Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-11.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 11In dit hoofdstuk
I. Leert Christus Zijne discipelen te bidden, en wekt hen op tot vurig, aanhoudend en dringend gebed, Luke 11:1. Hij beantwoordde de lasterlijke aantijging der Farizeeën, dat Hij duivelen uitwierp krachtens een verbond met Beëlzebub, den overste der duivelen, en toont de ongerijmdheid en goddeloosheid van die beschuldiging aan, Luke 11:14.
III. Hij toont aan, dat de eer van gehoorzame discipelen groter is, dan die van Zijn eigen moeder, Luke 11:27, Luke 11:28.
IV. Hij bestraft de mannen van dat geslacht wegens hun ongeloof en hardnekkigheid, in weerwil van al de middelen ter overtuiging, die hun worden geboden, Luke 11:29.
V. Hij bestraft zeer streng de Farizeeën en wetgeleerden wegens hun geveinsdheid, hun hoogmoed, hun verdrukken der gewetens van hen, die zich hun onderwierpen, en hun haten en vervolgen van hen, die tegen hun boosheid getuigden, Luke 11:37.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 11In dit hoofdstuk
I. Leert Christus Zijne discipelen te bidden, en wekt hen op tot vurig, aanhoudend en dringend gebed, Luke 11:1. Hij beantwoordde de lasterlijke aantijging der Farizeeën, dat Hij duivelen uitwierp krachtens een verbond met Beëlzebub, den overste der duivelen, en toont de ongerijmdheid en goddeloosheid van die beschuldiging aan, Luke 11:14.
III. Hij toont aan, dat de eer van gehoorzame discipelen groter is, dan die van Zijn eigen moeder, Luke 11:27, Luke 11:28.
IV. Hij bestraft de mannen van dat geslacht wegens hun ongeloof en hardnekkigheid, in weerwil van al de middelen ter overtuiging, die hun worden geboden, Luke 11:29.
V. Hij bestraft zeer streng de Farizeeën en wetgeleerden wegens hun geveinsdheid, hun hoogmoed, hun verdrukken der gewetens van hen, die zich hun onderwierpen, en hun haten en vervolgen van hen, die tegen hun boosheid getuigden, Luke 11:37.
Verzen 1-13
Lukas 11:1-13Het gebed is een der wetten van den natuurlijken Godsdienst. De mens, die nooit bidt, zijn Maker niet verheerlijkt, Zijne gunst niet gevoelt en zijne afhankelijkheid van Hem niet erkent, is verdierlijkt, is een buitensporig wezen. Een groot doel dus van het Christendom is ons te helpen in het gebed, ons den plicht er van aan het hart te leggen, en ons aan te moedigen om er nut en voordeel van te verwachten. Hier nu vinden wij:
I. Christus zelf biddende in een zekere plaats, waarschijnlijk waar Hij gewoon was te bidden, Luke 11:1. Als God werd tot Hem gebeden, als mens bad Hij, en, hoewel Hij een Zoon was, heeft Hij deze gehoorzaamheid geleerd. Deze evangelist heeft zeer bijzonder acht geslagen op het veelvuldig bidden van Christus, meer dan de andere evangelisten. Toen Hij gedoopt werd, Luke 3:21, bad Hij, Hij vertrok in de woestijn en bad aldaar, Luke 5:16, Hij ging uit naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed, Luke 6:12, Hij was alleen biddende, Luke 9:18, En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, Luke 9:29, en hier is Hij in een zekere plaats biddende. Aldus was Hij, als een ware zoon van David, steeds in het gebed, Psalms 109:4.. Of Christus nu hier alleen was, toen Hij bad, en de discipelen dit slechts wisten, of dat Hij met hen bad, is onzeker, het waarschijnlijkste is dat zij bij Hem waren, en zich met Hem verenigden in het gebed.
II. Zijne discipelen wendden zich tot Hem om leiding in hun gebed. Toen Hij biddende was, als Hij ophield, zei een hunner tot Hem: Heere! leer ons bidden. De gaven en genade van anderen moeten ons opwekken om ze vuriglijk voor ons zelven te begeren. Hun ijver moet ons aansporen om hen na te volgen, en op heilige wijze met hen te wedijveren, waarom zouden wij niet even goed doen als zij? Zij kwamen tot Hem met dit verzoek als Hij ophield, want zij wilden Hem niet storen terwijl Hij nog in het gebed was, zelfs niet voor dat goede doel. Een zijner discipelen zei, uit naam der overigen, en wellicht door hen hiertoe aangewezen: Heere, leer ons bidden. Hoewel Christus geneigd is te onderwijzen, wil Hij er toch om gebeden worden, en Zijne discipelen moeten tot Hem gaan om onderwezen te worden. Hun verzoek is dus:
1. Heere, leer ons bidden, geef ons een regel, of voorbeeld, dat wij in ons bidden kunnen volgen, en leg ons de woorden in den mond. Het betaamt den discipelen van Christus om zich tot Hem te wenden. Heere, leer ons bidden, is reeds een goed gebed, en een zeer nodig gebed, want het is moeilijk om goed te bidden, en Jezus Christus alleen kan ons leren bidden door Zijn woord en door Zijn Geest. "Heere, leer mij wat bidden is, Heere, wek mij op tot dien plicht, Heere, leid mij, zeg mij waar ik om bidden moet, Heere, geef mij genade tot bidden, opdat ik God welbehaaglijk diene in het gebed, Heere, leer mij de rechte woorden gebruiken in het gebed, geef mij mond en wijsheid in gebed, opdat ik spreke zoals het behoort, leer mij wat ik zeggen zal".
2. Bij hun verzoek wijzen zij op het voorbeeld van Johannes de Doper: "gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. Hij droeg zorg om zijne discipelen in dezen nodigen plicht te onderwijzen, en wij wensen onderwezen te worden, zoals zij het waren, want wij hebben een beteren leermeester dan zij hadden,'. Dr. Lightfoot's mening hieromtrent is dat, terwijl de gebeden der Joden meestal bestonden in aanbidding en lofzegging van God, Johannes zijne discipelen zulke gebeden geleerd heeft, die meer een verzoeken of vragen inhielden, want van hen wordt gezegd dat zij gebeden doen, Luke 5:33. Het woord betekent gebeden, die eigenlijk smekingen zijn. "Heere, leer ons dit, om het te kunnen voegen bij die lofzeggingen van den naam Gods, waaraan wij van onze kindsheid af gewoon waren." In overeenstemming hiermede heeft Christus hun een gebed geleerd, dat geheel uit een vragen, verzoeken, of smeken bestaat, zelfs de toegevoegde lofzegging weglatende, en het Amen, dat gewoonlijk bij dankzegging gebruikt werd, 1 Corinthians 14:16, en in de psalmen alleen bij de lofzeggingen gevoegd werd. Deze discipel had niet nodig gehad het voorbeeld van Johannes aan te voeren, Christus was meer bereid om te onderwijzen dan Johannes de Doper ooit geweest is, en heeft inzonderheid beter geleerd hoe te bidden dan Johannes zijn discipelen geleerd heeft, of leren kon.
III. Christus gaf hun bestuur en leiding voor het gebed in ongeveer dezelfde bewoordingen als tevoren in Zijne bergrede, Matthew 6:9 en verder. Wij kunnen niet denken dat zij het hadden vergeten, maar zij hadden meer en vollediger onderricht moeten hebben, en Hij heeft het vooralsnog niet geschikt geoordeeld het hun te geven. Als de Geest over hen uitgestort zal worden, dan zullen zij alle gebed opgesloten vinden in deze weinige woorden, en dan zullen zij instaat zijn, om het in hun eigen woorden nog uit te breiden. In Mattheus was het: "Gij dan bidt aldus", hier is het: Wanneer gij bidt, zo zegt, hetgeen aanduidt, dat het gebed des Heeren bestemd was om als formule van gebed, en ook als leidraad bij het bidden gebruikt te werden.
