervalt de mens dadelijk in de macht van de vorst van de duisternis. Dat voelt de gelovige op het diepst; vandaar de bede: "Leid ons niet in verzoeking" d. i. trek Uw hand deze dag geen enkel ogenblik van mij af, opdat ik niet komen zal in een van de verzoekingen, die de boze mij in de weg zal leggen; houd mij in die streken, waar Gij regeert en de boze mij niet raken kan. Een godzalige omschreef de bede op deze manier: als de gelegenheid tot zonde zich aanbiedt, geef dan dat de begeerlijkheid niet in mij wordt gevonden; en is er de begeerte, geef dan dat de gelegenheid ontbreekt.

V r vele zondige daden bevindt zich de mens in zo'n toestand, waarin hij in hoge graad tot zonde zich gedrongen gevoelt, maar nog niet vast besloten is, ja nog in een zekere strijd daartegen is. Waar hij echter de gelegenheid zoekt en op een bepaling door een aanleiding van buiten wacht, die hem dan voor zichzelf zal rechtvaardigen (vgl. Proverbs 7:6, ), dat is een verachten van de bede, die de Heere ons geleerd heeft. - De boze verzoekingen zijn niet allen van dezelfde aard, maar zij zijn of bekoorlijk of smartelijk en het is moeilijk te beslissen welke van deze de gevaarlijkste zijn. Bij de bekoorlijke verzoekingen maakt de satan gebruik van een bondgenootschap van het vlees. Zijn allereerste verzoeking op aarde was een zodanige - hoewel hier slechts een appel lag en daar de dood, overwon toch de appel - zo gevaarlijk zijn de verzoekingen van de satan. De geschiedenis van de gelovigen van alle tijden levert de treurigste bijdragen daartoe. De koninklijke zanger David, de man naar Gods hart, bezweek voor de bekoorlijke verzoeking van de satan bij het zien van de schone Bathseba. Maar niet minder brengt de vorst van de duisternis de kleine kudde in schrik door zijn smartelijke verzoekingen. Deze zijn deels van lichamelijke, deels van geestelijke aard; bij de lichamelijke verzoekingen van smartelijke aard maakt de satan gebruik van het bondgenootschap van de wereld, bij de geestelijke verzoekingen nadert hij zonder hulptroepen in eigen persoon. Het is, zegt Dr. Luther, nog het minste lijden dat de duivel door de wereld over ons brengt, als de Christenheid uitwendig en met lichamelijke wapenen aanvalt, als zwaard, kerker, beroving van goederen en leven; maar het is veel zwaarder als hij zelf inwendig drijft, als hij de harten aangrijpt, martelt en plaagt met zijn vurige pijlen, d. i. met schrik en angst van de zonde en Gods toorn, als hij de mens, die overigens blode en vreesachtig is, een drankje schenkt, niet van bittere gal, maar dat helse angst heet en in een bad voert, waar hij als in een gloeiende oven ligt, zodat hem het hart zou versmelten. Al deze verzoekingen van de satan, de aanlokkelijke, zowel als de smartelijke, de lichamelijke zowel als de geestelijke, zitten in de lucht van deze en de volgende tijd en kunnen zich ieder ogenblik over het hoofd van een gelovig mens als een zwaar onweer ontlasten; zij staan echter alle tezamen en elk in het bijzonder onder Gods heilig bestuur, onder de toelating van Zijn heiligen wil. Zo is er dan, om voor satanische verzoekingen bewaard te blijven, geen andere weg dan die van de bede tot de Almachtige: "Leid ons niet in de boze verzoekingen! Laat geen satanische aanvechtingen over ons komen, zodat wij niet ondanks de vergeving van onze vorige schulden door zonden van de toekomst de eeuwige zaligheid verliezen!" Laat God evenwel de verzoekingen ten kwade toe, dan kan Hij ze toch in beproevingen ten goede voor ons veranderen en ons uit Zijn hemels tuighuis op ons gebed, bescherming en wapenen bieden, zodat wij niet alleen tegen de boze vijand ridderlijk strijden, maar die ook in geloof overwinnen.

Er zijn dus twee zaken in deze bede begrepen: 1) bewaar ons, zoveel mogelijk, voor de verzoeking, dat wij niet daarin komen; 2) bewaar ons ten minste, wanneer Gij ons tot ons welzijn bezoeken wilt, in de verzoeking, dat wij er niet in bezwijken; het is niet anders mogelijk, wij moeten in de verzoeking blijven; maar daarom bidden wij, dat wij er niet inkomen, noch er in verdrinken.

Wat ons geleerd wordt in het gebed te zoeken of te mijden, moeten wij evenzeer in onze wandel najagen of bestrijden. Met de meeste ernst moeten wij daarom de verzoeking mijden en met zoveel omzichtigheid in het pad van de gehoorzaamheid proberen te wandelen, dat wij nooit de duivel verzoeken om ons te verzoeken. Wij hoeven het woud niet in te gaan om de leeuw op te zoeken. Wij zouden voor zo'n vermetelheid duur kunnen boeten. De leeuw kan ons wel tegenkomen, of ons uit het woud bespringen, maar wij hoeven hem niet te gaan opjagen. Wie hem tegenkomt, al behaalt hij de overwinning, zal toch ondervinden dat het een geweldig worsteling is. Laat de Christen bidden dat hem de strijd wordt bespaard. Onze Heiland, die de kracht van de verzoeking bij ondervinding kende, richtte de ernstige vermaning tot zijn jongeren "Bid dat u niet in de verzoeking komt. " Maar wat wij ook doen, wij zullen toch in verzoeking komen; vandaar de bede: "Verlos ons van de boze. " God had een Zoon zonder zonde; maar Hij heeft geen Zoon die de verzoeking niet kent. De natuurlijke mens is tot zonde geboren, als de spranken die opwaarts vliegen en de Christen is niet minder tot verzoeking geboren. Wij moeten altijd op onze hoede wezen tegen de satan, want evenmin als een dief geeft hij vooraf kennis van zijn komst. Gelovigen, die de handelwijze van de satans bij ondervinding kennen, weten dat er zekere tijden zijn waarop hij naar alle waarschijnlijkheid een aanval doen zal, evenals er op bepaalde tijden kille winden verwacht kunnen worden; zo wordt de Christen tot dubbele waakzaamheid aangespoord door de vrees voor gevaar en het gevaar wordt groter door de toebereiding zelf om het te ontmoeten. Afwending van het gevaar is beter dan genezing. Het is veiliger zo goed gewapend te zijn dat de duivel u niet zal aanvallen, dan de gevaren van de strijd te verduren, ook al blijft u overwinnaar. Bid deze avond eerst om niet verzocht te worden en dan dat, als de verzoeking mocht komen, u van de boze mag worden verlost.

Bij de zevende bede komt eerst de vraag in aanmerking hoe wij de woorden moeten verklaren; want het woord, in onze bijbel door "de boze" vertaald en dus persoonlijk opgevat als de duivel of verzoeker (2 Thessalonians 3:3) kan ook zakelijk worden verklaard met "het boze. " In de grote catechismus geeft Luther aan de eerste opvatting de voorkeur, omdat hij schrijft: In het Grieks luidt het: "Verlos ons van de boze" en het staat er als spreekt Hij van de duivel, als wilde Hij alles op een hoop nemen, dat de hele inhoud van het hele gebed tegen deze hoofdvijand is: want deze is het, die alles wat wij bidden, onder ons verhindert, Gods naam of eer, Gods rijk of wil enz. Daarom verenigen wij dat alles met elkaar en zeggen: "Lieve Vader, help ons toch, dat wij van al dat ongeluk bevrijd worden. " Van die laatste omschrijving komt hij terug in de kleine catechismus, omdat hij de Christenen, die sinds lang (in aansluiting aan de Latijnse tekst van de Vulgata) gewoon waren het Onze Vader te bidden, bij hun gewoonte wilde laten. De uitlegging neemt dan het woord "het boze" meer bepaald van de gevolgen van de zonde, van de velerlei verdrukkingen, die op ons leven hier beneden drukken. Ook in Matthew 5:37 vinden wij bij de woorden: "Wat daarboven is, is uit de boze" dezelfde dubbelzinnigheid van uitdrukking. Houden wij nu vast dat het woord naar onze vertaling in de nauwste verbintenis treedt met de derde bede (zoals in de hemel zo ook op aarde kan Gods wil pas dan gebeuren als de duivel ook van de aarde is weggedaan, zoals hij uit den hemel is gestoten), dan ligt voor het bewustzijn van ons, Christenen uit de heidenen, zoals dat nog heden is, het binden van de satan voor duizend jaren en de oprichting van het duizendjarig rijk (Revelation 20:1-Revelation 20:6) nog vrij ver, ja bij de meesten verzet zich het Christelijk bewustzijn tegen dat leerstuk en houdt het voor een dwaalleer; en toch zal juist bij het herstelde en geheiligde Israël ook dat woord (Matthew 5:37. James 5:12) tot zijn volle recht komen: "Uw woord zij ja, ja! nee, nee! Wat daarboven is, is uit de boze" want evenals de leden van de gemeente op Zion maagden zijn en met vrouwen niet bevlekt, zo is ook in haar mond geen bedrog gevonden, maar zij zijn onstraffelijk voor de troon van God (Revelation 14:1-Revelation 14:5). Wij kunnen bij de beide beden, bij de zevende zowel als bij de derde, onze gedachten alleen op datgene richten dat op de jongste dag zal gebeuren na de overwinning van Gog en Magog, op de neerwerping van de duivel in de poel van sulver en zwavel en op de herstelling van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont (Revelation 20:7-Revelation 21:8. 2 Peter 3:12 v. ). Omdat nu de vereniging van de zevende bede met de derde voor onze gedachte niet zo voor de hand ligt, als die tussen de vijfde en zesde, zo komt het ons beter voor de zakelijke vooral in het oog te houden en de vertaling "van het kwade" boven die "van het boze" te stellen, want met de laatste uitdrukking zouden wij slechts een voortzetting van de vorige bede hebben.

Hiermee komen wij dan tot de behandeling van de tweede vraag: zijn het werkelijk twee beden: "Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze", of hebben wij beide slechts als n bede, de zesde, te beschouwen? De Gereformeerde kerk neemt ze als een bede tezamen en noemt die de zesde. Zij plaatst zich op die manier over de bijbelse getallensymboliek heen, evenals wanneer zij de beide tafels van de wet in 4, 6 geboden verdeelt Ex (20:1 en Exodus 20:2 en Exodus 31:18) en verliest dan ook de schone harmonie, waarin de beden van het "Onze Vader" tot de kruiswoorden staan. Streng opgevat kan eigenlijk niet worden gezegd dat Jezus voor Zijn eigen persoon het gebed, dat Hij ons geleerd heeft, zou hebben kunnen bidden; Hij kon het hoogstens in medelijden met ons en Zich in onze toestand verplaatsend doen; want zo min Hij de vijfde bede kon uitspreken: "Vergeef ons onze schulden" zo min kon Hij, die uit de hemel tot ons is gekomen om met Zichzelf ons het rijk der hemelen te brengen, bidden: "Uw koninkrijk kome" en hetzelfde kan ook van de overige beden worden gezegd. Evenals daarentegen Christus' eerste woord op Golgotha: "Vader vergeef het hen" en de vijfde bede in die vorm weergeeft, waarin die voor hem geschikt was, dan komt de eerste bede overeen met het woord: "Mij dorst" de tweede met het woord: "Heden zult u met Mij in het paradijs zijn" de derde bede met het woord: "Het is volbracht", de vijfde bede met het woord: "Vrouw! zie uw Zoon enz. ", de zesde bede met het woord: "Mijn God, Mijn God, waarom enz. " en de zevende bede met het woord: "In Uw handen beveel ik Mijn Geest. " Daarom verenigen wij (Dchsel) ons met de volgende woorden: verstaat men onder pouhroude duivel, dan zou de nazin zeker positief uitspreken wat de voorzin negatief uitsprak en het geheel zou slechts n bede zijn; juist daaruit zou een nieuwe reden ontstaan om hier niet aan de duivel te denken, omdat het het beste moet voorkomen om in dit korte gebed geen herhaling van dezelfde gedachte toe te laten en zo'n herhaling wordt alleen vermeden wanneer wij onder dat woord het gehele gebied van ellende en kwaad verstaan, waardoor de zin omvattender wordt dan van de voorgaande bede en wij werkelijk zeven beden verkrijgen.

Zoals de zesde bede het verlangen uitsprak om niet overweldigd te worden door de zonde, zo verheft zich nu de zevende en laatste tot het verlangen naar verlossing van de macht van het kwaad in het algemeen.

Zeker is de satan een vader van alle kwaad en van alle ellende en is hij de listigste vijand van onze zielen, tegen wie wij wel onze handen mogen opheffen en bidden "Verlos ons van de boze!" Hij is de zaaier, die de aarde vol ellende gezaaid heeft, evenals de aarde in de winter met sneeuwvlokken bedekt is; van hem is het kwaad en hij zelf is het grootste kwaad in Gods rijk. Maar juist daarom nemen wij van hem en alles, wat door hem ons van God en Zijn zaligheid, van ons volkomen geluk scheidt, tezamen in het woord kwaad, wensen niet alleen van hem, maar van alle ellende vrij te worden en spreken volgens de meer omvattende bedoeling van de Heere: "Verlos ons van de boze!" Ja met de zevende bede vatten en werpen we als het ware alles in een vat tezamen wat voor Gods ogen lelijk en afschuwelijk is, alle ellende van de wereld, die Gods heilig, onschuldig schepsel tot een schouwspel van de bozen van de beginne, tot een spotlied van de hel heeft gemaakt, alle boosheid, alle smart, die de Zoon van God van Zijn troon tot deze aarde heeft doen komen; ja, alle ellende met alle ergernissen vatten wij tezamen in de zevende bede. Wij zouden ze graag biddend uit de wereld wegdoen, wij zouden willen dat de Heere Zijn wereld weer terugvoerde tot de oorspronkelijke heerlijkheid, tot de vreugde van Zijn hemel, maar ook dat de boze zijn vreugde werd vernietigd.

Het woord in de grondtaal kan alle drie betekenen, zowel de zonde als de duivel als het smartelijke; omdat wij echter om verlossing van de zonde en om bewaring van de verzoekingen van de boze al in de beide vorige beden gebeden hebben, mag men zo'n gebed tegen zonde en duivel wel mee opnemen in de zevende bede, maar als iets dat tot hiertoe niet genoemd werd en waartegen zich vooral de zevende bede keert, blijft alleen de rampspoed over.

Niet invoeren, uitvoeren, geheel uitvoeren, verlossen, dat zijn toch twee verschillende zaken: wij blijven dus bij het scheiden en tellen zeven beden en de bede zeggen: "Verlos ons van het kwade" is 1) een oordeel over het leven hier beneden geveld, waarvoor wij het moeten houden; 2) Een gedane vraag: hoe is het bidden: met uw behagen of uw tegenzin daarin? 3) een gegevene herinnering, langs welke weg wij daaruit moeten komen; 4) een troostwoord als wij vroeg het heengaan van de onzen betreuren; 5) een troostwoord nog eens als wijzelf moeten strijden totdat onze verandering komt; 6) een hemelse klank als van de verlosten daarboven tot ons; 7) een evangelische klank van een verlossing, die al hier beneden te vinden is. Tegenover de boven uitgesproken mening van Dchsel en anderen, geven wij de voorkeur aan onze Gereformeerde vertaling zonder het zevental beden te willen verminderen. Hierin volgen wij prof. v. Oosterzee, die in zijn "leven van Jezus" daarover zegt: "Wij kunnen de gedachte niet van ons weren dat de Heere ook in dit voorschrift van de gebeden zich aan het heilige zevental houdt en menen dat de woorden: "Verlos ons van de boze" schoon door "maar" in organische eenheid met het vorige verbonden, pas tot hun recht komen, wanneer men ze als slot en culminatiepunt van het gebed in de uitgebreidste betekenis opvat. Wij verenigen ons overigens het liefst met de mening van hen, die pouhrov met de boze vertalen, die schoon hij ook niet meer in Jezus' discipel regeert, echter nog daarbuiten heerst in de wereld en vandaar op hem probeert te werken. Is men echter van de boze verlost, men is dan ook van al het zedelijk kwade ontslagen, waarvan hij werkmeester is en in zoverre mogen wij tot opheldering van deze woorden ook de taal van Paulus 2 Timothy 4:18 vergelijken. "

Er stond in oude tijd, zo bericht ons een zinrijk Zweeds lied, in het hoge noorden een dicht bos en in het bos een klooster en in het klooster leefde een monnik met een vroom gemoed en een onderzoekende geest. Deze monnik gaat op een lentemorgen biddend en nadenkend in het bos en komt onder bidden en nadenken steeds verder en verder; het bos wordt steeds schoner en prachtiger; allang had hij de eiken- en pijnbomen achter zich, vervolgens is hij door myrtenbossen gegaan, daarna door statelijke rijen van ceders en ten slotte ziet hij zich door enkel palmen omgeven. Hij wil blijven staan, hij is als een dromende, maar het van verre klinkende gezang van een vogel lokt hem verder. Uit de top van een palm komt het gezang en aan haar voeten staat de monnik stil, de vogel met de prachtige veren en het wonderbare gezang bewonderend. En de vogel zingt zo weemoedig, als klaagde hij over iets dat verloren was; maar deze tonen van weemoed zijn niet de grondtonen van het gezang, tussenin klinkt een vrolijke zalige melodie van een eeuwige onvergankelijke heerlijkheid. De monnik luistert verrukt; rondom waait als een lucht van het paradijs en zijn ogen vloeien over van tranen van voldaan verlangen. - Wij zijn tezamen ook door een wonderbaar bos gegaan, door het heilige bos van het Onze Vader: biddend en nadenkend zijn wij voortgegaan, voorbij zijn de eiken, voorbij de myrten en ceders, nu staan wij aan de voet van de palmen, uit de top klinkt ons het gezang van de paradijsvogel tegen, zacht klinken nog na de drie sombere tonen: schulden, verzoeking, boze, maar zij dragen een blijde, een zalige, een onuitsprekelijk heerlijke melodie, een lied doortrokken van de adem uit de heilige stilte. Dat is het lied - engelen en aartsengelen tokkelen hun harpen en stemmen mee in en verloste zondaars van de aarde bidden juichend mee: "Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid Amen.

De woorden komen geheel overeen met die in Romans 11:36. : Uit God zijn alle dingen, want van Hem is het Koninkrijk; door God zijn alle dingen, want van Hem is de kracht; tot God zijn alle dingen, want van Hem is de heerlijkheid. Daarmee worden de drie hoofdbezwaren weerlegd, die men gewoonlijk tegen de mogelijkheid van verhoring van onze gebeden maakt: 1) God wil ons verhoren, want van Hem is het Koninkrijk; 2) God kan ons verhoren, want van Hem is de kracht; 3) God zal ons verhoren, want van Hem is de heerlijkheid.

Het "Amen" is het zegel onder het lieve "Onze Vader. " 1) Ons zegel, dat wij niets anders in ons gebed voor God hebben gebracht dan wat echt in ons leeft, wat wij werkelijk graag zouden hebben; 2) Gods zegel, dat wij de bede zullen verkrijgen, die wij van Hem hebben gebeden.

O Gij, wien al de hemelkringen, Die uw nabijheid zalig maakt, Met heilgen eerbied, Heilig zingen, Van ongeschapen vuur geblaakt! Mijn ziel, terwijl ik tot U nader, Verheft zich in heur heuglijkst lot, Dat Gij mijn Vader zijt, o Vader! Gij, aller Vader, aller God.

Oneindig boven ons verheven, Ons, wriemlende op deze aardse kluit, Vermogen we U gene eer te geven, Maar staamlen slechts onze onmacht uit. Doch zij (hetgeen uw glorie dulde: ) Uw naam geheiligd en verbreid, Door de aller uitgezochtte hulde! Door daden van weldadigheid!

Wat zou, o God, Uw macht vergroten, Die duizend werelden gebiedt? Wiens vuist den teugel houdt besloten, Dien Ge alles onderworpen ziet? Gij echter, die aan onze vaderen Uw rijk verzekerd hebt op de aard, O doe dat rijk, dat Godsrijk, naderen, Waarop de hoop des Christen staart!

Uw wil is heilig, vlekloos Wezen, Ja zaligend, is eeuwig goed: Uw wil, waarin Uwe eng'len lezen, Van ijver van Uw dienst doorgloeid! O laat ons hart geen doel bejagen, Dat met Uw wijsheid strijden zou, Voltrek Uw eeuwig welbehagen, En maak ons aan Uw wil getrouw!

Gij, die wat ademt, riept in `t leven, Gij weet wat ieder nodig is. Gij, die geen schepsel zult begeven, Gij rust op Uw beloftenis! Voorzienige in Uw zorg tevreden, Begeren wij geen overvloed; O neen, wij smeken slechts voor heden Waarme zich `t broze lichaam voedt!

Ontsla ons van de wanbedrijven, Geweld uit dat bedorven hart, Waaraan wij steeds gekluisterd blijven, En dat Uw wraakvuur telkens tart! Wil ons die zondeschuld vergeven, Gelijk ons hart, hoe fel gekrenkt, Ook hun, die tegen ons misdreven, Blijmoedige vergeving schenkt!

Gij kent de zwakheid onzer zielen, O God, die hart en nieren proeft! Hoe diep, hoe gruwzaam diep wij vielen, En hoe ons hart Uw schuts behoeft! O voer ons des, op onze bede, In geen verlokking tot het kwaad: Maar keer ons af, bij de eerste schrede, Die tot den weg der zonde gaat!

Verlos ons uit de harde banden, Waar onder wij beladen gaan! Met opgeheven oog en handen, Schreit de aarde U om bevrijding aan. O God, voleind den loop der tijden, Die Uw verschijning nog vertraagt! Verhaast om ons erbarmlijk lijden, Den dag waar onze ziel naar jaagt!

Want U alleen, o Opperkoning, Behoort de rijksstaf; U de macht, Met aller schepselen eerbetoning, Door tijd, noch eeuwigheid verkracht. Genadig God! op wien onze ogen in zeekre hoop gevestigd staan, Neem, door Uw vrije gunst bewogen, Ons smeken met ontferming aan. 5. Met de aanwijzing hoe Zijn discipelen moesten bidden, wilde de Heere een onderwijzing verbinden over de zekerheid van de verhoring, die het vertrouwvolle gebed heeft te wachten. Deze verzekering kleedde de Heere in een gelijkenis in en Hij zei tot hen: Wie van u zal een vriend hebben en zal te middernacht tot hem gaan en tot hem zeggen: Vriend! leen mij drie broden, een voor hem die ik wens te onthalen, een voor mij opdat ik hem gezelschap hou en een dat overblijft, opdat mijn onthalen niet al te armoedig voorkomt (Genesis 18:6 v. ).

Vers 4

4. En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een ieder, die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, (maar verlos ons van de boze).

Vergelijken wij deze tekst met die in Matthew 6:9, dan ontbreekt niet alleen de doxologie aan het einde, maar er is ook bij de vierde bede (Luke 11:3) en de vijfde Luke 11:4) verschil in de woorden. Omtrent het eerste punt verwijzen wij naar de opmerking bij 1 Chronicles 29:12 , over het tweede wat over het verschil in de woorden van de tien geboden bij Exodus 20:6 gezegd is. Veel opmerkelijker is echter de afwijking in verscheidene handschriften van de grondtekst, waarvan ook de oudste kerkvaders spreken, zodat men bijna zou geloven dat Lukas werkelijk oorspronkelijk zo geschreven heeft als de handschriften de woorden weergeven en dat onze tekst eerst door aanvulling uit Matthes is ontstaan. Daar ontbreekt namelijk zowel iedere bijvoeging bij de aanspraak "Vader, " als ook de 3de en 7de bede geheel, zodat het gebed slechts de verkorte vorm heeft, die ontstaat als men wat boven tussen haakjes gezet is, weglaat. De grote verkorting moet daaruit worden verklaard dat, toen Lukas zijn evangelie schreef, het gebed van de Heere juist in die vorm en niet in de volledige bij Matthes onder de Paulinische gemeenten in gebruik was. Maar, zo is verder de vraag, hoe kwamen deze gemeenten er toe die beide beden weg te laten? Wij geloven dat de 7de bede, vooral wanneer wij ze, zoals onze Statenvertalers, vertalen: "Verlos ons van den boze", d. i. van de duivel (1 John 5:18, ) in bijzondere betrekking staan tot het binden van de satan gedurende duizend jaren en de 4de bede tot de oprichting van het duizendjarig rijk (Revelation 20:1, ). Deze zaken hebben minder betrekking op de kerk, die uit de heidenen is samengebracht, omdat zij een vervulling zijn van de bijzonder aan Israëls volk gegeven beloften. Nu blijkt ook verder bij Matthes dat hij in Zijn voor Israël geschreven evangelie graag op het duizendjarig rijk doelt, alhoewel hij het niet noemt (vgl. Matthew 19:28, Matthew 20:1-Matthew 20:16) terwijl de beide andere evangelisten, die hoofdzakelijk op de heidenwereld het oog hebben, dergelijke plaatsen, die op die toekomst doelen, die de heidenen niet dadelijk aangaat, liever weglaten. Zolang de kerk de vorm is van het rijk van God, dat de Joden is ontnomen en de heidenen gegeven, heeft zij in haar geloofsleer geen plaats voor het chiliasme of de leer van het duizendjarig rijk en zal zij die ook niet hebben; maar zij richt haar blik van de overwinning van de Antichrist dadelijk op de wederkomst van Christus ten oordeel met overspringen van de voorspelling in Revelation 0:1-Revelation 0:10. Tot deze tijd van de kerk, nu de natuurlijke takken van de olijfboom zijn afgehouwen en in hun plaats takken van de wilde olijfboom zijn ingeënt (Romans 11:17, ), zou dan de vorm van het "Onze Vader" bij Lukas overleiden. Is het rijk van God om zo te zeggen verkort, is er een gebrek aan zichtbaar, zo komt daarmee ook een verkort kort gebed van de Heere overeen; deze zou dan de gedachte zijn geweest, die de Paulinische gemeenten heeft geleid. Nu is evenwel in die verkorte vorm het "Onze Vader" toch een volledig gebed. Dat heeft Quesnel nader uiteengezet in de volgende woorden: "Door de rangschikking van de bede is de opvolging van de wensen aangewezen, die in een hart opkomen, dat God lief heeft - ten eerste: God, de Vader, wil niet door knechten, maar door kinderen aangebeden zijn; wij moeten voor Hem komen uit liefde tot Hem en tot heiliging van Zijn naam. Het eerste verlangen van het hart en de eerste beweegreden van ons handelen is dus de eer van God in deze wereld door de heerschappij van het rijk van de genade en de heiliging van onze zielen; het tweede is het komen van het rijk van de heerlijkheid, waarin de kennis van God, het kindschap, de heiligheid en de liefde tot volkomenheid wordt, waar alle uitverkorenen met hun hoofd voor alle eeuwigheid geheel in de eenheid van het geestelijk lichaam worden samengevat. Het derde is het verlangen naar de bijstand van God tot onze heiligmaking, waartoe voor het lichaam zijn voedsel evenzo noodzakelijk is als voor de ziel de genade. Een arm reiziger begeert zijn brood iedere dag en eet slechts om verder te kunnen reizen - zo willen ook wij ons dagelijks brood als reizigers naar het vaderland begeren, waar wij met het brood des levens verzadigd zullen worden. Een reiziger heeft echter niet alleen voedsel nodig, maar bij moet de hinderpalen ter zijde stellen, die hem ophouden of zijn loop kunnen vertragen, zijn schulden betalen, van zijn processen bevrijd worden, zich met zijn vijanden kunnen meten; daarom is het vierde verlangen, dat naar de vergeving van zonden en naar de barmhartigheid van God. Eindelijk het vijfde verlangen van ons hart is naar het volharden in de liefde voor God onder alle gevaren van de verzoeking, waardoor wij overal omringd zijn. Hoe meer wij de genade van God, waarvan ons eeuwig heil afhangt, naar haar hele waarde weten te schatten, des te ernstiger moeten wij waken en bidden, opdat zij ons niet door de verzoeking wordt ontrukt. Het laat zich wel denken dat de Heere zelf hier in Gethsemane aan de Olijfberg Zijn gebed in verkorte vorm aan de discipelen zal hebben meegedeeld; Hij wist toch hoe Hij van hier een half jaar later de discipelen ook van de ondergang van Jeruzalem en van de tempel zou moeten vertellen. Wij zullen ons intussen bij het verdere aanvoeren van woorden van de schriftuitleggers aan de volledige vorm houden, zoals die dan ook bij ons burgerrecht heeft verkregen, alsof de andere niet bestond; daardoor streeft dan ook de kerk naar de toekomst, naar de tijd dat Israël weer zal worden ingeënt, opdat het geheim van God zal worden volbracht (Revelation 10:7).

In het woord Vader wordt het dubbele gevoel van onderwerping en van vertrouwen uitgedrukt. De naam wordt in het Oude Testament alleen gevonden in Isaiah 63:16 (vgl. Psalms 103:13) en wordt alleen met betrekking tot het geheel van de natie gebruikt. De vrome Israëliet voelde zich als knecht van Jehovah, niet als kind. De kinderlijke betrekking, waarin de gelovige tot God staat, rust op de menswording van de Zoon en van de openbaring van de Vaders, daarin begrepen. (Luke 10:22; vgl. John 1:12).

Voor het nieuwe en volmaakte gebed stelt Jezus Zijn discipelen op een nieuw standpunt, in een nieuwe, in de volkomenste en innigste betrekking tot God. Zij moeten God kennen, vertrouwen, ervaren als Vader, zich voelen als kinderen van God. Voor u, zegt Hij tot hen, is God Vader; u, de Mijnen, Mijn broeders, bent voor Hem kinderen; voel zo, geloof zo, vertrouw zo, bid zo. Het kind kan de vader bidden als niemand anders; het kind kan om alles bidden. Zo hadden de discipelen nooit gebeden, zo had men in het algemeen in Israël nooit gebeden. Wij hebben in het Oude Testament een menigte gebeden van gelovige en heilige Israëlieten, maar niet een met de aanspraak "Mijn Vader" of "Onze Vader. " In alle psalmen van David, die gelovigste, kinderlijkste , met God zo vertrouwelijk omgaande man, komt die uitdrukking van kinderlijk gevoel niet eens voor. Hoe waar, hoe eigenlijk, in hoe grote mate zij dat moesten opnemen, hebben de discipelen gaandeweg beter leren begrijpen, naarmate zij in de kennis van Jezus Christus en van Zijn betrekking tot God en mensen verder kwamen.

Tot God "Vader" te zeggen mag geen roof zijn, die vlees en bloed, eigenwaan en wil zich toeëigent, maar een macht gegeven aan hen, die de eengeboren Zoon van de Vader aannemen en daardoor Gods kinderen worden (John 1:12), een macht van de wedergeboorte.

Het woord "Vader" maakt scheiding onder de mensen, zodat het gebed van de Heere alleen bestemd is voor discipelen van de Heere, die door Hem tot God komen (John 14:6) en dat alleen diegenen moeten bidden, waarin het kindschap aanwezig is. Het woord "onze" verenigt daarentegen die tot de familie van Gods kinderen behoren, die hebben opgehouden alleen te staan, zich alleen te voelen en alleen zichzelf te zoeken. In hen allen moet n erkentenis zijn van de hemelse Vader, n behoefte en n verlangen, n gevoel van broederliefde beweegt hen en iedere behoefte en iedere aangelegenheid moet in het gevoel van de liefde voor alle kinderen van God, die hetzelfde nodig hebben en dezelfde belangen hebben, aan de ene gemeenschappelijke Vader in de hemel worden voorgedragen. Zoals het "vader" kinderlijk klinkt, zo klinkt het "onze" broederlijk; wanneer u bidt, om alleen te zijn met uw God, sluit dan de deur achter u, maar de deur van uw hart moet wijd worden opengezet voor de gemeenschap van de Heilige Geest, zodat door deze tederste en meest vaste band de schare van de zuchtende en strijdende kerk van alle oorden van de wereld daarin plaats heeft, evenals u uit het "Onze Vader" zeker kunt zijn dat u een plaats hebt in de gebeden van de broeders, zeker, dat zij en u met alle priesterkoren van de Christenheid in de voorbede bent ingesloten van de enige Hogepriester, wanneer die aan het hoofd van de verloste mensheid voor zijn Vader treedt en zegt: "Zie, hier ben Ik en de kinderen, die Gij mij gegeven hebt. " - Zolang nog de verschillende kerken het "Onze Vader" hebben, is het geloof in " n heilige algemene kerk" meer dan een beeld van de fantasie, meer dan een schone droom. Daarin is iets van de een kudde schapen met de ene Herder. Er is een algemeen heiligdom, waarin zij allen voor hun Heer verschijnen; het is de algemene bodem, waarop zij allen zich voor de Heere plaatsen. Daarin klinkt de gemeenschap van de heiligen, terwijl de hele Christenheid daarin gezamenlijk de handen van de Vaders grijpt, elkaar de handen reikt en wel over zo menige kloof, die hen scheidt. Het "Onze Vader" is het gedenkteken voor de eenheid van de strijdende kerk midden in de scheiding daarvan; het is ook de profetie voor de eenheid van de triomferende kerk in haar volmaking.