1. Er is enig verschil tussen het gebed des Heeren in Mattheus en in Lukas, waaruit blijkt dat het Christus bedoeling niet was ons aan deze bepaalde woorden te binden, want dan zou er geen verschil of verscheidenheid geweest zijn. Er is verschil in de vierde bede. In Mattheus bidden wij: "Geef ons heden ons dagelijks brood", hier: "Geef ons elke dag-kath hmeran, dag aan dag, dat is: "Geef ons elke dag het brood. dat ons lichaam behoeft", niet: "Geef ons heden brood voor veel volgende dagen", maar zoals de Israëlieten het manna hadden, "Laat ons heden het brood hebben voor heden en morgen voor morgen, want aldus kunnen wij in voortdurende afhankelijkheid blijven van God, zoals kinderen van hun ouders, en kunnen onze zegeningen iedere dag opnieuw uit Zijne hand ontvangen, en ons onder nieuwe verplichtingen bevinden om elke dag het werk van den dag te doen, naar de plicht van den dag het meebrengt, omdat wij iedere dag van God het nodige voor den dag ontvangen, naar de nood van den dag het vereist." Er is ook enig verschil in de vijfde bede. ln Mattheus is het: "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven", hier is het: Vergeef ons onze zonden, hetgeen bewijst dat onze zonden onze schulden zijn, want ook wij vergeven", niet alsof ons vergeven aan hen, die tegen ons misdaan hebben, onze vergeving van God kan verdienen, of Hem er toe kan bewegen ons te vergeven (Hij vergeeft om Zijns naams wil, en om Zijns Zoons wil) maar het is een noodzakelijke bevoegdmaking om vergeving te ontvangen, en, zo God haar in ons heeft gewerkt, dan kunnen wij pleiten op dat werk Zijner genade om nadruk te leggen op onze bede om vergeving onzer zonden. "Heere, vergeef ons, want Gij zelf hebt ons geneigd om anderen te vergeven." Er is hier nog een bijvoeging, wij pleiten niet slechts in het algemeen: Wij vergeven onzen schuldenaren, maar in het bijzonder: "Wij belijden te vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is, een iegelijk zonder uitzondering. Wij vergeven onzen schuldenaren in dier voege, dat wij geen wrok jegens hen koesteren, jegens niemand kwalijk gezind zijn, maar ware liefde hebben voor allen, zonder enige uitzondering, hoe ook genaamd." De lofzegging aan het einde is hier geheel weggelaten, evenals ook het Amen, want Christus wilde hen vrijlaten om of deze, of een andere lofzegging, ontleend aan David's psalmen, te gebruiken, of liever, Hij liet dit hier open, om plaats te geven aan een lofzegging, meer bijzonder gepast voor de Christelijke inrichting, die eer en heerlijkheid toeschrijft aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. 2. Maar in substantie, in het wezen, is het toch een en hetzelfde gebed, wij zullen er hier dus enige algemene leringen uit afleiden.
a. Dat wij in het gebed tot God moeten komen zoals kinderen tot een Vader. Vader van ons allen en van het gehele mensdom, maar op bijzondere wijze een Vader van alle discipelen van Jezus Christus Laat ons dan met onze beden voor ons zelven en voor anderen tot Hem gaan met nederige vrijmoedigheid, steunende op Zijne goedheid en macht.
b. Dat wij terzelfder tijd in hetzelfde gebed, dat wij tot God opzenden voor ons zelven, er alle kinderen der mensen bij moeten insluiten, als Gods schepselen en onze medeschepselen. Een ingeworteld beginsel van algemene liefde en van Christelijke, geheiligde menslievendheid moet in ons wezen en ons bezielen voor dit gebed, dat in zulke bewoordingen vervat is, dat het aan dit edele beginsel kan beantwoorden.
c. Dat wij, ter bevestiging van de gewoonte van hemelsgezindheid, die ons in geheel onzen wandel moet bezielen en regeren, in al onze gebeden met het oog des geloofs moeten opzien tot den hemel, en God, tot wie wij bidden, moeten beschouwen als onzen Vader in den hemel, zodat wij gemeenzamer worden met de wereld hierboven, en ons beter bereiden voor onzen toekomenden staat.
d. Dat wij in ons gebed, evenals in de strekking van ons leven, eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid moeten zoeken, door ere toe te schrijven aan Zijn naam, Zijn heiligen naam, en macht en kracht aan Zijne regering en bestuur, zowel aan dat van Zijne voorzienigheid in de wereld, als aan dat van Zijne genade in de kerk. O dat beiden geopenbaard. tentoongespreid mochten worden, en wij en anderen meer blijkbaar tot onderwerping aan die beiden gebracht mochten worden!
e. Dat de beginselen en verrichtingen van de wereld hierboven, de onzichtbare wereld (waarmee wij dus alleen door het geloof bekend gemaakt worden) het grote origineel-de archetupon zijn, waarmee wij moeten begeren, dat de beginselen en handelingen van de wereld hier beneden, in ons, zowel als in anderen, meer in overeenstemming zullen zijn. Deze woorden: gelijk in den hemel alzo ook op de aarde hebben betrekking op al de eerste drie beden, "Vader, Uw naam worde geheiligd en verheerlijkt, Uw koninkrijk kome, hebbe de overhand, en Uw wil geschiede op deze aarde, die thans vervreemd is van Uw dienst, zoals in den hemel hierboven, die geheel aan Uw dienst gewijd is."
f. Dat allen, die getrouw en oprecht het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid zoeken, ootmoedig kunnen hopen dat hun, in zover het de oneindige Wijsheid goed acht, alle andere dingen zullen toegeworpen worden, en dat zij er in het geloof om mogen bidden. Indien het onze eerste en voornaamste begeerte is, dat Gods naam geheiligd zal worden, Zijn koninkrijk zal komen, en Zijn wil zal geschieden, dan mogen wij vrijmoedig tot den troon der genade komen voor ons dagelijks brood, hetwelk dan voor ons geheiligd zal worden, als wij Gode geheiligd zijn en God door ons wordt geheiligd.
g. Dat wij in ons gebed om tijdelijke zegeningen gematigd moeten zijn in onze begeerten, en ze moeten beperken tot het genoegzame, het toereikende. De uitdrukking, hier gebruikt voor elke dag, of dag aan dag, staat gelijk met onze uitdrukking dagelijks brood, daarom denken sommigen, dat wij een andere betekenis moeten zoeken voor het woord epiousios dan die van dagelijks, die wij er aan geven, en dat het betekent ons noodzakelijk brood, het brood, dat geschikt is voor hetgeen onze natuur vereist, de vrucht, die uit de aarde wordt voortgebracht voor ons lichaam, dat ult de aarde gemaakt is en aards is, Psalms 104:14..
h. Dat zonden schulden zijn, die wij dagelijks aangaan, en waarvoor wij dus iedere dag om vergeving moeten vragen. Wij geraken niet slechts elke dag ten achteren met onze huur door verzuim of nalaten van plicht, en tekortkoming in plicht, maar stellen ons iedere dag bloot aan de straf der wet, zowel als aan het verbeuren der voorrechten van het verbond, door ons doen, onze handelingen. Met iedere dag wordt de rekening onzer schuld groter, en het is een wonder van genade, dat wij zoveel aanmoedigingen ontvangen om elke dag tot den troon der genade te komen om te bidden om vergeving voor onze zonden van dagelijkse zwakheden en gebreken. God vergeeft menigvuldiglijk, meer dan zeventig maal zeven maal.
i. Dat wij geen reden hebben om te verwachten, en ook niet met vertrouwen kunnen bidden, dat God onze zonden tegen Hem zal vergeven, indien wij niet in oprechtheid en uit een waarlijk Christelijk beginsel van liefde, hun vergeven, die ons te eniger tijd beledigd of schade berokkend hebben. Als de woorden van onzen mond dit gebed zijn, terwijl de overdenking van ons hart-zoals dikwijls gebeurt-tegelijk wraak en wrok is jegens onze broederen, dan worden wij niet aangenomen, en dan kunnen wij ook geen antwoord des vredes verwachten
j. Dat verzoeking tot zonde evenzeer door ons gevreesd en afgebeden moet worden, als verderf door de zonde, en het moet evenzeer onze zorg en ons gebed zijn, dat de kracht der zonde in ons verbroken worde, als dat de schuld der zonde van ons worde weggenomen en hoewel de verzoeking veel bekoring en vleiends voor ons heeft, moeten wij toch zeer ernstig en vurig zijn in ons gebed tot God, om er niet in verzoeking door te worden geleid tot zonde, en door de zonde tot verderf worden gebracht.
k. Dat wij op God moeten steunen en Hem moeten aanroepen om verlossing van alle kwaad. En wij moeten bidden, niet slechts om n iet aan ons zelven te worden overgelaten ten einde niet in kwaad te vervallen, maar ook om niet aan Satan te worden overgelaten om kwaad over ons te brengen. Dr. Lightfoot verstaat het als ene bede om verlost te worden van den boze, dat is, den duivel en oppert het denkbeeld, dat wij inzonderheid tegen de verschijningen van den duivel behoren te bidden en om niet door hem bezeten te worden. De discipelen werden gebruikt om duivelen uit te werpen, en daarom moesten zij bidden om bewaard te worden tegen de bijzondere boosaardigheid, die hij ongetwijfeld tegen hen had.
IV. Hij wekt op tot dringend aanhouden en vurigheid in het gebed door aan te tonen:
1. Dat wij door zulk dringend aanhouden reeds veel van mensen gedaan kunnen krijgen, Luke 11:5. Gesteld eens dat iemand in een plotseling opkomend geval bij een buurman een paar broden gaat lenen op een ongeschikt uur in den nacht, niet voor zich zelven, maar voor een vriend, die onverwacht tot hem is gekomen. Zijn buurman is niet gezind hem te helpen, want hij heeft hem met zijn kloppen uit den slaap opgewekt, en daardoor in een gemelijke stemming gebracht, en hij heeft heel veel ter zijner verontschuldiging aan te voeren, als hij hem afwijst. De deur is gesloten en gegrendeld, zijne kinderen zijn te bed en slapen met hem in hetzelfde vertrek, en als hij rumoer maakt, zal hij hen storen in hun slaap. Zijne dienstboden slapen, en hij kan zich door hen niet doen horen, en wat hem zelf betreft, hij zal kou-vatten, zo hij opstaat om hem te helpen. Maar zijn buurman wil zich niet laten afwijzen, en daarom blijft hij maar kloppen, en hij zegt dat hij dat zal blijven doen, totdat hij verkregen heeft hetgeen waar hij om komt, zodat hij, om hem kwijt te raken, het hem wel moet geven. "Om zijner onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan, en hem geven zoveel als hij er behoeft." Hij stelt deze gelijkenis voor met dezelfde bedoeling, als waarmee Hij die in Luke 18:1 voorstelt, namelijk dat men altijd bidden moet en niet vertragen. Niet alsof men door dat dringend aanhouden, die "onbeschaamdheid" op God kan werken, wij kunnen Hem niet lastig zijn, evenmin als wij door lastig zijn Zijn raadsbesluit zouden kunnen veranderen. Wij overmogen bij de mensen door dit dringend aanhouden, omdat het hun mishaagt, maar bij God omdat het Hem behaagt. Deze gelijkenis nu kan ons van nut wezen,
a. Om ons te leiden in het gebed. Wij moeten tot God komen met vrijmoedigheid en vertrouwen om hetgeen wij behoeven, zoals een man naar het huis van een nabuur of vriend gaat, die, naar hij weet, hem liefheeft, en geneigd is hem vriendelijkheid te betonen, Wij moeten komen om brood, om het nodige, waar wij niet buiten kunnen. Wij moeten tot Hem komen voor anderen, zowel als voor ons zelven. Deze man kwam niet om brood voor zich, maar voor zijn vriend. De Heere nam het aangezicht van Job aan, toen hij bad voor zijne vrienden, Job 42:9, Job 42:10. Wij kunnen met geen boodschap tot God gaan, die Hem meer welbehaaglijk is, dan wanneer wij tot Hem gaan om genade, die ons in staat stelt goed te doen, velen te voeden met onze lippen, hen te onthalen en te stichten, die tot ons komen. Wij kunnen met des te meer vrijmoedigheid tot God gaan, als wij in moeilijkheid zijn, als het ene moeilijkheid is, die wij niet ons zelven op den hals gehaald hebben door dwaasheid of zorgeloosheid, maar er door de leiding van Gods voorzienigheid in zijn gekomen. Deze man zou toen geen brood nodig gehad hebben, indien zijn vriend niet onverwacht tot hem was gekomen. De zorg, die Gods voorzienigheid op ons werpt, kunnen wij vrijmoedig op Gods voorzienigheid werpen. Wij moeten sterk aanhouden in het gebed, en in hetzelve waken met alle gedurigheid.
b. Om ons aan te moedigen in het gebed. Indien het dringend aanhouden aldus bij een mens heeft overmocht, die er vertoornd om was, hoe veel te meer dan niet bij God, die oneindig vriendelijker en bereidwilliger is om ons goed te doen, dan wij het zijn voor elkaar, en die om ons dringend aanhouden, onze "onbeschaamdheid", niet toornig is, maar er een welbehagen in heeft, inzonderheid als het is om geestelijke zegeningen te verkrijgen, dat wij zo aanhouden in den gebede. Indien Hij ons gebed niet terstond verhoort, zal Hij het toch ter bestemder tijd verhoren, zo wij slechts volharden in den gebede.
2. Dat God beloofd heeft ons dat te geven waar wij Hem om vragen. Wij hebben niet slechts de goedheid van Zijn aard om er troost aan te ontlenen, maar ook het woord, dat Hij heeft gesproken, Luke 11:9, Luke 11:10: Bidt, en u zal gegeven worden, hetzij de zaak zelf, waar gij om vraagt, of hetgeen dat er aan gelijk is, hetzij de wegneming van den doorn in het vlees, of wel genade, die genoeg is. Wij hebben dit tevoren gehad in Matthew 7:7, Matthew 7:8. Ik zeg ulieden. Wij hebben het uit Christus' eigen mond, die de bedoeling en de gezindheid kent Zijns Vaders, en in wie alle beloften Ja en Amen zijn. Wij moeten niet slechts bidden, wij moeten ook zoeken in het gebruik der middelen, ons gebed helpen en steunen door ons streven, en in het vragen en zoeken moeten wij blijven dringen, aanhouden, nog altijd kloppen aan dezelfde deur, en dan zullen wij ten laatste overmogen, niet slechts door onze gebeden in samenstemming met anderen, maar door ons afzonderlijk gebed, ons gebed in de binnenkamer of de eenzaamheid. Een iegelijk, die bidt, die ontvangt, zelfs de geringste heilige, die bidt in het geloof.
Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, Psalms 34:7. Als wij God bidden om die dingen, welke Christus ons hier aanwijst om er om te bidden, dat Zijn naam worde geheiligd, dat Zijn koninkrijk kome en Zijn wil geschiede, dan moeten wij hiervoor dringend aanhouden, moe- ten niet zwijgen, al den dag niet en al den nacht niet, wij moeten niet stilzwijgen voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde," Isaiah 62:6, Isaiah 62:7.
V. Hij geeft ons onderricht en moedigt ons aan tot het gebed uit aanmerking van onze betrekking tot God als een Vader. Hier is:
1. Een beroep op de ingewanden der barmhartigheid van aardse vaders. "Laat iemand van u, die vader is en het hart kent eens vaders, eens vaders genegenheid voor een kind, en zorg over een kind, Mij zeggen of hij, als zijn zoon hem om brood vraagt voor zijn ontbijt, hem een steen zal geven om er mede te ontbijten. Indien hij hem om een vis vraagt voor zijn middagmaal, of hij hem voor een vis een slang zal geven, die hem bijt en vergiftigt? Of, zo hij hem om een ei vraagt voor zijn avondmaaltijd, of hij hem in plaats daarvan een schorpioen zal aanbieden? Gij weet dat gij jegens uw eigen kinderen niet zo onnatuurlijk zoudt kunnen wezen", Luke 11:11, Luke 11:12.
2. Een toepassing hiervan op de zegeningen van onzen hemelsen Vader, Luke 11:13. Indien dan gij, die boos zijt, geeft, en weet hoe te geven, goede gaven aan uwe kinderen, hoe veel te meer zal God u den Geest geven. Hij zal goede gaven geven luidt het bij Mattheus. Merk op:
a. De leiding, die Hij ons geeft voor hetgeen waar wij om moeten bidden. Wij moeten bidden om den Heiligen Geest, niet slechts als iets dat noodzakelijk is, ten einde goed te kunnen bidden, maar als insluitende alle goede gaven, om welke wij bidden, meer behoeven wij niet om ons gelukkig te maken, want de Geest is de werker van geestelijk leven en het onderpand van het eeuwige leven. Het is voor ons allen van het uiterste belang om vurig en voortdurend om de gave des Heiligen Geestes te bidden.
b. De aanmoediging, die Hij ons geeft om te hopen dat dit gebed verhoord zal worden: Uw hemelse Vader zal geven. Het is in Zijne macht den Geest te geven, Hij heeft alle goede dingen te geven, die opgesloten zijn in dat ene, maar dat is nog niet alles, het is in Zijne belofte, de gave des Heiligen Geestes is in het verbond, Acts 2:33, Acts 2:38, en het wordt hier afgeleid uit de bereidwilligheid van ouders, om te voorzien in de behoeften hunner kinderen en hun begeerten in te willigen, als zij natuurlijk en betamelijk zijn. Indien het kind vraagt om een slang, of een schorpioen, zal de vader hem die uit vriendelijkheid weigeren, maar hij zal hem niet weigeren wat goed en nodig voor hem is, en hem voeden kan. Als Gods kinderen om den Geest vragen, dan vragen zij in werkelijkheid om brood, want de Geest is de staf des levens, ja Hij is de oorzaak van het leven der ziel. Indien onze aardse ouders, hoewel boos zijnde, toch zo goed en vriendelijk zijn, indien zij, hoewel zwak zijnde, toch zo kundig zijn, dat zij niet slechts geven, maar geven met verstand en overleg wat het beste is, op de beste wijze, en op den besten tijd, hoewel te meer zal onze hemelse Vader, die de vaders van ons vlees oneindig ver overtreft in wijsheid en goedheid, ons den Heiligen Geest geven. Indien aardse ouders zo gewillig zijn om de kosten te doen voor de opvoeding hunner kinderen, aan wie zij hun bezittingen willen nalaten, hoe veel te meer zal onze hemelse Vader den Geest van kinderen geven aan allen, die door Hem voorbeschikt zijn om het erfdeel van kinderen te ontvangen.