God is in de hemel, daar, waar de zetel van volmaaktheid, reinheid en zaligheid is, waar de vrije, zalige ruimten van de volmaakte geesten zich uitbreiden, waar licht zonder schaduw, grootheid zonder vlekken, goedheid zonder perken heerst en liefde, blijdschap en genade neerstroomt van de troon van de Eeuwigen op allen en waar wat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, degenen openbaar wordt, die Hem beminnen - daar is God, de Grote en Verhevene, wie te denken, te noemen, tot wie te durven bidden al zaligheid is. Maar wij zijn nog op aarde, in het land van nacht en tranen, op de strijdplaats vol zweet en bloed vergieten, onder de lijken van de vallende broeders. Hij is in het zijn, wij zijn in het worden; Hij is in eeuwige zaligheid, wij zijn in de toestand van wankelen, van kiezen, van beproeving. Hij is in de hemel; want Hij is zelf de hemel, heerlijk en wonderbaar in Zijn eigen helderheid en oneindigheid en wij zijn op aarde, want wij zelf zijn aarde, van de aarde genomen, voor de aarde bestemd! Wat een onmetelijke kloof tussen hemel en aarde, tussen Schepper en schepsel! Echt, bij deze afstand zouden wij kunnen duizelen en allen moed zouden wij kunnen verliezen bij de woorden "die in de hemelen zijt" als niet de voorzin "onze Vader" de woorden inleidde, die verzachtend. Door die voorzin worden echter deze woorden, die ons niet neerdrukken, woorden van zaligmakende vertroosting en van hemelse hoop. Want al was het dat de verheven God in de hemel woont, in ontoegankelijk licht en wij geen weg tot Hem wisten, zo heeft Hij toch in ontfermende liefde de weg tot ons weten te vinden en Zich aan ons als Vader geopenbaard, opdat ook wij eens zouden zijn waar Hij is en nu is de blik naar boven tot de hoogte van de hemel voor ons de zaligste blik van het aardse leven. Nu stijgen onze harten, zo vaak het hier beneden zwaar en drukkend wordt en rondom ons alles woest en vijandig zich voordoet, naar boven in het vaderland van de liefde, waar de trouwste Vriend, de beste Vader en Raadsman woont. Nu zijn wij onbevreesd in ieder lijden, want wij weten; onze God is in de hemel, Hij kan doen wat Hij wil en Hij is in de hemel omwille van ons, om ons van daar te beschermen, te bewaren, het plan van ons leven te ontwerpen en ten einde te brengen. Nu zoeken wij naar hetgeen boven is, zoals ieder zoon in de vreemde aan het huis van de vader, aan zijn vrienden, aan broeders en zusters met innige liefde terugdenkt en wij vergeten het nooit, dat de goederen van de aarde niets zijn bij de goederen van de hemel, de vreugde van de aarde niets bij de heerlijkheid van de volmaakte geesten, de gunst van de mensen niets bij de genade van God. Nu verlangen wij naar de hemel, waar Hij is en ons een plaats heeft bereid; wij zouden vaak al graag overwinnaars zijn, kronen, palmtakken en witte klederen willen dragen; wij heffen dagelijks onze ogen op naar gindse bergen, waarvan wij de Heiland Jezus Christus, onze Heere, verwachten.

Zeven feesttijden heeft het kerkelijk jaar en zeven beden heeft het "Onze Vader" die met dezen overeenstemmen. In de adventstijd wachten wij op de openbaring van de goddelijke vadernaam; in de Kersttijd juichen wij dat het rijk van God is gekomen in Christus Jezus, de Zoon van God; in de Epifanieëntijd zien wij het voorbeeld aan van de rondgaande profeet, door wie ten minste de wil van God is gedaan, zoals in de hemel zo ook op aarde; in de lijdenstijd worden wij herinnerd aan Hem, die, hoewel Hij vreugde had kunnen hebben, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, om ons in de eerste plaats het brood van de ziel te geven en ons in het bezit van de vrede van God tevreden te maken, wanneer wij slechts voor het tijdelijke leven voedsel en kleren hebben. In de tijd van Pasen, waarin wij gedenken aan Hem, die om onze zonde is gestorven en tot onze rechtvaardigmaking opgewekt, roepen wij blijder dan ooit: vergeef ons onze schulden enz. Op het Pinksterfeest verblijden wij ons in de komst en worden iets gewaar van de kracht van de Heilige Geest, waardoor wij alleen de verzoekingen kunnen tegenstaan; in de tijd van Trinitatis ten slotte wandelen wij met de kerk door de wegen van de heiligmaking tot de laatste dingen, tot de laatste verlossing van de boze. De drie eerste beden: 1) een neerdalen van de belofte van de hemel tot de aarde de naam in de hemel, het rijk tussen hemel en aarde, de wil op aarde; 2) een opstijgen van het offer van de aarde tot de hemel, een opoffering van onze naam, van onze macht, van onze wil.

In het woord: "Uw naam worde geheiligd" spreekt de Heere het eerste, diepste heilige gevoel uit van Zijn eigen hart, Zijn innigst verlangen, Zijn eigen eerste bede: dat, wat de ziel van al Zijn willen en leven was (John 17:4, John 17:6). Hij legt dat in de ziel en in de mond van Zijn discipelen, opdat het ook voor hen het eerste en laatste, het hoogste en liefste worden zal, hun hele hart vervullend, hun hele leven regerend. Gods naam wordt geheiligd wanneer Hij, zoals Hij is, als God, zonder dat dwaling, bijgeloof, ongeloof of onwetendheid aan Zijn Wezen iets toedoet, of aan Zijn wezen, Zijn gezindheid, Zijn wil, Zijn bedoelingen, Zijn wegen iets ontneemt, wordt erkend, geëerd, geliefd, vertrouwd, ervaren; wanneer Hij zelf, geen afbeelding, noch enige gelijkenis van een willekeurig, zelfgemaakt begrip van Hem, maar Hij zelf, zoals Hij is, zoals Hij zelf Zich aan de mensen heeft geopenbaard, erkend en geëerd wordt. De duivel heeft vanaf het begin geprobeerd om Gods naam te onteren, te lasteren, door dwaling en leugen te verdringen en te misvormen. De Zoon van God had geen ander, geen hoger werk dan de naam van God, de naam van Zijn Vader, de onbekende, misvormde, ontheiligde naam van Zijn God en Vader te prediken, te openbaren, te heiligen. Zo is nog steeds elke verkondiger van de door God geopenbaarde en tot God leidende waarheid, iedere weerlegging van de leugen en van de dwaling, elke tegenspraak tegen de geest, die in de wereld heerst, die God niet kent noch God vereert, elke verdediging van de Bijbel en de wegen en instellingen van God, een heiliging van Gods naam.

Hoeveel onwaardige begrippen van God en Zijn wezen heersen er onder de mensen! Het kind van God bidt Hem Zijn heilig wezen in het geweten van de mensen krachtig te openbaren, opdat alle onreine, grote en fijne afgoderij, alsook alle farizese vormdienst wegvallen zal en ieder menselijk wezen door aanbidding vervoerd, met de serafs (Isaiah 6:1) uitroept: Heilig, heilig, heilig!

Zoals de tweede bede vooral in verband staat met het werk van de zending, zo de eerste vooral met de zaak van de bijbelverspreiding; zij leert ons wanneer wij de betrekking tot de gave van de Heilige Schrift nader moeten aangeven, 1) danken voor de openbaring van de goddelijke naam, 2) een zelfbeproeving instellen over ons verdiepen in de Heilige Schrift, 3) waken voor de reine en luide prediking van het goddelijke Woord.

Wat is het voor een rijk, om welke komst wij bidden, met de woorden: Uw Koninkrijk kome! Het is zeker niet het rijk van de natuur, waarin God door Zijn almacht de Heere is en alle dingen, zelfs de wereld, zelfs hel en satan Hem onderworpen zijn; hierom toch hoeven wij niet eerst te bidden, het is al overal en waar wij ons ook mogen bevinden zijn wij in dit rijk en kunnen wij Hem nooit ontvluchten. Het rijk van God, waarover de Heere spreekt in Zijn gebed, is het rijk van de genade, in de harten van de mensen en het eeuwige rijk van de heerlijkheid, het rijk van God in zijn voltooiing.

Onder het "rijk van God" kan niets anders worden verstaan dan het Koninkrijk der hemelen, welk begin Johannes als nabij verkondigt en welke Koning Christus, de Zoon van David is, dat in de harten van Zijn gelovigen begint zich ruimte te maken en ze met Zijn eerstelinggaven te verkwikken, totdat de Heere zal komen in Zijn heerlijkheid, om het zo te bewerken en te openbaren, dat alle voorspellingen van de profeten van dit rijk als vervuld voorkomen. De Heere beveelt ons te bidden om de vervulling van dit laatste doel van alle profetie, dit voorwerp van de hoop van allen, voor wie de profetische getuigenis Gods Woord is (Luke 18:7 v. ). Doelt deze bede in haar volste, eigenlijke betekenis op het einde van de wegen van God, zo is daarom, zoals vanzelf spreekt, niet uitgesloten wat nodig is om dit doel teweeg te brengen en in zoverre vraagt deze bede ook voor het tegenwoordige de overwinning van de waarheid in de harten van degenen, aan wie ze wordt gepredikt; de vermeerdering en de groei van de kerk van God in- en uitwendig.

Het rijk van God kan op tweeërlei manier komen, ten eerste hier tijdelijk door het woord en het geloof, ten tweede eeuwig door de openbaring (1 Corinthians 1:7. Romans 8:19). Nu bidden wij beide, dat het komen zal tot degenen die nog niet daarin zijn en tot ons, die het verkregen hebben, door dagelijks toenemen en later in het eeuwige leven.

Het rijk van God komt van de hemel op aarde, zodat van de aarde een hemel wordt; niemand zal echter van de aarde ten hemel varen, tot wie niet het rijk van God van de hemel op aarde is neergedaald. (JOH. MAJOR).

Uw wil geschiede op aarde als in de hemel; dat is een moeilijke bede; zij is zo makkelijk voor het gehoor, zij is zo snel na gesproken; zij is in haar wezen zo natuurlijk en toch is zij in haar volbrenging zo bovenmate moeilijk. Miljoenen hebben haar dagelijks gebeden tot aan hun einde en toch de wil van hun God nooit volbracht; zij bevat een toon, waaraan de mens zich zijn hele leven moet oefenen. Daarom is zij echter ook verder een hoogst belangrijke bede en het doel, waartoe de beide eerste beden moeten leiden. Zij staat daarmee in betrekking als het einde tot het begin en tot het midden. Wie de naam van God erkend en bekend heeft en wie daardoor Zijn rijk deelachtig is geworden, diens roeping is het dan ook dat hij de wil van God vervult op aarde, zoals die in het rijk van de hemel altijd vervuld wordt; deze bede is dus het hoofdpunt in de drie eerste beden.

Een verschillende opvatting is er over de vraag of men onder de wil van God de bevelende Godswil van ons, of de besluitende Godswil over ons moet verstaan. Die de laatste mening volgen, denken vooral aan de wil van God, die ons beproeving toeschikt; omdat echter van de bereidvaardigheid om de goddelijke beproeving op zich te nemen bij de geheel rechtvaardige geen sprake meer kan zijn, komt de eerste opvatting als de juistere voor.

De hemel, de gezindheid en het gedrag van hen, die in de hemel wonen, wordt in derde bede aan degenen die op de aarde zijn als ideaal en voorschrift gesteld.

Verbreek, verbrand, vernietig wat U niet volkomen welgevallig is; of mij de wereld aan een draad of aan een keten vasthoudt, is alles in Uw ogen hetzelfde, omdat alleen een geheel vrijgemaakte geest, die al het andere schade noemt en alleen zuivere liefde gelden. - Heere! Ontneem mij, wat mij van U scheidt; Heere! Geef mij, wat mij tot U voert; Heere! Neem mij en laat mij geheel Uw eigendom zijn. (NICOLAAS VAN DER FLE). Wij kennen tweeërlei leven, dat van de vrees en dat van de vreugde; een leven van vreugde nu is het, dat wij in het heilige "Onze Vader" op zo'n hoogte worden verheven, hier al onder de heiligen en zaligen daarginds en het is niet anders dan alsof wij in de hemel waren, daarin verheven over drie trappen, over de drie eerste beden. Waarom Jezus het dierbare gebed niet met deze woorden besloten heeft? Kunnen wij dan iets hogers bidden? Jezus wist wel wat ons heilzaam was en wat wij op deze aarde nog hadden door te strijden; daarom voegde Hij er nog vier beden bij.

Biddend heeft de Christen eerst God de eer gegeven; de naam van God heeft Hem toegeschitterd, zodat Hij Zijn eigen naam vergat; het rijk van God heeft Hem met zijn volheid overladen en verootmoedigd, zodat zijn bijzondere heerlijkheid tot niet werd; de wil van God heeft hem aangegrepen als de heldere laatste dag en heeft hem verteerd als een offervuur met het innigste van zijn eigen leven, met zijn eigen wil. Zo heeft hij God Zijn recht gegeven, maar hij zelf schijnt verdwenen. Ja, de wereld schijnt een heilige ashoop onder dit verterend vuur van de alles doordringende wil van God geworden te zijn (Hebrews 12:29). Maar de God van de Christen verteert zijn offers niet, maar Hij verheerlijkt ze door het kwaad in hen teniet te doen. Zo komt dan de gelovige gelouterd te voorschijn uit het vuur van God en heeft nu zijn wil in God. In de drie eerste beden openbaarde zich de ijver voor de eer van God, voor de hemelse naam van de Vader, voor het koninkrijk van de Zoon, voor de volkomen wil van de Heilige Geest. In de vier laatste beden daarentegen wordt gesproken van de zaligheid van de Christenen, die uit het aanschouwen van deze eer van God voortkomt, het hogere leven van de mens op aarde, waarin zij als eeuwige individuen voor God staan. Drie is het getal van de Geest 35:26), vier is het getal van het leven op aarde.

De heilige Alpenhoogten van het Onze Vader liggen achter ons, wij komen nu in de dalen; de drie verheven beden om heiliging van Gods naam, om de komst van Zijn rijk, om het geschieden van Zijn wil, zijn een enige, drie-enige bede, om de verheerlijking van de drie- enige God op aarde. Wij begeven ons nu in de diepte, tot het vierledige gebed van de kinderen van God, voor eigen welzijn en zaligheid, namelijk tot de beden om brood, om vergeving, om bewaring en om verlossing.

Met reden wordt de bede om brood vooraan geplaatst; want als de zorgen voor het lichaam niet overwonnen zijn, kan de ziel zich niet verheffen om haar zaligheid te zoeken; als het lichaam al te hard door gebrek geplaagd wordt, als een man met zijn kinderen altijd door nood gedrongen is om brood te vragen, wordt daarbij vaak alle nood van de ziel, ja, de ziel zelf vergeten. Daarom moeten wij in de vierde bede onze zorg voor het aardse aan de eeuwige Verzorger overgeven, opdat wij vrij en ongehinderd en van ganser harte in de laatste beden zoeken en bidden kunnen wat van de Geest is.

Het woord van de grondtekst, dat bij ons door "elke dag" is vertaald epiousiov komt verder in de Griekse taal nergens voor; (dergelijke woorden zijn er nog enige andere: pioticov Mark 14:3. John 2:3 "onvervalst", peiyov 1 Corinthians 2:4 "beweeglijk", parabouleuomaiPhilippians 2:30 "niet achten", euperistatov Hebrews 12:1 lichtelijk omringend en schijnt door de apostelen in de tijd toen het gebed van de Heere voor het dagelijks gebruik ook bij die leden van de gemeente overging, die alleen het Grieks machtig waren (vgl. Acts 6:1, ) gevormd te zijn voor de Aramese uitdrukking, waarvan de Heere Zich bediend had en dat zal wel volgens Proverbs 30:8 deze zijn geweest Nqh Mhl "het brood van het bescheiden deel", dat Gij als voor ons nodig, maar ook voldoende acht, dus niet minder, maar ook niet meer. Door de bijvoeging op onze plaats van to cay hmeran komt de bedoeling uit: "dat voor iedere dag juist genoeg is", dus het brood dat voor ons bestaan dagelijks gevorderd wordt (1 Timothy 6:8. Hebrews 3:5). Anderen geven de voorkeur aan een afleiding, volgens welke men zou moeten vertalen "geef ons heden ons brood voor de volgende dag", dat met het woord van Christus in Matthew 6:34 in strijd is; want als men dat al zegt, daarmee neemt juist de Heere de zorg voor de volgende dag weg, wanneer Hij de nooddruft voor die nu al ons van God laat vragen, dan moet men juist omgekeerd zeggen: daardoor zou Christus juist de zorg voor de volgende dag ons inscherpen, wanneer Hij geleerd had in ons dagelijks gebed over de grenzen van de tegenwoordige dag heen te kijken en ons dan slechts tevreden te laten zijn, als wij nu al hadden, waarmee wij ons morgen moesten verzorgen.

Wat eist dagelijks de vierde bede van ons? 1) een mond, die zich het gebed niet schaamt en het danken niet vergeet; 2) een hand die getrouw is in de arbeid en mededeelzaam in de liefde.

Volgens de letterlijke zin is het brood, waarom wij in de vierde bede bidden, het gewone brood, het "lieve" brood, zoals onze vaderen het noemden en waarvan zij zeiden: "Het is iets groots Gods woord en een stuk brood te hebben". De waarde van het brood in die eenvoudigste betekenis van het woord kunnen het best de geringen onder het volk, onze met stof bedekte broeders met handen vol eelt waarderen, maar ook de rijken moeten aan de waarde daarvan denken, zodat het gebrek niet over hen komen zal als een gewapend man en de ontbering hen zal leren achten wat zij in de overvloed niet achtten. Een voornaam Arabier was eens in de woestijn verdwaald en werd door de honger gekweld; daar vindt hij een zak, die een reiziger vergeten had; vol hoop bekijkt hij die en denkt niet anders dan dat het voedsel zal zijn wat daarin is. Maar er zijn edelstenen in en bitter teleurgesteld roept de man vol smart uit: "Het zijn slechts edelstenen, ik dacht dat het brood was!" Heb achting voor het brood en verzamel steeds de overgeschoten brokken! Wij mogen echter in onze verklaring niet bij de eerste letterlijke zin blijven staan, maar moeten met de catechismus van Luther (zie ook de Heidelbergse Catechismus Zondag 50) tot het dagelijks brood rekenen alles wat tot voeding en onderhouding van het lichaam behoort, als eten, drinken, kleren, schoenen, huis, hof, akker, vee, geld, goed, een vroom echtgenoot, goede kinderen, brave dienstboden, rechtschapen en getrouwe bestuurders, goede regering, goed weer, vrede, gezondheid, orde, goede naam, goede vrienden, trouwe buren en dergelijke. Elke wens omtrent stoffelijke goederen, in zoverre ons die volstrekt nodig zijn evenals het brood, mag in de vierde bede tot God opstijgen. God is zeker niet zo'n God, dat Hij het Zich niet zou laten welgevallen als bijvoorbeeld een arme dienstmaagd, die zich de voeten heeft stuk gelopen, Hem om een paar schoenen vraagt, of als een vaak geplaagd burger, wier kwade buren het leven lastig gemaakt hebben, Hem om getrouwe buren bidt. Een van de door Luther genoemde 23 stukken hebben velen in latere tijd van die gebedslijst van de gelovigen willen schrappen, namelijk het geld. Men heeft het verkeerd gevonden ook het geld als een gave van God te beschouwen en gemeend dat om het geld als zodanig wel nooit een gelovige zal hebben gebeden, laat staan voor een ontvangen muntstuk een dankzegging zou hebben uitgesproken. Maar om hoe menig geldstuk heeft de godzalige Aug. Herm. Francke gebeden en voor hoe menige daalder die hij ontving, heeft hij dankbaar de handen gevouwen! Nee, echt, zo is het woord van de "onrechtvaardige Mammon" niet bedoeld, alsof het geld metalen zonde was. De Heiland zelf nam zonder vrees de penning in de hand en wij mogen zonder vrees om penningen en guldens, als wij ze nodig hebben, de handen tot gebed opheffen. Om alles wat tot voeding en onderhouding van het lichaam behoort mag en moet de Christen zijn hemelse Vader bidden; dat leert het woordje "brood"; maar ware bidders moeten ook vergenoegde mensen zijn, dat leert het woordje "dagelijks"; en vlijtige mensen, dat leert het woordje "ons brood" en barmhartige mensen, dat leert het woordje "geeft ons" en mensen, die op God vertrouwen, dat leert het woordje "heden" en erkentelijke mensen, dat leert het woordje "geef".

Onder de verklaring van wat tot het dagelijks brood behoort, vinden wij een menigte zaken genoemd, die zelden een mens allen tezamen heeft. Maar als sommigen iets hebben bijvoorbeeld akkers en vee, dan nemen de anderen uit hun volheid ook hun deel. Wat de rijke God aan ieder verleent, dat is zijn dagelijks brood, wat hij niet heeft, dat behoort niet tot zijn dagelijks brood.

Bij Matthes staat het dagelijks brood, bij Lukas de Gever vooraan: "Geef ons elke dag ons dagelijks brood. " Helaas! Heden denkt de grote menigte nog zelden aan zo'n gebed. Met woorden of zonder woorden zeggen zij: "Waartoe moet ik dan bidden? Het veld van hen, die niet bidden, draagt evengoed als het veld van degenen die bidden. Het gerecht van degenen die sinds hun jeugd het aangezicht van de Heere niet meer gezocht hebben, blijft bij de biddende Christenen niet achter. De tafel van hen, die aan geen gebed denken, is vaak beter bezet dan de tafel van hen, die met hun kinderen tot de Heere roepen". Dat is waar! Luther zegt zelf: "God geeft dagelijks brood, ook wel zonder onze bede aan alle boze mensen". Hij verzorgt ook de lasteraars van Zijn naam evenals de wilde dieren. Maar er is onderscheid tussen brood en brood; zonder gebed is het het brood van de lankmoedigheid en van het geduld, met de bede is het een brood van de vaderlijke goedheid; zonder gebed geeft Hij het uit ondoorgrondelijke ontferming aan weerbarstige knechten, met de bede geeft Hij het in blijdschap aan Zijn lieve kinderen; zonder gebed kan het een brood van de toorn zijn; Hij wil door Zijn lankmoedigheid en trouw onze ontrouw in des te sterker licht plaatsen en geheel tot zonde maken en als Hij ons oordeelt zullen wij geen verontschuldiging hebben; met het gebed is het een zegel, dat Hij ook de ziel steeds met het hemels manna wil spijzigen. Met de bede is het een genade ten leven, zonder gebed een genade ten oordeel. Wanneer u een verstokt, boosaardig kind hebt, kunt u het niet laten verhongeren, u reikt het ook zijn dagelijks brood toe; maar u geeft het met een geheel ander hart dan aan liefhebbende, biddende kinderen; het ontvangt dat ook met een geheel ander hart, het wordt daaronder harder. De vurige kolen op het hoofd hebben tweeërlei uitwerking; zij branden f in het hart tot schaamte, berouw en bekering, f zij branden om de laatste opwelling van liefde en dankbaarheid te doden.

Omdat onze middelen tot onderhoud, de pogingen tot bebouwing van de grond steeds rijker, de verzekeringsmiddelen tegen gevaar en nadeel steeds algemener zijn geworden, moet daarom misschien het woordje "geef" worden uitgewist? Is het misschien een overbodige vroomheid, een meegebracht huisraad van onze voorvaderen, maar in de grond bijgeloof, om het dagelijks brood voor een gave aan te zien en boven de aardse middelen een heilige plaats te bewaren voor het wonder en het geheim van de zegen? Welaan, hoop alle goud in uw kasten op en sta geblinddoekt daarvoor, maak uw schuren vol, bereken en verzeker u tegen ieder mogelijk ongeval - zie, oorlog en vrede met de gevolgen, wind en weer, gebrek en vruchtbaarheid, ziekte en gezondheid en alle onberekenbare wisselvalligheden van het leven zijn immers niet in uw hand? Dring de stille werkplaatsen van de natuur in, tracht iedere stof dienstbaar, iedere tegen u zich verheffende kracht ten minste onschadelijk te maken, achter en boven de keten van al deze oorzaken en werkingen staat vrij en vol kracht de persoonlijke werkmeester, God, de Schepper en Heer van hemel en aarde.

Meester wijshoofd wil mij vragen en onderzoeken, of ik dan werkelijk geloof, dat God mij op mijn bede iets zal schenken dat Hij mij zonder mijn bede niet geschonken zou hebben. Wedervraag: of u met zo'n houterig kind tevreden zou zijn, dat Zijn Vader nooit om iets bidt en eerst een halve dag overlegt of het dit uiterste middel zal aangrijpen, of dat na ontvangst van de gevraagde gave zich met vitterij ophoudt, of de Vader ten slotte de gave ook niet zonder gebed zou hebben geschonken en men zich dus de bede had kunnen besparen! Het gebed behoort toch echt niet onder de gedwongen belastingen, noch onder de nutteloze uitgaven; het gebed behoort tot de offeranden, die zalige privileges zijn en het Onze Vader is als een door de Heere ons opgedragen gebed, juist omdat het ons is bevolen, belofte; de bloem misleidt zichzelf niet, die uit de donkere schoot van de aarde oprijzend naar het gouden licht zoekt. (M. CLAUDIUS).

De vrome heeft zelf niets, God is voor hem alles en wat hij voor zich op tafel en bord heeft, houdt hij in de eigenlijke zin niet voor het zijne; hij bidt dat God het hem moge geven. Het bidden van de vrome ziel is niet alleen een spreken voor God, maar ook een spreken met God en dat is het Amen, eigenlijk het antwoord van God in het gebed. Wanneer nu de mond of de ziel zegt: "Ons dagelijks brood geef ons heden", dan is het antwoord van de Heere, evenals hetgeen in Mark 8:6 geschreven staat: "En Hij gebood de schare neer te zitten op de aarde. "

Niet om het brood-kapitaal, dat God voor ons in handen heeft, maar om de renten daarvan leert de Heiland Zijn discipelen bidden, omdat Hij ze dringt om te smeken: "Ons brood geef ons heden!" Om alles, wat wij voor voeding en nooddruft van ons lichaam nodig hebben, maar nooit om meer dan dit, moeten wij bidden. De oude Herberger deelt ons een treffende geschiedenis mede van een Christelijke bidder uit den tijd van de hervorming, die wel gedachtig was aan het woordje "dagelijkse. " Toen Dr. Ziegler het klooster verliet en het Luthers geloof aannam, bad hij God dat deze hem een eerlijk ambt met ongeveer 40 gulden mocht schenken, opdat hij God en de naaste eerlijk moet dienen en zich mocht kunnen onderhouden. Het gebeurde. Toen hij getrouwd was, waren de 40 gulden niet toereikend meer en hij bad zijn hemelse Vader om 60 gulden. God gaf ze hem. Nu komt een duurte over het land en de vrome Doctor moet zijn God om 100 gulden smeken; God geeft ze hem ook. Als hij oud geworden is, zijn ze weer niet voldoende; nu werpt hij zich op zijn knieën en zegt: "Lieve Vader! Ik heb van Abraham gelezen, dat hij enige malen met U heeft gesproken en Gij hebt hem genadig verhoord. Dat heb ik ook ondervonden - ach word niet boos op mij, ik wil nog eens met U spreken, geef mij wat ik nodig heb, dan zal ik altijd genoeg hebben, ik wil U niets meer voorschrijven". Daarop schikt God hem jaarlijks 150 gulden toe en als de keurvorst van Saksen verneemt, dat hij zo heeft gebeden, zegt hij: "Die man moet niet alleen droog brood hebben, maar in zijn ouderdom ook een lafenis" en hij geeft er hem nog 200 gulden bij. Dat was een tevreden bidder, zoals de Heiland die wil hebben; heden is zo'n tevredenheid een zeldzaam iets. Door het leven van de tegenwoordige tijd gaat een grote hoeveelheid ontevredenheid, genotzucht, jagen naar aardse goederen en vermakelijkheden heen en zelfs onder de gelovige discipelen van Hem, die niets had om Zijn hoofd op neer te leggen, wordt veelvuldig een weelderige gezindheid gevonden.

Waarom heeft de Heere toch de bede tot een zo korte tijd beperkt "geef ons heden"? Waarom mogen wij niet dadelijk om voorraad voor langere tijd bidden? Hij wil ons in kinderlijke afhankelijkheid van onze Vader in de hemel bewaren; wie dadelijk voorraad voor lange tijd hebben wil, die spreekt daarmee uit: "Ik heb geen zin in bidden, ik heb geen vreugde daarin; ik zou het met n gebed voor een lange tijd willen afmaken". Dat is dwaasheid en geen kinderlijk gevoel. Morgen leeft uw God ook nog; morgen bent u ook nog Zijn kind; als het morgen tot heden geworden is, zult u weer komen en weer bidden. U weet verder niet of de Heere niet v r morgen anders over u beschikt heeft, of u morgen nog eet en drinkt: waarom wilt u om zaken bidden, waarvan u niet weet of u ze nog nodig heeft? Als u nog leeft, heeft Gods bron weer overvloed van water en Zijn voorraadschuren zijn intussen niet leeg geworden.

De ongelovige, begerige mens denkt aan morgen en niet alleen aan morgen, maar aan vele jaren ver vooruit en daarom is zijn leven een angstig en zorgvol leven; onder voorwendsel zich zoveel mogelijk in veiligheid te brengen, komt hij nooit tot rust en tot vrede en hangt zijn hart steeds aan de gave en nooit aan de Gever. Dat wil echter de Heere niet hebben, Hij zou de Zijnen integendeel een leven willen bereiden vrij van zorgen, gemakkelijk en welgemoed; daarom zegt Hij (Matthew 6:34): "Wees niet bezorgd voor de dag van morgen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad" en zelfs de dagelijkse zorg leert Hij ons op onze Vader werpen, omdat Hij ons beveelt te bidden: "Ons dagelijks brood geef ons heden".

Geen mens is op aarde aan het beeld van God zo ongelijk als de gierigaard en nijdigaard, die beiden alles goeds alleen voor zich begeren en niemand anders iets gunnen, evenals wilden zij alleen alle schatten en goederen van God verteren; integendeel is er echter ook geen liefelijker deugd en die meer aan Gods algemene liefde herinnerde, dan de liefde tot de naaste, die aan alle mensen het goede gunt, op aarde geen geluk, in de hemel geen zaligheid zich kan denken, die zij alleen, zonder deelgenoten zou genieten. Daarom wil ook de Heere dat wij allen elkaar iedere verkwikking, elke gave van God zullen gunnen en beveelt Hij ons voor elkaar te bidden: "Ons dagelijks brood geef ons heden, opdat Hij verheugd over de onderlinge liefde van Zijn Christenen, des te rijkelijker uit Zijn volheid schenken zal.