Verzen 1-13
Lukas 11:1-13Het gebed is een der wetten van den natuurlijken Godsdienst. De mens, die nooit bidt, zijn Maker niet verheerlijkt, Zijne gunst niet gevoelt en zijne afhankelijkheid van Hem niet erkent, is verdierlijkt, is een buitensporig wezen. Een groot doel dus van het Christendom is ons te helpen in het gebed, ons den plicht er van aan het hart te leggen, en ons aan te moedigen om er nut en voordeel van te verwachten. Hier nu vinden wij:
I. Christus zelf biddende in een zekere plaats, waarschijnlijk waar Hij gewoon was te bidden, Luke 11:1. Als God werd tot Hem gebeden, als mens bad Hij, en, hoewel Hij een Zoon was, heeft Hij deze gehoorzaamheid geleerd. Deze evangelist heeft zeer bijzonder acht geslagen op het veelvuldig bidden van Christus, meer dan de andere evangelisten. Toen Hij gedoopt werd, Luke 3:21, bad Hij, Hij vertrok in de woestijn en bad aldaar, Luke 5:16, Hij ging uit naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed, Luke 6:12, Hij was alleen biddende, Luke 9:18, En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, Luke 9:29, en hier is Hij in een zekere plaats biddende. Aldus was Hij, als een ware zoon van David, steeds in het gebed, Psalms 109:4.. Of Christus nu hier alleen was, toen Hij bad, en de discipelen dit slechts wisten, of dat Hij met hen bad, is onzeker, het waarschijnlijkste is dat zij bij Hem waren, en zich met Hem verenigden in het gebed.
II. Zijne discipelen wendden zich tot Hem om leiding in hun gebed. Toen Hij biddende was, als Hij ophield, zei een hunner tot Hem: Heere! leer ons bidden. De gaven en genade van anderen moeten ons opwekken om ze vuriglijk voor ons zelven te begeren. Hun ijver moet ons aansporen om hen na te volgen, en op heilige wijze met hen te wedijveren, waarom zouden wij niet even goed doen als zij? Zij kwamen tot Hem met dit verzoek als Hij ophield, want zij wilden Hem niet storen terwijl Hij nog in het gebed was, zelfs niet voor dat goede doel. Een zijner discipelen zei, uit naam der overigen, en wellicht door hen hiertoe aangewezen: Heere, leer ons bidden. Hoewel Christus geneigd is te onderwijzen, wil Hij er toch om gebeden worden, en Zijne discipelen moeten tot Hem gaan om onderwezen te worden. Hun verzoek is dus:
1. Heere, leer ons bidden, geef ons een regel, of voorbeeld, dat wij in ons bidden kunnen volgen, en leg ons de woorden in den mond. Het betaamt den discipelen van Christus om zich tot Hem te wenden. Heere, leer ons bidden, is reeds een goed gebed, en een zeer nodig gebed, want het is moeilijk om goed te bidden, en Jezus Christus alleen kan ons leren bidden door Zijn woord en door Zijn Geest. "Heere, leer mij wat bidden is, Heere, wek mij op tot dien plicht, Heere, leid mij, zeg mij waar ik om bidden moet, Heere, geef mij genade tot bidden, opdat ik God welbehaaglijk diene in het gebed, Heere, leer mij de rechte woorden gebruiken in het gebed, geef mij mond en wijsheid in gebed, opdat ik spreke zoals het behoort, leer mij wat ik zeggen zal".
2. Bij hun verzoek wijzen zij op het voorbeeld van Johannes de Doper: "gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. Hij droeg zorg om zijne discipelen in dezen nodigen plicht te onderwijzen, en wij wensen onderwezen te worden, zoals zij het waren, want wij hebben een beteren leermeester dan zij hadden,'. Dr. Lightfoot's mening hieromtrent is dat, terwijl de gebeden der Joden meestal bestonden in aanbidding en lofzegging van God, Johannes zijne discipelen zulke gebeden geleerd heeft, die meer een verzoeken of vragen inhielden, want van hen wordt gezegd dat zij gebeden doen, Luke 5:33. Het woord betekent gebeden, die eigenlijk smekingen zijn. "Heere, leer ons dit, om het te kunnen voegen bij die lofzeggingen van den naam Gods, waaraan wij van onze kindsheid af gewoon waren." In overeenstemming hiermede heeft Christus hun een gebed geleerd, dat geheel uit een vragen, verzoeken, of smeken bestaat, zelfs de toegevoegde lofzegging weglatende, en het Amen, dat gewoonlijk bij dankzegging gebruikt werd, 1 Corinthians 14:16, en in de psalmen alleen bij de lofzeggingen gevoegd werd. Deze discipel had niet nodig gehad het voorbeeld van Johannes aan te voeren, Christus was meer bereid om te onderwijzen dan Johannes de Doper ooit geweest is, en heeft inzonderheid beter geleerd hoe te bidden dan Johannes zijn discipelen geleerd heeft, of leren kon.
III. Christus gaf hun bestuur en leiding voor het gebed in ongeveer dezelfde bewoordingen als tevoren in Zijne bergrede, Matthew 6:9 en verder. Wij kunnen niet denken dat zij het hadden vergeten, maar zij hadden meer en vollediger onderricht moeten hebben, en Hij heeft het vooralsnog niet geschikt geoordeeld het hun te geven. Als de Geest over hen uitgestort zal worden, dan zullen zij alle gebed opgesloten vinden in deze weinige woorden, en dan zullen zij instaat zijn, om het in hun eigen woorden nog uit te breiden. In Mattheus was het: "Gij dan bidt aldus", hier is het: Wanneer gij bidt, zo zegt, hetgeen aanduidt, dat het gebed des Heeren bestemd was om als formule van gebed, en ook als leidraad bij het bidden gebruikt te werden.
1. Er is enig verschil tussen het gebed des Heeren in Mattheus en in Lukas, waaruit blijkt dat het Christus bedoeling niet was ons aan deze bepaalde woorden te binden, want dan zou er geen verschil of verscheidenheid geweest zijn. Er is verschil in de vierde bede. In Mattheus bidden wij: "Geef ons heden ons dagelijks brood", hier: "Geef ons elke dag-kath hmeran, dag aan dag, dat is: "Geef ons elke dag het brood. dat ons lichaam behoeft", niet: "Geef ons heden brood voor veel volgende dagen", maar zoals de Israëlieten het manna hadden, "Laat ons heden het brood hebben voor heden en morgen voor morgen, want aldus kunnen wij in voortdurende afhankelijkheid blijven van God, zoals kinderen van hun ouders, en kunnen onze zegeningen iedere dag opnieuw uit Zijne hand ontvangen, en ons onder nieuwe verplichtingen bevinden om elke dag het werk van den dag te doen, naar de plicht van den dag het meebrengt, omdat wij iedere dag van God het nodige voor den dag ontvangen, naar de nood van den dag het vereist." Er is ook enig verschil in de vijfde bede. ln Mattheus is het: "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven", hier is het: Vergeef ons onze zonden, hetgeen bewijst dat onze zonden onze schulden zijn, want ook wij vergeven", niet alsof ons vergeven aan hen, die tegen ons misdaan hebben, onze vergeving van God kan verdienen, of Hem er toe kan bewegen ons te vergeven (Hij vergeeft om Zijns naams wil, en om Zijns Zoons wil) maar het is een noodzakelijke bevoegdmaking om vergeving te ontvangen, en, zo God haar in ons heeft gewerkt, dan kunnen wij pleiten op dat werk Zijner genade om nadruk te leggen op onze bede om vergeving onzer zonden. "Heere, vergeef ons, want Gij zelf hebt ons geneigd om anderen te vergeven." Er is hier nog een bijvoeging, wij pleiten niet slechts in het algemeen: Wij vergeven onzen schuldenaren, maar in het bijzonder: "Wij belijden te vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is, een iegelijk zonder uitzondering. Wij vergeven onzen schuldenaren in dier voege, dat wij geen wrok jegens hen koesteren, jegens niemand kwalijk gezind zijn, maar ware liefde hebben voor allen, zonder enige uitzondering, hoe ook genaamd." De lofzegging aan het einde is hier geheel weggelaten, evenals ook het Amen, want Christus wilde hen vrijlaten om of deze, of een andere lofzegging, ontleend aan David's psalmen, te gebruiken, of liever, Hij liet dit hier open, om plaats te geven aan een lofzegging, meer bijzonder gepast voor de Christelijke inrichting, die eer en heerlijkheid toeschrijft aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. 2. Maar in substantie, in het wezen, is het toch een en hetzelfde gebed, wij zullen er hier dus enige algemene leringen uit afleiden.