Een rijk Londens koopman trad op een winteravond uit het kantoor in zijn woonkamer; hij wilde uitrusten, zette de leuningstoel bij de haard en plaatste zich gemakkelijk bij het heldere vuur. Het wilde echter met zijn rusten deze avond niet goed gaan, er zat iets bij de man in het hoofd. `s Middags was de agent van een filantropische vereniging bij hem in het kantoor geweest, had hem dringend gebeden zijn bijdrage ten behoeve van de vereniging dit jaar te verdubbelen en de behoeften daarvan zeer op het hart gedrukt; de koopman had hem afgewezen. "De mensen denken zeker dat ik geheel en al uit geld ben samengesteld", sprak hij nu bij zichzelf. Dat is nu de vierde vereniging waarvoor ik dit jaar mijn bijdrage zou moeten verhogen en juist dit jaar heb ik zulke grote uitgaven voor mijn huishouding als nooit te voren. Het bouwen heeft veel geld gekost en deze meubels en tapijten en gordijnen hebben veel gekost; ik zou echt niet weten hoe ik ook maar met een penning mijn bijdragen zou kunnen verhogen. " De man werd steeds verdrietiger, werd moe en slaperig en eindelijk sliep hij in zijn leuningstoel in. Toen kwam het hem in de slaap voor als hoorde hij voetstappen voor de deur en een eenvoudig, armoedig gekleed man trad binnen, plaatste zich voor hem en verzocht hem een ogenblik gehoor. De koopman trok een stoel bij de haard en verzocht plaats te nemen. De vreemde zag de schoon gemeubileerde kamer een paar minuten aan, trok vervolgens een papier te voorschijn, reikte het de koopman en zei met een ootmoedige en van harte zachtmoedige stem: "Mijnheer! Hier is de inschrijving van uw laatste jaarlijkse bijdrage voor de zending. U kent de behoeften van deze heilige zaak beter dan ik het u kan zeggen; ik wilde horen of u uw bijdrage dit jaar nog niet iets zou willen verhogen. " De zachte toespraak van de eenvoudige man verontrustte de koopman nog meer dan de agent van `s middags en hij herhaalde haastig en verlegen dezelfde verontschuldigingen; de drukkende tijd, de moeilijkheid om iets te verdienen, de uitgaven voor zijn gezin, enz. De vreemdeling zag met een rustige blik door de prachtige kamer, nam zijn papier weer terug, maar reikte hem op hetzelfde ogenblik een ander toe met de woorden: "Dit is de lijst waarop u uw jaarlijkse bijdrage voor het traktaatgenootschap hebt gezet; hebt u er niets bij te voegen? U weet hoeveel daardoor reeds geschied is, maar hoeveel er nog te doen over blijft - wilt u uw bijdrage niet verhogen?" De koopman werd door dit nieuwe verzoek wel enigszins ontstemd; maar in de stille zachte manier van de vreemde lag iets dat hem voor een hevige uitbarsting bewaarde. Hij antwoordde slechts dat het hem zeer leed deed, dat zijn omstandigheden van die aard waren dat die hem geen verhoging van zijn milde gaven voor dit jaar veroorloofden en de vreemde trok ook dit papier zonder de minste tegenstand terug; maar onmiddellijk daarop hield hij de lijst van de intekenaren voor het bijbelgenootschap hem voor en herinnerde de koopman met weinige, maar hartelijke woorden aan de algemeen bekende behoeften van dit genootschap en verzocht weer om een verhoging van de bijdrage. Toen werd de koopman ongeduldig: "Heb ik het niet duidelijk genoeg gezegd", riep hij uit, "dat ik dit jaar niets meer voor zulke doeleinden kan geven? Het schijnt alsof dergelijke aanvragen in onze tijd helemaal geen einde kennen. Eerst waren er slechts twee of drie verenigingen en de gaven daarvoor hoefden niet hoog te zijn; nu ontstaan er dagelijks nieuwe en nadat wij al rijkelijk hebben gegeven, dwingt men ons nog om onze gaven te verdubbelen en te verdrievoudigen. Die zaak neemt geen einde; wij moeten toch eindelijk eens ophouden!" De vreemde stak zijn papier weer in de zak, stond toen op, vestigde zijn oog doordringend op de koopman, die voor hem zat en zei met een stem, die tot in zijn binnenste drong: "In deze nacht voor een jaar dacht u, dat uw dochter op sterven lag; u had van angst nergens rust - wie riep u in die nacht aan?" De koopman schrikte en zag op: het was alsof de vreemde veranderd was, zo drukte hem diens rustig en doordringend oog ter neer; hij boog zich neer, hield de handen voor het gelaat en zei niets. "Voor vijf jaren", ging de vreemdeling voort: "Weet u het nog? Toen lag u op de rand van het graf en dacht een onverzorgde familie te moeten achterlaten, weet u nog, tot wie u toen bad? Wie u niet afwees? Wie u toen hielp?" Een ogenblik hield de vreemdeling stil, dodelijke stilte heerste in de kamer; de koopman boog voorover en legde het ontstelde hoofd op de leuning van de stoel, die voor hem stond; toen trad de vreemdeling dichterbij en op nog dringender toon vroeg hij voor de derde keer: "Denk vijftien jaren terug, aan die tijd toen u dag en nacht in het gebed worstelde, toen u zich zo hulp- en radeloos voelde, toen u graag de waarde van een hele wereld zou hebben gegeven voor een uur, waarin u de verzekering ontving dat uw zonden u waren vergeven - wie hoorde u toen op uw smeken?" - "Het was mijn God en mijn Heiland", riep de koopman; "Ja, Hij was het!" - "En heeft die Zich dan ooit beklaagd, dat u Hem te veel vroeg?" zei de vreemdeling en zijn stem was daarbij zo kalm en zo zacht en toch lag daarin het allersterkste verwijt. "Welaan, spreek! Bent u tevreden? Van deze avond af niets meer van Hem te vragen, wanneer Hij daarvoor van nu aan u ook om niets meer zal vragen?" - "Nee", riep de koopman en viel aan de voeten van de vreemdeling; maar op dat ogenblik scheen de gedaante te verdwijnen en hij ontwaakte. "O mijn God en Heiland", riep hij uit, "Wat heb ik gedaan? Neem alles, neem iedere zaak - wat betekent al wat ik heb bij hetgeen Gij voor mij hebt gedaan. "

Ik vraag u met de vierde bede, waarin gezegd wordt "ons dagelijks brood": is uw brood ook het uwe? Hun brood eten niet, die het nemen vanwaar zij het slechts kunnen krijgen en zich niet om recht bekommeren, die wat zij hebben genomen hebben, samengebracht hebben door list en bedrog, door ontrouw jegens het toevertrouwde, door fijne of grove aantasting met hun handen van datgene wat aan een ander toebehoort, aan privaat personen of aan het algemeen, door betaling voor arbeid, die niet heeft plaats gehad, voor wegen die niet begaan, voor diensten die niet bewezen zijn. Hun brood eten niet die zich laten onderhouden en, terwijl zij zichzelf konden verzorgen, het van anderen nemen, die het hun geven en daardoor beteren, waardigen wegdringen van de milde hand, deze zonder ook maar enige schijn van recht, anderen met een schijn van recht. Die laatsten bevinden zich in gezinnen, waar beiden, man en vrouw moesten verdienen en de een is slechts de winner, de ander de verteerder, waar kinderen, zonen en dochters zich door hun ouders laten voeden, die zelf al in staat konden zijn om niet het brood van de ouders te eten, maar wat zij zelf verdiend hebben, waar betrekkingen zich met hun behoeften werpen op hun welgestelde bloedverwanten, hen afdwingen en afpersen en niet doen wat zij doen moesten, maar in traagheid, verkwisting en zorgeloosheid leven. Eveneens zij, die leven van hetgeen hun toegevloeid is door erfenis, door schenking en nooit onderzochten, nooit vroegen hoe het samengebracht werd, of het wel onvermengd met het goed van vreemden was, waarvoor men in oude tijden zo bang was en zij leven daarvan zonder zelf iets te arbeiden: van deze allen zeg ik, dat zij niet zijn die de apostel noemt (2 Thessalonians 3:12) als degenen die hun eigen brood eten; van deze allen zeg ik, dat zij geen eigen brood hebben, al bidden zij een "Onze Vader"; van deze allen zeg ik, dat de vierde bede in hun mond niet past. Wij moeten volgens deze bede ook verder toezien of het brood, dat wij verwierven, dat wij hebben, ons door God gegeven is; want er staat toch: ons dagelijks brood geef ons heden!" Waaraan weten wij dat? Er zijn onbedrieglijke kentekenen; het ene is dit, het onbedriegelijkste, wanneer op door God aangewezen wegen, in oprechte, door God bevolen arbeid, ten dienste en ten nutte van mensen, iemand zich zijn brood heeft verworven en door goed gedrag, door goed huishouden, vermeerderd heeft en - merk wel op! - ook tot God gebeden heeft dat Hij het geve, dan zeggen wij: het is zijn brood. Maar ik ben snel aan het einde met de opgaaf van de onbedrieglijke kentekenen en toch begin ik eerst en ga slechts behoedzaam een stap verder. Wat iemand ten deel wordt op wegen, die men ook wel die van het geluk noemt en die tot zijn inspanning en zijn arbeid niet in verhouding staan, als te groot daarvoor, of als hem door bijzondere gunst van vrienden, of door sterfgevallen goederen zijn ten deel geworden, die men geluk noemt, ook die willen wij nog laten doorgaan voor van God gegeven. Maar nu ben ik echt al aan het einde en ik weet geen kentekenen meer. Ontwikkeling van bijzondere talenten van lichaam of geest, die enkel verwondering opwekken, of tot wenen of tot lachen bewegen, in het algemeen die slechts de uitwendige zintuigen bezighouden, maar waarvan het edeler deel van de mensen, het hart geen voedsel of nut heeft en de geest meer gedood dan levend gemaakt wordt; wanneer zodanig iets hem, die het heeft, brood in huis en geld in de kast brengt - dan ben ik meer voor "nee" dan voor "ja" wanneer hier gevraagd wordt of het brood van die man van God is gegeven? Ten slotte, wie hetgeen hij heeft met spelen krijgt, door kaarten, dobbelen loterij; wat heeft God met zulke spelen te doen? Zegt niemand van zo'n brood "dat God het heeft gegeven". Vanwaar is het dan gekomen? Eerder dan van God komt dat van de duivel, die daarmee de zielen lokt en vangt, zoals het ook vaak met zo'n goed treurig of zeer verschrikkelijk eindigt. Daarom, wat blijft dan als onbedrieglijk kenteken vaststaan, waarbij men een "Onze Vader" kan bidden? Ten eerste: op gewone weg verworven en ook het tweede: geërfd: u die op zo'n manier het brood verkrijgt, voor u mag het een gegeven heten.

In de tijd van Luther was een vrome vrouw te Wittenberg, de vrouw van Dr. Krappen, gewoon de zeven beden van het "Onze Vader" voor de zeven dagen van de week te verdelen: een gelukkige gedachte! Het "Uw naam worde geheiligd" behoort voor de Zondag, als Gods woord ons wordt gepredikt en wij ook moeten leren als Gods kinderen heilig daarnaar te leven; het "Uw koninkrijk kome!" is een juiste bede voor de Maandag, als de gewone dagen met de aardse arbeid en hun naar het aardse zozeer aftrekkende gedachten en bezigheden opnieuw beginnen, zodat wij onze hemelse roeping niet vergeten; het "Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, als ook op aarde", is een bede voor de Dinsdag (Duits: Dienstag), omdat het woord ons aan "dienst" herinnert, want wij moeten de ene of andere heer dienen; maar hier hoort u, wie u moet dienen en wiens eigendom de aarde eens weer zal worden - help voor uw deel de vorst van de wereld uit zijn aangematigde heerschappij (Luke 4:6) mee uitdrijven, opdat de rijken van de wereld van onze Heere en van Zijn Christus worden; het "Vergeef ons onze schulden enz. " is de Donderdagse bede, op welke dag Christus in het heilig avondmaal ons een zo heerlijk onderpand heeft gegeven van de vergeving van onze zonden en Zich heeft overgegeven om ons de vergeving te verwerven en voor Zijn moordenaars te bidden; het "leid ons niet in verzoeking" is de Vrijdagse bede, want door Zijn lijden en sterven heeft onze Heiland alle verzoeking van de duivel, van de wereld en van ons vlees overwonnen, zodat zij niets over ons vermag, wanneer wij ons maar aan Hem vasthouden; en het "verlos ons van de boze" is de bede van de Zaterdag, want toen lag de Heere in het graf en wijdde de aarde voor ons, opdat zij voor ons een zoete rustplaats zou worden, nadat wij aan alle nood zijn ontkomen, die ons nu nog houdt omvangen totdat de blijde opstandingsdag komt (Isaiah 26:20; Isaiah 57:2). Maar hoe is het nu met de bede van de Woensdag: "geef ons heden ons dagelijks brood. " Ach op Woensdag is Judas naar de overpriesters gegaan met de vraag: "Wat wilt u mij geven en ik zal Hem aan u overleveren?" en hij beloofde die misdaad als zij hem dertig zilverlingen boden. Dat is een geschiedenis, die zich iedere dag herhaalt: om ellendige dertig zilverlingen, om geld en winst verraden Christenen nog steeds hun Heere en Meester, voor het loon van de ongerechtigheid laten zij zich tot werktuigen van de duivel gebruiken en offeren plicht en geweten, de vrede hier beneden en de zaligheid daar boven op; en helaas, ieder heeft zijn prijs waarvoor hij zichzelf te koop aanbiedt. Daartegen is de enige hulp, dat wij met de vierde bede Gods gasten worden, niets begeren dan wat uit Zijn hand komt, maar ook tevreden zijn met het door Hem ons bescheiden deel in het zekere vertrouwen dat Hij ons niet zal verlaten, noch vergeten.

Vergeef ons onze schulden, zoals wij vergeven onze schuldenaren. 1) Wat dient ons tot deze bede? Ten eerste het bewustzijn van onze diepe schuld, vervolgens de onmogelijkheid om onszelf door eigen kracht te bevrijden; 2) en waartoe dringt nu deze bede? Tot vergeving van anderen, die zowel het kenteken als het middel ter bewaring van de vergeving is, die ons van God ten dele is geworden.

Wij bidden in deze bede om vergeving van onze zonden, d. i. om een goed, dat voor de ziel niet minder nodig is dan het dagelijks brood voor het lichaam. Evenals het lichaam zonder het dagelijks brood niet kan bestaan, maar wegkwijnt ten dode, kan de ziel zonder vergeving van de zonden niet bestaan, maar vervalt in steeds groter zonde en toorn van God, die een geestelijke dood is en beklagenswaardiger dan elke lichamelijke dood. Van alle miljoenen en talloze menigte gebeden, die tot God opstijgen, behoren tot het "Onze Vader" slechts een zevental en onder deze handelen twee over de vergeving van de zonden en de zesde over de bewaring voor de zonde. Daardoor alleen al kunnen wij beide leren kennen: wat een vreselijk kwaad de zonde is en wat een kostbaar goed de vergeving van zonde is. Wij zien het echter niet in, maar zoals voor God de zonde het grootste kwaad is, zo is zij voor mensen het geringste en eveneens kan men van de vergeving van de zonden beide beweren; er is geen groter en ook er is geen verachtelijker goed dan deze. Van elke andere smart kan gezegd worden wat in Hebrews 12:11 staat: "Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde maar van droefheid te zijn", maar van de grootste onder alle ellenden moet het tegendeel worden gezegd: de zonde, als zij aanwezig is, schijnt ook geen droefheid maar enkel vreugde toe: want wie acht zich vrolijker dan de spotter, als hij aan zijn spotlust, de lasteraar als hij aan zijn nijdige, boze tong, de twister, als hij aan zijn twistzieke luimen, de onreine, als hij aan zijn onreine gedachten, de hoereerder, als hij aan zijn wellustig, de echtbreker, als hij aan zijn overspelig, de gierige en hebzuchtige, als zij aan hun gierig, hebzuchtig hart de vrije teugel kunnen laten. De zonde is als de aarde in de lente; zij verzwijgt het, dat er een winter komt; als het vlees in de jeugd - het schijnt te loochenen dat het in verrotting zal eindigen; als een roos, om wier vergankelijke bloem men de zomer en winter blijvend doornen van haar hout, als een slang, om wier bonte huid men haar vergif, als een bliksem, om wiens lichte straal men de dood zou willen vergeten, waarin die uitloopt. Het is ongelukkig met de mens gesteld; de kleinste lichaamssmart, de geringste voorbode van de doods kan hij gemakkelijk opmerken, hij voelt die snel, maar de grafsteen van de zonde, de drukkende vloek van God, die met haar over ons neervalt, wordt de ziel niet gewaar.

In de dagen van keizer Augustus stierf een man, die vroeger aanzienlijke goederen had bezeten, die verkwist had, een ontzettende schuldenlast op zich geladen en zich om deze schulden niets bekreund had; in de grootste zorgeloosheid had de heiden tot aan zijn dood voortgeleefd. Toen zijn nalatenschap verkocht werd, liet de keizer zijn bed kopen. Hij dacht, op dat bed moest men bijzonder goed kunnen slapen, omdat een zo met schulden beladen mens daarop gerust had kunnen slapen. Zo gerust als deze slapen ook velen met hun schulden aan God. Wij zouden toch echter hun bed niet willen kopen. God zal ze opwekken, hun kussens zullen hun stenen en doornen worden, hun zonden zullen opstaan en wat zij in wenen en knagen hebben verzuimd, dat halen zij dan binnen korte tijd in. Verheug u, als u een wakker geweten hebt, als u iedere zonde drukt, als u voor uw schuld een goed geheugen heb, als de gerechtigheid van God voor u verheven en heilig is: onze schuld moet ons drukken, zij is de zwaarste schuld, zij is de schuld van het hart; zij wordt, als wij geen vergeving ontvangen, een eeuwige schuld.

De vorm van de bede, zoals zij bij Lukas luidt, stelt in het tweede deel geen voorwaarde, maar alleen een beweegreden, ontleend aan de manier waarop wij voor ons gering deel handelen: "Want ook wij vergeven aan een ieder, die ons schuldig is. " Het veronderstelt dat de gelovige al in de atmosfeer van de liefde leeft, die Jezus wil scheppen en is op dezelfde manier op te vatten als het gezegde in Luke 11:13 : Wij zelf, hoe boos wij zijn, maken gebruik van het ons ten dienste staande recht van genade en schelden de schulden kwijt aan hen, die ons schuldig zijn; hoeveel meer zult Gij, Vader, die de goedheid zelf bent, het recht van Uw genade omtrent ons aanwenden.

Vervolgens schijnt ook het "gelijk ook wij" (vergeven onze schuldenaren) bij Matthes niet zozeer in de zin: "In die mate als wij" (Matthew 20:14. Revelation 18:6) te moeten worden begrepen, maar alleen een overeenkomst te kennen te geven (Matthew 18:33). In die zin, dus volgens Luke 6:38 : "Met de mate, waarmee u meer, zal u weer gemeten worden", heeft Luther in zijn verklaring van 1518 de woorden opgevat.

Ach wij arme mensen, als God ons niet meer vergaf dan wij elkaar! Ik zou geen drie mensen weten te noemen, aan wie ik niets te vergeven zou hebben en weet er niet een, voor wie de vergeving niet gereed ligt; als God mij niet meer wilde vergeven!

De bedoeling is: wij voelen vertrouwen op Uw vergeving in het gevoel van de begeerte om te verzoenen, die ons vervult en van U is en bidden die af met de belofte van dat gevoel. "Schulden" is zoveel als "zonden", maar beschouwd van de kant van de toerekening, of van het zichzelf straffende gevoel.

Het is voor ons zo goed, als ons de zonde vergeven is; de vrede van God zo liefelijk, als een "heldere hemel, zo'n zachte, lieve, groene, lentegrond; wij zouden steeds in de vrede van God willen wandelen en vrezen de verstoring van deze vrede door nieuwe verzoekingen zozeer - ja daarom vallen wij op onze knieën en smeken van harte: "Leid ons niet in verzoeking!" Wij erkennen toch wel dat de zonde haar grote bekoorlijkheid voor ons heeft, dat onze beste voornemens gemakkelijk omver te werpen zijn, dat verzoeking voor ons gevaarlijk is, ja dat tussen verzoeking en val slechts een stap is; en wij zouden toch zo graag blijven waar wij zijn, in vrede. Zo natuurlijk is het, zo ligt het voor de hand voor hem, die in de vijfde bede verhoord is, de zesde te bidden. Deze twee beden met haar twee verborgen beloften zijn als twee handen van God; met de ene redt Hij ons, met de andere beschermt Hij; met de ene legt Hij ons neer, met de andere dekt Hij ons toe.

Het woord "verzoeken" heeft in de Schrift tweeërlei betekenis: het vrije wezen in staat te stellen om tussen goed en kwaad, gehoorzaamheid en opstand te beslissen - in deze zin verzoekt God zelf (Genesis 22:1); maar: inwendig tot het kwade aanzetten, de zonde in een zo verleidelijk licht plaatsen dat het zwakke, misleide schepsel zich daarin stort - zo verzoekt de duivel (Luke 4:2) en zo kan God niet verzoeken (James 1:13). In die betekenis nu kunnen wij het woord verzoeking hier niet nemen: hoe kunnen wij God bidden ons te verschonen van beproevingen, die tot ontwikkeling van onze zedelijkheid en tot openbaring van haar heerlijke macht in ons (James 1:2 v. ) noodzakelijk zijn! De bewerker van de verzoekingen, waarop de zesde bede doelt, is de duivel. God hoeft slechts Zijn hand van ons af te trekken, dan vinden wij ons in de macht van de vijand overgegeven, die overal op onze wegen strikken legt; aan zichzelf overgelaten vervalt de mens dadelijk in de macht van de vorst van de duisternis. Dat voelt de gelovige op het diepst; vandaar de bede: "Leid ons niet in verzoeking" d. i. trek Uw hand deze dag geen enkel ogenblik van mij af, opdat ik niet komen zal in een van de verzoekingen, die de boze mij in de weg zal leggen; houd mij in die streken, waar Gij regeert en de boze mij niet raken kan. Een godzalige omschreef de bede op deze manier: als de gelegenheid tot zonde zich aanbiedt, geef dan dat de begeerlijkheid niet in mij wordt gevonden; en is er de begeerte, geef dan dat de gelegenheid ontbreekt.

V r vele zondige daden bevindt zich de mens in zo'n toestand, waarin hij in hoge graad tot zonde zich gedrongen gevoelt, maar nog niet vast besloten is, ja nog in een zekere strijd daartegen is. Waar hij echter de gelegenheid zoekt en op een bepaling door een aanleiding van buiten wacht, die hem dan voor zichzelf zal rechtvaardigen (vgl. Proverbs 7:6, ), dat is een verachten van de bede, die de Heere ons geleerd heeft. - De boze verzoekingen zijn niet allen van dezelfde aard, maar zij zijn of bekoorlijk of smartelijk en het is moeilijk te beslissen welke van deze de gevaarlijkste zijn. Bij de bekoorlijke verzoekingen maakt de satan gebruik van een bondgenootschap van het vlees. Zijn allereerste verzoeking op aarde was een zodanige - hoewel hier slechts een appel lag en daar de dood, overwon toch de appel - zo gevaarlijk zijn de verzoekingen van de satan. De geschiedenis van de gelovigen van alle tijden levert de treurigste bijdragen daartoe. De koninklijke zanger David, de man naar Gods hart, bezweek voor de bekoorlijke verzoeking van de satan bij het zien van de schone Bathseba. Maar niet minder brengt de vorst van de duisternis de kleine kudde in schrik door zijn smartelijke verzoekingen. Deze zijn deels van lichamelijke, deels van geestelijke aard; bij de lichamelijke verzoekingen van smartelijke aard maakt de satan gebruik van het bondgenootschap van de wereld, bij de geestelijke verzoekingen nadert hij zonder hulptroepen in eigen persoon. Het is, zegt Dr. Luther, nog het minste lijden dat de duivel door de wereld over ons brengt, als de Christenheid uitwendig en met lichamelijke wapenen aanvalt, als zwaard, kerker, beroving van goederen en leven; maar het is veel zwaarder als hij zelf inwendig drijft, als hij de harten aangrijpt, martelt en plaagt met zijn vurige pijlen, d. i. met schrik en angst van de zonde en Gods toorn, als hij de mens, die overigens blode en vreesachtig is, een drankje schenkt, niet van bittere gal, maar dat helse angst heet en in een bad voert, waar hij als in een gloeiende oven ligt, zodat hem het hart zou versmelten. Al deze verzoekingen van de satan, de aanlokkelijke, zowel als de smartelijke, de lichamelijke zowel als de geestelijke, zitten in de lucht van deze en de volgende tijd en kunnen zich ieder ogenblik over het hoofd van een gelovig mens als een zwaar onweer ontlasten; zij staan echter alle tezamen en elk in het bijzonder onder Gods heilig bestuur, onder de toelating van Zijn heiligen wil. Zo is er dan, om voor satanische verzoekingen bewaard te blijven, geen andere weg dan die van de bede tot de Almachtige: "Leid ons niet in de boze verzoekingen! Laat geen satanische aanvechtingen over ons komen, zodat wij niet ondanks de vergeving van onze vorige schulden door zonden van de toekomst de eeuwige zaligheid verliezen!" Laat God evenwel de verzoekingen ten kwade toe, dan kan Hij ze toch in beproevingen ten goede voor ons veranderen en ons uit Zijn hemels tuighuis op ons gebed, bescherming en wapenen bieden, zodat wij niet alleen tegen de boze vijand ridderlijk strijden, maar die ook in geloof overwinnen.

Er zijn dus twee zaken in deze bede begrepen: 1) bewaar ons, zoveel mogelijk, voor de verzoeking, dat wij niet daarin komen; 2) bewaar ons ten minste, wanneer Gij ons tot ons welzijn bezoeken wilt, in de verzoeking, dat wij er niet in bezwijken; het is niet anders mogelijk, wij moeten in de verzoeking blijven; maar daarom bidden wij, dat wij er niet inkomen, noch er in verdrinken.

Wat ons geleerd wordt in het gebed te zoeken of te mijden, moeten wij evenzeer in onze wandel najagen of bestrijden. Met de meeste ernst moeten wij daarom de verzoeking mijden en met zoveel omzichtigheid in het pad van de gehoorzaamheid proberen te wandelen, dat wij nooit de duivel verzoeken om ons te verzoeken. Wij hoeven het woud niet in te gaan om de leeuw op te zoeken. Wij zouden voor zo'n vermetelheid duur kunnen boeten. De leeuw kan ons wel tegenkomen, of ons uit het woud bespringen, maar wij hoeven hem niet te gaan opjagen. Wie hem tegenkomt, al behaalt hij de overwinning, zal toch ondervinden dat het een geweldig worsteling is. Laat de Christen bidden dat hem de strijd wordt bespaard. Onze Heiland, die de kracht van de verzoeking bij ondervinding kende, richtte de ernstige vermaning tot zijn jongeren "Bid dat u niet in de verzoeking komt. " Maar wat wij ook doen, wij zullen toch in verzoeking komen; vandaar de bede: "Verlos ons van de boze. " God had een Zoon zonder zonde; maar Hij heeft geen Zoon die de verzoeking niet kent. De natuurlijke mens is tot zonde geboren, als de spranken die opwaarts vliegen en de Christen is niet minder tot verzoeking geboren. Wij moeten altijd op onze hoede wezen tegen de satan, want evenmin als een dief geeft hij vooraf kennis van zijn komst. Gelovigen, die de handelwijze van de satans bij ondervinding kennen, weten dat er zekere tijden zijn waarop hij naar alle waarschijnlijkheid een aanval doen zal, evenals er op bepaalde tijden kille winden verwacht kunnen worden; zo wordt de Christen tot dubbele waakzaamheid aangespoord door de vrees voor gevaar en het gevaar wordt groter door de toebereiding zelf om het te ontmoeten. Afwending van het gevaar is beter dan genezing. Het is veiliger zo goed gewapend te zijn dat de duivel u niet zal aanvallen, dan de gevaren van de strijd te verduren, ook al blijft u overwinnaar. Bid deze avond eerst om niet verzocht te worden en dan dat, als de verzoeking mocht komen, u van de boze mag worden verlost.

Bij de zevende bede komt eerst de vraag in aanmerking hoe wij de woorden moeten verklaren; want het woord, in onze bijbel door "de boze" vertaald en dus persoonlijk opgevat als de duivel of verzoeker (2 Thessalonians 3:3) kan ook zakelijk worden verklaard met "het boze. " In de grote catechismus geeft Luther aan de eerste opvatting de voorkeur, omdat hij schrijft: In het Grieks luidt het: "Verlos ons van de boze" en het staat er als spreekt Hij van de duivel, als wilde Hij alles op een hoop nemen, dat de hele inhoud van het hele gebed tegen deze hoofdvijand is: want deze is het, die alles wat wij bidden, onder ons verhindert, Gods naam of eer, Gods rijk of wil enz. Daarom verenigen wij dat alles met elkaar en zeggen: "Lieve Vader, help ons toch, dat wij van al dat ongeluk bevrijd worden. " Van die laatste omschrijving komt hij terug in de kleine catechismus, omdat hij de Christenen, die sinds lang (in aansluiting aan de Latijnse tekst van de Vulgata) gewoon waren het Onze Vader te bidden, bij hun gewoonte wilde laten. De uitlegging neemt dan het woord "het boze" meer bepaald van de gevolgen van de zonde, van de velerlei verdrukkingen, die op ons leven hier beneden drukken. Ook in Matthew 5:37 vinden wij bij de woorden: "Wat daarboven is, is uit de boze" dezelfde dubbelzinnigheid van uitdrukking. Houden wij nu vast dat het woord naar onze vertaling in de nauwste verbintenis treedt met de derde bede (zoals in de hemel zo ook op aarde kan Gods wil pas dan gebeuren als de duivel ook van de aarde is weggedaan, zoals hij uit den hemel is gestoten), dan ligt voor het bewustzijn van ons, Christenen uit de heidenen, zoals dat nog heden is, het binden van de satan voor duizend jaren en de oprichting van het duizendjarig rijk (Revelation 20:1-Revelation 20:6) nog vrij ver, ja bij de meesten verzet zich het Christelijk bewustzijn tegen dat leerstuk en houdt het voor een dwaalleer; en toch zal juist bij het herstelde en geheiligde Israël ook dat woord (Matthew 5:37. James 5:12) tot zijn volle recht komen: "Uw woord zij ja, ja! nee, nee! Wat daarboven is, is uit de boze" want evenals de leden van de gemeente op Zion maagden zijn en met vrouwen niet bevlekt, zo is ook in haar mond geen bedrog gevonden, maar zij zijn onstraffelijk voor de troon van God (Revelation 14:1-Revelation 14:5). Wij kunnen bij de beide beden, bij de zevende zowel als bij de derde, onze gedachten alleen op datgene richten dat op de jongste dag zal gebeuren na de overwinning van Gog en Magog, op de neerwerping van de duivel in de poel van sulver en zwavel en op de herstelling van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont (Revelation 20:7-Revelation 21:8. 2 Peter 3:12 v. ). Omdat nu de vereniging van de zevende bede met de derde voor onze gedachte niet zo voor de hand ligt, als die tussen de vijfde en zesde, zo komt het ons beter voor de zakelijke vooral in het oog te houden en de vertaling "van het kwade" boven die "van het boze" te stellen, want met de laatste uitdrukking zouden wij slechts een voortzetting van de vorige bede hebben.

Hiermee komen wij dan tot de behandeling van de tweede vraag: zijn het werkelijk twee beden: "Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze", of hebben wij beide slechts als n bede, de zesde, te beschouwen? De Gereformeerde kerk neemt ze als een bede tezamen en noemt die de zesde. Zij plaatst zich op die manier over de bijbelse getallensymboliek heen, evenals wanneer zij de beide tafels van de wet in 4, 6 geboden verdeelt Ex (20:1 en Exodus 20:2 en Exodus 31:18) en verliest dan ook de schone harmonie, waarin de beden van het "Onze Vader" tot de kruiswoorden staan. Streng opgevat kan eigenlijk niet worden gezegd dat Jezus voor Zijn eigen persoon het gebed, dat Hij ons geleerd heeft, zou hebben kunnen bidden; Hij kon het hoogstens in medelijden met ons en Zich in onze toestand verplaatsend doen; want zo min Hij de vijfde bede kon uitspreken: "Vergeef ons onze schulden" zo min kon Hij, die uit de hemel tot ons is gekomen om met Zichzelf ons het rijk der hemelen te brengen, bidden: "Uw koninkrijk kome" en hetzelfde kan ook van de overige beden worden gezegd. Evenals daarentegen Christus' eerste woord op Golgotha: "Vader vergeef het hen" en de vijfde bede in die vorm weergeeft, waarin die voor hem geschikt was, dan komt de eerste bede overeen met het woord: "Mij dorst" de tweede met het woord: "Heden zult u met Mij in het paradijs zijn" de derde bede met het woord: "Het is volbracht", de vijfde bede met het woord: "Vrouw! zie uw Zoon enz. ", de zesde bede met het woord: "Mijn God, Mijn God, waarom enz. " en de zevende bede met het woord: "In Uw handen beveel ik Mijn Geest. " Daarom verenigen wij (Dchsel) ons met de volgende woorden: verstaat men onder pouhroude duivel, dan zou de nazin zeker positief uitspreken wat de voorzin negatief uitsprak en het geheel zou slechts n bede zijn; juist daaruit zou een nieuwe reden ontstaan om hier niet aan de duivel te denken, omdat het het beste moet voorkomen om in dit korte gebed geen herhaling van dezelfde gedachte toe te laten en zo'n herhaling wordt alleen vermeden wanneer wij onder dat woord het gehele gebied van ellende en kwaad verstaan, waardoor de zin omvattender wordt dan van de voorgaande bede en wij werkelijk zeven beden verkrijgen.

Zoals de zesde bede het verlangen uitsprak om niet overweldigd te worden door de zonde, zo verheft zich nu de zevende en laatste tot het verlangen naar verlossing van de macht van het kwaad in het algemeen.

Zeker is de satan een vader van alle kwaad en van alle ellende en is hij de listigste vijand van onze zielen, tegen wie wij wel onze handen mogen opheffen en bidden "Verlos ons van de boze!" Hij is de zaaier, die de aarde vol ellende gezaaid heeft, evenals de aarde in de winter met sneeuwvlokken bedekt is; van hem is het kwaad en hij zelf is het grootste kwaad in Gods rijk. Maar juist daarom nemen wij van hem en alles, wat door hem ons van God en Zijn zaligheid, van ons volkomen geluk scheidt, tezamen in het woord kwaad, wensen niet alleen van hem, maar van alle ellende vrij te worden en spreken volgens de meer omvattende bedoeling van de Heere: "Verlos ons van de boze!" Ja met de zevende bede vatten en werpen we als het ware alles in een vat tezamen wat voor Gods ogen lelijk en afschuwelijk is, alle ellende van de wereld, die Gods heilig, onschuldig schepsel tot een schouwspel van de bozen van de beginne, tot een spotlied van de hel heeft gemaakt, alle boosheid, alle smart, die de Zoon van God van Zijn troon tot deze aarde heeft doen komen; ja, alle ellende met alle ergernissen vatten wij tezamen in de zevende bede. Wij zouden ze graag biddend uit de wereld wegdoen, wij zouden willen dat de Heere Zijn wereld weer terugvoerde tot de oorspronkelijke heerlijkheid, tot de vreugde van Zijn hemel, maar ook dat de boze zijn vreugde werd vernietigd.

Het woord in de grondtaal kan alle drie betekenen, zowel de zonde als de duivel als het smartelijke; omdat wij echter om verlossing van de zonde en om bewaring van de verzoekingen van de boze al in de beide vorige beden gebeden hebben, mag men zo'n gebed tegen zonde en duivel wel mee opnemen in de zevende bede, maar als iets dat tot hiertoe niet genoemd werd en waartegen zich vooral de zevende bede keert, blijft alleen de rampspoed over.

Niet invoeren, uitvoeren, geheel uitvoeren, verlossen, dat zijn toch twee verschillende zaken: wij blijven dus bij het scheiden en tellen zeven beden en de bede zeggen: "Verlos ons van het kwade" is 1) een oordeel over het leven hier beneden geveld, waarvoor wij het moeten houden; 2) Een gedane vraag: hoe is het bidden: met uw behagen of uw tegenzin daarin? 3) een gegevene herinnering, langs welke weg wij daaruit moeten komen; 4) een troostwoord als wij vroeg het heengaan van de onzen betreuren; 5) een troostwoord nog eens als wijzelf moeten strijden totdat onze verandering komt; 6) een hemelse klank als van de verlosten daarboven tot ons; 7) een evangelische klank van een verlossing, die al hier beneden te vinden is. Tegenover de boven uitgesproken mening van Dchsel en anderen, geven wij de voorkeur aan onze Gereformeerde vertaling zonder het zevental beden te willen verminderen. Hierin volgen wij prof. v. Oosterzee, die in zijn "leven van Jezus" daarover zegt: "Wij kunnen de gedachte niet van ons weren dat de Heere ook in dit voorschrift van de gebeden zich aan het heilige zevental houdt en menen dat de woorden: "Verlos ons van de boze" schoon door "maar" in organische eenheid met het vorige verbonden, pas tot hun recht komen, wanneer men ze als slot en culminatiepunt van het gebed in de uitgebreidste betekenis opvat. Wij verenigen ons overigens het liefst met de mening van hen, die pouhrov met de boze vertalen, die schoon hij ook niet meer in Jezus' discipel regeert, echter nog daarbuiten heerst in de wereld en vandaar op hem probeert te werken. Is men echter van de boze verlost, men is dan ook van al het zedelijk kwade ontslagen, waarvan hij werkmeester is en in zoverre mogen wij tot opheldering van deze woorden ook de taal van Paulus 2 Timothy 4:18 vergelijken. "

Er stond in oude tijd, zo bericht ons een zinrijk Zweeds lied, in het hoge noorden een dicht bos en in het bos een klooster en in het klooster leefde een monnik met een vroom gemoed en een onderzoekende geest. Deze monnik gaat op een lentemorgen biddend en nadenkend in het bos en komt onder bidden en nadenken steeds verder en verder; het bos wordt steeds schoner en prachtiger; allang had hij de eiken- en pijnbomen achter zich, vervolgens is hij door myrtenbossen gegaan, daarna door statelijke rijen van ceders en ten slotte ziet hij zich door enkel palmen omgeven. Hij wil blijven staan, hij is als een dromende, maar het van verre klinkende gezang van een vogel lokt hem verder. Uit de top van een palm komt het gezang en aan haar voeten staat de monnik stil, de vogel met de prachtige veren en het wonderbare gezang bewonderend. En de vogel zingt zo weemoedig, als klaagde hij over iets dat verloren was; maar deze tonen van weemoed zijn niet de grondtonen van het gezang, tussenin klinkt een vrolijke zalige melodie van een eeuwige onvergankelijke heerlijkheid. De monnik luistert verrukt; rondom waait als een lucht van het paradijs en zijn ogen vloeien over van tranen van voldaan verlangen. - Wij zijn tezamen ook door een wonderbaar bos gegaan, door het heilige bos van het Onze Vader: biddend en nadenkend zijn wij voortgegaan, voorbij zijn de eiken, voorbij de myrten en ceders, nu staan wij aan de voet van de palmen, uit de top klinkt ons het gezang van de paradijsvogel tegen, zacht klinken nog na de drie sombere tonen: schulden, verzoeking, boze, maar zij dragen een blijde, een zalige, een onuitsprekelijk heerlijke melodie, een lied doortrokken van de adem uit de heilige stilte. Dat is het lied - engelen en aartsengelen tokkelen hun harpen en stemmen mee in en verloste zondaars van de aarde bidden juichend mee: "Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid Amen.

De woorden komen geheel overeen met die in Romans 11:36. : Uit God zijn alle dingen, want van Hem is het Koninkrijk; door God zijn alle dingen, want van Hem is de kracht; tot God zijn alle dingen, want van Hem is de heerlijkheid. Daarmee worden de drie hoofdbezwaren weerlegd, die men gewoonlijk tegen de mogelijkheid van verhoring van onze gebeden maakt: 1) God wil ons verhoren, want van Hem is het Koninkrijk; 2) God kan ons verhoren, want van Hem is de kracht; 3) God zal ons verhoren, want van Hem is de heerlijkheid.

Het "Amen" is het zegel onder het lieve "Onze Vader. " 1) Ons zegel, dat wij niets anders in ons gebed voor God hebben gebracht dan wat echt in ons leeft, wat wij werkelijk graag zouden hebben; 2) Gods zegel, dat wij de bede zullen verkrijgen, die wij van Hem hebben gebeden.

O Gij, wien al de hemelkringen, Die uw nabijheid zalig maakt, Met heilgen eerbied, Heilig zingen, Van ongeschapen vuur geblaakt! Mijn ziel, terwijl ik tot U nader, Verheft zich in heur heuglijkst lot, Dat Gij mijn Vader zijt, o Vader! Gij, aller Vader, aller God.

Oneindig boven ons verheven, Ons, wriemlende op deze aardse kluit, Vermogen we U gene eer te geven, Maar staamlen slechts onze onmacht uit. Doch zij (hetgeen uw glorie dulde: ) Uw naam geheiligd en verbreid, Door de aller uitgezochtte hulde! Door daden van weldadigheid!

Wat zou, o God, Uw macht vergroten, Die duizend werelden gebiedt? Wiens vuist den teugel houdt besloten, Dien Ge alles onderworpen ziet? Gij echter, die aan onze vaderen Uw rijk verzekerd hebt op de aard, O doe dat rijk, dat Godsrijk, naderen, Waarop de hoop des Christen staart!

Uw wil is heilig, vlekloos Wezen, Ja zaligend, is eeuwig goed: Uw wil, waarin Uwe eng'len lezen, Van ijver van Uw dienst doorgloeid! O laat ons hart geen doel bejagen, Dat met Uw wijsheid strijden zou, Voltrek Uw eeuwig welbehagen, En maak ons aan Uw wil getrouw!

Gij, die wat ademt, riept in `t leven, Gij weet wat ieder nodig is. Gij, die geen schepsel zult begeven, Gij rust op Uw beloftenis! Voorzienige in Uw zorg tevreden, Begeren wij geen overvloed; O neen, wij smeken slechts voor heden Waarme zich `t broze lichaam voedt!

Ontsla ons van de wanbedrijven, Geweld uit dat bedorven hart, Waaraan wij steeds gekluisterd blijven, En dat Uw wraakvuur telkens tart! Wil ons die zondeschuld vergeven, Gelijk ons hart, hoe fel gekrenkt, Ook hun, die tegen ons misdreven, Blijmoedige vergeving schenkt!

Gij kent de zwakheid onzer zielen, O God, die hart en nieren proeft! Hoe diep, hoe gruwzaam diep wij vielen, En hoe ons hart Uw schuts behoeft! O voer ons des, op onze bede, In geen verlokking tot het kwaad: Maar keer ons af, bij de eerste schrede, Die tot den weg der zonde gaat!

Verlos ons uit de harde banden, Waar onder wij beladen gaan! Met opgeheven oog en handen, Schreit de aarde U om bevrijding aan. O God, voleind den loop der tijden, Die Uw verschijning nog vertraagt! Verhaast om ons erbarmlijk lijden, Den dag waar onze ziel naar jaagt!

Want U alleen, o Opperkoning, Behoort de rijksstaf; U de macht, Met aller schepselen eerbetoning, Door tijd, noch eeuwigheid verkracht. Genadig God! op wien onze ogen in zeekre hoop gevestigd staan, Neem, door Uw vrije gunst bewogen, Ons smeken met ontferming aan. 5. Met de aanwijzing hoe Zijn discipelen moesten bidden, wilde de Heere een onderwijzing verbinden over de zekerheid van de verhoring, die het vertrouwvolle gebed heeft te wachten. Deze verzekering kleedde de Heere in een gelijkenis in en Hij zei tot hen: Wie van u zal een vriend hebben en zal te middernacht tot hem gaan en tot hem zeggen: Vriend! leen mij drie broden, een voor hem die ik wens te onthalen, een voor mij opdat ik hem gezelschap hou en een dat overblijft, opdat mijn onthalen niet al te armoedig voorkomt (Genesis 18:6 v. ).

Vers 6

6. Ik wenste die te hebben wanneer mijn vriend van de reis tot mij gekomen is en ik heb niet dat wat ik hem voorzetten wil.

Vers 6

6. Ik wenste die te hebben wanneer mijn vriend van de reis tot mij gekomen is en ik heb niet dat wat ik hem voorzetten wil.

Vers 7

7. En dat die aangesproken vriend van binnen, antwoorden zou: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten en mijn kinderen zijn met mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om het u te geven en zou u met dit antwoord vanzich wijzen?

Vers 7

7. En dat die aangesproken vriend van binnen, antwoorden zou: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten en mijn kinderen zijn met mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om het u te geven en zou u met dit antwoord vanzich wijzen?

Vers 8

8. Ik zeg u, hoewel hij niet zou opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, zoals hij dan werkelijk om die reden niet opstaat, maar omwille van zijn onbeschaamdheid zal hij opstaan en hem geven zoveel als hij er nodig heeft.

Het aanhouden in het gebed, dat de Heere hier prijst, moet wel onderscheiden worden van het bidden zonder ophouden, waarvan Paulus in 1 Thessalonians 5:17 spreekt. Het laatste is een voortdurend leven en ademen van de ziel in de gemeenschap met God, ook wanneer zij niets bepaalds heeft te bidden; het eerste daarentegen het aanhoudend bidden om dezelfde zaak, die men niet meteen ontvangt, maar waarvan men toch mag verwachten dat God ons die te Zijner tijd en op Zijn manier zal schenken (vgl. Luke 18:1, ).

De vraag: is er een eigenlijke gebedsverhoring? Achter elkaar beantwoord, 1) met het nee van de twijfel; 2) met het ja van het geloof; 3) met het Halleluja van de dankbaarheid.

De Heere wekt ons in een gelijkenis op tot het aanhoudend gebed. Als de zelfzuchtige mens, die zijn nachtrust liever heeft dan zijn vriend, zich ten slotte door het aanhoudend bidden laat bewegen, hoeveel meer zal ons de trouwste, beste Vriend in de hemel verhoren! Wie het bidden, zoeken, aankloppen ooit met ernst deed, die heeft het ook ondervonden dat de Heere de beden van de Zijnen hoort en voor hen de deur van de genade opent; wie daarvan niets heeft ondervonden, die heeft nog nooit juist gebeden.

De Heere bedient Zich hier van een gevolgtrekking a minori ad majus (van het mindere tot het grotere): als zelfs een aards, zelfzuchtig gezind vriend door volhardend vragen ten slotte zich laat bewegen, waar toch niet liefde maar alleen zelfzucht als motief werkt, hoeveel meer zal God, die niet slaapt, Zich niet achter gesloten deuren bevindt, geen kleine kinderen in de kamer te verzorgen heeft en vooral die niet door zelfzucht wordt geleid, maar de liefde is, de gebeden van de Zijnen verhoren.

De vriend, die wordt aangesproken, is God zelf: de gast is de nood, die ons dringt; het aanspreken om brood is het gebed; het voorgeven van een geslotene deur, van kinderen, van verhindering om op te staan, zijn de geestelijke bestrijdingen; het onbeschaamde dringen is het aanhouden in gebed en het opstaan en geven, is de verhoring.

God houdt Zich inderdaad vaak, alsof Hij de bidder niet wilde horen. Evenals de man hier, die onverwacht bezoek kreeg en in verlegenheid om brood kwam, zo is over u ook een nood gekomen, die u niet voorzag. U had die misschien kunnen voorkomen als u bijtijds had gebeden, maar u heeft het helaas niet gedaan. Nu in de hoogste angst begint u te bidden, maar het is als antwoordde de Heere u: komt u nu? Op dit late uur? U komt te laat; u had moeten komen toen de deur nog open was; en stoor nu Mijn rust niet. " Wanneer het een nood van de ziel was, die u dreef tot gebed, toen u om vergeving bad van uw zware schuld, zou Hij dan ook zo doen? Ja ook dan! Zolang heb Ik op u gewacht en u bent niet gekomen; zie, Mijn kinderen zijn bij Mij, zij zoeken bijtijds genade, voor u is de deur gesloten. " En waarom doet Hij dan zo? Omwille van ons, uit liefde tot u! U moet uw onwaardigheid diep inzien; u moet Hem niets voorhouden dan Zijn woord en Zijn belofte alleen; u moet hopen met een Abrahams geloof, waar niets te hopen is (Romans 4:18), moet "onbeschaamd" in geloof en vertrouwen zijn. Dan kan Hij Zijn aangezicht voor u niet langer verbergen (Isaiah 3:12) en laat Hij Zich met blijdschap door u overwinnen als door Jakob en de Kananese vrouw en geeft u wat u nodig hebt, ja meer dan u verwacht, als de verloren zoon.

Vers 8

8. Ik zeg u, hoewel hij niet zou opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, zoals hij dan werkelijk om die reden niet opstaat, maar omwille van zijn onbeschaamdheid zal hij opstaan en hem geven zoveel als hij er nodig heeft.

Het aanhouden in het gebed, dat de Heere hier prijst, moet wel onderscheiden worden van het bidden zonder ophouden, waarvan Paulus in 1 Thessalonians 5:17 spreekt. Het laatste is een voortdurend leven en ademen van de ziel in de gemeenschap met God, ook wanneer zij niets bepaalds heeft te bidden; het eerste daarentegen het aanhoudend bidden om dezelfde zaak, die men niet meteen ontvangt, maar waarvan men toch mag verwachten dat God ons die te Zijner tijd en op Zijn manier zal schenken (vgl. Luke 18:1, ).

De vraag: is er een eigenlijke gebedsverhoring? Achter elkaar beantwoord, 1) met het nee van de twijfel; 2) met het ja van het geloof; 3) met het Halleluja van de dankbaarheid.

De Heere wekt ons in een gelijkenis op tot het aanhoudend gebed. Als de zelfzuchtige mens, die zijn nachtrust liever heeft dan zijn vriend, zich ten slotte door het aanhoudend bidden laat bewegen, hoeveel meer zal ons de trouwste, beste Vriend in de hemel verhoren! Wie het bidden, zoeken, aankloppen ooit met ernst deed, die heeft het ook ondervonden dat de Heere de beden van de Zijnen hoort en voor hen de deur van de genade opent; wie daarvan niets heeft ondervonden, die heeft nog nooit juist gebeden.

De Heere bedient Zich hier van een gevolgtrekking a minori ad majus (van het mindere tot het grotere): als zelfs een aards, zelfzuchtig gezind vriend door volhardend vragen ten slotte zich laat bewegen, waar toch niet liefde maar alleen zelfzucht als motief werkt, hoeveel meer zal God, die niet slaapt, Zich niet achter gesloten deuren bevindt, geen kleine kinderen in de kamer te verzorgen heeft en vooral die niet door zelfzucht wordt geleid, maar de liefde is, de gebeden van de Zijnen verhoren.

De vriend, die wordt aangesproken, is God zelf: de gast is de nood, die ons dringt; het aanspreken om brood is het gebed; het voorgeven van een geslotene deur, van kinderen, van verhindering om op te staan, zijn de geestelijke bestrijdingen; het onbeschaamde dringen is het aanhouden in gebed en het opstaan en geven, is de verhoring.

God houdt Zich inderdaad vaak, alsof Hij de bidder niet wilde horen. Evenals de man hier, die onverwacht bezoek kreeg en in verlegenheid om brood kwam, zo is over u ook een nood gekomen, die u niet voorzag. U had die misschien kunnen voorkomen als u bijtijds had gebeden, maar u heeft het helaas niet gedaan. Nu in de hoogste angst begint u te bidden, maar het is als antwoordde de Heere u: komt u nu? Op dit late uur? U komt te laat; u had moeten komen toen de deur nog open was; en stoor nu Mijn rust niet. " Wanneer het een nood van de ziel was, die u dreef tot gebed, toen u om vergeving bad van uw zware schuld, zou Hij dan ook zo doen? Ja ook dan! Zolang heb Ik op u gewacht en u bent niet gekomen; zie, Mijn kinderen zijn bij Mij, zij zoeken bijtijds genade, voor u is de deur gesloten. " En waarom doet Hij dan zo? Omwille van ons, uit liefde tot u! U moet uw onwaardigheid diep inzien; u moet Hem niets voorhouden dan Zijn woord en Zijn belofte alleen; u moet hopen met een Abrahams geloof, waar niets te hopen is (Romans 4:18), moet "onbeschaamd" in geloof en vertrouwen zijn. Dan kan Hij Zijn aangezicht voor u niet langer verbergen (Isaiah 3:12) en laat Hij Zich met blijdschap door u overwinnen als door Jakob en de Kananese vrouw en geeft u wat u nodig hebt, ja meer dan u verwacht, als de verloren zoon.

Vers 9

9. En Ik zeg u, zoals die man in de gelijkenis (Luke 11:5, ) ten slotte toch zijn bede verkreeg, zo zal ook God u verhoren. Ik vertel u, wat Ik al in de bergrede heb gezegd (Matthew 7:7-Matthew 7:11): a)Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en u zult vinden; klopt en u zalopengedaan worden.

a)Matthew 21:22. Mark 11:24. John 14:13; John 15:7; John 16:24. James 1:5, James 1:6. 1 John 3:22; 1 John 5:14.

Vers 9

9. En Ik zeg u, zoals die man in de gelijkenis (Luke 11:5, ) ten slotte toch zijn bede verkreeg, zo zal ook God u verhoren. Ik vertel u, wat Ik al in de bergrede heb gezegd (Matthew 7:7-Matthew 7:11): a)Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en u zult vinden; klopt en u zalopengedaan worden.

a)Matthew 21:22. Mark 11:24. John 14:13; John 15:7; John 16:24. James 1:5, James 1:6. 1 John 3:22; 1 John 5:14.

Vers 10

10. Want een ieder die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, die zal opengedaan worden.

Vers 10

10. Want een ieder die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, die zal opengedaan worden.

Vers 11

11. En welke vader onder u, die de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven?

Vers 11

11. En welke vader onder u, die de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven?

Vers 13

13. Als u dan, die boos bent, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel temeer zal de hemelse Vader de Heilige Geest, dit onderpand, deze werkmeester van alles wat goed is en Hij voor Zijne kinderen op aarde bereid heeft, geven aan degenen die Hem bidden?

De vermaning in Luke 11:9 bevat de toepassing van het voorbeeld; alle beelden schijnen daaraan ontleend te zijn. Voor de uitdrukking "kloppen" is dat duidelijk; maar ook "bidden" zinspeelt op het roepen van de vriend in zijn nood en "zoeken" kan betrekking hebben op zijn proberen om de deur bij nacht te vinden of op zijn pogingen om die te openen. De opklimming in de beelden sluit de eis in tot een ijver, die nog toeneemt bij het vermeerderen van de hinderpalen. In menselijke omstandigheden komt het nu vaak voor dat de grondstelling in Luke 11:10 uitgesproken geen toepassing vindt, maar in de kring van het leven, waarin ons het in het begin gegeven voorbeeld van het gebed heeft geplaatst is het gevolg zeker. De gelovige bidt toch tot een Vader en waar hij naar het gegeven voorbeeld bidt, is hij zeker, alleen om zulke gaven te bidden, die zo'n Vader aan Zijn kind niet kan weigeren, om het andere, van minder waarde of zelfs schadelijk, te geven. Zo leidt ons het einde van de afdeling terug tot het uitgangspunt, de vaderlijke gezindheid van God en de kinderlijke geest van het ware gebed.

Hoewel de Heere bij het woord: "U, die boos bent" Zijn toehoorders niet tegenover Zichzelf, maar tegenover de reine en heilige Vader stelt, zo is het toch niet minder waar dat Hij hier, omdat Hij niet "wij" maar "u" zegt, een middellijk maar ondubbelzinnig getuigenis aflegt voor Zijn eigen zondeloosheid. Aan het einde van deze onderrichting vat Hij alles wat God op het gebed geeft, tezamen in het enkel woord "Heilige Geest" en geeft daardoor ook te kennen, van welke gebeden men onvoorwaardelijke, van welke daarentegen men slechts voorwaardelijke verhoring verwachten kan: het gebed om geestelijke gaven wordt altijd verhoord, het verlangen naar bijzondere tijdelijke zegeningen alleen dan als men werkelijk om brood, niet om een steen enz. gebeden heeft.

EERSTE AANHANGSEL

UIT DE WERKZAAMHEID VAN DE HEERE JEZUS IN GALILEA. Luke 11:14-Luke 12:59

I. Luke 11:14-Luke 11:36 Nadat de Evangelist met de vorige geschiedenis de Heere Jezus tot in de onmiddellijke van Jeruzalem heeft gebracht, breekt hij volgens de regel van de drie eerste evangelisten, om de Heiland niet dan tot Zijn lijden en sterven te Jeruzalem Zich te laten bevinden Uit (16:1 en Uit 19:2), het bericht van Zijn reis naar het loofhuttenfeest af en vermeldt Zijn werkzaamheid gedurende dit feest tot en met het feest van de vernieuwing van de tempels (John 7:11-John 10:39 met geen syllabe. Daarentegen vult hij de hierdoor ontstane opening aan met enige aanhangsels uit de tijd van de werkzaamheid van de Heere in Galilea en wel vormt de geschiedenis van de vernieuwde lastering van de Farizeeën, dat Jezus de duivelen uitdreef door Beëzebul, de overste van de duivelen, de eerste bijdrage (vgl. Matthew 12:22-Matthew 12:45. Mark 8:20-Mark 8:30).

EVANGELIE OP DE DERDE ZONDAG IN DE VASTEN, OCULI

Vgl. over naam Oculi de inleiding bij Psalms 25:1. Op deze dag werden in de oude kerk de katechumenen in een scherp verhoor genomen en aan een streng onderzoek onderworpen (dies scrutinii), waarna zij, omdat de priester de duivel uit hen uitdreef, de duivel, zijn aanhang en werken voor de hele gemeente vaarwel zeiden (dominica abrenuntiationis s. exorcismi Uit 12:22). Terwijl de vastentijd, waarin de zondag valt, ons de Heere in Zijn diepste vernedering en smaad, als de meest verachte en onwaardigste voorstelt, openbaren daarentegen de evangeliën van deze tijd Zijn goddelijke heerlijkheid. Deze openbaart Hij eerst in de overwinning over de verzoeking van de satan (Matthew 4:1, ), vervolgens in de macht, die Hij over de geesten van de duisternis uitoefent (Matthew 15:21, ) en waardoor Hij bewijst de Sterkere te zijn, die over de sterk gewapende komt, hem zijn wapenrusting ontneemt en de door verdeelt (Luke 11:21 v. ). Aan de andere kant zijn zij echter ook werkelijke lijdensevangeliën. Het verzocht worden door de duivel is voor Hem zonder twijfel een zwaar lijden en het hele lijden is eigenlijk slechts een andere vorm van de verzoeking (Luke 4:13). Zijn ontwijken naar de grenzen van Tyrus en Sidon om de vijandschap van de godsdienstige leidslieden van Zijn volk, is het voorspel van Zijn overlevering aan de heidenen; en hier hebben wij nu Zijn lijden voor ons, zoals het met de drievoudige verklaring van Zijn wonderen Hem wordt aangedaan. De ene is boosaardig; zij verklaart Zijn wonderen voor satanisch; de andere is onbeslist; zij verklaart Zijn wonderen voor ongenoegzaam, de derde is een zuiver uitwendige; zij gaat met stilzwijgen Zijn wonderen voorbij. Wij zien hier zo geheel het tegenspreken van de zondaren (Hebrews 12:3) zoals ons dat ook in John 8:46, voorkomt: 1) het komt uit het ondankbaarste hart, 2) bestaat in de verstoktste dwaasheid en 3) leidt in de vreselijkste verdoemenis.

Hoever draagt de Heere het tegenspreken van de zondaars? 1) Hij bestraft ze zachtmoedig over hun dwaasheid; 2) toont hun ootmoedig Zijn overmacht; 3) waarschuwt hen ernstig voor het ellendig einde; 4) wijst hun genadig de weg tot zaligheid.

Vers 13

13. Als u dan, die boos bent, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel temeer zal de hemelse Vader de Heilige Geest, dit onderpand, deze werkmeester van alles wat goed is en Hij voor Zijne kinderen op aarde bereid heeft, geven aan degenen die Hem bidden?

De vermaning in Luke 11:9 bevat de toepassing van het voorbeeld; alle beelden schijnen daaraan ontleend te zijn. Voor de uitdrukking "kloppen" is dat duidelijk; maar ook "bidden" zinspeelt op het roepen van de vriend in zijn nood en "zoeken" kan betrekking hebben op zijn proberen om de deur bij nacht te vinden of op zijn pogingen om die te openen. De opklimming in de beelden sluit de eis in tot een ijver, die nog toeneemt bij het vermeerderen van de hinderpalen. In menselijke omstandigheden komt het nu vaak voor dat de grondstelling in Luke 11:10 uitgesproken geen toepassing vindt, maar in de kring van het leven, waarin ons het in het begin gegeven voorbeeld van het gebed heeft geplaatst is het gevolg zeker. De gelovige bidt toch tot een Vader en waar hij naar het gegeven voorbeeld bidt, is hij zeker, alleen om zulke gaven te bidden, die zo'n Vader aan Zijn kind niet kan weigeren, om het andere, van minder waarde of zelfs schadelijk, te geven. Zo leidt ons het einde van de afdeling terug tot het uitgangspunt, de vaderlijke gezindheid van God en de kinderlijke geest van het ware gebed.

Hoewel de Heere bij het woord: "U, die boos bent" Zijn toehoorders niet tegenover Zichzelf, maar tegenover de reine en heilige Vader stelt, zo is het toch niet minder waar dat Hij hier, omdat Hij niet "wij" maar "u" zegt, een middellijk maar ondubbelzinnig getuigenis aflegt voor Zijn eigen zondeloosheid. Aan het einde van deze onderrichting vat Hij alles wat God op het gebed geeft, tezamen in het enkel woord "Heilige Geest" en geeft daardoor ook te kennen, van welke gebeden men onvoorwaardelijke, van welke daarentegen men slechts voorwaardelijke verhoring verwachten kan: het gebed om geestelijke gaven wordt altijd verhoord, het verlangen naar bijzondere tijdelijke zegeningen alleen dan als men werkelijk om brood, niet om een steen enz. gebeden heeft.

EERSTE AANHANGSEL

UIT DE WERKZAAMHEID VAN DE HEERE JEZUS IN GALILEA. Luke 11:14-Luke 12:59

I. Luke 11:14-Luke 11:36 Nadat de Evangelist met de vorige geschiedenis de Heere Jezus tot in de onmiddellijke van Jeruzalem heeft gebracht, breekt hij volgens de regel van de drie eerste evangelisten, om de Heiland niet dan tot Zijn lijden en sterven te Jeruzalem Zich te laten bevinden Uit (16:1 en Uit 19:2), het bericht van Zijn reis naar het loofhuttenfeest af en vermeldt Zijn werkzaamheid gedurende dit feest tot en met het feest van de vernieuwing van de tempels (John 7:11-John 10:39 met geen syllabe. Daarentegen vult hij de hierdoor ontstane opening aan met enige aanhangsels uit de tijd van de werkzaamheid van de Heere in Galilea en wel vormt de geschiedenis van de vernieuwde lastering van de Farizeeën, dat Jezus de duivelen uitdreef door Beëzebul, de overste van de duivelen, de eerste bijdrage (vgl. Matthew 12:22-Matthew 12:45. Mark 8:20-Mark 8:30).

EVANGELIE OP DE DERDE ZONDAG IN DE VASTEN, OCULI

Vgl. over naam Oculi de inleiding bij Psalms 25:1. Op deze dag werden in de oude kerk de katechumenen in een scherp verhoor genomen en aan een streng onderzoek onderworpen (dies scrutinii), waarna zij, omdat de priester de duivel uit hen uitdreef, de duivel, zijn aanhang en werken voor de hele gemeente vaarwel zeiden (dominica abrenuntiationis s. exorcismi Uit 12:22). Terwijl de vastentijd, waarin de zondag valt, ons de Heere in Zijn diepste vernedering en smaad, als de meest verachte en onwaardigste voorstelt, openbaren daarentegen de evangeliën van deze tijd Zijn goddelijke heerlijkheid. Deze openbaart Hij eerst in de overwinning over de verzoeking van de satan (Matthew 4:1, ), vervolgens in de macht, die Hij over de geesten van de duisternis uitoefent (Matthew 15:21, ) en waardoor Hij bewijst de Sterkere te zijn, die over de sterk gewapende komt, hem zijn wapenrusting ontneemt en de door verdeelt (Luke 11:21 v. ). Aan de andere kant zijn zij echter ook werkelijke lijdensevangeliën. Het verzocht worden door de duivel is voor Hem zonder twijfel een zwaar lijden en het hele lijden is eigenlijk slechts een andere vorm van de verzoeking (Luke 4:13). Zijn ontwijken naar de grenzen van Tyrus en Sidon om de vijandschap van de godsdienstige leidslieden van Zijn volk, is het voorspel van Zijn overlevering aan de heidenen; en hier hebben wij nu Zijn lijden voor ons, zoals het met de drievoudige verklaring van Zijn wonderen Hem wordt aangedaan. De ene is boosaardig; zij verklaart Zijn wonderen voor satanisch; de andere is onbeslist; zij verklaart Zijn wonderen voor ongenoegzaam, de derde is een zuiver uitwendige; zij gaat met stilzwijgen Zijn wonderen voorbij. Wij zien hier zo geheel het tegenspreken van de zondaren (Hebrews 12:3) zoals ons dat ook in John 8:46, voorkomt: 1) het komt uit het ondankbaarste hart, 2) bestaat in de verstoktste dwaasheid en 3) leidt in de vreselijkste verdoemenis.

Hoever draagt de Heere het tegenspreken van de zondaars? 1) Hij bestraft ze zachtmoedig over hun dwaasheid; 2) toont hun ootmoedig Zijn overmacht; 3) waarschuwt hen ernstig voor het ellendig einde; 4) wijst hun genadig de weg tot zaligheid.

Vers 14

14. a) En Hij wierp - toen Hij nog ten tijde van Zijn werkzaamheid in Galilea, in de maand Mei van het jaar 29, aan het strand van de zee bij Bethsaïda het volk leerde en Zichzelf en de discipelen die bij Hem waren niet eens tijd gunde om te eten, omdat Hij geheel voor Zijn roeping als Heiland leefde (Luke 8:19, ) - behalve dat Hij andere genezingen deed, een duivel uit een bezetene; en die was ten gevolge van de bezetenheid niet alleen blind (Matthew 12:22), maar vooral ook, hetgeen de mensen het duidelijkst was, stom. 1) En het gebeurde toen de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak en nu zelf de hele diepte van zijn vroeger lijden en de grootheid van het nu ondervonden wonder vermeldde. En de menigte, die op die plaats waren, verwonderde zich over die buitengewone, bijzonder grote daad, die meer dan de vorige wonderen van Christus de indruk van goddelijke heerlijkheid maakte, zodat het woord onder de mensen rondging dat deze geen ander kon zijn dan David's Zoon, de Messias.

a)Matthew 9:32.

De demon of boze geest wordt hier als eigenschap toegeschreven wat als werking van de bezetenheid bij de mens openbaar werd.

Vers 14

14. a) En Hij wierp - toen Hij nog ten tijde van Zijn werkzaamheid in Galilea, in de maand Mei van het jaar 29, aan het strand van de zee bij Bethsaïda het volk leerde en Zichzelf en de discipelen die bij Hem waren niet eens tijd gunde om te eten, omdat Hij geheel voor Zijn roeping als Heiland leefde (Luke 8:19, ) - behalve dat Hij andere genezingen deed, een duivel uit een bezetene; en die was ten gevolge van de bezetenheid niet alleen blind (Matthew 12:22), maar vooral ook, hetgeen de mensen het duidelijkst was, stom. 1) En het gebeurde toen de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak en nu zelf de hele diepte van zijn vroeger lijden en de grootheid van het nu ondervonden wonder vermeldde. En de menigte, die op die plaats waren, verwonderde zich over die buitengewone, bijzonder grote daad, die meer dan de vorige wonderen van Christus de indruk van goddelijke heerlijkheid maakte, zodat het woord onder de mensen rondging dat deze geen ander kon zijn dan David's Zoon, de Messias.

a)Matthew 9:32.

De demon of boze geest wordt hier als eigenschap toegeschreven wat als werking van de bezetenheid bij de mens openbaar werd.

Vers 15

15. Maar sommigen van hen, namelijk van de Schriftgeleerden die van Jeruzalem waren gekomen, in vereniging met de daar wonende Farizeeën (Matthew 15:1), zeiden en fluisterden het volk heimelijk een andere verklaring van het wonder in de oren: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, de overste van de duivelen. Alleen doordat Hij zelf bezeten is door de overste van de duivelen, die Hem macht over de mindere duivelen verleent, kan Hij deze overweldigen; pas dan op voor Hem, als voor deze, die de duivel heeft en erger is dan een Samaritaan.

Vers 15

15. Maar sommigen van hen, namelijk van de Schriftgeleerden die van Jeruzalem waren gekomen, in vereniging met de daar wonende Farizeeën (Matthew 15:1), zeiden en fluisterden het volk heimelijk een andere verklaring van het wonder in de oren: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, de overste van de duivelen. Alleen doordat Hij zelf bezeten is door de overste van de duivelen, die Hem macht over de mindere duivelen verleent, kan Hij deze overweldigen; pas dan op voor Hem, als voor deze, die de duivel heeft en erger is dan een Samaritaan.

Vers 16

16. En anderen uit de tegen Hem samengezworen partij, die tot geloof in Zijn Messianiteit geneigd waren wanneer Hij hen deze nog op een andere, meer overtuigende manier mocht kunnen bewijzen 12:38"), kwamen tot Hem, Hem verzoekend toen het in Luke 11:17-Luke 11:23 meegedeelde geëindigd was en de stem van het volk tegenover de lasteraars zich weer verheven had. De wonderen en tekenen op aarde waren voor niet voldoende om Hem als Messias te erkennen, daarom begeerden zij van Hem met beroep op Daniel 7:13 v. en Joel 3:3 v. een teken uit de hemel, omdat dat volgens hen alleen de juiste betoning van de Messianiteit en het Zoonschap van God was.

Bij de eerste oogopslag schijnen de beide gezegden alleen eenvoudig naast elkaar geplaatst te zijn, maar dat is niet zo; het tweede doelt er op, om Jezus een middel tot Zijn rechtvaardiging te geven tegen de verschrikkelijke beschuldiging, die in de eerste vervat is: doe een wonder uit de hemel, dat gebied, dat alleen aan God onderdanig is, dan willen wij erkennen dat Hij en niet de satan door U werkte. Dit verlangen gaat schijnbaar uit van een aan Jezus gunstige gezindheid, maar omdat zij die het uitspreken op Zijn machteloosheid rekenen, om aan die aanmaning te voldoen, is het resultaat dat volgens hun mening uit die proef een veroordeling moet voortkomen, waarvan geen beroep meer kan plaats hebben. Deze laatsten zijn dus in waarheid de kwalijkst gezinden. Voor Jezus was het werkelijk een zware verzoeking om aan den eis te voldoen en door ene schitterende daad van macht de misdadige beschuldiging, die men tegen Hem durfde verheffen, tot schande te maken. Hij geeft het antwoord op deze begeerte later in Luke 11:29-Luke 11:36 ; eerst spreekt Hij daar van het enige teken van die soort, dat aan het volk zal worden gegeven. Hij zegt vervolgens dat dit teken voor ieder die ogen heeft om te zien, voldoende was, maar geeft ook te verstaan dat het op het volk in het algemeen geen andere uitwerking zal hebben, dan het geheel te verstokken en rijp te doen worden voor het gericht.