a. Dat wij in het gebed tot God moeten komen zoals kinderen tot een Vader. Vader van ons allen en van het gehele mensdom, maar op bijzondere wijze een Vader van alle discipelen van Jezus Christus Laat ons dan met onze beden voor ons zelven en voor anderen tot Hem gaan met nederige vrijmoedigheid, steunende op Zijne goedheid en macht.
b. Dat wij terzelfder tijd in hetzelfde gebed, dat wij tot God opzenden voor ons zelven, er alle kinderen der mensen bij moeten insluiten, als Gods schepselen en onze medeschepselen. Een ingeworteld beginsel van algemene liefde en van Christelijke, geheiligde menslievendheid moet in ons wezen en ons bezielen voor dit gebed, dat in zulke bewoordingen vervat is, dat het aan dit edele beginsel kan beantwoorden.
c. Dat wij, ter bevestiging van de gewoonte van hemelsgezindheid, die ons in geheel onzen wandel moet bezielen en regeren, in al onze gebeden met het oog des geloofs moeten opzien tot den hemel, en God, tot wie wij bidden, moeten beschouwen als onzen Vader in den hemel, zodat wij gemeenzamer worden met de wereld hierboven, en ons beter bereiden voor onzen toekomenden staat.
d. Dat wij in ons gebed, evenals in de strekking van ons leven, eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid moeten zoeken, door ere toe te schrijven aan Zijn naam, Zijn heiligen naam, en macht en kracht aan Zijne regering en bestuur, zowel aan dat van Zijne voorzienigheid in de wereld, als aan dat van Zijne genade in de kerk. O dat beiden geopenbaard. tentoongespreid mochten worden, en wij en anderen meer blijkbaar tot onderwerping aan die beiden gebracht mochten worden!
e. Dat de beginselen en verrichtingen van de wereld hierboven, de onzichtbare wereld (waarmee wij dus alleen door het geloof bekend gemaakt worden) het grote origineel-de archetupon zijn, waarmee wij moeten begeren, dat de beginselen en handelingen van de wereld hier beneden, in ons, zowel als in anderen, meer in overeenstemming zullen zijn. Deze woorden: gelijk in den hemel alzo ook op de aarde hebben betrekking op al de eerste drie beden, "Vader, Uw naam worde geheiligd en verheerlijkt, Uw koninkrijk kome, hebbe de overhand, en Uw wil geschiede op deze aarde, die thans vervreemd is van Uw dienst, zoals in den hemel hierboven, die geheel aan Uw dienst gewijd is."
f. Dat allen, die getrouw en oprecht het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid zoeken, ootmoedig kunnen hopen dat hun, in zover het de oneindige Wijsheid goed acht, alle andere dingen zullen toegeworpen worden, en dat zij er in het geloof om mogen bidden. Indien het onze eerste en voornaamste begeerte is, dat Gods naam geheiligd zal worden, Zijn koninkrijk zal komen, en Zijn wil zal geschieden, dan mogen wij vrijmoedig tot den troon der genade komen voor ons dagelijks brood, hetwelk dan voor ons geheiligd zal worden, als wij Gode geheiligd zijn en God door ons wordt geheiligd.
g. Dat wij in ons gebed om tijdelijke zegeningen gematigd moeten zijn in onze begeerten, en ze moeten beperken tot het genoegzame, het toereikende. De uitdrukking, hier gebruikt voor elke dag, of dag aan dag, staat gelijk met onze uitdrukking dagelijks brood, daarom denken sommigen, dat wij een andere betekenis moeten zoeken voor het woord epiousios dan die van dagelijks, die wij er aan geven, en dat het betekent ons noodzakelijk brood, het brood, dat geschikt is voor hetgeen onze natuur vereist, de vrucht, die uit de aarde wordt voortgebracht voor ons lichaam, dat ult de aarde gemaakt is en aards is, Psalms 104:14..
h. Dat zonden schulden zijn, die wij dagelijks aangaan, en waarvoor wij dus iedere dag om vergeving moeten vragen. Wij geraken niet slechts elke dag ten achteren met onze huur door verzuim of nalaten van plicht, en tekortkoming in plicht, maar stellen ons iedere dag bloot aan de straf der wet, zowel als aan het verbeuren der voorrechten van het verbond, door ons doen, onze handelingen. Met iedere dag wordt de rekening onzer schuld groter, en het is een wonder van genade, dat wij zoveel aanmoedigingen ontvangen om elke dag tot den troon der genade te komen om te bidden om vergeving voor onze zonden van dagelijkse zwakheden en gebreken. God vergeeft menigvuldiglijk, meer dan zeventig maal zeven maal.
i. Dat wij geen reden hebben om te verwachten, en ook niet met vertrouwen kunnen bidden, dat God onze zonden tegen Hem zal vergeven, indien wij niet in oprechtheid en uit een waarlijk Christelijk beginsel van liefde, hun vergeven, die ons te eniger tijd beledigd of schade berokkend hebben. Als de woorden van onzen mond dit gebed zijn, terwijl de overdenking van ons hart-zoals dikwijls gebeurt-tegelijk wraak en wrok is jegens onze broederen, dan worden wij niet aangenomen, en dan kunnen wij ook geen antwoord des vredes verwachten
j. Dat verzoeking tot zonde evenzeer door ons gevreesd en afgebeden moet worden, als verderf door de zonde, en het moet evenzeer onze zorg en ons gebed zijn, dat de kracht der zonde in ons verbroken worde, als dat de schuld der zonde van ons worde weggenomen en hoewel de verzoeking veel bekoring en vleiends voor ons heeft, moeten wij toch zeer ernstig en vurig zijn in ons gebed tot God, om er niet in verzoeking door te worden geleid tot zonde, en door de zonde tot verderf worden gebracht.
k. Dat wij op God moeten steunen en Hem moeten aanroepen om verlossing van alle kwaad. En wij moeten bidden, niet slechts om n iet aan ons zelven te worden overgelaten ten einde niet in kwaad te vervallen, maar ook om niet aan Satan te worden overgelaten om kwaad over ons te brengen. Dr. Lightfoot verstaat het als ene bede om verlost te worden van den boze, dat is, den duivel en oppert het denkbeeld, dat wij inzonderheid tegen de verschijningen van den duivel behoren te bidden en om niet door hem bezeten te worden. De discipelen werden gebruikt om duivelen uit te werpen, en daarom moesten zij bidden om bewaard te worden tegen de bijzondere boosaardigheid, die hij ongetwijfeld tegen hen had.
IV. Hij wekt op tot dringend aanhouden en vurigheid in het gebed door aan te tonen:
1. Dat wij door zulk dringend aanhouden reeds veel van mensen gedaan kunnen krijgen, Luke 11:5. Gesteld eens dat iemand in een plotseling opkomend geval bij een buurman een paar broden gaat lenen op een ongeschikt uur in den nacht, niet voor zich zelven, maar voor een vriend, die onverwacht tot hem is gekomen. Zijn buurman is niet gezind hem te helpen, want hij heeft hem met zijn kloppen uit den slaap opgewekt, en daardoor in een gemelijke stemming gebracht, en hij heeft heel veel ter zijner verontschuldiging aan te voeren, als hij hem afwijst. De deur is gesloten en gegrendeld, zijne kinderen zijn te bed en slapen met hem in hetzelfde vertrek, en als hij rumoer maakt, zal hij hen storen in hun slaap. Zijne dienstboden slapen, en hij kan zich door hen niet doen horen, en wat hem zelf betreft, hij zal kou-vatten, zo hij opstaat om hem te helpen. Maar zijn buurman wil zich niet laten afwijzen, en daarom blijft hij maar kloppen, en hij zegt dat hij dat zal blijven doen, totdat hij verkregen heeft hetgeen waar hij om komt, zodat hij, om hem kwijt te raken, het hem wel moet geven. "Om zijner onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan, en hem geven zoveel als hij er behoeft." Hij stelt deze gelijkenis voor met dezelfde bedoeling, als waarmee Hij die in Luke 18:1 voorstelt, namelijk dat men altijd bidden moet en niet vertragen. Niet alsof men door dat dringend aanhouden, die "onbeschaamdheid" op God kan werken, wij kunnen Hem niet lastig zijn, evenmin als wij door lastig zijn Zijn raadsbesluit zouden kunnen veranderen. Wij overmogen bij de mensen door dit dringend aanhouden, omdat het hun mishaagt, maar bij God omdat het Hem behaagt. Deze gelijkenis nu kan ons van nut wezen,
a. Om ons te leiden in het gebed. Wij moeten tot God komen met vrijmoedigheid en vertrouwen om hetgeen wij behoeven, zoals een man naar het huis van een nabuur of vriend gaat, die, naar hij weet, hem liefheeft, en geneigd is hem vriendelijkheid te betonen, Wij moeten komen om brood, om het nodige, waar wij niet buiten kunnen. Wij moeten tot Hem komen voor anderen, zowel als voor ons zelven. Deze man kwam niet om brood voor zich, maar voor zijn vriend. De Heere nam het aangezicht van Job aan, toen hij bad voor zijne vrienden, Job 42:9, Job 42:10. Wij kunnen met geen boodschap tot God gaan, die Hem meer welbehaaglijk is, dan wanneer wij tot Hem gaan om genade, die ons in staat stelt goed te doen, velen te voeden met onze lippen, hen te onthalen en te stichten, die tot ons komen. Wij kunnen met des te meer vrijmoedigheid tot God gaan, als wij in moeilijkheid zijn, als het ene moeilijkheid is, die wij niet ons zelven op den hals gehaald hebben door dwaasheid of zorgeloosheid, maar er door de leiding van Gods voorzienigheid in zijn gekomen. Deze man zou toen geen brood nodig gehad hebben, indien zijn vriend niet onverwacht tot hem was gekomen. De zorg, die Gods voorzienigheid op ons werpt, kunnen wij vrijmoedig op Gods voorzienigheid werpen. Wij moeten sterk aanhouden in het gebed, en in hetzelve waken met alle gedurigheid.