Vers 16

16. En anderen uit de tegen Hem samengezworen partij, die tot geloof in Zijn Messianiteit geneigd waren wanneer Hij hen deze nog op een andere, meer overtuigende manier mocht kunnen bewijzen 12:38"), kwamen tot Hem, Hem verzoekend toen het in Luke 11:17-Luke 11:23 meegedeelde geëindigd was en de stem van het volk tegenover de lasteraars zich weer verheven had. De wonderen en tekenen op aarde waren voor niet voldoende om Hem als Messias te erkennen, daarom begeerden zij van Hem met beroep op Daniel 7:13 v. en Joel 3:3 v. een teken uit de hemel, omdat dat volgens hen alleen de juiste betoning van de Messianiteit en het Zoonschap van God was.

Bij de eerste oogopslag schijnen de beide gezegden alleen eenvoudig naast elkaar geplaatst te zijn, maar dat is niet zo; het tweede doelt er op, om Jezus een middel tot Zijn rechtvaardiging te geven tegen de verschrikkelijke beschuldiging, die in de eerste vervat is: doe een wonder uit de hemel, dat gebied, dat alleen aan God onderdanig is, dan willen wij erkennen dat Hij en niet de satan door U werkte. Dit verlangen gaat schijnbaar uit van een aan Jezus gunstige gezindheid, maar omdat zij die het uitspreken op Zijn machteloosheid rekenen, om aan die aanmaning te voldoen, is het resultaat dat volgens hun mening uit die proef een veroordeling moet voortkomen, waarvan geen beroep meer kan plaats hebben. Deze laatsten zijn dus in waarheid de kwalijkst gezinden. Voor Jezus was het werkelijk een zware verzoeking om aan den eis te voldoen en door ene schitterende daad van macht de misdadige beschuldiging, die men tegen Hem durfde verheffen, tot schande te maken. Hij geeft het antwoord op deze begeerte later in Luke 11:29-Luke 11:36 ; eerst spreekt Hij daar van het enige teken van die soort, dat aan het volk zal worden gegeven. Hij zegt vervolgens dat dit teken voor ieder die ogen heeft om te zien, voldoende was, maar geeft ook te verstaan dat het op het volk in het algemeen geen andere uitwerking zal hebben, dan het geheel te verstokken en rijp te doen worden voor het gericht.

Vers 17

17. Maar Hij, om eerst terug te komen op de lasterlijke rede in Luke 11:15. kende hun gedachten, die zij niet voor Zijn oren, maar alleen voor die van het volk hadden uitgesproken en zei tot hen, terwijl Hij ze in Zijnnabijheid riep (Mark 3:23): Elk Koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, zodat de ene partij de andere bestrijdt en verdrijft in plaats van onder elkaar verbonden te zijn tegen aanvallen van buiten, wordt verwoest, zodat het spoedig ten einde loopt; en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, valt; een stad waarin tweedracht en partijzucht woeden, zoals dat nog eens in Jeruzalem opverschrikkelijke wijze zal worden gezien, moet ten val komen.

Vers 17

17. Maar Hij, om eerst terug te komen op de lasterlijke rede in Luke 11:15. kende hun gedachten, die zij niet voor Zijn oren, maar alleen voor die van het volk hadden uitgesproken en zei tot hen, terwijl Hij ze in Zijnnabijheid riep (Mark 3:23): Elk Koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, zodat de ene partij de andere bestrijdt en verdrijft in plaats van onder elkaar verbonden te zijn tegen aanvallen van buiten, wordt verwoest, zodat het spoedig ten einde loopt; en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, valt; een stad waarin tweedracht en partijzucht woeden, zoals dat nog eens in Jeruzalem opverschrikkelijke wijze zal worden gezien, moet ten val komen.

Vers 18

18. Als nu ook - om de zo-even uitgesproken algemene stelling nu in het bijzonder toe te passen - als de satan tegen zichzelf verdeeld is, zoals hij het zou zijn wanneer uw woord (Luke 11:15) waar was, hoe zal zijn rijk bestaan? Terwijl u zegt dat Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, want daardoor maakt u hem inderdaad tot zo een die tegen zichzelf woedt. Zoveel slimheid zult u hem echter toch wel toekennen, dat hij zal weten dat het dan met zijn rijk snel voorbij is.

Vers 18

18. Als nu ook - om de zo-even uitgesproken algemene stelling nu in het bijzonder toe te passen - als de satan tegen zichzelf verdeeld is, zoals hij het zou zijn wanneer uw woord (Luke 11:15) waar was, hoe zal zijn rijk bestaan? Terwijl u zegt dat Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, want daardoor maakt u hem inderdaad tot zo een die tegen zichzelf woedt. Zoveel slimheid zult u hem echter toch wel toekennen, dat hij zal weten dat het dan met zijn rijk snel voorbij is.

Vers 19

19. En als Ik door Beëlzebul de duivels uitwerp, zoals u dat het volk wijs maakt, alsof Mijn uitdrijvingen van de duivelen niet anders zouden kunnen worden verklaard dan door het aannemen van een hulp die Mij door de duivel verleend is, door wie werpen ze uw zonen uit, de mannen van uw eigen school, wanneer zij als exorcisten optreden? Wilt u ook over hen zeggen, zo vaak hun een duivelbezwering lukt, dat het met behulp van de duivel gebeurd is? Of zegt u dan niet integendeel dat het door Gods kracht is gebeurd! Daaromzullen deze, die u zelf ertoe dringt, om door Gods kracht de macht van de satan te breken, uw rechters zijn. Deze bewijzen, dat wat u over Mijn duivelbanningen hebt gezegd, tegen beter weten en tegen uw geweten in als een boos voornemen is voortgebracht.

Vers 19

19. En als Ik door Beëlzebul de duivels uitwerp, zoals u dat het volk wijs maakt, alsof Mijn uitdrijvingen van de duivelen niet anders zouden kunnen worden verklaard dan door het aannemen van een hulp die Mij door de duivel verleend is, door wie werpen ze uw zonen uit, de mannen van uw eigen school, wanneer zij als exorcisten optreden? Wilt u ook over hen zeggen, zo vaak hun een duivelbezwering lukt, dat het met behulp van de duivel gebeurd is? Of zegt u dan niet integendeel dat het door Gods kracht is gebeurd! Daaromzullen deze, die u zelf ertoe dringt, om door Gods kracht de macht van de satan te breken, uw rechters zijn. Deze bewijzen, dat wat u over Mijn duivelbanningen hebt gezegd, tegen beter weten en tegen uw geweten in als een boos voornemen is voortgebracht.

Vers 20

20. Maar als Ik, zoals uw eigen geweten u daarvan overtuigt, door de vinger van God, in het volle bezit van goddelijke macht, de duivelen uitwerp, want Ik doe het zonder enige inspanning en met dadelijk gevolg in ieder bijzonder geval, zoals dat uw kinderen met inspanning van al hun krachten niet kunnen, dan is volgens de verwachtingen die u zelf van de Messias heeft en van de zegen, die Hij zal aanbrengen 12:29") het koninkrijk van God tot u gekomen, hoewel zonder uiterlijk gelaat. U moest u dan veel meer verheugen over de tijd vol genade, dan met smaad en lastering die van u stoten.

Als Jezus niet werkelijk het bestaan van de duivel en de bezetenheid door sommige mensen geloofd had, zou Hij tot weerlegging van de beweringen van Zijn vijanden dan wel zo hebben gesproken? Had Hij dan niet integendeel moeten antwoorden: "U bijgelovige mensen! Hoe kunt u zich verbeelden dat Ik door de overste van de duivels die ongelukkige heb genezen! Er is geen duivel en geen overste van de duivels. Noch dat de mens stom was, noch dat hij genezen is, komt van de duivel; laat toch eindelijk dat dwaze bijgeloof varen; er bestaat geen rijk van boze geesten". Met dit antwoord in de toon en naar de smaak van onze hedendaagse ongelovigen, stemt Hij niet in, integendeel geeft Hij een lijnrecht daartegenover staand antwoord, dat een rijk van boze geesten en een invloed van dezen op de mensen zo bepaald mogelijk aanneemt.

Christus wendt Zich niet, zoals de tegenstanders het wel verdiend zouden hebben, met afschuw en afkeer van hen, Hij draagt ze in Zijn onvergelijkelijke liefde en heeft Zijn wonderdaad geen heilzamen invloed op hen teweeg gebracht, dan probeert Hij nog door Zijn woord op hen te werken. Eerst probeert Hij hen het onverstand en de dwaasheid aan het verstand te brengen, vervolgens wijst Hij hen op de onrechtvaardigheid die zij bedrijven, omdat zij de duiveluitbanning door anderen als een werk van God roemen, terwijl zij de Zijne als een werk van de duivel lasteren en ten slotte wijst Hij hen nog op de zegen van Zijn werkzaamheid.

Het kan op menselijke wijze vaak schijnen alsof de ene duivel de anderen uitdreef; in waarheid is het echter geen uitdrijven, maar de ene duivel ruimt voor de anderen wel beducht en gewillig plaats in. (G. LANG).

Als ouders hun kinderen, leermeesters hun leerlingen van ongehoorzaamheid, luiheid en allerlei ondeugden willen terugbrengen, dan roepen zij de duivel van eergierigheid te hulp, die de mindere duivels van kinderlijke verkeerdheden moet uitdrijven; of die een dronkaard wil bekeren, die stelt hem de verwoesting van zijn gezondheid en van zijn vermogen voor en verbant de duivel van de drank met de duivel van eigenbaat; of wie een stichter van onrust en oproer tot een rustig man wil maken, die geeft hem een voordelig en eervol ambt en drijft de duivel van ongehoorzaamheid met de duivel van heerszucht uit. Onze tijd roemt er op, in ontwikkeling van edele zeden en van menselijkheid tegenover vroegere eeuwen zoveel verder gekomen te zijn; de roem is niet geheel zonder grond, want onze tijd verstaat het, zoals nog geen voor hem, de ene duivel met de andere uit te drijven. Maar wordt de wereld werkelijk beter, als een gemene duivel voor een meer fatsoenlijke of voorname duivel, een mindere voor een sterkere moet wijken? Is dat niet de troon van de duivel nog vaster maken?

Men moet nadruk leggen op het woord: "Hoe kan zijn (des duivels) rijk bestaan?" Als nu het rijk van Christus het geloof bedoelt, dan wijkt de satan niet en laat zich door geen andere dan door Gods kracht uitdrijven; wanneer echter een leugen, een dwaling, een afgoderij in het rijk van de duivel bekrachtigd moet worden, dan doet hij zich graag voor alsof hij op lichamelijke wijze werd uitgedreven, opdat hij zevenmaal meer in de geestelijke bezitting wordt bevestigd.

Twee mensen doen hetzelfde werk; de een wordt geprezen, de ander gelasterd, naardat de wereld met de ene bevriend, tegen de andere vijandig is.

De zondige eigenliefde van de mensen is zo blind, dat zij zeer vaak in anderen bestraffen en verwerpen, wat zij in de hunnen verdragen en geprezen willen hebben.

O, het is een voortreffelijk, groots woord, dat Christus hier aan de duivel zo'n rijk toeschrijft, dat zonder de Geest van God niet kan worden vernietigd en dat Gods rijk niet kon komen, tenzij zijn rijk door goddelijke, hemelse macht uit ons wordt verdreven.

Er is in het volgende een merkwaardig contrast tussen Christus' voorstelling van de sterke, die zijn paleis bewaart en slechts door een sterkere kan worden overwonnen en de geringe betekenis die vele rationalistische theologen aan het leerstuk van de duivel toeschrijven.

Vers 20

20. Maar als Ik, zoals uw eigen geweten u daarvan overtuigt, door de vinger van God, in het volle bezit van goddelijke macht, de duivelen uitwerp, want Ik doe het zonder enige inspanning en met dadelijk gevolg in ieder bijzonder geval, zoals dat uw kinderen met inspanning van al hun krachten niet kunnen, dan is volgens de verwachtingen die u zelf van de Messias heeft en van de zegen, die Hij zal aanbrengen 12:29") het koninkrijk van God tot u gekomen, hoewel zonder uiterlijk gelaat. U moest u dan veel meer verheugen over de tijd vol genade, dan met smaad en lastering die van u stoten.

Als Jezus niet werkelijk het bestaan van de duivel en de bezetenheid door sommige mensen geloofd had, zou Hij tot weerlegging van de beweringen van Zijn vijanden dan wel zo hebben gesproken? Had Hij dan niet integendeel moeten antwoorden: "U bijgelovige mensen! Hoe kunt u zich verbeelden dat Ik door de overste van de duivels die ongelukkige heb genezen! Er is geen duivel en geen overste van de duivels. Noch dat de mens stom was, noch dat hij genezen is, komt van de duivel; laat toch eindelijk dat dwaze bijgeloof varen; er bestaat geen rijk van boze geesten". Met dit antwoord in de toon en naar de smaak van onze hedendaagse ongelovigen, stemt Hij niet in, integendeel geeft Hij een lijnrecht daartegenover staand antwoord, dat een rijk van boze geesten en een invloed van dezen op de mensen zo bepaald mogelijk aanneemt.

Christus wendt Zich niet, zoals de tegenstanders het wel verdiend zouden hebben, met afschuw en afkeer van hen, Hij draagt ze in Zijn onvergelijkelijke liefde en heeft Zijn wonderdaad geen heilzamen invloed op hen teweeg gebracht, dan probeert Hij nog door Zijn woord op hen te werken. Eerst probeert Hij hen het onverstand en de dwaasheid aan het verstand te brengen, vervolgens wijst Hij hen op de onrechtvaardigheid die zij bedrijven, omdat zij de duiveluitbanning door anderen als een werk van God roemen, terwijl zij de Zijne als een werk van de duivel lasteren en ten slotte wijst Hij hen nog op de zegen van Zijn werkzaamheid.

Het kan op menselijke wijze vaak schijnen alsof de ene duivel de anderen uitdreef; in waarheid is het echter geen uitdrijven, maar de ene duivel ruimt voor de anderen wel beducht en gewillig plaats in. (G. LANG).

Als ouders hun kinderen, leermeesters hun leerlingen van ongehoorzaamheid, luiheid en allerlei ondeugden willen terugbrengen, dan roepen zij de duivel van eergierigheid te hulp, die de mindere duivels van kinderlijke verkeerdheden moet uitdrijven; of die een dronkaard wil bekeren, die stelt hem de verwoesting van zijn gezondheid en van zijn vermogen voor en verbant de duivel van de drank met de duivel van eigenbaat; of wie een stichter van onrust en oproer tot een rustig man wil maken, die geeft hem een voordelig en eervol ambt en drijft de duivel van ongehoorzaamheid met de duivel van heerszucht uit. Onze tijd roemt er op, in ontwikkeling van edele zeden en van menselijkheid tegenover vroegere eeuwen zoveel verder gekomen te zijn; de roem is niet geheel zonder grond, want onze tijd verstaat het, zoals nog geen voor hem, de ene duivel met de andere uit te drijven. Maar wordt de wereld werkelijk beter, als een gemene duivel voor een meer fatsoenlijke of voorname duivel, een mindere voor een sterkere moet wijken? Is dat niet de troon van de duivel nog vaster maken?

Men moet nadruk leggen op het woord: "Hoe kan zijn (des duivels) rijk bestaan?" Als nu het rijk van Christus het geloof bedoelt, dan wijkt de satan niet en laat zich door geen andere dan door Gods kracht uitdrijven; wanneer echter een leugen, een dwaling, een afgoderij in het rijk van de duivel bekrachtigd moet worden, dan doet hij zich graag voor alsof hij op lichamelijke wijze werd uitgedreven, opdat hij zevenmaal meer in de geestelijke bezitting wordt bevestigd.

Twee mensen doen hetzelfde werk; de een wordt geprezen, de ander gelasterd, naardat de wereld met de ene bevriend, tegen de andere vijandig is.

De zondige eigenliefde van de mensen is zo blind, dat zij zeer vaak in anderen bestraffen en verwerpen, wat zij in de hunnen verdragen en geprezen willen hebben.

O, het is een voortreffelijk, groots woord, dat Christus hier aan de duivel zo'n rijk toeschrijft, dat zonder de Geest van God niet kan worden vernietigd en dat Gods rijk niet kon komen, tenzij zijn rijk door goddelijke, hemelse macht uit ons wordt verdreven.

Er is in het volgende een merkwaardig contrast tussen Christus' voorstelling van de sterke, die zijn paleis bewaart en slechts door een sterkere kan worden overwonnen en de geringe betekenis die vele rationalistische theologen aan het leerstuk van de duivel toeschrijven.

Vers 21

21. Opdat u echter begrijpt hoe het met deze komst van het Godsrijk staat (Luke 17:20) en wie Hij is, die met u spreekt (John 8:25) merk dan op: wanneer een sterk gewapende (liever de sterke, over wie in deze hele afdeling gehandeld werd, namelijk de duivel, behalve dat hij al van zichzelf te sterk is, dan dat een mens zich met hem zou kunnen meten, ook nog gewapend d. i. in volle wapenrusting bestendig op zijn post staat) zijn hof bewaart, zoals hij het werkelijk doet, zo is al wat hij heeft, alles wat hij met geweld aan zich heeft getrokken ennu zijn bezitting geworden is, in vrede; niemand waagt het dit aan te tasten.

Vers 21

21. Opdat u echter begrijpt hoe het met deze komst van het Godsrijk staat (Luke 17:20) en wie Hij is, die met u spreekt (John 8:25) merk dan op: wanneer een sterk gewapende (liever de sterke, over wie in deze hele afdeling gehandeld werd, namelijk de duivel, behalve dat hij al van zichzelf te sterk is, dan dat een mens zich met hem zou kunnen meten, ook nog gewapend d. i. in volle wapenrusting bestendig op zijn post staat) zijn hof bewaart, zoals hij het werkelijk doet, zo is al wat hij heeft, alles wat hij met geweld aan zich heeft getrokken ennu zijn bezitting geworden is, in vrede; niemand waagt het dit aan te tasten.

Vers 22

22. a)Maar als een daarover komt die sterker is dan hij, die niet slechts als ieder mens is (Matthew 3:11), maar de sterkte zelf en hem overwint, zodat hij nu gebonden neerligt, die sterkere neemt dan zijn hele wapenrusting, waar hij tot hiertoe op vertrouwde en waarophij meende verzekerd te zijn, om alle aanvallen op zijn paleis te kunnen afweren en deelt zijn roof uit, omdat hij het ene stuk huisraad na het andere wegvoert en aan zijn vrienden schenkt.

a) Colossians 2:15.

De Heere spreekt hier verder niet op apologetische toon, maar Hij kondigt aan dat het hemelrijk nabij gekomen is. Hij doet dat nu niet meer in gelijkenissen; (Mark 3:23) maar met woorden uit het Oude Testament: Hij wijst op Jeremiah 49:24, en deze profetische afdeling bevat dan ook de uitdrukkingen geheel, waarvan de Heere Zich bedient. De sterke is niet deze of gene sterke, met wie een zekere sterkere te doen heeft, maar de sterke, die de profeet op het oog heeft, die machtige overheerser van wien alle plagen en slavernij, alle verdrukking komt en van wiens heerschappij het nabij gekomen koninkrijk der hemelen de gevangenen zal verlossen. Deze heeft zijn huis (Matthew 22:29. Mark 3:27 of zijn paleis, hij is gewapend en houdt een zorgend opzicht over het zijne. Dat zijn geen beelden en gelijkenissen maar juiste aanwijzingen van zaken, die werkelijk in het rijk van de sterke aanwezig zijn. In een zekere zin kan men het toegeven dat onder het huis de wereld moet worden verstaan (Luke 4:5 v); er is toch van de vorst van deze wereld sprake en de apostel zegt (1 John 5:19), dat de hele wereld in het boze ligt. Maar niet zonder reden is juist sprake van een huis en hof, of van een woonplaats, waarin de huisheer gebied voert; wij hebben daarom te denken aan dat gebied, waarin de sterke op zichtbare, op in onmiddellijke waarneming vallende wijze als de bezitter het bestuur voert. De bezetenen bevinden zich in dat huis en zijn die gevangenen, aan wie in Luke 4:18 loslating wordt verkondigd; zij zijn zijn huisraad, zijn bezitting, zijn roof. Uit de omstandigheid dat Hij de bezetenen uit het huis van Bëelzebul uitvoert en de vrijheid teruggeeft, beveelt de Heere de Farizeeën het besluit te trekken dat het koninkrijk van God gekomen is; "Het is tot u gekomen" - zij zien dus niet slechts een teken dat dit koninkrijk in zijn komst was, maar voor hen ligt een getuigenis voor ogen, dat het al werkzaam geworden was, dat de Sterkere al gekomen was. Hij heeft de sterke al gebonden, anders was Hij toch niet in staat de goederen ongehinderd weg te nemen, zijn huis te ontvolken. Het is voor satan gedaan met zijn vertrouwen op zijn wapenrusting; hij is niet meer in het rustig onbestreden bezit; hij kan niet meer zeggen: wee degene die het mijne aanraakt. Men moet vooral acht geven op het "bindt" dat Mattheus en Markus hebben, terwijl Lukas het meer gewone "overwint" daarvoor heeft; men moet zich ervoor hoeden dit op te vatten als van enkele daad, volbracht op een bepaald ogenblik; het hoofdpunt van dit binden rust op de persoon van de sterkere, die openbaar en werkzaam geworden is. Omdat de sterke een Sterkere heeft gevonden, die verschenen is om de strijd met hem aan te binden, terwijl de laatste in Zijn grotere sterkte de waarborg bezit van eindelijke overwinning over de tegenstander, dan is die al gebonden; hij kan geen weerstand bieden, hij moet zich alle beperkingen laten welgevallen, zich laten ontnemen wat hij vroeger in vrede bezat - vroeger, toen geen even sterke, laat staan sterkere aanwezig was, die hem eens zou kunnen bestrijden. Nu moet hij werkeloos en radeloos aanzien hoe het ene stuk huisraad na het andere hem wordt ontroofd en tot een buit in de hand van de vreemde bezitter wordt. Zijn middelen zijn bij de Sterkere niet voldoende; tegenover deze zijn alle wapens van zijn uitrusting stomp en machteloos. Hij ziet gaandeweg zijn huis, zijn stad, zijn rijk ontvolkt worden, totdat hij geheel buiten het bezit gesteld zal zijn, zodat het triomfgeroep kan klinken: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk en de macht van onze God en Zijn Christus geworden.

Het is duidelijk dat Jezus denkt aan de verzoeking (Luke 4:1-Luke 4:13). De overwinning, die Jezus in de woestijn behaald heeft, was het fundament van Gods rijk op aarde en de aanval tot verwoesting van het rijk van de satan. Een mens heeft de vorst van deze wereld in het aangezicht durven zeggen: u hebt aan Mij niets (John 14:30). Dat is voldoende - Hij is de Sterkere, die de sterke heeft overwonnen. Van dit ogenblik af is de buit van de laatste niet meer in veiligheid en het plunderen van zijn huis begint. Dit is de verklaring van de door Jezus teweeggebrachte genezing van bezetenen; Zijn eigen zedelijke overwinning is de sleutel voor deze wonderen, waardoor deze ongelukkigen aan de macht van de boze geesten ontrukt en aan de maatschappij teruggegeven werden. Omdat de werkingen van de boze geesten op de bezetenen alleen en eenvoudig bestonden in verstoringen van het zenuwleven en van de lichamelijke organen van het zielenleven (Matthew 8:34, Matthew 8:1Sa 16:14) moet men al weinig scherpzinnigheid hebben om te beweren dat deze toestanden niets meer zijn dan ziekten! Zeker zijn het ziekten; als de hersenen door de invloed van een demon tot razernij toe verward zijn, dan is het gevolg even zo goed een ziekte als wanneer de hersens door een mechanische krenking van de Menningis gestoord worden; wanneer het leven van het ruggenmerg, verstoord door de invloed van een demon, zodat epileptische toevallen komen, dan is het gevolg evenzo zeker een ziekte als wanneer het ruggenmerg door natuurlijke oorzaken verdroogt en hieruit epilepsie ontstaat. Maar juist daarom is ook met die zuivere aanwijzing van overeenkomst of gelijkheid van symptomen of gevolgen nog volstrekt niets bewezen. De vraag blijft toch steeds of de oorzaak van de ziekte een natuurlijke was, of dat die door demonische invloed werd teweeggebracht. En als men tegenover deze vraag het rationalisme scherp onder de ogen ziet, heeft het geen bewijs dat bij de bezetenen de oorzaak niet zou kunnen gelegen hebben in een inwerking van demonen. Men moet dan voor een bewijs laten gelden de subjectieve mening: "Wij geloven in geen gevallen engelen, aan geen rijk van de duisternis, aan geen mogelijkheid van een inwerking van het rijk van de geesten op de mensen en daarom kunnen die ziekteverschijnselen bij de bezetenen niet veroorzaakt zijn door duivelse invloed, maar moeten zij in aardse, natuurlijke oorzaken hun grond hebben. " - Wat de vraag aangaat of er heden nog bezetenheid voorkomt is het een feit dat in onze krankzinnigengestichten nog nu en dan - en niet zelden - zieken zijn, die zich voor bezeten houden. Of die gedachte nu zelf slechts een deel van de waanzin is, of dat een realiteit daaraan ten grondslag ligt, zou eerst in ieder bijzonder geval onderzocht moeten worden. Er zijn Christelijke, beslist gelovige geneesheren van krankzinnigen, die het verzekeren dat hun nog geen werkelijk bezetene is voorgekomen; dat een half krankzinnige tot verontschuldiging van zijn toestand en van uitbarstingen van toorn, woede, satyriatis, die bezetenheid voorwendt zonder werkelijk bezeten te zijn, is meer denkbaar, evenzo dat door enkel lichamelijke oorzaken de waan bezeten te zijn als idee fixe zich evengoed kan vormen als een andere idee fixe. Het alleen geldende bewijs voor wezenlijke bezetenheid zou mijns inziens daarin gelegen zijn, als op een gebod (niet op een gebed, want door zo een kon ook een zuiver lichamelijke ziekte genezen worden, die de biddende ten onrechte voor bezetenheid houdt, maar de theoretische dwaling zou de kracht van het gebeds niet opheffen) dus op een bevel in de naam van Christus, dat de onreine geest zou uitvaren, de zieke van zijn lijden bevrijd werd.

Vers 22

22. a)Maar als een daarover komt die sterker is dan hij, die niet slechts als ieder mens is (Matthew 3:11), maar de sterkte zelf en hem overwint, zodat hij nu gebonden neerligt, die sterkere neemt dan zijn hele wapenrusting, waar hij tot hiertoe op vertrouwde en waarophij meende verzekerd te zijn, om alle aanvallen op zijn paleis te kunnen afweren en deelt zijn roof uit, omdat hij het ene stuk huisraad na het andere wegvoert en aan zijn vrienden schenkt.

a) Colossians 2:15.

De Heere spreekt hier verder niet op apologetische toon, maar Hij kondigt aan dat het hemelrijk nabij gekomen is. Hij doet dat nu niet meer in gelijkenissen; (Mark 3:23) maar met woorden uit het Oude Testament: Hij wijst op Jeremiah 49:24, en deze profetische afdeling bevat dan ook de uitdrukkingen geheel, waarvan de Heere Zich bedient. De sterke is niet deze of gene sterke, met wie een zekere sterkere te doen heeft, maar de sterke, die de profeet op het oog heeft, die machtige overheerser van wien alle plagen en slavernij, alle verdrukking komt en van wiens heerschappij het nabij gekomen koninkrijk der hemelen de gevangenen zal verlossen. Deze heeft zijn huis (Matthew 22:29. Mark 3:27 of zijn paleis, hij is gewapend en houdt een zorgend opzicht over het zijne. Dat zijn geen beelden en gelijkenissen maar juiste aanwijzingen van zaken, die werkelijk in het rijk van de sterke aanwezig zijn. In een zekere zin kan men het toegeven dat onder het huis de wereld moet worden verstaan (Luke 4:5 v); er is toch van de vorst van deze wereld sprake en de apostel zegt (1 John 5:19), dat de hele wereld in het boze ligt. Maar niet zonder reden is juist sprake van een huis en hof, of van een woonplaats, waarin de huisheer gebied voert; wij hebben daarom te denken aan dat gebied, waarin de sterke op zichtbare, op in onmiddellijke waarneming vallende wijze als de bezitter het bestuur voert. De bezetenen bevinden zich in dat huis en zijn die gevangenen, aan wie in Luke 4:18 loslating wordt verkondigd; zij zijn zijn huisraad, zijn bezitting, zijn roof. Uit de omstandigheid dat Hij de bezetenen uit het huis van Bëelzebul uitvoert en de vrijheid teruggeeft, beveelt de Heere de Farizeeën het besluit te trekken dat het koninkrijk van God gekomen is; "Het is tot u gekomen" - zij zien dus niet slechts een teken dat dit koninkrijk in zijn komst was, maar voor hen ligt een getuigenis voor ogen, dat het al werkzaam geworden was, dat de Sterkere al gekomen was. Hij heeft de sterke al gebonden, anders was Hij toch niet in staat de goederen ongehinderd weg te nemen, zijn huis te ontvolken. Het is voor satan gedaan met zijn vertrouwen op zijn wapenrusting; hij is niet meer in het rustig onbestreden bezit; hij kan niet meer zeggen: wee degene die het mijne aanraakt. Men moet vooral acht geven op het "bindt" dat Mattheus en Markus hebben, terwijl Lukas het meer gewone "overwint" daarvoor heeft; men moet zich ervoor hoeden dit op te vatten als van enkele daad, volbracht op een bepaald ogenblik; het hoofdpunt van dit binden rust op de persoon van de sterkere, die openbaar en werkzaam geworden is. Omdat de sterke een Sterkere heeft gevonden, die verschenen is om de strijd met hem aan te binden, terwijl de laatste in Zijn grotere sterkte de waarborg bezit van eindelijke overwinning over de tegenstander, dan is die al gebonden; hij kan geen weerstand bieden, hij moet zich alle beperkingen laten welgevallen, zich laten ontnemen wat hij vroeger in vrede bezat - vroeger, toen geen even sterke, laat staan sterkere aanwezig was, die hem eens zou kunnen bestrijden. Nu moet hij werkeloos en radeloos aanzien hoe het ene stuk huisraad na het andere hem wordt ontroofd en tot een buit in de hand van de vreemde bezitter wordt. Zijn middelen zijn bij de Sterkere niet voldoende; tegenover deze zijn alle wapens van zijn uitrusting stomp en machteloos. Hij ziet gaandeweg zijn huis, zijn stad, zijn rijk ontvolkt worden, totdat hij geheel buiten het bezit gesteld zal zijn, zodat het triomfgeroep kan klinken: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk en de macht van onze God en Zijn Christus geworden.

Het is duidelijk dat Jezus denkt aan de verzoeking (Luke 4:1-Luke 4:13). De overwinning, die Jezus in de woestijn behaald heeft, was het fundament van Gods rijk op aarde en de aanval tot verwoesting van het rijk van de satan. Een mens heeft de vorst van deze wereld in het aangezicht durven zeggen: u hebt aan Mij niets (John 14:30). Dat is voldoende - Hij is de Sterkere, die de sterke heeft overwonnen. Van dit ogenblik af is de buit van de laatste niet meer in veiligheid en het plunderen van zijn huis begint. Dit is de verklaring van de door Jezus teweeggebrachte genezing van bezetenen; Zijn eigen zedelijke overwinning is de sleutel voor deze wonderen, waardoor deze ongelukkigen aan de macht van de boze geesten ontrukt en aan de maatschappij teruggegeven werden. Omdat de werkingen van de boze geesten op de bezetenen alleen en eenvoudig bestonden in verstoringen van het zenuwleven en van de lichamelijke organen van het zielenleven (Matthew 8:34, Matthew 8:1Sa 16:14) moet men al weinig scherpzinnigheid hebben om te beweren dat deze toestanden niets meer zijn dan ziekten! Zeker zijn het ziekten; als de hersenen door de invloed van een demon tot razernij toe verward zijn, dan is het gevolg even zo goed een ziekte als wanneer de hersens door een mechanische krenking van de Menningis gestoord worden; wanneer het leven van het ruggenmerg, verstoord door de invloed van een demon, zodat epileptische toevallen komen, dan is het gevolg evenzo zeker een ziekte als wanneer het ruggenmerg door natuurlijke oorzaken verdroogt en hieruit epilepsie ontstaat. Maar juist daarom is ook met die zuivere aanwijzing van overeenkomst of gelijkheid van symptomen of gevolgen nog volstrekt niets bewezen. De vraag blijft toch steeds of de oorzaak van de ziekte een natuurlijke was, of dat die door demonische invloed werd teweeggebracht. En als men tegenover deze vraag het rationalisme scherp onder de ogen ziet, heeft het geen bewijs dat bij de bezetenen de oorzaak niet zou kunnen gelegen hebben in een inwerking van demonen. Men moet dan voor een bewijs laten gelden de subjectieve mening: "Wij geloven in geen gevallen engelen, aan geen rijk van de duisternis, aan geen mogelijkheid van een inwerking van het rijk van de geesten op de mensen en daarom kunnen die ziekteverschijnselen bij de bezetenen niet veroorzaakt zijn door duivelse invloed, maar moeten zij in aardse, natuurlijke oorzaken hun grond hebben. " - Wat de vraag aangaat of er heden nog bezetenheid voorkomt is het een feit dat in onze krankzinnigengestichten nog nu en dan - en niet zelden - zieken zijn, die zich voor bezeten houden. Of die gedachte nu zelf slechts een deel van de waanzin is, of dat een realiteit daaraan ten grondslag ligt, zou eerst in ieder bijzonder geval onderzocht moeten worden. Er zijn Christelijke, beslist gelovige geneesheren van krankzinnigen, die het verzekeren dat hun nog geen werkelijk bezetene is voorgekomen; dat een half krankzinnige tot verontschuldiging van zijn toestand en van uitbarstingen van toorn, woede, satyriatis, die bezetenheid voorwendt zonder werkelijk bezeten te zijn, is meer denkbaar, evenzo dat door enkel lichamelijke oorzaken de waan bezeten te zijn als idee fixe zich evengoed kan vormen als een andere idee fixe. Het alleen geldende bewijs voor wezenlijke bezetenheid zou mijns inziens daarin gelegen zijn, als op een gebod (niet op een gebed, want door zo een kon ook een zuiver lichamelijke ziekte genezen worden, die de biddende ten onrechte voor bezetenheid houdt, maar de theoretische dwaling zou de kracht van het gebeds niet opheffen) dus op een bevel in de naam van Christus, dat de onreine geest zou uitvaren, de zieke van zijn lijden bevrijd werd.