b. Om ons aan te moedigen in het gebed. Indien het dringend aanhouden aldus bij een mens heeft overmocht, die er vertoornd om was, hoe veel te meer dan niet bij God, die oneindig vriendelijker en bereidwilliger is om ons goed te doen, dan wij het zijn voor elkaar, en die om ons dringend aanhouden, onze "onbeschaamdheid", niet toornig is, maar er een welbehagen in heeft, inzonderheid als het is om geestelijke zegeningen te verkrijgen, dat wij zo aanhouden in den gebede. Indien Hij ons gebed niet terstond verhoort, zal Hij het toch ter bestemder tijd verhoren, zo wij slechts volharden in den gebede.
2. Dat God beloofd heeft ons dat te geven waar wij Hem om vragen. Wij hebben niet slechts de goedheid van Zijn aard om er troost aan te ontlenen, maar ook het woord, dat Hij heeft gesproken, Luke 11:9, Luke 11:10: Bidt, en u zal gegeven worden, hetzij de zaak zelf, waar gij om vraagt, of hetgeen dat er aan gelijk is, hetzij de wegneming van den doorn in het vlees, of wel genade, die genoeg is. Wij hebben dit tevoren gehad in Matthew 7:7, Matthew 7:8. Ik zeg ulieden. Wij hebben het uit Christus' eigen mond, die de bedoeling en de gezindheid kent Zijns Vaders, en in wie alle beloften Ja en Amen zijn. Wij moeten niet slechts bidden, wij moeten ook zoeken in het gebruik der middelen, ons gebed helpen en steunen door ons streven, en in het vragen en zoeken moeten wij blijven dringen, aanhouden, nog altijd kloppen aan dezelfde deur, en dan zullen wij ten laatste overmogen, niet slechts door onze gebeden in samenstemming met anderen, maar door ons afzonderlijk gebed, ons gebed in de binnenkamer of de eenzaamheid. Een iegelijk, die bidt, die ontvangt, zelfs de geringste heilige, die bidt in het geloof.
Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, Psalms 34:7. Als wij God bidden om die dingen, welke Christus ons hier aanwijst om er om te bidden, dat Zijn naam worde geheiligd, dat Zijn koninkrijk kome en Zijn wil geschiede, dan moeten wij hiervoor dringend aanhouden, moe- ten niet zwijgen, al den dag niet en al den nacht niet, wij moeten niet stilzwijgen voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde," Isaiah 62:6, Isaiah 62:7.
V. Hij geeft ons onderricht en moedigt ons aan tot het gebed uit aanmerking van onze betrekking tot God als een Vader. Hier is:
1. Een beroep op de ingewanden der barmhartigheid van aardse vaders. "Laat iemand van u, die vader is en het hart kent eens vaders, eens vaders genegenheid voor een kind, en zorg over een kind, Mij zeggen of hij, als zijn zoon hem om brood vraagt voor zijn ontbijt, hem een steen zal geven om er mede te ontbijten. Indien hij hem om een vis vraagt voor zijn middagmaal, of hij hem voor een vis een slang zal geven, die hem bijt en vergiftigt? Of, zo hij hem om een ei vraagt voor zijn avondmaaltijd, of hij hem in plaats daarvan een schorpioen zal aanbieden? Gij weet dat gij jegens uw eigen kinderen niet zo onnatuurlijk zoudt kunnen wezen", Luke 11:11, Luke 11:12.
2. Een toepassing hiervan op de zegeningen van onzen hemelsen Vader, Luke 11:13. Indien dan gij, die boos zijt, geeft, en weet hoe te geven, goede gaven aan uwe kinderen, hoe veel te meer zal God u den Geest geven. Hij zal goede gaven geven luidt het bij Mattheus. Merk op:
a. De leiding, die Hij ons geeft voor hetgeen waar wij om moeten bidden. Wij moeten bidden om den Heiligen Geest, niet slechts als iets dat noodzakelijk is, ten einde goed te kunnen bidden, maar als insluitende alle goede gaven, om welke wij bidden, meer behoeven wij niet om ons gelukkig te maken, want de Geest is de werker van geestelijk leven en het onderpand van het eeuwige leven. Het is voor ons allen van het uiterste belang om vurig en voortdurend om de gave des Heiligen Geestes te bidden.
b. De aanmoediging, die Hij ons geeft om te hopen dat dit gebed verhoord zal worden: Uw hemelse Vader zal geven. Het is in Zijne macht den Geest te geven, Hij heeft alle goede dingen te geven, die opgesloten zijn in dat ene, maar dat is nog niet alles, het is in Zijne belofte, de gave des Heiligen Geestes is in het verbond, Acts 2:33, Acts 2:38, en het wordt hier afgeleid uit de bereidwilligheid van ouders, om te voorzien in de behoeften hunner kinderen en hun begeerten in te willigen, als zij natuurlijk en betamelijk zijn. Indien het kind vraagt om een slang, of een schorpioen, zal de vader hem die uit vriendelijkheid weigeren, maar hij zal hem niet weigeren wat goed en nodig voor hem is, en hem voeden kan. Als Gods kinderen om den Geest vragen, dan vragen zij in werkelijkheid om brood, want de Geest is de staf des levens, ja Hij is de oorzaak van het leven der ziel. Indien onze aardse ouders, hoewel boos zijnde, toch zo goed en vriendelijk zijn, indien zij, hoewel zwak zijnde, toch zo kundig zijn, dat zij niet slechts geven, maar geven met verstand en overleg wat het beste is, op de beste wijze, en op den besten tijd, hoewel te meer zal onze hemelse Vader, die de vaders van ons vlees oneindig ver overtreft in wijsheid en goedheid, ons den Heiligen Geest geven. Indien aardse ouders zo gewillig zijn om de kosten te doen voor de opvoeding hunner kinderen, aan wie zij hun bezittingen willen nalaten, hoe veel te meer zal onze hemelse Vader den Geest van kinderen geven aan allen, die door Hem voorbeschikt zijn om het erfdeel van kinderen te ontvangen.
Verzen 14-26
Lukas 11:14-26Den hoofdinhoud van deze verzen hebben wij gehad in Matthew 12:22 en verder. Christus geeft hier een algemeen bewijs van Zijn Goddelijke zending, door een bijzonder bewijs van zijne macht over Satan, en Zijne overwinning, op hem behaald, was ene aanduiding van het grote doel, waarmee Hij in de wereld gekomen is, namelijk om de werken des duivels te verbreken. Ook geeft Hij hier een proeve van den goeden uitslag dier onderneming. Hier werpt Hij een duivel uit, die den armen bezetene stom maakte, in Mattheus wordt ons gezegd, dat hij blind en stom was. Toen de duivel door het woord van Christus uitgeworpen was, heeft de stomme terstond gesproken, als weerklank op Christus' woord, en zijne lippen waren geopend om Zijn lof te verkondigen. l. Sommigen waren getroffen door dit wonder. De scharen verwonderden zich, zij bewonderden de macht van God, inzonderheid daarover, dat die macht uitgeoefend werd door de hand van enen, die zo gering was in Zijn voorkomen, dat iemand, die het werk deed van den Messias, zo weinig van de praal en pracht vertoonde, waarmee zij den Messias verwachtten.
II. Anderen hebben er zich aan geërgerd, en dezen hebben, om hun ongeloof te rechtvaardigen, het denkbeeld opgeworpen dat het krachtens een verbond was met Beëlzebub, den overste der duivelen, dat Hij dit deed, Luke 11:15. Het schijnt dat er in het rijk des duivels oversten zijn, hetgeen veronderstelt dat er ook ondergeschikten, of minderen, moeten wezen. Nu wilden zij dat men zou denken, of tenminste zou zeggen, dat er ene overeenkomst was getroffen tussen Christus en den duivel, dat de duivel over het geheel genomen het voordeel er van zou hebben, en in het einde de overwinning zou wegdragen. maar dat, om hiertoe te geraken, hij in bijzondere gevallen aan Christus het voordeel zou toestaan en er in zou toestemmen, om zich dan, namelijk in die bijzondere gevallen, terug te trekken. Ter bevestiging van dit denkbeeld, en om aan Christus' wondermacht het hoofd te bieden, hebben sommigen van Hem geëist, dat Hij hun een teken uit den hemel zou geven, Luke 11:16, ten einde Zijne leer te bevestigen door de een of andere verschijning in de wolken, zoals er op den berg Sinaï was, toen de wet werd gegeven, alsof een teken uit den hemel, dat zij door hun schranderheid niet zouden kunnen wederleggen, hun dan niet evengoed door een verdrag of afspraak met den overste van de macht der lucht, die werkt in alle kracht en wonderen der leugen, gegeven had kunnen worden, als door het uitwerpen van een duivel, zelfs zou dit niet nadelig geweest zijn voor zijn tegenwoordig belang, terwijl het uitwerpen van den duivel dit blijkbaar wl was. Hardnekkig ongeloof zal nooit om een verontschuldiging verlegen zijn, al is die verontschuldiging dan ook nog zo beuzelachtig of ongerijmd. Christus geeft hun hier een volledig en afdoend antwoord op hun vitterij, waarin Hij aantoont:
1. Dat men zich hoegenaamd niet zou kunnen voorstellen. dat zulk een listig vorst als Satan is, ooit zijne toestemming zou geven tot maatregelen, die zulk een dadelijke strekking hadden om hem te verderven en zijn eigen rijk te ondermijnen, Luke 11:17, Luke 11:18. Zij hielden hun tegenwerping voor zich, bevreesd zijnde om haar uit te spreken, opdat zij niet weerlegd en teniet gedaan zou worden, maar Jezus kende hun gedachten, zelfs toen zij die zorgvuldig verborgen meenden te houden, en Hij zei: "Het kan niet anders of gij zelf moet het ongegronde, en bijgevolg het kwaadwillige, van deze beschuldiging inzien, want het is een erkende grondregel, bevestigd door de dagelijkse ervaring, dat generlei belang, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan standhouden, het meer-openbare belang niet van een koninkrijk, en evenmin het meer-bijzondere belang van een huis of gezin, noch het ene noch het andere kan standhouden, als het tegen zichzelf verdeeld is. Satan zou hierin handelen tegen zich zelven, niet slechts door het wonder, dat hem verdreef uit zijn bezit van het lichaam der mensen, maar nog veel meer in de leer, voor welker verklaring en bevestiging het wonder geschied is, en die de dadelijke strekking heeft om Satans invloed op het hart der mensen te verbreken, door het doden der zonde, en de mensen er toe te brengen om God te dienen. Indien nu Satan aldus tegen zich zelven verdeeld is, dan zou hij zijn eigen ondergang verhaasten, hetgeen gij niet kunt veronderstellen dat een vijand doen zal, die met zoveel list te werk gaat om zich te bevestigen, en er zozeer op bedacht is om zijn rijk in stand te houden
2. Het was zeer partijdig en boosaardig van hen om datgene toe te schrijven aan een verdrag met Satan, hetwelk zij in anderen, die van hun eigen volk waren, bewonderden en toejuichten, Luke 11:19 : Door wie werpen hen uwe zonen uit? Sommigen van uw eigen geslacht, als Joden, ja sommigen van uw eigen volgelingen, als Farizeeën, hebben het ondernomen, om in den naam van den God van Israël duivelen uit te werpen, en zij werden nooit beschuldigd van zulk een hels verbond te hebben gesloten, als waarvan gij Mij nu beschuldigt. Het is grove geveinsdheid om in hen, die ons bestraffen, te veroordelen hetgeen wij goedvinden in hen, die ons vleien.
3. Dat zij, door de overtuiging van dat wonder tegen te staan, vijanden waren van zich zelven, zich zelven benadeelden, hun eigen deur toegrendelden om het goede uit hun ei gen huis te houden, daar zij het koninkrijk Gods verwierpen, Luke 11:20. "Indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zoals gij zelf kunt zien dat ik doe, zo is ongetwijfeld het koninkrijk Gods tot u gekomen, het koninkrijk van den Messias biedt zich u aan met al zijn voordelen en voorrechten, en, zo gij het afwijst, ligt dit voor uwe rekening." ln Mattheus is het door den Geest Gods, hier, door den vinger Gods: de Geest is de arm des Heeren, Isaiah 53:1. Zijn grootste en machtigste werken zijn gewrocht door Zijn Geest, maar indien de Geest in dit werk gezegd wordt de vinger des Heeren te zijn, dan kan dit wellicht aanduiden hoe gemakkelijk Christus het gedaan heeft, hoe licht het Hem viel Satan te verslaan, namelijk met den vinger Gods, de aanwending van de Goddelijke macht in mindere mate dan in andere gevallen. Hij behoefde Zijn eeuwigen arm niet te ontbloten, als het Hem behaagt, wordt deze briesende leeuw als een mot verpletterd door de aanraking van een vinger. Wellicht is hier een toepassing op de erkenning van Farao's tovenaars, toen zij in het nauw gebracht waren, Exodus 8:19 :Dit is de vinger Gods. Indien nu hierin het koninkrijk Gods tot u is gekomen, en gij door deze vitterijen en lasteringen bevonden wordt er tegen te strijden, dan zal het over u komen als een overwinnende macht, waartegen gij niet bestand zijt".
4. Dat Zijn uitwerpen van duivelen in werkelijkheid hun verderf was, en het verderf hunner macht, want het bevestigde ene leer, die de onmiddellijke strekking had het rijk des duivels te verstoren, Luke 11:21, Luke 11:23. Wellicht zijn er sommigen geweest, die de mindere duivelen hadden uitgeworpen door een verdrag met Beëlzebub, hun overste, maar dat was dan zonder wezenlijke schade of nadeel voor Satan en zijn rijk, wat hij aan den enen kant verloor, heeft hij aan den anderen kant gewonnen. De duivel en zodanige duivelbezweerders speelden een spel van "opzettelijk verliezen" zoals wij dit noemen, en terwijl de verloren post van zijn leger week, heeft het hoofdkorps gewonnen, de invloed van Satan op de zielen der mensen werd er niet in het minst door verzwakt. Maar als Christus duivelen uitwierp, behoefde Hij dit niet te doen door een verdrag met hen, want Hij was sterker dan zij, en kon het doen door Zijne kracht, en Hij deed het in dier voege, dat Satans macht er door verbroken werd en zijn groot plan vernietigd werd door die leer en die genade, die de macht der zonde verbreken en waardoor Satans heir verslagen en uiteengedreven wordt, hem zijn gehele wapenrusting ontnomen en zijn roof verdeeld wordt, hetgeen nooit door den enen duivel aan den anderen gedaan werd of gedaan zal worden. Dit nu is van toepassing op Christus' overwinningen over Satan, zowel in de wereld als in het hart van bijzondere personen, door de macht, die de prediking Zijns Evangelies heeft vergezeld en nog blijft vergezellen. En zo kunnen wij hier opmerken:
a. Den ellendigen toestand van een onbekeerden zondaar. In zijn hart, dat bereid was tot ene woonstede Gods, heeft de duivel zijn paleis, en alle krachten en vermogens der ziel, door hem gebruikt wordende in den dienst der zonde, zijn zijne goederen, zijne bezittingen. Het hart van elke onbekeerden zondaar is het paleis des duivels, waarin hij woont en heerst, hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Het hart is een paleis, een edele woonstede, maar het ongeheiligde hart is des duivels paleis. Zijn wil wordt gehoorzaamd, zijne belangen worden gediend, de gewapende macht is in zijne hand, hij maakt zich meester van den troon in de ziel. Als een sterke gewapende bewaart de duivel dit paleis: hij doet alles wat hij kan om het zich te verzekeren en het te versterken tegen Christus. Al de vooroordelen, waarmee hij der mensen hart verhardt tegen waarheid en heiligheid, zijn de sterkten, die hij opwerpt ter bewaring van zijn paleis, dat paleis is zijn garnizoen. Er is in het paleis van een onbekeerde ziel een soort van vrede, zolang de duivel, als een sterke gewapende, het in zijne macht heeft. De zondaar heeft een goede mening van zich zelven, is heel gerust en heel vrolijk, koestert geen twijfel betreffende zijn goeden staat, heeft geen vrees voor het toekomend oordeel, hij vleit zich in zijn eigen ogen en roept zich zelven vrede toe. Eer Christus verscheen, was alles rustig en kalm, omdat alles een weg ging, maar de prediking van het Evangelie heeft dien vrede in het paleis des duivels verstoord.