Vers 23

23. Door deze duiveluitbanningen openbaar Ik nu Mijzelf duidelijk als Overwinnaar van de satan en als Brenger van het Koninkrijk der hemelen. Wie nu met Mij niet is, maar in plaats van zich in geloof aan Mij over te geven een onbesliste houding tegenover Mij aanneemt, die is tegen Mij. Die koele terughouding zal snel genoeg tot openbare vijandschap worden, zoals dat in u Farizeeën al duidelijk wordt. En wie, nadat het rijk van God is gekomen, zoals de profeten het te voren hebben verkondigd, met Mij niet vergadert, zoals het toch uw plicht was, als van de godsdienstige leidslieden van het volk, maar nog wacht, als moest het rijk van God zich eerst nog op een andere manier vertonen, voordat men dit kon ingaan en anderen daarheen kon leiden, die verstrooit en brengt de zielen, die zich al opde goede weg bevinden, aan het wankelen om terug te keren, zoals dat eveneens al in u gebleken is (Luke 11:14 v. ). Hiermee wordt in Matthew 12:31 v. en Mark 3:28 v. het woord over de zonde tegen de Heilige Geest verbonden, dat echter Lukas in Luke 12:10 in verbintenis met het woord van Christus over belijden en verloochenen van Zijn naam heeft geplaatst. Daarentegen gaat hij hier voort met een woord van de Heere, dat volgens Matthew 12:38-Matthew 12:45 na het gesprek met hen, die een teken van de hemel begeerde (Luke 11:29-Luke 11:32) moet staan; hij heeft echter het recht om het hier al te laten volgen, zich daardoor verzekerd dat hij in Luke 11:15 v. beide de partijen, die de Heere tegenover stonden, met elkaar heeft verbonden, zoals zij dan elkaar werkelijk in de hand werkten.

Vers 23

23. Door deze duiveluitbanningen openbaar Ik nu Mijzelf duidelijk als Overwinnaar van de satan en als Brenger van het Koninkrijk der hemelen. Wie nu met Mij niet is, maar in plaats van zich in geloof aan Mij over te geven een onbesliste houding tegenover Mij aanneemt, die is tegen Mij. Die koele terughouding zal snel genoeg tot openbare vijandschap worden, zoals dat in u Farizeeën al duidelijk wordt. En wie, nadat het rijk van God is gekomen, zoals de profeten het te voren hebben verkondigd, met Mij niet vergadert, zoals het toch uw plicht was, als van de godsdienstige leidslieden van het volk, maar nog wacht, als moest het rijk van God zich eerst nog op een andere manier vertonen, voordat men dit kon ingaan en anderen daarheen kon leiden, die verstrooit en brengt de zielen, die zich al opde goede weg bevinden, aan het wankelen om terug te keren, zoals dat eveneens al in u gebleken is (Luke 11:14 v. ). Hiermee wordt in Matthew 12:31 v. en Mark 3:28 v. het woord over de zonde tegen de Heilige Geest verbonden, dat echter Lukas in Luke 12:10 in verbintenis met het woord van Christus over belijden en verloochenen van Zijn naam heeft geplaatst. Daarentegen gaat hij hier voort met een woord van de Heere, dat volgens Matthew 12:38-Matthew 12:45 na het gesprek met hen, die een teken van de hemel begeerde (Luke 11:29-Luke 11:32) moet staan; hij heeft echter het recht om het hier al te laten volgen, zich daardoor verzekerd dat hij in Luke 11:15 v. beide de partijen, die de Heere tegenover stonden, met elkaar heeft verbonden, zoals zij dan elkaar werkelijk in de hand werkten.

Vers 24

24. Kijk uit dat niet een zwaar oordeel over u komt en over degenen die u van Mij aftrekt. Wanneer de onreine geest van de mens uitgevaren is, gaat hij door dorre plaatsen om zich daar, als in de hem toebehorende woonplaatsen 16:22") terug te trekken en rust te zoeken. En omdat hij die niet vindt, zoals het lot van de boze geesten is nergens rust te hebben, maar slechts een soort van genot op hun manier te vinden in het aanrichten van verderf, zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis, waar ik uitgevaren ben en waar ik mij beter voelde dan hier in de eenzaamheid van de woestijn.

Vers 24

24. Kijk uit dat niet een zwaar oordeel over u komt en over degenen die u van Mij aftrekt. Wanneer de onreine geest van de mens uitgevaren is, gaat hij door dorre plaatsen om zich daar, als in de hem toebehorende woonplaatsen 16:22") terug te trekken en rust te zoeken. En omdat hij die niet vindt, zoals het lot van de boze geesten is nergens rust te hebben, maar slechts een soort van genot op hun manier te vinden in het aanrichten van verderf, zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis, waar ik uitgevaren ben en waar ik mij beter voelde dan hier in de eenzaamheid van de woestijn.

Vers 25

25. En komend vindt hij het met bezemen gekeerd en versierd, als was het de mens, uit wie hij gevaren is, ook niet goed zonder hem, waarom hij dan op een juist uitlokkende manier zich tot zijn wederopname gereed heeft gemaakt.

Vers 25

25. En komend vindt hij het met bezemen gekeerd en versierd, als was het de mens, uit wie hij gevaren is, ook niet goed zonder hem, waarom hij dan op een juist uitlokkende manier zich tot zijn wederopname gereed heeft gemaakt.

Vers 26

26. Dan gaat hij heen, om van deze uitnodiging ook ten gunste van zijn medegenoten het volste gebruik te maken, nog voordat hij eigenlijk in die mens ingaat en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is en zij gaan nu allen tezamen in en wonen daar; a) en het laatste van die mens wordt erger dan het eerste.

a) John 5:14. Hebrews 6:4, Hebrews 6:5; Hebrews 10:26. 2 Peter 2:20.

De oude bezetenheid van de Joden was de afgoderij; de tegenwoordige, tienmaal erger, is de Rabbijnse hoogmoed, de farizese vormendienst en huichelarij, waardoor het volk bij al zijn monotheïstische ijver beheerst is 12:45). Is dat alleen tot de Joden gezegd? Is het niet waar van iedere door satans heerschappij bevrijde zondaar, wanneer hij het huis van zijn hart leeg laat zijn, als Gods Geest daarin geen woning maakt, als de mens na een poging tot bekering weer teruggaat, verzuimt de genademiddelen te gebruiken, maar zich versiert met het bedrieglijk vertrouwen op zichzelf en op de lof van de mensen: hoe makkelijk komt dan een teruggang, waardoor het laatste erger wordt dan het eerste! Want de verantwoording is te zwaarder als zulke heerlijke ondervindingen tevergeefs zijn gebeurd; de ruïne breidt zich te meer uit, als krachten van de genade tevergeefs zijn beproefd. Het kan een val worden om nooit meer op te staan.

Een eerste waarschuwing aan allen, die de weg van het leven hebben betreden: 1) hoe groot het gevaar is, want a) de vijand is sterk en b) het hart is zwak; 2) hoe treurig de gevolgen zijn, want a) de val wordt steeds dieper en b) het opstaan altijd moeilijker; 3) welk middel daartegen is - a) gehele overgave aan de Heere en b) kinderlijk vasthouden aan de Heere. Wie kan in de strijd met de macht van de duisternis bestaan? 1) zonder twijfel niet hij, die met haar eigen wapens strijdt; 2) alleen Hij, die sterk genoeg is om de vijand zijn wapenen te ontnemen; 3) slechts zij, die met de Overwinnaar nauw verenigd zijn en in Zijn kracht de strijd tot het einde voortzetten.

Vers 26

26. Dan gaat hij heen, om van deze uitnodiging ook ten gunste van zijn medegenoten het volste gebruik te maken, nog voordat hij eigenlijk in die mens ingaat en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is en zij gaan nu allen tezamen in en wonen daar; a) en het laatste van die mens wordt erger dan het eerste.

a) John 5:14. Hebrews 6:4, Hebrews 6:5; Hebrews 10:26. 2 Peter 2:20.

De oude bezetenheid van de Joden was de afgoderij; de tegenwoordige, tienmaal erger, is de Rabbijnse hoogmoed, de farizese vormendienst en huichelarij, waardoor het volk bij al zijn monotheïstische ijver beheerst is 12:45). Is dat alleen tot de Joden gezegd? Is het niet waar van iedere door satans heerschappij bevrijde zondaar, wanneer hij het huis van zijn hart leeg laat zijn, als Gods Geest daarin geen woning maakt, als de mens na een poging tot bekering weer teruggaat, verzuimt de genademiddelen te gebruiken, maar zich versiert met het bedrieglijk vertrouwen op zichzelf en op de lof van de mensen: hoe makkelijk komt dan een teruggang, waardoor het laatste erger wordt dan het eerste! Want de verantwoording is te zwaarder als zulke heerlijke ondervindingen tevergeefs zijn gebeurd; de ruïne breidt zich te meer uit, als krachten van de genade tevergeefs zijn beproefd. Het kan een val worden om nooit meer op te staan.

Een eerste waarschuwing aan allen, die de weg van het leven hebben betreden: 1) hoe groot het gevaar is, want a) de vijand is sterk en b) het hart is zwak; 2) hoe treurig de gevolgen zijn, want a) de val wordt steeds dieper en b) het opstaan altijd moeilijker; 3) welk middel daartegen is - a) gehele overgave aan de Heere en b) kinderlijk vasthouden aan de Heere. Wie kan in de strijd met de macht van de duisternis bestaan? 1) zonder twijfel niet hij, die met haar eigen wapens strijdt; 2) alleen Hij, die sterk genoeg is om de vijand zijn wapenen te ontnemen; 3) slechts zij, die met de Overwinnaar nauw verenigd zijn en in Zijn kracht de strijd tot het einde voortzetten.

Vers 27

27. En het gebeurde toen Hij deze dingen sprak dat een zekere vrouw, door de kracht van Zijn rede aangegrepen en Zijn grootheid bewonderend, de stem verhief uit de menigte en tot Hem zei: Zalig is de buik, die U gedragen heeft ende borsten die Gij gezogen hebt. Was ik die gezegende moeder maar!

Vers 27

27. En het gebeurde toen Hij deze dingen sprak dat een zekere vrouw, door de kracht van Zijn rede aangegrepen en Zijn grootheid bewonderend, de stem verhief uit de menigte en tot Hem zei: Zalig is de buik, die U gedragen heeft ende borsten die Gij gezogen hebt. Was ik die gezegende moeder maar!

Vers 28

28. Maar Hij zei: a) Ja, als ook Ik evenals u iemand zal zalig noemen, dan zeg Ik daarentegen: zalig zijn degenen, die het Woord van God horen en het bewaren (Matthew 13:23).

a)Matthew 7:21. John 6:29. Romans 2:13.

In de sterkste tegenstelling tot de farizeeën en schriftgeleerden, die door de werken van de Heere tot tegenspraak werden aangezet, wordt nu een niet vooringenomen stem uit het volk vernomen, die met de belangstelling van een moeder de woorden van Jezus heeft aangehoord. Dit woord vol van naïviteit en onschuld is een veelbetekenende verering van de Heere. De vrouw meent het goed, zegt Bengel, maar zij spreekt op de manier van de vrouwen. Calvijn merkt juist op: met deze lofspraak wilde de vrouw Christus voortreffelijkheid verheffen, zij dacht echter niet aan Maria, die zij misschien nooit had gezien. Het zalig prijzen van de vrouw is echter slechts naar de natuur, het heeft een terechtwijzing nodig. Maria is niet daardoor zalig geworden, dat zij de Heere gedragen en gezoogd heeft, maar ook slechts op die weg, die voor ons geopend is, alleen door het geloof. (Luke 1:45)

De vrouw heeft naar de woorden geluisterd, zoals alleen een vrouw, een moeder kan luisteren, die misschien kinderloos, of ook misschien met haar kinderen ongelukkig, in stilte Maria benijdt. Haar woorden vormen een treffend contrast tegen de woorden die de Heere zelf op de kruisweg over Jeruzalems dochters uitspreekt (Luke 23:28 v. ). Hij spreekt haar woord niet tegen, maar Hij verbetert: "Ja zalig zijn enz. " - een wenk voor de vrouw om zich niet te zeer door haar gewaarwordingen te laten medeslepen, maar ook verder te luisteren. Een lof voor Maria (Luke 2:19, Luke 2:51) die Hij misschien al onder het volk ontdekte (Luke 8:19, ), een overgang waarschijnlijk tot nadere onderwijzing van het volk, die echter nu door het bericht werd afgebroken, dat Zijn moeder en broeders Hem riepen (Matthew 12:45). De zaligprijzende vrouw is het beeld van allen, die door alle tijden heen de moeder van de Heere meer geëerd hebben dan de Zoon en zich aan Maria-verering schuldig hebben gemaakt. Begunstigt de Heere deze verering van Zijn moeder zelf hier niet, waar zij zich binnen zo bescheiden grenzen beweegt, wat voor oordeel zal Hij dan wel vellen over het nieuwe dogma van Pio Nono, waarop een geheel nieuwe Marialogie (leer over Maria) is gebouwd!

Sommigen verbeelden zich sterk dat er enige bijzondere gunsten verbonden waren aan het voorrecht om de moeder van onze Heere te zijn geweest, omdat zij veronderstellen dat zij het vermogen had dieper in Zijn hart te kijken dan wij dit kunnen verwachten. Er mag enige waarschijnlijkheid in die veronderstelling zijn, maar niet veel. Wij weten niet of Maria meer dan anderen wist; hetgeen zij wist deed zij wel van in haar hart te bewaren; maar het blijkt uit niets van datgene wat wij in de Evangeliën lezen dat zij een beter onderwezen gelovige dan enige andere van Christus discipelen geweest is. Alles wat zij wist kunnen wij ook ontdekken. Verwondert het u, dat wij zo spreken. Ziehier een tekst om het te bewijzen: "De verborgenheid van de Heere is voor degenen die Hem vrezen en Zijn verbond om hun die bekend te maken. " Herinner u de woorden van de Meester: "Ik noem u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt. " Zo heerlijk legt ons deze Goddelijke Uitlegger van verborgenheden Zijn hart open, dat Hij niets achterhoudt wat ons nuttig zou kunnen zijn; Zijn eigen verzekering is: "Anders zou Ik het u gezegd hebben. " Openbaart Hij Zich nog heden niet aan ons, zoals Hij Zich niet aan de wereld openbaart? Ja het is zo en daarom willen wij niet in blindheid uitroepen: "Zalig is de schoot die U gedragen heeft. " Maar wij willen als verstandige mensen God prijzen, dat wij door het horen en bewaren van het Woord in de eerste plaats een even ware gemeenschap met de Zaligmaker genieten, als de Maagd Maria en in de tweede plaats een even zekere kennis van de verborgenheden van Zijn hart bezitten als men kan veronderstellen, dat zij verkregen had. Gelukkige ziel, die zulke voorrechten geniet!

De Heere beantwoordt de opwellingen van het natuurlijk gevoel, hoe warm en geestdriftig zij ook zijn, gewoonlijk zeer koel, terugwijzend en terechtwijzend. Ja zeker, Zijn moeder was zalig te prijzen, maar niet omdat zij Hem gebaard, maar omdat zij geloofd en hiermee het woord van God in haar hart bewaard en gehoorzaamd had. Haar geloof volgde noodzakelijk op haar uitverkiezing en op deze grond gaf God haar de grote genade en de grote eer, dat zij de moeder van de Heere werd. Zij werd een uitverkorene, maar was zij hoog begenadigd, zij kon dat niet anders zijn en was het ook niet anders dan als zondares. Bij haar zowel als bij ons is genade de enige grond van al Gods zegeningen.

Welke eisen doet het rijk van God aan ons? Het eist 1) beslistheid in de dienst van de Heere: "Wie met Mij niet is enz. "; 2) getrouwheid in het bewaren van Zijn woord en van Zijn genade: "Zalig zijn degenen, die Gods woord enz. "; 3) ijverig werken voor Zijn heilige zaak: "Die met Mij niet vergadert enz. "

Waarom komen bij alle getuigenis van Christus slechts weinigen tot het ware geloof in Christus? Als hinderpalen plaatsen zich 1) de openbare vijandschap tegen Christus, die zich tot lastering verheft; 2) het geheime wantrouwen, dat de Heere verzoekt; 3) de trotse gerustheid, die treurige afval bereidt; 4) vluchtige geestdrift, die zich aan het uitwendige hecht.

De weg ten dode van de Verlosser als een sterke drang om voor of tegen Hem te beslissen. Wij zien 1) op hen, die tegen Hem zijn; 2) op hen, die niet dadelijk tegen, maar ook niet geheel voor Hem zijn; 3) op hen, die in waarheid voor Hem zijn.

In haar hoofdtrekken is de geschiedenis, zoals die in Matthew 12:22-Matthew 12:50 en Mark 3:20-Mark 3:35 vollediger en meer volgens de samenhang wordt gevonden, hiermee afgedaan. Op deze plaats, waar de uitlating, die in de loop van de gebeurtenissen ontstaan moest door het voorbijgaan van Jezus oponthoud te Jeruzalem tot viering van het loofhuttenfeest en de tempelwijding van het jaar 29, als zij ten minste een indirect aanwijzing van dit eigenlijk niet vermelde oponthoud, in zoverre de oversten van de Joden hier lasteren; evenals daar op het loofhuttenfeest (John 7:20; John 8:48): "Gij zijt uit de vader de duivel en wilt de begeerten van uw vaders doen. " Omdat nu echter in deze korte opeengedrongen voorstelling de eis van tekenen door de tweede soort van Jezus tegenstanders in de lasterlijke rede van de eerste soort tot een geheel wordt samengeweven, zonder die daarvan volgens de geschiedkundige volgorde te scheiden en volgens de werkelijkheid nog in het bijzonder te weerleggen (Matthew 12:38-Matthew 12:42), herstelt de evangelist in het nu volgende deel van de afdeling dit verzuimde. Hij doet het zo, dat hij dat gesprek met de eis naar tekenen in vergelijking met het bericht van Mattheus door een afdeling uit de bergrede aanvult, terwijl daarentegen bij de eerste evangelist het gesprek met hen, die Jezus beschuldigd hadden met de duivel bezeten te zijn, overeenkomst met de bergrede heeft. Dit schijnbaar willekeurig handelen van de evangelisten, waarin zij de woorden van de Heere nu hier dan daar geplaatst hebben, heeft daarin zijn reden, dat Jezus zekere gedachten en spreuken op verschillende tijden en tot verschillende kringen van toehoorders gericht heeft en daaraan naar de samenhang ook een enigszins verschillende betekenis heeft gegeven. Alle bijzondere gelegenheden, waarbij zij zijn gesproken en alle bijzondere betekenissen, die zij toelaten, kon een en dezelfde evangelist niet voorstellen, ieder bepaalde zich slechts tot een bijzonder geval, zoals het plan, dat hij met de vervaardiging van zijn evangelie had, hem aan de hand gaf. Maar dat nu juist de evangelisten bij alle overeenstemming in de hoofdzaak, toch in de mededeling van Jezus reden meermalen van elkaar afwijken, is een bewijs dat zij geenszins, zoals velen beweren, van elkaar hebben overgeschreven, maar ieder onder de leiding van de Heilige Geest, zoals die hem juist ten dele werd, gewerkt hebben. Ieder van de vier evangelisten heeft de verheven verschijning van Jezus van een bijzondere kant opgevat. Mattheus heeft vooral twee zaken in het oog; ten eerste wil hij bewijzen dat Jezus de in het Oude verbond beloofde Gezalfde, de Stichter en Koning van het rijk van God is, vervolgens wil hij het begrip van het rijk van God geven, zoals dit uit Jezus' eigen reden, gelijkenissen en gesprekken blijkt. Markus schildert Jezus als de Held in goddelijke kracht, machtig in woorden en werken, die nooit rust, die noch mensen, noch duivels, noch leven noch dood kunnen weerstaan; als degene, die Zich heeft aangekondigd als geroepen om Beheerser van de wereld aan de rechterhand van God te zijn. Lukas zoekt uit alle bronnen, die hem ten dienste staan, de trekken bijeen waaruit het beeld van Jezus persoonlijkheid zo aanschouwelijk mogelijk kan voortkomen, om de weetgierigheid van zijn Theophilus te voldoen, die hij begonnen was lief te hebben. Johannes wil niet alleen de overtuiging vast maken, dat Jezus de Eengeborene Zoon van God, de beloofde Gezalfde is, maar ook uit de schat van zijn kennis en herinnering aan de vatbare zielen het inzicht meedelen van Jezus' inwendige betrekking tot de Vader. Mattheus schrijft in de eerste plaats voor de Israëlieten, Markus voor de Romeinen, Lukas voor de Grieken, Johannes voor de verstandige Aziaat, die het geheim van de Zoon van God probeert te onderzoeken. Maar Jood en Romein, Westerling en Oosterling moeten allen n worden in Christus; ieder moet de hele Jezus kennen en bezitten; daarom hebben wij de vier evangeliën in een verzameling, zodat de ene evangelist tot de anderen leidt. Boven merkten wij op dat er herhalingen waren uit de bergrede, of ten minste wat ons aan deze doet denken. Die was tegenover farizeeën en schriftgeleerden wat de uitwendige schijn aangaat achter hun rug voor de discipelen en het verzamelde volk gehouden. De Heere volgt, als Hij nu Zijn tegenstanders hetzelfde in hoofdzaak in het gezicht zegt, de stelling, die Hij voor de discipelen uitspreekt (Luke 12:2 v. Matthew 10:26 v. ): "Er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden en verborgen, die niet geweten zal worden. Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zeg het in het licht; en hetgeen u hoort in het oor, predik het op de daken. "

Vers 28

28. Maar Hij zei: a) Ja, als ook Ik evenals u iemand zal zalig noemen, dan zeg Ik daarentegen: zalig zijn degenen, die het Woord van God horen en het bewaren (Matthew 13:23).

a)Matthew 7:21. John 6:29. Romans 2:13.

In de sterkste tegenstelling tot de farizeeën en schriftgeleerden, die door de werken van de Heere tot tegenspraak werden aangezet, wordt nu een niet vooringenomen stem uit het volk vernomen, die met de belangstelling van een moeder de woorden van Jezus heeft aangehoord. Dit woord vol van naïviteit en onschuld is een veelbetekenende verering van de Heere. De vrouw meent het goed, zegt Bengel, maar zij spreekt op de manier van de vrouwen. Calvijn merkt juist op: met deze lofspraak wilde de vrouw Christus voortreffelijkheid verheffen, zij dacht echter niet aan Maria, die zij misschien nooit had gezien. Het zalig prijzen van de vrouw is echter slechts naar de natuur, het heeft een terechtwijzing nodig. Maria is niet daardoor zalig geworden, dat zij de Heere gedragen en gezoogd heeft, maar ook slechts op die weg, die voor ons geopend is, alleen door het geloof. (Luke 1:45)

De vrouw heeft naar de woorden geluisterd, zoals alleen een vrouw, een moeder kan luisteren, die misschien kinderloos, of ook misschien met haar kinderen ongelukkig, in stilte Maria benijdt. Haar woorden vormen een treffend contrast tegen de woorden die de Heere zelf op de kruisweg over Jeruzalems dochters uitspreekt (Luke 23:28 v. ). Hij spreekt haar woord niet tegen, maar Hij verbetert: "Ja zalig zijn enz. " - een wenk voor de vrouw om zich niet te zeer door haar gewaarwordingen te laten medeslepen, maar ook verder te luisteren. Een lof voor Maria (Luke 2:19, Luke 2:51) die Hij misschien al onder het volk ontdekte (Luke 8:19, ), een overgang waarschijnlijk tot nadere onderwijzing van het volk, die echter nu door het bericht werd afgebroken, dat Zijn moeder en broeders Hem riepen (Matthew 12:45). De zaligprijzende vrouw is het beeld van allen, die door alle tijden heen de moeder van de Heere meer geëerd hebben dan de Zoon en zich aan Maria-verering schuldig hebben gemaakt. Begunstigt de Heere deze verering van Zijn moeder zelf hier niet, waar zij zich binnen zo bescheiden grenzen beweegt, wat voor oordeel zal Hij dan wel vellen over het nieuwe dogma van Pio Nono, waarop een geheel nieuwe Marialogie (leer over Maria) is gebouwd!

Sommigen verbeelden zich sterk dat er enige bijzondere gunsten verbonden waren aan het voorrecht om de moeder van onze Heere te zijn geweest, omdat zij veronderstellen dat zij het vermogen had dieper in Zijn hart te kijken dan wij dit kunnen verwachten. Er mag enige waarschijnlijkheid in die veronderstelling zijn, maar niet veel. Wij weten niet of Maria meer dan anderen wist; hetgeen zij wist deed zij wel van in haar hart te bewaren; maar het blijkt uit niets van datgene wat wij in de Evangeliën lezen dat zij een beter onderwezen gelovige dan enige andere van Christus discipelen geweest is. Alles wat zij wist kunnen wij ook ontdekken. Verwondert het u, dat wij zo spreken. Ziehier een tekst om het te bewijzen: "De verborgenheid van de Heere is voor degenen die Hem vrezen en Zijn verbond om hun die bekend te maken. " Herinner u de woorden van de Meester: "Ik noem u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt. " Zo heerlijk legt ons deze Goddelijke Uitlegger van verborgenheden Zijn hart open, dat Hij niets achterhoudt wat ons nuttig zou kunnen zijn; Zijn eigen verzekering is: "Anders zou Ik het u gezegd hebben. " Openbaart Hij Zich nog heden niet aan ons, zoals Hij Zich niet aan de wereld openbaart? Ja het is zo en daarom willen wij niet in blindheid uitroepen: "Zalig is de schoot die U gedragen heeft. " Maar wij willen als verstandige mensen God prijzen, dat wij door het horen en bewaren van het Woord in de eerste plaats een even ware gemeenschap met de Zaligmaker genieten, als de Maagd Maria en in de tweede plaats een even zekere kennis van de verborgenheden van Zijn hart bezitten als men kan veronderstellen, dat zij verkregen had. Gelukkige ziel, die zulke voorrechten geniet!

De Heere beantwoordt de opwellingen van het natuurlijk gevoel, hoe warm en geestdriftig zij ook zijn, gewoonlijk zeer koel, terugwijzend en terechtwijzend. Ja zeker, Zijn moeder was zalig te prijzen, maar niet omdat zij Hem gebaard, maar omdat zij geloofd en hiermee het woord van God in haar hart bewaard en gehoorzaamd had. Haar geloof volgde noodzakelijk op haar uitverkiezing en op deze grond gaf God haar de grote genade en de grote eer, dat zij de moeder van de Heere werd. Zij werd een uitverkorene, maar was zij hoog begenadigd, zij kon dat niet anders zijn en was het ook niet anders dan als zondares. Bij haar zowel als bij ons is genade de enige grond van al Gods zegeningen.

Welke eisen doet het rijk van God aan ons? Het eist 1) beslistheid in de dienst van de Heere: "Wie met Mij niet is enz. "; 2) getrouwheid in het bewaren van Zijn woord en van Zijn genade: "Zalig zijn degenen, die Gods woord enz. "; 3) ijverig werken voor Zijn heilige zaak: "Die met Mij niet vergadert enz. "

Waarom komen bij alle getuigenis van Christus slechts weinigen tot het ware geloof in Christus? Als hinderpalen plaatsen zich 1) de openbare vijandschap tegen Christus, die zich tot lastering verheft; 2) het geheime wantrouwen, dat de Heere verzoekt; 3) de trotse gerustheid, die treurige afval bereidt; 4) vluchtige geestdrift, die zich aan het uitwendige hecht.

De weg ten dode van de Verlosser als een sterke drang om voor of tegen Hem te beslissen. Wij zien 1) op hen, die tegen Hem zijn; 2) op hen, die niet dadelijk tegen, maar ook niet geheel voor Hem zijn; 3) op hen, die in waarheid voor Hem zijn.

In haar hoofdtrekken is de geschiedenis, zoals die in Matthew 12:22-Matthew 12:50 en Mark 3:20-Mark 3:35 vollediger en meer volgens de samenhang wordt gevonden, hiermee afgedaan. Op deze plaats, waar de uitlating, die in de loop van de gebeurtenissen ontstaan moest door het voorbijgaan van Jezus oponthoud te Jeruzalem tot viering van het loofhuttenfeest en de tempelwijding van het jaar 29, als zij ten minste een indirect aanwijzing van dit eigenlijk niet vermelde oponthoud, in zoverre de oversten van de Joden hier lasteren; evenals daar op het loofhuttenfeest (John 7:20; John 8:48): "Gij zijt uit de vader de duivel en wilt de begeerten van uw vaders doen. " Omdat nu echter in deze korte opeengedrongen voorstelling de eis van tekenen door de tweede soort van Jezus tegenstanders in de lasterlijke rede van de eerste soort tot een geheel wordt samengeweven, zonder die daarvan volgens de geschiedkundige volgorde te scheiden en volgens de werkelijkheid nog in het bijzonder te weerleggen (Matthew 12:38-Matthew 12:42), herstelt de evangelist in het nu volgende deel van de afdeling dit verzuimde. Hij doet het zo, dat hij dat gesprek met de eis naar tekenen in vergelijking met het bericht van Mattheus door een afdeling uit de bergrede aanvult, terwijl daarentegen bij de eerste evangelist het gesprek met hen, die Jezus beschuldigd hadden met de duivel bezeten te zijn, overeenkomst met de bergrede heeft. Dit schijnbaar willekeurig handelen van de evangelisten, waarin zij de woorden van de Heere nu hier dan daar geplaatst hebben, heeft daarin zijn reden, dat Jezus zekere gedachten en spreuken op verschillende tijden en tot verschillende kringen van toehoorders gericht heeft en daaraan naar de samenhang ook een enigszins verschillende betekenis heeft gegeven. Alle bijzondere gelegenheden, waarbij zij zijn gesproken en alle bijzondere betekenissen, die zij toelaten, kon een en dezelfde evangelist niet voorstellen, ieder bepaalde zich slechts tot een bijzonder geval, zoals het plan, dat hij met de vervaardiging van zijn evangelie had, hem aan de hand gaf. Maar dat nu juist de evangelisten bij alle overeenstemming in de hoofdzaak, toch in de mededeling van Jezus reden meermalen van elkaar afwijken, is een bewijs dat zij geenszins, zoals velen beweren, van elkaar hebben overgeschreven, maar ieder onder de leiding van de Heilige Geest, zoals die hem juist ten dele werd, gewerkt hebben. Ieder van de vier evangelisten heeft de verheven verschijning van Jezus van een bijzondere kant opgevat. Mattheus heeft vooral twee zaken in het oog; ten eerste wil hij bewijzen dat Jezus de in het Oude verbond beloofde Gezalfde, de Stichter en Koning van het rijk van God is, vervolgens wil hij het begrip van het rijk van God geven, zoals dit uit Jezus' eigen reden, gelijkenissen en gesprekken blijkt. Markus schildert Jezus als de Held in goddelijke kracht, machtig in woorden en werken, die nooit rust, die noch mensen, noch duivels, noch leven noch dood kunnen weerstaan; als degene, die Zich heeft aangekondigd als geroepen om Beheerser van de wereld aan de rechterhand van God te zijn. Lukas zoekt uit alle bronnen, die hem ten dienste staan, de trekken bijeen waaruit het beeld van Jezus persoonlijkheid zo aanschouwelijk mogelijk kan voortkomen, om de weetgierigheid van zijn Theophilus te voldoen, die hij begonnen was lief te hebben. Johannes wil niet alleen de overtuiging vast maken, dat Jezus de Eengeborene Zoon van God, de beloofde Gezalfde is, maar ook uit de schat van zijn kennis en herinnering aan de vatbare zielen het inzicht meedelen van Jezus' inwendige betrekking tot de Vader. Mattheus schrijft in de eerste plaats voor de Israëlieten, Markus voor de Romeinen, Lukas voor de Grieken, Johannes voor de verstandige Aziaat, die het geheim van de Zoon van God probeert te onderzoeken. Maar Jood en Romein, Westerling en Oosterling moeten allen n worden in Christus; ieder moet de hele Jezus kennen en bezitten; daarom hebben wij de vier evangeliën in een verzameling, zodat de ene evangelist tot de anderen leidt. Boven merkten wij op dat er herhalingen waren uit de bergrede, of ten minste wat ons aan deze doet denken. Die was tegenover farizeeën en schriftgeleerden wat de uitwendige schijn aangaat achter hun rug voor de discipelen en het verzamelde volk gehouden. De Heere volgt, als Hij nu Zijn tegenstanders hetzelfde in hoofdzaak in het gezicht zegt, de stelling, die Hij voor de discipelen uitspreekt (Luke 12:2 v. Matthew 10:26 v. ): "Er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden en verborgen, die niet geweten zal worden. Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zeg het in het licht; en hetgeen u hoort in het oor, predik het op de daken. "

Vers 29

29. En toen de menigte dicht bijeen vergaderde, toen zij, waarvan in Luke 11:16 sprake was, na de afwijzing van de anderen (Luke 11:15) een teken van de hemel eisten, menend dat Hij het ook zou doen en hetin nieuwsgierigheid wensten te zien, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken en het zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, de profeet.

Vers 29

29. En toen de menigte dicht bijeen vergaderde, toen zij, waarvan in Luke 11:16 sprake was, na de afwijzing van de anderen (Luke 11:15) een teken van de hemel eisten, menend dat Hij het ook zou doen en hetin nieuwsgierigheid wensten te zien, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken en het zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jonas, de profeet.

Vers 30

30. Want zoals Jonas door hetgeen hem (Jon. 2:1) geschiedde voor de Ninevieten een teken geweest is, zo zal ook de Zoon des mensen in hetgeen aan Hem op een daaraan verwante wijze gebeurd is (Luke 18:33) zijn dit geslacht, met dit onderscheid dat het teken, hoe krachtig ter overtuiging het ook op zichzelf is, niet zal teweegbrengen wat dat van Jona bij de Ninevieten heeft uitgewerkt.

Vers 30

30. Want zoals Jonas door hetgeen hem (Jon. 2:1) geschiedde voor de Ninevieten een teken geweest is, zo zal ook de Zoon des mensen in hetgeen aan Hem op een daaraan verwante wijze gebeurd is (Luke 18:33) zijn dit geslacht, met dit onderscheid dat het teken, hoe krachtig ter overtuiging het ook op zichzelf is, niet zal teweegbrengen wat dat van Jona bij de Ninevieten heeft uitgewerkt.

Vers 31

31. Van vroegere tijd af hebben heidenen zich vatbaarder betoond voor Gods openbaring dan juist het hoog begenadigde Israël; des te zwaarder zal hiervoor het oordeel zijn. De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal ze veroordelen; want zij is gekomen van de einden van de aarde om te horen de wijsheid van Salomo; en zie, meer dan Salomo is hier (1 Kings 10:1. 2 Chronicles 9:1. Matthew 12:42).

Vers 31

31. Van vroegere tijd af hebben heidenen zich vatbaarder betoond voor Gods openbaring dan juist het hoog begenadigde Israël; des te zwaarder zal hiervoor het oordeel zijn. De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal ze veroordelen; want zij is gekomen van de einden van de aarde om te horen de wijsheid van Salomo; en zie, meer dan Salomo is hier (1 Kings 10:1. 2 Chronicles 9:1. Matthew 12:42).

Vers 32

32. Zulke getuigen tegen Israël zullen dan ook de Ninevieten zijn. De mannen van Ninev zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas en zie, meer dan Jonas is hier (Jonah 3:5. Matthew 12:1. 41).

Jona werd, nadat hij aan het rijk van Israël de laatste genade van Jehova had verkondigd (2 Kon. 14:25) naar Ninev, de heidense wereldstad gezonden en terwijl Israël niet week werd gemaakt door Jehova's genade, deed Ninev ten gevolge van Jona's strafprediking in stof en as boete; het rijk van Israël verviel en kwam ten ondergang en de volvoerder van het gericht over Israël was Assur, die zijn zetel te Ninev had. De inhoud van Jona's teken is dus de overgang van de goddelijke genade van de Joden tot de heidenen.

Met betrekking hierop voegt het stuk van ons aanhangsel geheel op deze plaats, waar de evangelist met zijn reisbericht een voorspel wil geven van de overgang van het rijk van God van de Joden tot de heidenen.

Vers 32

32. Zulke getuigen tegen Israël zullen dan ook de Ninevieten zijn. De mannen van Ninev zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas en zie, meer dan Jonas is hier (Jonah 3:5. Matthew 12:1. 41).

Jona werd, nadat hij aan het rijk van Israël de laatste genade van Jehova had verkondigd (2 Kon. 14:25) naar Ninev, de heidense wereldstad gezonden en terwijl Israël niet week werd gemaakt door Jehova's genade, deed Ninev ten gevolge van Jona's strafprediking in stof en as boete; het rijk van Israël verviel en kwam ten ondergang en de volvoerder van het gericht over Israël was Assur, die zijn zetel te Ninev had. De inhoud van Jona's teken is dus de overgang van de goddelijke genade van de Joden tot de heidenen.

Met betrekking hierop voegt het stuk van ons aanhangsel geheel op deze plaats, waar de evangelist met zijn reisbericht een voorspel wil geven van de overgang van het rijk van God van de Joden tot de heidenen.

Vers 33

33. a) En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgen, in een donker gewelf, waar niemand ingaat, noch onder een korenmaat, waar haar schijnsel niet gezien zou kunnen worden, maar op een kandelaar, opdat degenen, die in de kamer inkomen, het licht van zijn schijnsel zien mogen.

a)Matthew 5:15. Mark 4:21. Luke 8:16. 34. a) De kaars van het lichaam is het oog, of het orgaan, waardoor het licht zich aan het lichaam meedeelt: wanneer dan uw oog eenvoudig is, zoals het volgens zijn bestemming moet zijn, dan is ook uw hele lichaam verlicht, van het nodige licht voorzien; maar als het boos is, is ook uw hele lichaam duister, zodat het alle licht mist, omdat het geen ander werktuig om licht te verkrijgen bezit.

a)Matthew 6:22.

Vers 33

33. a) En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgen, in een donker gewelf, waar niemand ingaat, noch onder een korenmaat, waar haar schijnsel niet gezien zou kunnen worden, maar op een kandelaar, opdat degenen, die in de kamer inkomen, het licht van zijn schijnsel zien mogen.

a)Matthew 5:15. Mark 4:21. Luke 8:16. 34. a) De kaars van het lichaam is het oog, of het orgaan, waardoor het licht zich aan het lichaam meedeelt: wanneer dan uw oog eenvoudig is, zoals het volgens zijn bestemming moet zijn, dan is ook uw hele lichaam verlicht, van het nodige licht voorzien; maar als het boos is, is ook uw hele lichaam duister, zodat het alle licht mist, omdat het geen ander werktuig om licht te verkrijgen bezit.

a)Matthew 6:22.

Vers 35

35. Zie dan toe dat niet het licht, dat in u is, het tot een licht u gegeven verstand en uw geweten, duisternis is.

Vers 35

35. Zie dan toe dat niet het licht, dat in u is, het tot een licht u gegeven verstand en uw geweten, duisternis is.

Vers 36

36. Als dan uw lichaam, uw hele mens, geheel verlicht is en geen duister deel in zich heeft, zodat het nergens, ook niet in afzonderlijke richtingen of partijen voor het indringen van het licht gesloten is, dan zal het geheel verlicht zijn, omdat het zich geheel voor het licht opent, zoals wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht, met het schijnsel dat de hele nacht doorbreekt.

De hier ontwikkelde gedachten komen gedeeltelijk meer voor. De inhoud van Luke 11:33 wordt al in de bergrede (Matthew 5:15) gevonden, vervolgens ook volgens de uitlegging van de gelijkenis van de zaaier (Luke 8:16. Mark 4:21). De inhoud van Luke 11:34-Luke 11:36 wordt eveneens in de bergrede gevonden (Matthew 6:22 v). Al de naar vele kanten toepasselijkheid van de hier uitgesproken gedachte maakt het begrijpelijk dat deze zinnen bij verschillende aanleidingen en in verschillende samenhang gevonden worden. Hier nu is sprake van een licht van kennis, dat Hij is komen aansteken, die meer dan Salomo en Jona is. Maar wie de hem geschonken kracht onderdrukt, doordat hij ze niet laat lichten, die miskent haar doel (Luke 11:33) en wie die wil verkrijgen, moet daarop acht geven dat het orgaan, waarmee zij moet worden opgenomen, gezond is (Luke 11:34, Luke 11:35). In die mate als dit het geval is zal ook de werking van het licht een volkomene, of een meer of minder teruggehoudene zijn (Vers ). Het is duidelijk dat het woord licht in verschillende betekenis kan worden gebezigd; in Luke 11:33 is het aangestoken licht de kennis, die in de geest is opgegaan, die niet moet worden onderdrukt, maar gebruikt; in Luke 11:34. is dat licht, waardoor het licht ziet, dus volgens de zaak het orgaan, waardoor het licht zich aan het lichaam meedeelt. Het oog is met het licht verwant en daardoor bekwaam om het licht op te nemen en het lichaam daardoor te dienen, het helder te maken; zo hangt van de gesteldheid van het oog de verlichting van het hele lichaam af. De zin in Luke 11:35 is zo gesteld, dat die de bezorgdheid uitdrukt, dat bij de toehoorders echt deze verduistering zou zijn begonnen, het licht in hen duisternis geworden zal zijn. In Luke 11:36 drukt de voorzin de voorwaarde, de nazin de werking uit: waar aan het indringen van het licht geen hinderpaal in de weg staat, daar volgt dat alles licht wordt, waarheen zijn stralen komen. De plaatsing van de woorden in de grondtekst duidt aan dat in de voorzin de nadruk ligt op "geheel", in de nazin op "verlicht" en als een belangrijke leer blijkt uit deze zin dat er ook "enig deel dat duister is" bestaat d. i. dat er andere partijen onder de mensen kunnen zijn, die zich bedekken voor het doordringen van het licht, hartstochten, die zijn blik verduisteren, geheime liefde voor de zonde, die het licht ontwijkt, vleselijke vooroordelen, die eigenzinnig worden vastgehouden enz. Dat zijn evenzo vele hinderpalen voor de kennis; zij verduisteren het oog van de geest, zodat het niet helder en duidelijk kan zien. Slechts wanneer die stremmingen van ware overgave aan de waarheid verdwijnen en zich door haar laten overwinnen, kan de lichtstraal met zijn volle glans binnendringen en bewerken dat het lichaam, dat volgens de daaraan ten grondslag liggende vergelijking van het oog met de geestelijke vatbaarheid hier voor de helen mens is geplaatst, omdat het zich geheel voor het licht opent, ook geheel licht wordt.

Het teken van de hemel, dat God in de wereld laat lichten, is Christus. Dit licht heeft God niet aangestoken om het in een donkere hoek te laten zetten, Hij zal het op een kandelaar plaatsen, opdat het voor aller oog schijnt en Hij zal dat doen door de opwekking uit de dood. Maar het is met dit teken ten opzichte van onze ziel evenals met een lamp ten opzichte van het lichaam, met het daaruit voortkomend licht moet in de mens het orgaan overeenstemmen, waardoor het moet worden opgenomen en dat daarom als het ware het uitwendige licht is. Op de toestand van dit orgaan komt het aan, hoe veel of hoe weinig licht wij van het uitwendige licht ontvangen en werkelijk genieten. Aan het lichaam is dit orgaan, dat van het uitwendige licht voor het hele lichaam, voor handen, voeten enz. licht maakt, het oog; daarom hangt alles af van de toestand van dit orgaan. Voor de ziel is het - Jezus zegt het niet, Hij laat het ons raden - het hart. Dat blijkt uit Matthew 6:21 v. Het verstand, de wil, het hele geestelijke bestaan wordt door het goddelijke licht beschenen, dat het hart opneemt en aan het hele gemoed meedeelt; daarom hangt alles af van de toestand van het hart. Waren de Joden oprecht van hart, dan zouden zij het hun voorgestelde goddelijk getuigenis zo makkelijk, ja gemakkelijker erkennen dan de koningin van het Zuiden en de Ninevieten; maar hun hart is verkeerd, dit orgaan is ziek, daarom schittert het teken tevergeefs voor hun ogen en zo zal het ook blijven - het uitwendige licht wordt geen licht in hen. Als het oog geen licht is, dan is geen lid van het lichaam licht, de voet, de hand bewegen zich slechts in dikke duisternis, zo ook de krachten van de ziel, wanneer het hart van het goede is afgekeerd. In wat voor tegenstelling daarentegen staat de toestand van hem, die zijn hart geheel opent voor de waarheid, zijn geestesoog voor de stralen van het door God zelf ontstoken licht! Wanneer door de helderheid van uw oog uw hele wezen van licht is doordrongen, dan is niet het geringste spoor van duisternis meer in u, dan zal het bij u inwendig zo zijn als wanneer uw lichaam in de stralen van een lichtzee was gezet (Revelation 12:1. ). Het is duidelijk dat Jezus wil zeggen: van het uitwendige, van de volkomen geheiligde mens straalt een lichtglans uit, die de uitwendige mens verheerlijkt, evenals wanneer hij van buiten wordt verlicht; dit is de heerlijkheid als werking van de heiligheid (Ezekiel 47:1, ). Van de aanklacht en het verlangen van de tegenstanders aan de ene kant en de uitroep van de vrouw vol geestdrift aan de andere kant neemt dus Jezus de uitgangspunten tot de beide tegenovergestelde beelden, waarom Hij ook de toenemende verblinding, die tot volslagen duisternis leidt en de toenemende tot volkomen verheerlijking leidende verlichting voor ogen plaatst.

Het helderste licht gaat verloren, wanneer het of onder een korenmaat wordt geplaatst of met zieke ogen wordt aangezien.

II. Luke 11:37-Luke 11:54 De geschiedenis, die nu volgt, sluit zich niet onmiddellijk aan de vorige van de lastering en de eis van tekenen door Farizeeën en Schriftgeleerden aan; want toen werd Jezus van het strand van de zee door de Zijnen naar huis gehaald. Hij hield op de namiddag nog een prediking aan het meer in gelijkenissen en begaf zich de dag daarop naar Nazareth. Maar toen Hij van hier naar Kaprnam was teruggekeerd bevond Hij Zich daarop weer, evenals onlangs, in die toestand dat Hij aan de oever van de zee bij Bethsaïda tot het volk sprak, terwijl de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem waren gekomen, in vereniging met de Schriftgeleerden van die plaats Hem loerend beschouwden. Op hun aanvraag treedt dan nu een uit hun midden tot Jezus en nodigt Hem ten maaltijd, om zo onmiddellijk aan de medeleden van zijn sekte de gelegenheid te geven dat men zichzelf overtuigen zou van hetgeen, waarvan men Hem heeft beschuldigd, het nalaten van de door de stellingen van de oude voorgeschreven wassingen van de handen v r het eten en Hem daarover aanspreken (Mt 16:2). De Heere bestrijdt met sterke woorden de huichelarij in dat uitwendig rein houden van borden en schotels, waarbij men op het nauwkeurigst aan de ceremoniële wet voldoet, om de zedenwet des te lichtzinniger te kunnen overtreden; daarna gaat Hij over tot een aanval op de hele handelswijze van de Farizeeën en Schriftgeleerden, waardoor Hij in hoge mate hun toorn tegen Zich opwekt en zo zonder aan de maaltijd deelgenomen te hebben, tafel en huis van hem, die Hem had uitgenodigd, weer verlaat (Vgl. Matthew 15:1-Matthew 15:20. Mark 7:1-Mark 7:23).

Vers 36

36. Als dan uw lichaam, uw hele mens, geheel verlicht is en geen duister deel in zich heeft, zodat het nergens, ook niet in afzonderlijke richtingen of partijen voor het indringen van het licht gesloten is, dan zal het geheel verlicht zijn, omdat het zich geheel voor het licht opent, zoals wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht, met het schijnsel dat de hele nacht doorbreekt.

De hier ontwikkelde gedachten komen gedeeltelijk meer voor. De inhoud van Luke 11:33 wordt al in de bergrede (Matthew 5:15) gevonden, vervolgens ook volgens de uitlegging van de gelijkenis van de zaaier (Luke 8:16. Mark 4:21). De inhoud van Luke 11:34-Luke 11:36 wordt eveneens in de bergrede gevonden (Matthew 6:22 v). Al de naar vele kanten toepasselijkheid van de hier uitgesproken gedachte maakt het begrijpelijk dat deze zinnen bij verschillende aanleidingen en in verschillende samenhang gevonden worden. Hier nu is sprake van een licht van kennis, dat Hij is komen aansteken, die meer dan Salomo en Jona is. Maar wie de hem geschonken kracht onderdrukt, doordat hij ze niet laat lichten, die miskent haar doel (Luke 11:33) en wie die wil verkrijgen, moet daarop acht geven dat het orgaan, waarmee zij moet worden opgenomen, gezond is (Luke 11:34, Luke 11:35). In die mate als dit het geval is zal ook de werking van het licht een volkomene, of een meer of minder teruggehoudene zijn (Vers ). Het is duidelijk dat het woord licht in verschillende betekenis kan worden gebezigd; in Luke 11:33 is het aangestoken licht de kennis, die in de geest is opgegaan, die niet moet worden onderdrukt, maar gebruikt; in Luke 11:34. is dat licht, waardoor het licht ziet, dus volgens de zaak het orgaan, waardoor het licht zich aan het lichaam meedeelt. Het oog is met het licht verwant en daardoor bekwaam om het licht op te nemen en het lichaam daardoor te dienen, het helder te maken; zo hangt van de gesteldheid van het oog de verlichting van het hele lichaam af. De zin in Luke 11:35 is zo gesteld, dat die de bezorgdheid uitdrukt, dat bij de toehoorders echt deze verduistering zou zijn begonnen, het licht in hen duisternis geworden zal zijn. In Luke 11:36 drukt de voorzin de voorwaarde, de nazin de werking uit: waar aan het indringen van het licht geen hinderpaal in de weg staat, daar volgt dat alles licht wordt, waarheen zijn stralen komen. De plaatsing van de woorden in de grondtekst duidt aan dat in de voorzin de nadruk ligt op "geheel", in de nazin op "verlicht" en als een belangrijke leer blijkt uit deze zin dat er ook "enig deel dat duister is" bestaat d. i. dat er andere partijen onder de mensen kunnen zijn, die zich bedekken voor het doordringen van het licht, hartstochten, die zijn blik verduisteren, geheime liefde voor de zonde, die het licht ontwijkt, vleselijke vooroordelen, die eigenzinnig worden vastgehouden enz. Dat zijn evenzo vele hinderpalen voor de kennis; zij verduisteren het oog van de geest, zodat het niet helder en duidelijk kan zien. Slechts wanneer die stremmingen van ware overgave aan de waarheid verdwijnen en zich door haar laten overwinnen, kan de lichtstraal met zijn volle glans binnendringen en bewerken dat het lichaam, dat volgens de daaraan ten grondslag liggende vergelijking van het oog met de geestelijke vatbaarheid hier voor de helen mens is geplaatst, omdat het zich geheel voor het licht opent, ook geheel licht wordt.

Het teken van de hemel, dat God in de wereld laat lichten, is Christus. Dit licht heeft God niet aangestoken om het in een donkere hoek te laten zetten, Hij zal het op een kandelaar plaatsen, opdat het voor aller oog schijnt en Hij zal dat doen door de opwekking uit de dood. Maar het is met dit teken ten opzichte van onze ziel evenals met een lamp ten opzichte van het lichaam, met het daaruit voortkomend licht moet in de mens het orgaan overeenstemmen, waardoor het moet worden opgenomen en dat daarom als het ware het uitwendige licht is. Op de toestand van dit orgaan komt het aan, hoe veel of hoe weinig licht wij van het uitwendige licht ontvangen en werkelijk genieten. Aan het lichaam is dit orgaan, dat van het uitwendige licht voor het hele lichaam, voor handen, voeten enz. licht maakt, het oog; daarom hangt alles af van de toestand van dit orgaan. Voor de ziel is het - Jezus zegt het niet, Hij laat het ons raden - het hart. Dat blijkt uit Matthew 6:21 v. Het verstand, de wil, het hele geestelijke bestaan wordt door het goddelijke licht beschenen, dat het hart opneemt en aan het hele gemoed meedeelt; daarom hangt alles af van de toestand van het hart. Waren de Joden oprecht van hart, dan zouden zij het hun voorgestelde goddelijk getuigenis zo makkelijk, ja gemakkelijker erkennen dan de koningin van het Zuiden en de Ninevieten; maar hun hart is verkeerd, dit orgaan is ziek, daarom schittert het teken tevergeefs voor hun ogen en zo zal het ook blijven - het uitwendige licht wordt geen licht in hen. Als het oog geen licht is, dan is geen lid van het lichaam licht, de voet, de hand bewegen zich slechts in dikke duisternis, zo ook de krachten van de ziel, wanneer het hart van het goede is afgekeerd. In wat voor tegenstelling daarentegen staat de toestand van hem, die zijn hart geheel opent voor de waarheid, zijn geestesoog voor de stralen van het door God zelf ontstoken licht! Wanneer door de helderheid van uw oog uw hele wezen van licht is doordrongen, dan is niet het geringste spoor van duisternis meer in u, dan zal het bij u inwendig zo zijn als wanneer uw lichaam in de stralen van een lichtzee was gezet (Revelation 12:1. ). Het is duidelijk dat Jezus wil zeggen: van het uitwendige, van de volkomen geheiligde mens straalt een lichtglans uit, die de uitwendige mens verheerlijkt, evenals wanneer hij van buiten wordt verlicht; dit is de heerlijkheid als werking van de heiligheid (Ezekiel 47:1, ). Van de aanklacht en het verlangen van de tegenstanders aan de ene kant en de uitroep van de vrouw vol geestdrift aan de andere kant neemt dus Jezus de uitgangspunten tot de beide tegenovergestelde beelden, waarom Hij ook de toenemende verblinding, die tot volslagen duisternis leidt en de toenemende tot volkomen verheerlijking leidende verlichting voor ogen plaatst.

Het helderste licht gaat verloren, wanneer het of onder een korenmaat wordt geplaatst of met zieke ogen wordt aangezien.

II. Luke 11:37-Luke 11:54 De geschiedenis, die nu volgt, sluit zich niet onmiddellijk aan de vorige van de lastering en de eis van tekenen door Farizeeën en Schriftgeleerden aan; want toen werd Jezus van het strand van de zee door de Zijnen naar huis gehaald. Hij hield op de namiddag nog een prediking aan het meer in gelijkenissen en begaf zich de dag daarop naar Nazareth. Maar toen Hij van hier naar Kaprnam was teruggekeerd bevond Hij Zich daarop weer, evenals onlangs, in die toestand dat Hij aan de oever van de zee bij Bethsaïda tot het volk sprak, terwijl de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem waren gekomen, in vereniging met de Schriftgeleerden van die plaats Hem loerend beschouwden. Op hun aanvraag treedt dan nu een uit hun midden tot Jezus en nodigt Hem ten maaltijd, om zo onmiddellijk aan de medeleden van zijn sekte de gelegenheid te geven dat men zichzelf overtuigen zou van hetgeen, waarvan men Hem heeft beschuldigd, het nalaten van de door de stellingen van de oude voorgeschreven wassingen van de handen v r het eten en Hem daarover aanspreken (Mt 16:2). De Heere bestrijdt met sterke woorden de huichelarij in dat uitwendig rein houden van borden en schotels, waarbij men op het nauwkeurigst aan de ceremoniële wet voldoet, om de zedenwet des te lichtzinniger te kunnen overtreden; daarna gaat Hij over tot een aanval op de hele handelswijze van de Farizeeën en Schriftgeleerden, waardoor Hij in hoge mate hun toorn tegen Zich opwekt en zo zonder aan de maaltijd deelgenomen te hebben, tafel en huis van hem, die Hem had uitgenodigd, weer verlaat (Vgl. Matthew 15:1-Matthew 15:20. Mark 7:1-Mark 7:23).

Vers 37

37. Toen Hij nu dit sprak, vroeg een zeker Farizeeër te Kaprnam Hem, op aandrang van zijn sektegenoten en de door de Hoge raad te Jeruzalem afgezonden Schriftgeleerden, dat Hij bij hem in zijn huis, waar Hij nog andere gasten zou vinden, het middagmaal wilde eten (liever: het tweede ontbijt, van de hoofdmaaltijd, die `s avonds werd gehouden onderscheiden, maar toch wat de tijd van de dag aangaat met ons middagmaal overeenkomende 16:2"). Jezus wist wel, dat men het niet vriendschappelijk met Hem meende, maar alleen de bedoeling had om Hem te ondervragen over Zijn niet waarnemen van de instellingen van de ouden. Toch wilde Hij niet weigeren, ging in en zat aan, zonder een van de in die inzettingen voorgeschreven gebruiken (Mark 7:3 v. ) op te volgen; want Hij wilde Zijn woord in Matthew 11:30 ook tegenover de zware en ondraaglijke lasten, die de Schriftgeleerden en Farizeeën de mensen opleggen (Luke 11:46) voor Zijn discipelen bevestigen.

Vers 37

37. Toen Hij nu dit sprak, vroeg een zeker Farizeeër te Kaprnam Hem, op aandrang van zijn sektegenoten en de door de Hoge raad te Jeruzalem afgezonden Schriftgeleerden, dat Hij bij hem in zijn huis, waar Hij nog andere gasten zou vinden, het middagmaal wilde eten (liever: het tweede ontbijt, van de hoofdmaaltijd, die `s avonds werd gehouden onderscheiden, maar toch wat de tijd van de dag aangaat met ons middagmaal overeenkomende 16:2"). Jezus wist wel, dat men het niet vriendschappelijk met Hem meende, maar alleen de bedoeling had om Hem te ondervragen over Zijn niet waarnemen van de instellingen van de ouden. Toch wilde Hij niet weigeren, ging in en zat aan, zonder een van de in die inzettingen voorgeschreven gebruiken (Mark 7:3 v. ) op te volgen; want Hij wilde Zijn woord in Matthew 11:30 ook tegenover de zware en ondraaglijke lasten, die de Schriftgeleerden en Farizeeën de mensen opleggen (Luke 11:46) voor Zijn discipelen bevestigen.

Vers 38

38. En de Farizeeër, die Hem genodigd had, zag dat, verwonderde zich en sprak over de zaak, waarop men had gedoeld, op een beleefde manier zijn bewering uit, dat Hij niet eerst in de voor de Levitische reinheid nauwkeurig bepaalde vorm, voor het middagmaal zich gewassen had.

God had aan het volk zekere reinigingen voorgeschreven, om de zin voor zedelijke reinheid te vormen; en nu meenden de Farizeeën, omdat zij de toepassing van de ritus naar welgevallen vermenigvuldigden, daardoor boven de reiniging van het hart verheven te zijn; de Rabbijnen plaatsten het eten met ongewassen handen op gelijke lijn met de zonde van ontucht.

Vers 38

38. En de Farizeeër, die Hem genodigd had, zag dat, verwonderde zich en sprak over de zaak, waarop men had gedoeld, op een beleefde manier zijn bewering uit, dat Hij niet eerst in de voor de Levitische reinheid nauwkeurig bepaalde vorm, voor het middagmaal zich gewassen had.

God had aan het volk zekere reinigingen voorgeschreven, om de zin voor zedelijke reinheid te vormen; en nu meenden de Farizeeën, omdat zij de toepassing van de ritus naar welgevallen vermenigvuldigden, daardoor boven de reiniging van het hart verheven te zijn; de Rabbijnen plaatsten het eten met ongewassen handen op gelijke lijn met de zonde van ontucht.

Vers 39

39. En de Heere zei tot hem en de anderen, die nu met het vooruitbedachte verwijt voor de dag kwamen dat Hij toch een nieuwe school stichtte, die de hele traditie van de Joodse kerk omver wierp, als Hij door woord en voorbeeld Zijn discipelen ertoe leidde om Zich zo boven de verordeningen van de ouden te verheffen: Nu u, Farizeeën! Zover is het al met uw ijver voor de verordeningen van de ouden gekomen, u reinigt het buitenste van de drinkbekers en de schotels: a) maar het binnenste van u, wat in die beker en schotel is, is vol van roof en boosheid (Matthew 23:25). a) Titus 1:15.

Vers 39

39. En de Heere zei tot hem en de anderen, die nu met het vooruitbedachte verwijt voor de dag kwamen dat Hij toch een nieuwe school stichtte, die de hele traditie van de Joodse kerk omver wierp, als Hij door woord en voorbeeld Zijn discipelen ertoe leidde om Zich zo boven de verordeningen van de ouden te verheffen: Nu u, Farizeeën! Zover is het al met uw ijver voor de verordeningen van de ouden gekomen, u reinigt het buitenste van de drinkbekers en de schotels: a) maar het binnenste van u, wat in die beker en schotel is, is vol van roof en boosheid (Matthew 23:25). a) Titus 1:15.

Vers 40

40. Onverstandigen! Die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt? Wanneer u dan zozeer gezet bent, om het uitwendige rein te houden, moet u dan niet veel meer bedacht zijn op de inwendige reiniging?

Men kan de woorden ook vertalen: "Die het buitenste gereinigd heeft, heeft die daarom ook het binnenste gereinigd? Is de spijs rein, omdat de vaten rein zijn?"

Elk van ons mag wel toezien dat deze ernstige spot- en strafrede van de Heiland nooit enigermate op hem toepasselijk is! Met alle afschuw van de naam en de geest van de Farizeeën, zoals ons die in de Evangeliën tegemoet treedt, kunnen ook Christenen en zelfs Protestantse Christenen in de strikken van eigenwillige godsdienst vallen en door farizese zuurdesem besmet worden. Het farizeïsme is niet iets bij uitsluiting Joods of Rooms, maar het is iets menselijks, of het is een van de vormen van de liefde tot de zonde; het is een van de listen van het arglistig hart. Zich met uiterlijkheden te paaien, te verstrooien, van de wezenlijke hoofdzaak te laten afleiden, enige vrome gewoonten, spreekwijzen, oefeningen ter hand te nemen, sommige dingen te laten, die enige, maar niet grote zelfverloochening kosten en daaraan groot gewicht te hechten, met verwondering dat daaraan niet voor allen, die godvruchtig willen heten, hetzelfde gewicht gehecht wordt en ondertussen het zondige hart ongemoeid laten; en het zich gemakkelijk, op grond van de graag beleden menselijke zwakheid, te vergeven, dat men in alle begeerlijkheden en hartstochten nog dezelfde is als voorheen: ach, het is zo aanlokkelijk voor de mens, die graag godsdienstig en godsdienstiger dan de meesten zijn wil, maar ook zo tot de geringste prijs! O dwaasheid al te groot! O, schande, niet alleen voor het hart, maar zelfs voor het verstand van de mens, naar Gods beeld geschapen en die zich van dit beeld vervallen weet, dat hij, in plaats van ernstig aan zijn wederoprichting te denken, veel liever de inwendige verwoesting onder deftige beuzelarijen, want al het andere is beuzelen bij het Ene dat noodzakelijk is, uit het oog verliest en laat voortgaan.

Vers 40

40. Onverstandigen! Die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt? Wanneer u dan zozeer gezet bent, om het uitwendige rein te houden, moet u dan niet veel meer bedacht zijn op de inwendige reiniging?

Men kan de woorden ook vertalen: "Die het buitenste gereinigd heeft, heeft die daarom ook het binnenste gereinigd? Is de spijs rein, omdat de vaten rein zijn?"

Elk van ons mag wel toezien dat deze ernstige spot- en strafrede van de Heiland nooit enigermate op hem toepasselijk is! Met alle afschuw van de naam en de geest van de Farizeeën, zoals ons die in de Evangeliën tegemoet treedt, kunnen ook Christenen en zelfs Protestantse Christenen in de strikken van eigenwillige godsdienst vallen en door farizese zuurdesem besmet worden. Het farizeïsme is niet iets bij uitsluiting Joods of Rooms, maar het is iets menselijks, of het is een van de vormen van de liefde tot de zonde; het is een van de listen van het arglistig hart. Zich met uiterlijkheden te paaien, te verstrooien, van de wezenlijke hoofdzaak te laten afleiden, enige vrome gewoonten, spreekwijzen, oefeningen ter hand te nemen, sommige dingen te laten, die enige, maar niet grote zelfverloochening kosten en daaraan groot gewicht te hechten, met verwondering dat daaraan niet voor allen, die godvruchtig willen heten, hetzelfde gewicht gehecht wordt en ondertussen het zondige hart ongemoeid laten; en het zich gemakkelijk, op grond van de graag beleden menselijke zwakheid, te vergeven, dat men in alle begeerlijkheden en hartstochten nog dezelfde is als voorheen: ach, het is zo aanlokkelijk voor de mens, die graag godsdienstig en godsdienstiger dan de meesten zijn wil, maar ook zo tot de geringste prijs! O dwaasheid al te groot! O, schande, niet alleen voor het hart, maar zelfs voor het verstand van de mens, naar Gods beeld geschapen en die zich van dit beeld vervallen weet, dat hij, in plaats van ernstig aan zijn wederoprichting te denken, veel liever de inwendige verwoesting onder deftige beuzelarijen, want al het andere is beuzelen bij het Ene dat noodzakelijk is, uit het oog verliest en laat voortgaan.

Vers 41

41. a)Maar u heeft een middel gereed waarvan u gelooft dat het u van de eisen van de zedenwet kan bevrijden: u geeft tot aalmoes van hetgeen daarin is; en zie, alles is voor u rein, u meent dat het van alle ongerechtigheid, die daaraan kleeft, zo gereinigd is.

a) Isaiah 58:7. Daniel 4:27. Luke 12:33.

Anders: als u hetgeen hier teveel is aan wel bestede aalmoezen had weggeschonken, zouden vaten en spijzen beiden u door God voor rein worden aangerekend.

Vers 41

41. a)Maar u heeft een middel gereed waarvan u gelooft dat het u van de eisen van de zedenwet kan bevrijden: u geeft tot aalmoes van hetgeen daarin is; en zie, alles is voor u rein, u meent dat het van alle ongerechtigheid, die daaraan kleeft, zo gereinigd is.

a) Isaiah 58:7. Daniel 4:27. Luke 12:33.

Anders: als u hetgeen hier teveel is aan wel bestede aalmoezen had weggeschonken, zouden vaten en spijzen beiden u door God voor rein worden aangerekend.