b. De wondervolle verandering, die gemaakt wordt door de bekering, die Christus' overwinning is op den overweldiger. Satan is een sterke gewapende, maar onze Heere Jezus, als God, als Middelaar, is sterker dan hij. Spreken wij van sterkte, Hij is sterk: er zijn meer met ons dan tegen ons. Merk op: De wijze, waarop Hij de overwinning behaalt: hij overvalt hem, als al wat hij heeft in vrede is, en hij denkt dat het altijd het zijne zal blijven, en overmeestert hem. De bekering van ene ziel tot God is Christus' overwinning van den duivel en zijne macht over die ziel, daar Hij der ziel hare vrijheid teruggeeft, en Zijn invloed en heerschappij over haar herneemt. De blijken van deze overwinning. Ten eerste. Hij ontneemt hem zijn gehele wapenrusting, waarop hij vertrouwde. De duivel is een tegenstander, die gerust is, hij betrouwt op zijne wapenrusting, zoals Farao op zijne rivier, Ezechiël 29:3. Maar Christus ontwapent hem. Als de macht der zonde en van het bederf in de ziel is verbroken, als de vergissingen hersteld en de ogen geopend zijn, als het hart verootmoedigd en veranderd is, ernstig en geestelijk is gemaakt, dan is Satans wapenrusting weggenomen. Ten tweede. Hij deelt den roof uit, Hij neemt er zelf bezit van. Al de gaven van geest, ziel en lichaam, de bezitting, de macht, de invloed, tevoren gebruikt in den dienst der zonde en van Satan, worden thans aan gewend tot den dienst van Christus en gebruikt voor Hem. Maar dit is niet alles: Hij deelt den roof uit onder Zijne volgelingen en, Satan overwonnen hebbende, geeft Hij aan alle gelovigen het voordeel, dat uit die overwinning voortvloeit. Hieruit komt Christus nu tot de gevolgtrekking dat, wijl het doel en strekking van Zijne leer en Zijne wonderen is, de macht van den duivel, dien groten vijand van het menselijk geslacht, te verbreken, het nu ook de plicht is van allen, om zich met Hem te verenigen en Zijne leiding te volgen, Zijn Evangelie aan te nemen, en deszelfs belangen te behartigen, want anders zullen zij geacht worden het met den vijand te houden, Luke 11:23 :Wie met Mij niet is, die is tegen Mij. Zij dus, die de leer van Christus verwierpen en Zijne wonderen minachtten, werden beschouwd als Zijne tegenstanders en Satans medestanders.
5. Dat er een zeer groot verschil was tussen het uitgaan van den duivel bij verdrag en zijne uitwerping door dwang. Van de personen, uit wie Christus hem uitgeworpen heeft, heeft hij daarna nooit weer bezit kunnen nemen, want aldus luidde Christus' bevel, Mark 9:25, terwijl hij, indien hij uitgegaan was, weer ingekomen zou zijn, als hij het geschikt voor zich achtte, want dat is de wijze van doen van den onreinen geest, als hij vrijwillig en met bedoeling van den mens uitvaart, Luke 11:24. De overste der duivelen kan verlof, ja kan bevel geven aan zijne ondergeschikten, om zich terug te trekken, of een terugtocht te veinzen, om de arme misleide ziel in een hinderlaag te lokken, maar Christus brengt den vijand een volkomen en beslissende nederlaag toe, eens voor goed, eens voor altijd. Met dit deel van Zijn betoog heeft Hij nog een verdere bedoeling namelijk den toestand voor te stellen van hen aan wie het Evangelie was aangeboden, onder wie en in wie God begonnen is de macht des duivels te verbreken en zijn rijk te verstoren-maar zij verwerpen Zijn raad tegen zich zelven, en vallen terug in hun onderworpenheid aan Satan. Hier hebben wij:
a. Den toestand van den formelen geveinsde, zijn schone, heldere zijde, en zijn donkere zijde. Zijn hart blijft nog altijd het huis des duivels, hij noemt het het zijne, en hij behoudt er zijn invloed, en toch is de onreine geest er uitgegaan. Hij werd niet uitgeworpen door de kracht der bekerende genade, er was niets te bespeuren van dat geweld, dat het koninkrijk der hemelen wordt aangedaan, maar hij is uitgegaan, heeft zich voor een tijd teruggetrokken, zodat die mens niet, gelijk tevoren, onder de macht van Satan scheen te zijn, en zijner verzoeking niet zo gehoor gaf. Satan is weggegaan, of hij heeft zich veranderd in een engel des lichts. Het huis is met bezemen gekeerd, gereinigd van gewone, grove besmettingen, door een gedwongen belijdenis van zonde, zoals die van Farao-een geveinsd berouw er over, zoals dat van Achab, -en een gedeeltelijke verbetering van leven, zoals bij Herodes viel waar te nemen. Er zijn de zodanige, die de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en toch nog onder de macht zijn van den god dezer wereld, 2 Peter 2:20. Het huis is met bezemen gekeerd, maar het is niet gewassen, en Christus heeft gezegd: Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel aan Mij, het huis moet gewassen worden, of het is Zijn huis niet. Met bezemen keren neemt slechts het losse vuil weg, terwijl de zonde, die den zondaar omringt, waarmee hij behept is, zijne lievelingszonde, onaangetast blijft. Het wordt ontdaan van het vuil, dat zichtbaar is voor het oog der wereld, maar het wordt niet doorzocht om het verborgen vuil te ontdekken, Matthew 23:25. Het wordt met bezemen gekeerd, maar de melaatsheid zit in den muur, en zal er blijven totdat iets anders gedaan wordt. Het huis is versierd met algemene gaven der genade, het is niet voorzien met enigerlei ware genade, het is slechts versierd met de beeltenis der genadegaven. Simon de tovenaar was versierd met geloof, Bileam met goede begeerten, Herodes met eerbied voor Johannes, de Farizeeën met velerlei uitwendige verrichtingen. Het is versierd, maar het is als een potscherf met schuim van zilver overtogen, het is al verf en vernis, niets dat echt, niets dat duurzaam is. Het huis is versierd, maar de bezitting is onveranderd, het heeft zich nooit aan Christus onderworpen, en is nooit door den Geest bewoond. Wachten wij ons er dus voor om te rusten in hetgeen een mens kan hebben, terwijl hij toch tekort komt.
b. Hier is de toestand van een finalen afvallige, in wie de duivel wederkeert nadat hij van hem was uitgegaan. Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is, Luke 11:26, een zeker voor een onzeker getal, zoals zeven duivelen gezegd worden van Maria Magdalena te zijn uitgeworpen.
Zeven boze geesten staan tegenover de zeven Geesten Gods, Revelation 3:1. Dezen worden gezegd bozer te zijn dan hij zelf is. Het schijnt dat zelfs de duivelen niet allen even boos zijn, waarschijnlijk is de mate hunner boosheid, nu zij gevallen zijn, evenredig aan de mate hunner heiligheid voor zij gevallen waren. Als de duivel het meeste kwaad wil doen, gebruikt hij hen, die nog bozer zijn dan hij zelf is. Dezen gaan in zonder enige moeite of tegenstand, zij worden verwelkomd, en zij wonen aldaar, daar werken zij, daar heersen zij, en het laatste van dien mens wordt erger dan het eerste. Geveinsdheid is de grote weg, die naar afval heenleidt. Indien het hart aan de zonde en Satan gehecht blijft, dan zullen schijn en schaduw op niets uitlopen, zij, die hun hart niet recht gesteld hebben, zullen niet lang standvastig blijven. Waar verborgen schuilhoeken der zonde in wezen blijven onder den dekmantel van een zichtbare belijdenis, daar wordt het geweten verdorven, God wordt getergd en, als het ware gedwongen, om Zijn weerhoudende genade weg te nemen, en de verborgen geveinsde wordt gewoonlijk een openbare afvallige. Het laatste, de laatste toestand, van zulk een mens is erger dan het eerste, zowel ten opzichte van de zonde als van de straf. Afvalligen zijn gewoonlijk de slechtsten der mensen, de ijdelsten en de diepst gezonkenen, de stoutmoedigsten en vermetelsten, hun geweten is toegeschroeid, en hun zonden zijn meer dan alle anderen verzwarend. God plaatst dikwijls het merkteken van Zijn ongenoegen op hen in deze wereld, en in de toekomende wereld zullen zij te zwaarder oordeel ontvangen.
Verzen 14-26
Lukas 11:14-26Den hoofdinhoud van deze verzen hebben wij gehad in Matthew 12:22 en verder. Christus geeft hier een algemeen bewijs van Zijn Goddelijke zending