Vers 42

42. Maar wee u Farizeeën; want u verdient in bovenmate vasthouden aan het gebod van de tienden, munte en ruite en al moeskruid (Luke 18:12) en a) u gaat voorbij het oordeel, de beoefening van de gerechtigheid jegens de naaste, volgens de tweede tafel van de wet envergeet de liefde voor God, u in de eerste tafel geboden. Dit, wat tot beoefening van de gerechtigheid jegens anderen en tot betoning van de liefde jegens God behoort, moest men voor alle dingen en het eerst als het belangrijkste doen en het andere, dat wel in de tweede plaats staat, maar niet gering te achten is, moest men niet nalaten (Matthew 23:23).

a) 1 Samuel 15:22. Hosea 6:6. Micah 6:8. Matthew 9:13; Matthew 12:7.

Vers 42

42. Maar wee u Farizeeën; want u verdient in bovenmate vasthouden aan het gebod van de tienden, munte en ruite en al moeskruid (Luke 18:12) en a) u gaat voorbij het oordeel, de beoefening van de gerechtigheid jegens de naaste, volgens de tweede tafel van de wet envergeet de liefde voor God, u in de eerste tafel geboden. Dit, wat tot beoefening van de gerechtigheid jegens anderen en tot betoning van de liefde jegens God behoort, moest men voor alle dingen en het eerst als het belangrijkste doen en het andere, dat wel in de tweede plaats staat, maar niet gering te achten is, moest men niet nalaten (Matthew 23:23).

a) 1 Samuel 15:22. Hosea 6:6. Micah 6:8. Matthew 9:13; Matthew 12:7.

Vers 43

43. Wee u, Farizeeën, want u bemint evenals aan de tafel het voorgestoelte in de synagogen en als de hoogst geëerde personen de begroetingen van ieder op de markten (Matthew 23:6 v. ).

Vers 43

43. Wee u, Farizeeën, want u bemint evenals aan de tafel het voorgestoelte in de synagogen en als de hoogst geëerde personen de begroetingen van ieder op de markten (Matthew 23:6 v. ).

Vers 44

44. Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u bent als de graven, die niet openbaar zijn, niet voor iedereen zichtbaar, omdat zij met de grond geheel gelijkzijn en de mensen, die daarover wandelen, weten het niet, dat onder die bedekking niets is dan doodsbeenderen en verrotting is, waardoor men bij aanraking verontreinigd wordt (Matthew 23:27).

Jezus doorziet de bedoeling als de Farizeeër met zijn uitnodiging tot Hem komt, maar verre ervan om Zich daaraan te onttrekken neemt Hij die aan. De tegenstanders zullen Hem kennen, maar op andere manier dan zij menen. Men zet zich neer; de heren wassen met zeer vrome gezichten de handen en wachten al en gluren met begerige blikken naar wat Jezus zal doen. Zij verheugen er zich in, hoe Hij nu toch wel niet anders zal kunnen, dan welstaanshalve eveneens de handen wassen. Hij doet dat echter niet, rustig zet Hij Zich neer; nu begint de gastheer, begerig om zich dat punt van strijd ten nutte te maken, dadelijk zijn verwondering uit te drukken. De Heere heeft nu tegenover Farizeeën en Schriftgeleerden een dubbele bedoeling: 1) de algemene, om hun ijver voor de verordeningen van de ouden, die zij voor gewichtiger verklaren dan de Schrift zelf en waarmee zij deze niet slechts verduisteren, maar zelfs ophieven, te bestrijden. Van de kant van deze strijd, die de tegenstanders hebben geprovoceerd door het verwijt: "Waarom overtreden uw discipelen de verordeningen van de ouden?" of "Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de verordeningen van de ouden?" Stellen de beide eerste evangelisten (Matthew 15:3-Matthew 15:9. Mark 7:6-Mark 7:13) de strafrede van Jezus tegen hen voor en zijn tevreden met dat eerste deel. Het was echter ook te doen om een tweede punt, namelijk 2) om dat bijzondere, dat zij ter sprake gebracht hadden door het verwijt: "Zij (de discipelen) wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten" of "Zij eten het brood met ongewassen handen". Volgens de tweede provocatie strijdt nu de Heere bij Lukas tegen de Farizeeën, maar keert dadelijk bij het begin de zaak zo, dat Hij de farizese huichelarij nog dieper bij de wortel aantast en met het wassen van de handen het wassen van de bekers en schotels, waarin spijs en drank wordt opgedragen (Mark 7:4) tezamen vat. Wij hebben dus hier het tweede deel van de strafrede van Christus voor ons, dus een aanvulling tot het bericht van de beide andere evangelisten. Mochten wij nu bij Luke 11:28 opmerken, dat de inhoud van de vorige afdeling na verwant is met de inhoud van de rede van Jezus op het loofhuttenfeest in John 7:1, 8, dan ontstaat een gelijke verwantschap tussen de hier voor ons liggende afdeling met het optreden van Jezus tegen de godsdienstige leidslieden van het volk op het feest van de tempelwijding in John 9:1, 10. Lukas heeft dus de leemte, die hij in geschiedkundig opzicht tussen Luke 11:13 en Luke 13:1 gelaten heeft, inderdaad alleen aangevuld alleen met zo'n stof uit Jezus werkzaamheid in Galilea, die indirect op de uitlating wijst, omdat die de gedaante van de in deze vallende gebeurtenissen afspiegelt. Terwijl hij echter bij de strafrede tegen de Farizeeën en Schriftgeleerden, die ons hier bezig houdt, dat deel daarvan weergeeft dat een vooruit lopen is op de strafrede bij Jezus' laatste zijn te Jeruzalem (Matthew 23:1), wijst Hij eveneens naar Jeruzalem, ja, vol van de gedachte aan Jeruzalem maakt Hij geen bedenking om de Heere al hier in Galilea in Luke 11:44, Luke 11:47-Luke 11:51 zulke woorden te laten spreken, die naar hun hele inhoud eigenlijk slechts voor Jeruzalem gesproken kunnen zijn. Er zijn dan ook in de van Galilea gezonden Schriftgeleerden werkelijk al in Galilea, die de woorden eigenlijk aangaan, zodat het geen anachronisme, maar slechts aen anticipatie is, wanneer de evangelist ze nu al laat vernemen, waarbij dan wel moet worden opgemerkt dat in Luke 11:49 de Heere Zich nu, in Galilea, aan de tafel van de Farizeeër nog niet in zo'n persoonlijke majesteit vertoont, als in , maar deze eerst nog verbergt. Pas bij die veronderstelling, dat op onze plaats dezelfde tegenstanders bedoeld worden, die in Matthew 15:1 en Mark 7:1 uitdrukkelijk worden genoemd, namelijk de daar wonende Farizeeën van Kaprnam en de van Jeruzalem gekomen Schriftgeleerden, verstaan wij wat in het volgende verder wordt verteld: de uitleggers weten zich in hetgeen in Luke 11:45 gelezen wordt, moeilijk te vinden.

Zeker, het hart van de huichelaar is een graf, een graf van alle deugden, een graf van alle rechtschapen gevoelens, een graf van alle edele aandoeningen. Men vindt er niets dan dode lichamen van hetgeen in menselijke harten leven moet en eindelijk zelfs deze niet meer. Want in dat graf gaat het zoals in alle graven, van ontbinding tot vertering, van vertering tot vernietiging. De mensen zien het niet. O, als zij het wisten, als zij het zagen. Als zo'n graf voor hen openbaar was; als het openstond voor hun blik! Hoe zouden zij de ogen afwenden, hoe zouden zij terugvluchten van het onreine; het afzichtelijk schouwspel, waar de worm de verrotting te hulp komt en het stof en de doodsbeenderen dooreen liggen. Maar wat mensenogen niet zien, ziet het Alziend oog; wat mensen niet weten kunnen, kan niet verborgen zijn voor God! Ontzaglijke gedachte, die zeker de Heere Jezus voor de geest stond, die Hij op wilde wekken bij degenen tot wie Hij sprak, door Zijn uitdrukkelijk: "De mensen weten niet. " Ach, wat een onzinnige dwaasheid en hoe verschrikkelijk ver moet de geveinsde van God zijn dat hij Diens alwetendheid kan vergeten, dat hij voort kan leven alsof die God niet bestond, die hij dagelijks in gedachtenis brengt en wie hij schijnen wil meer dan anderen te dienen. Wat een afschuw, wat een oordeel moet in het "wee u!" van de Heilige over een karakter als dit liggen opgesloten! Wie wij dan wezen mogen, zondaars nog in zonde, ontwaakte, maar nog op twee gedachten hinkende Christenen, maar nog slechts bij aanvang, zeer zwak, onvolledig en ongelijkmatig, of wat verder gevorderd, maar toch nog verre van volmaakt, laat ons ten minste oprecht zijn, opdat wij niet enigszins onder dat oordeel komen. Voor de oprechten is hoop, van de oprechten is verwachting! Verwachting van bekering, van versterking, van toeneming, van volmaking. . . Maar vluchten wij, als het verradelijkst verderf van onze zielen, de misleidingen van een eigenwillige godsdienst, de bedwelmingen van een valse nauwgezetheid. Bestrijden wij, snijden wij de wortel af van hoogmoed, die ons verleidt voor de mensen beter te schijnen dan wij zijn; godsdienstiger, gevorderder. Belijden wij ootmoedig voor God, die het weet, hoe het echt met ons gesteld is! Bidden wij, dat wij ook zelf nog wat beter mogen weten dan tot hiertoe. Laat ons Hem smeken, dat Hij bij ons het binnenste van de beker reinigt. Dat Hij het zwaarste van de wet ten allen tijde zwaar op ons geweten wegen doet. . . Nee, geen roem op gewassen handen, geen rust bij aalmoezen of vertiende munte en ruite, maar God en de naasten lief te hebben zij de lust van ons leven en door genade zalig te worden in leven en in sterven onze troost.

Vers 44

44. Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën, geveinsden! Want u bent als de graven, die niet openbaar zijn, niet voor iedereen zichtbaar, omdat zij met de grond geheel gelijkzijn en de mensen, die daarover wandelen, weten het niet, dat onder die bedekking niets is dan doodsbeenderen en verrotting is, waardoor men bij aanraking verontreinigd wordt (Matthew 23:27).

Jezus doorziet de bedoeling als de Farizeeër met zijn uitnodiging tot Hem komt, maar verre ervan om Zich daaraan te onttrekken neemt Hij die aan. De tegenstanders zullen Hem kennen, maar op andere manier dan zij menen. Men zet zich neer; de heren wassen met zeer vrome gezichten de handen en wachten al en gluren met begerige blikken naar wat Jezus zal doen. Zij verheugen er zich in, hoe Hij nu toch wel niet anders zal kunnen, dan welstaanshalve eveneens de handen wassen. Hij doet dat echter niet, rustig zet Hij Zich neer; nu begint de gastheer, begerig om zich dat punt van strijd ten nutte te maken, dadelijk zijn verwondering uit te drukken. De Heere heeft nu tegenover Farizeeën en Schriftgeleerden een dubbele bedoeling: 1) de algemene, om hun ijver voor de verordeningen van de ouden, die zij voor gewichtiger verklaren dan de Schrift zelf en waarmee zij deze niet slechts verduisteren, maar zelfs ophieven, te bestrijden. Van de kant van deze strijd, die de tegenstanders hebben geprovoceerd door het verwijt: "Waarom overtreden uw discipelen de verordeningen van de ouden?" of "Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de verordeningen van de ouden?" Stellen de beide eerste evangelisten (Matthew 15:3-Matthew 15:9. Mark 7:6-Mark 7:13) de strafrede van Jezus tegen hen voor en zijn tevreden met dat eerste deel. Het was echter ook te doen om een tweede punt, namelijk 2) om dat bijzondere, dat zij ter sprake gebracht hadden door het verwijt: "Zij (de discipelen) wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten" of "Zij eten het brood met ongewassen handen". Volgens de tweede provocatie strijdt nu de Heere bij Lukas tegen de Farizeeën, maar keert dadelijk bij het begin de zaak zo, dat Hij de farizese huichelarij nog dieper bij de wortel aantast en met het wassen van de handen het wassen van de bekers en schotels, waarin spijs en drank wordt opgedragen (Mark 7:4) tezamen vat. Wij hebben dus hier het tweede deel van de strafrede van Christus voor ons, dus een aanvulling tot het bericht van de beide andere evangelisten. Mochten wij nu bij Luke 11:28 opmerken, dat de inhoud van de vorige afdeling na verwant is met de inhoud van de rede van Jezus op het loofhuttenfeest in John 7:1, 8, dan ontstaat een gelijke verwantschap tussen de hier voor ons liggende afdeling met het optreden van Jezus tegen de godsdienstige leidslieden van het volk op het feest van de tempelwijding in John 9:1, 10. Lukas heeft dus de leemte, die hij in geschiedkundig opzicht tussen Luke 11:13 en Luke 13:1 gelaten heeft, inderdaad alleen aangevuld alleen met zo'n stof uit Jezus werkzaamheid in Galilea, die indirect op de uitlating wijst, omdat die de gedaante van de in deze vallende gebeurtenissen afspiegelt. Terwijl hij echter bij de strafrede tegen de Farizeeën en Schriftgeleerden, die ons hier bezig houdt, dat deel daarvan weergeeft dat een vooruit lopen is op de strafrede bij Jezus' laatste zijn te Jeruzalem (Matthew 23:1), wijst Hij eveneens naar Jeruzalem, ja, vol van de gedachte aan Jeruzalem maakt Hij geen bedenking om de Heere al hier in Galilea in Luke 11:44, Luke 11:47-Luke 11:51 zulke woorden te laten spreken, die naar hun hele inhoud eigenlijk slechts voor Jeruzalem gesproken kunnen zijn. Er zijn dan ook in de van Galilea gezonden Schriftgeleerden werkelijk al in Galilea, die de woorden eigenlijk aangaan, zodat het geen anachronisme, maar slechts aen anticipatie is, wanneer de evangelist ze nu al laat vernemen, waarbij dan wel moet worden opgemerkt dat in Luke 11:49 de Heere Zich nu, in Galilea, aan de tafel van de Farizeeër nog niet in zo'n persoonlijke majesteit vertoont, als in , maar deze eerst nog verbergt. Pas bij die veronderstelling, dat op onze plaats dezelfde tegenstanders bedoeld worden, die in Matthew 15:1 en Mark 7:1 uitdrukkelijk worden genoemd, namelijk de daar wonende Farizeeën van Kaprnam en de van Jeruzalem gekomen Schriftgeleerden, verstaan wij wat in het volgende verder wordt verteld: de uitleggers weten zich in hetgeen in Luke 11:45 gelezen wordt, moeilijk te vinden.

Zeker, het hart van de huichelaar is een graf, een graf van alle deugden, een graf van alle rechtschapen gevoelens, een graf van alle edele aandoeningen. Men vindt er niets dan dode lichamen van hetgeen in menselijke harten leven moet en eindelijk zelfs deze niet meer. Want in dat graf gaat het zoals in alle graven, van ontbinding tot vertering, van vertering tot vernietiging. De mensen zien het niet. O, als zij het wisten, als zij het zagen. Als zo'n graf voor hen openbaar was; als het openstond voor hun blik! Hoe zouden zij de ogen afwenden, hoe zouden zij terugvluchten van het onreine; het afzichtelijk schouwspel, waar de worm de verrotting te hulp komt en het stof en de doodsbeenderen dooreen liggen. Maar wat mensenogen niet zien, ziet het Alziend oog; wat mensen niet weten kunnen, kan niet verborgen zijn voor God! Ontzaglijke gedachte, die zeker de Heere Jezus voor de geest stond, die Hij op wilde wekken bij degenen tot wie Hij sprak, door Zijn uitdrukkelijk: "De mensen weten niet. " Ach, wat een onzinnige dwaasheid en hoe verschrikkelijk ver moet de geveinsde van God zijn dat hij Diens alwetendheid kan vergeten, dat hij voort kan leven alsof die God niet bestond, die hij dagelijks in gedachtenis brengt en wie hij schijnen wil meer dan anderen te dienen. Wat een afschuw, wat een oordeel moet in het "wee u!" van de Heilige over een karakter als dit liggen opgesloten! Wie wij dan wezen mogen, zondaars nog in zonde, ontwaakte, maar nog op twee gedachten hinkende Christenen, maar nog slechts bij aanvang, zeer zwak, onvolledig en ongelijkmatig, of wat verder gevorderd, maar toch nog verre van volmaakt, laat ons ten minste oprecht zijn, opdat wij niet enigszins onder dat oordeel komen. Voor de oprechten is hoop, van de oprechten is verwachting! Verwachting van bekering, van versterking, van toeneming, van volmaking. . . Maar vluchten wij, als het verradelijkst verderf van onze zielen, de misleidingen van een eigenwillige godsdienst, de bedwelmingen van een valse nauwgezetheid. Bestrijden wij, snijden wij de wortel af van hoogmoed, die ons verleidt voor de mensen beter te schijnen dan wij zijn; godsdienstiger, gevorderder. Belijden wij ootmoedig voor God, die het weet, hoe het echt met ons gesteld is! Bidden wij, dat wij ook zelf nog wat beter mogen weten dan tot hiertoe. Laat ons Hem smeken, dat Hij bij ons het binnenste van de beker reinigt. Dat Hij het zwaarste van de wet ten allen tijde zwaar op ons geweten wegen doet. . . Nee, geen roem op gewassen handen, geen rust bij aalmoezen of vertiende munte en ruite, maar God en de naasten lief te hebben zij de lust van ons leven en door genade zalig te worden in leven en in sterven onze troost.

Vers 45

45. En een van de wetgeleerden, die van Jeruzalem waren gekomen en bij het gastmaal tegenwoordig waren, antwoordde: Meester! Als Gij deze dingen zegt, die Gij zo-even (Luke 11:44) gesproken hebt, dan doet Gij ons ook smaadheid aan, ja keert U eigenlijk tegen de Hoge raad teJeruzalem; Gij moet daarom terugtrekken, anders zullen wij het van U zoeken.

Men ziet, dat door deze spreker een bijzonder gedeelte van degenen, waartoe de Heere spreekt, wordt vertegenwoordigd, een gedeelte dat zich tegenover het andere plaatst en zich voorstelt als een bijzondere klasse, die zich bijzondere achting en opmerkzaamheid waardig maakt. Deze klasse moest Jezus uitzonderen van Zijn bestraffende rede en die niet met de anderen op een hoop werpen, want dat zou Hem duur komen te staan. Wat voor een bijzonder deel dat geweest moge zijn, daarvoor geven de Schriftverklaarders geen bevredigende uitkomst, want met de algemene opmerking dat hier de aristocraten of clerici zich van het gemene volk of de laïcii wilden onderscheiden, is niets gezegd; zolang men niet aanwijst in hoeverre dan werkelijk zo'n onderscheid onder hen, waarmee de Heere moest spreken, heeft bestaan. Pas dan krijgen wij een aan te wijzen onderscheid als wij ons houden aan hetgeen in Matthew 15:1 en Mark 7:1 is aangegeven tussen de Farizeeën van die plaats aan de ene kant, waarvan n Jezus had uitgenodigd en eerst had aangesproken en de Schriftgeleerden van Jeruzalem aan de andere kant, die hun waardigheid als medeleden en afgezondenen van de Hoge raad deden gelden en, om naar onze wijze te spreken, Jezus in bedenking wilden geven dat Zijn wee niet alleen op gewone herders maar ook op leden van het bestuur betrekking had, voor wie het gemakkelijk was Hem daarvoor te laten boeten; Hij moest dus ten minste herroepen ten opzichte van hen, die Hij niet als Zijn gelijken, maar als Zijn geestelijke overheid tegenover Zich had. Op deze, ja eigenlijk alleen op deze was het woord in Luke 11:44 toepasselijk en zo hebben wij hier een zeer bepaald en beslissend bewijs daarvoor, dat onze geschiedenis een en dezelfde is met Matthew 15:1 en Mark 7:1, zoals al bij Matthew 15:1 werd beweerd.

Vers 45

45. En een van de wetgeleerden, die van Jeruzalem waren gekomen en bij het gastmaal tegenwoordig waren, antwoordde: Meester! Als Gij deze dingen zegt, die Gij zo-even (Luke 11:44) gesproken hebt, dan doet Gij ons ook smaadheid aan, ja keert U eigenlijk tegen de Hoge raad teJeruzalem; Gij moet daarom terugtrekken, anders zullen wij het van U zoeken.

Men ziet, dat door deze spreker een bijzonder gedeelte van degenen, waartoe de Heere spreekt, wordt vertegenwoordigd, een gedeelte dat zich tegenover het andere plaatst en zich voorstelt als een bijzondere klasse, die zich bijzondere achting en opmerkzaamheid waardig maakt. Deze klasse moest Jezus uitzonderen van Zijn bestraffende rede en die niet met de anderen op een hoop werpen, want dat zou Hem duur komen te staan. Wat voor een bijzonder deel dat geweest moge zijn, daarvoor geven de Schriftverklaarders geen bevredigende uitkomst, want met de algemene opmerking dat hier de aristocraten of clerici zich van het gemene volk of de laïcii wilden onderscheiden, is niets gezegd; zolang men niet aanwijst in hoeverre dan werkelijk zo'n onderscheid onder hen, waarmee de Heere moest spreken, heeft bestaan. Pas dan krijgen wij een aan te wijzen onderscheid als wij ons houden aan hetgeen in Matthew 15:1 en Mark 7:1 is aangegeven tussen de Farizeeën van die plaats aan de ene kant, waarvan n Jezus had uitgenodigd en eerst had aangesproken en de Schriftgeleerden van Jeruzalem aan de andere kant, die hun waardigheid als medeleden en afgezondenen van de Hoge raad deden gelden en, om naar onze wijze te spreken, Jezus in bedenking wilden geven dat Zijn wee niet alleen op gewone herders maar ook op leden van het bestuur betrekking had, voor wie het gemakkelijk was Hem daarvoor te laten boeten; Hij moest dus ten minste herroepen ten opzichte van hen, die Hij niet als Zijn gelijken, maar als Zijn geestelijke overheid tegenover Zich had. Op deze, ja eigenlijk alleen op deze was het woord in Luke 11:44 toepasselijk en zo hebben wij hier een zeer bepaald en beslissend bewijs daarvoor, dat onze geschiedenis een en dezelfde is met Matthew 15:1 en Mark 7:1, zoals al bij Matthew 15:1 werd beweerd.

Vers 46

46. a)Maar Hij zei: Wee ook: u, wetgeleerden! Want u belast met uw vele instellingen, die de wet verzwaren en die u van Jeruzalem laat uitgaan, de mensen met lasten, zwaar om te dragen (Matthew 23:4. Acts 15:10) en zelf raakt u die lasten niet aan met een van uw vingers, omdat u de kunst verstaat om u door velerleikunstgrepen aan de waarneming te onttrekken en daarbij uzelf nog de schijn te geven, alsof u zelf uitoefende wat u van anderen eist.

a) Isaiah 10:1.

Vers 46

46. a)Maar Hij zei: Wee ook: u, wetgeleerden! Want u belast met uw vele instellingen, die de wet verzwaren en die u van Jeruzalem laat uitgaan, de mensen met lasten, zwaar om te dragen (Matthew 23:4. Acts 15:10) en zelf raakt u die lasten niet aan met een van uw vingers, omdat u de kunst verstaat om u door velerleikunstgrepen aan de waarneming te onttrekken en daarbij uzelf nog de schijn te geven, alsof u zelf uitoefende wat u van anderen eist.

a) Isaiah 10:1.

Vers 47

47. Wee u, want u bouwt rondom Jeruzalem de graven van de profeten en uw vaders hebben ze gedood (Matthew 23:29).

Vers 47

47. Wee u, want u bouwt rondom Jeruzalem de graven van de profeten en uw vaders hebben ze gedood (Matthew 23:29).

Vers 48

48. Zo getuigt u dan als zeker 8:13") dat u mee behagen hebt aan de werken van uw vaders; want zij, uw vaders, hebben ze gedood en u bouwt, voortzettend wat zij hebben gedaan, hun graven en erkent dat u hun zonen en erfgenamen bent (Matthew 23:31). 49. Waarom ook de wijsheid van God, die Zich al in het Oude Testament liet horen (vgl. 2 Kron. 24:19. Proverbs 1:20-Proverbs 1:31) en in Mij persoonlijk verschenen is, zegt: a) Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden en van die zullen zij sommigen doden en sommigen zullen zij uit jagen (Matthew 23:34).

a)Matthew 10:16. Luke 10:3. John 16:2. Acts 7:51. Hebrews 11:35.

Vers 48

48. Zo getuigt u dan als zeker 8:13") dat u mee behagen hebt aan de werken van uw vaders; want zij, uw vaders, hebben ze gedood en u bouwt, voortzettend wat zij hebben gedaan, hun graven en erkent dat u hun zonen en erfgenamen bent (Matthew 23:31). 49. Waarom ook de wijsheid van God, die Zich al in het Oude Testament liet horen (vgl. 2 Kron. 24:19. Proverbs 1:20-Proverbs 1:31) en in Mij persoonlijk verschenen is, zegt: a) Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden en van die zullen zij sommigen doden en sommigen zullen zij uit jagen (Matthew 23:34).

a)Matthew 10:16. Luke 10:3. John 16:2. Acts 7:51. Hebrews 11:35.

Vers 50

50. Opdat van dit geslacht afgeëist wordt het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging van de wereld af.

Vers 50

50. Opdat van dit geslacht afgeëist wordt het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging van de wereld af.

Vers 51

51. a)Van het bloed van Abel (Genesis 4:8 v. ) tot het bloed van Zacharia, die gedood is tussen het altaar en het huis van God (2 Chronicles 24:21 v. ); ja zeg Ik u, het zal afgeëist worden van dit geslacht (Matthew 23:35 v. ).

a)Hebrews 11:4.

Vers 51

51. a)Van het bloed van Abel (Genesis 4:8 v. ) tot het bloed van Zacharia, die gedood is tussen het altaar en het huis van God (2 Chronicles 24:21 v. ); ja zeg Ik u, het zal afgeëist worden van dit geslacht (Matthew 23:35 v. ).

a)Hebrews 11:4.

Vers 52

52. Wee u, wetgeleerden! want u heeft de sleutel van de kennis weggenomen, voor u in beslag genomen en wilt nu geen andere leraar naast u dulden, alleen onderrichten en het volk slechts zoveel licht laten toekomen als u goeddunkt: uzelf bent niet ingegaan in het rijk van God, waartoe de kennis als het ware de deur is en die ingingen heeft u verhinderd (Isaiah 32:6).

Vergelijk over de verhouding van deze rede tot die in Matthew 23:1 de Aanmerkingen bij Matthew 15:1.

De kennis van Jezus Christus, de enige Heiland, is de sleutel van het koninkrijk der hemelen. Deze sleutel hadden de Schriftgeleerden in de hand en zij hadden voor het volk de Schrift moeten openen (Luke 24:32. Acts 17:3) en uit de profeten moeten bewijzen dat Jezus de Christus was; maar zij deden het tegendeel, zij sloten door hun menselijke leringen voor zichzelf en voor hun toehoorders de Schrift toe en daarmee het Koninkrijk der hemelen. In de voetstappen van deze Schriftgeleerden zijn de priesters van de Roomse kerk getreden, die aan het arme volk de sleutel van de kennis hebben ontstolen.

Vers 52

52. Wee u, wetgeleerden! want u heeft de sleutel van de kennis weggenomen, voor u in beslag genomen en wilt nu geen andere leraar naast u dulden, alleen onderrichten en het volk slechts zoveel licht laten toekomen als u goeddunkt: uzelf bent niet ingegaan in het rijk van God, waartoe de kennis als het ware de deur is en die ingingen heeft u verhinderd (Isaiah 32:6).

Vergelijk over de verhouding van deze rede tot die in Matthew 23:1 de Aanmerkingen bij Matthew 15:1.

De kennis van Jezus Christus, de enige Heiland, is de sleutel van het koninkrijk der hemelen. Deze sleutel hadden de Schriftgeleerden in de hand en zij hadden voor het volk de Schrift moeten openen (Luke 24:32. Acts 17:3) en uit de profeten moeten bewijzen dat Jezus de Christus was; maar zij deden het tegendeel, zij sloten door hun menselijke leringen voor zichzelf en voor hun toehoorders de Schrift toe en daarmee het Koninkrijk der hemelen. In de voetstappen van deze Schriftgeleerden zijn de priesters van de Roomse kerk getreden, die aan het arme volk de sleutel van de kennis hebben ontstolen.

Vers 53

53. En toen Hij deze dingen tot hen zei (liever volgens de voornaamste handschriften: toen Hij van daar, uit het huis van de Farizeeër (Luke 11:37) was uitgegaan) begonnen de Schriftgeleerden en Farizeeën hard aan te houden en Hem van vele dingen te doen spreken, Hem over allerlei zaken te ondervragen.

Vers 53

53. En toen Hij deze dingen tot hen zei (liever volgens de voornaamste handschriften: toen Hij van daar, uit het huis van de Farizeeër (Luke 11:37) was uitgegaan) begonnen de Schriftgeleerden en Farizeeën hard aan te houden en Hem van vele dingen te doen spreken, Hem over allerlei zaken te ondervragen.

Vers 54

54. En zij probeerden Hem in de val te lokken, toen Hij daarbuiten tot het volk sprak (Luke 12:1) en probeerden iets uit Zijn mond te krijgen waarover zij Hem beschuldigen mochten.

Zonder twijfel heeft Jezus, toen men begon Hem met vragen te achtervolgen, meteen het gastmaal verlaten en aan het eigenlijke eten geen deel genomen. In grote opgewondenheid was het ontbijt hiermee afgebroken. De hele zwerm van gasten vergaderde zich rondom Hem heen; zij drongen hevig op Hem aan; ieder bracht zijn vraag voort, die Hem moest verstrikken en ieder (toen Hij al buiten was gekomen, Hem nog buiten de deur vervolgend) loerde en luisterde of Hij Zich niet een woord zou laten ontvallen, waardoor zij Hem beschaamd zouden kunnen maken. Daarom is de aanmerking, die men tegen de geloofwaardigheid van dit bericht heeft gemaakt, dat de Heere door Zijn scherpe tafelrede de eisen van de welvoeglijkheid omtrent Zijn gastheer geheel uit het oog zou hebben verloren, wanneer Hij Zich werkelijk zo zou hebben uitgelaten, zonder grond. Hij is van het begin af niet om het eten maar om te getuigen gekomen en als Hij door het laatste het eerste heeft verloren, zal Hij dit verlies wel niet meer hebben betreurd, maar de uitnodiging zelf, met zo vijandige bedoeling tot Hem gericht, was dan toch een veel te twijfelachtige eer, dan dat men daaruit verplichtingen voor Hem zou kunnen afleiden. Anders is het zeker met de zaak gesteld als men met Schleiermacher en anderen wilde aannemen dat dit gesprek pas na de maaltijd zou zijn gehouden. Deze opvatting weerlegt zichzelf als men de aanleiding van de gesprekken in het oog houdt, die toch v r het maal (Luke 11:37, Luke 11:38) plaats vond. Van hetgeen in Luke 12:1 volgt behoort slechts weinig (wellicht alleen het "behoed uzelf voor de zuurdesem van de Farizeeën, die geveinsdheid is") in de onmiddellijk geschiedkundige samenhang met de zo-even behandelde afdeling, hoewel ook het "daarentussen" een zekere samenhang te kennen geeft, dan wijst toch het "vele duizenden" dat volgt op een enigszins latere tijd en op een andere geschiedenis, die met de onze tot een geheel is verenigd, zoals bij Matthew 16:1 (Uit 16:1) is uiteengezet.

Vers 54

54. En zij probeerden Hem in de val te lokken, toen Hij daarbuiten tot het volk sprak (Luke 12:1) en probeerden iets uit Zijn mond te krijgen waarover zij Hem beschuldigen mochten.

Zonder twijfel heeft Jezus, toen men begon Hem met vragen te achtervolgen, meteen het gastmaal verlaten en aan het eigenlijke eten geen deel genomen. In grote opgewondenheid was het ontbijt hiermee afgebroken. De hele zwerm van gasten vergaderde zich rondom Hem heen; zij drongen hevig op Hem aan; ieder bracht zijn vraag voort, die Hem moest verstrikken en ieder (toen Hij al buiten was gekomen, Hem nog buiten de deur vervolgend) loerde en luisterde of Hij Zich niet een woord zou laten ontvallen, waardoor zij Hem beschaamd zouden kunnen maken. Daarom is de aanmerking, die men tegen de geloofwaardigheid van dit bericht heeft gemaakt, dat de Heere door Zijn scherpe tafelrede de eisen van de welvoeglijkheid omtrent Zijn gastheer geheel uit het oog zou hebben verloren, wanneer Hij Zich werkelijk zo zou hebben uitgelaten, zonder grond. Hij is van het begin af niet om het eten maar om te getuigen gekomen en als Hij door het laatste het eerste heeft verloren, zal Hij dit verlies wel niet meer hebben betreurd, maar de uitnodiging zelf, met zo vijandige bedoeling tot Hem gericht, was dan toch een veel te twijfelachtige eer, dan dat men daaruit verplichtingen voor Hem zou kunnen afleiden. Anders is het zeker met de zaak gesteld als men met Schleiermacher en anderen wilde aannemen dat dit gesprek pas na de maaltijd zou zijn gehouden. Deze opvatting weerlegt zichzelf als men de aanleiding van de gesprekken in het oog houdt, die toch v r het maal (Luke 11:37, Luke 11:38) plaats vond. Van hetgeen in Luke 12:1 volgt behoort slechts weinig (wellicht alleen het "behoed uzelf voor de zuurdesem van de Farizeeën, die geveinsdheid is") in de onmiddellijk geschiedkundige samenhang met de zo-even behandelde afdeling, hoewel ook het "daarentussen" een zekere samenhang te kennen geeft, dan wijst toch het "vele duizenden" dat volgt op een enigszins latere tijd en op een andere geschiedenis, die met de onze tot een geheel is verenigd, zoals bij Matthew 16:1 (Uit 16:1) is uiteengezet.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile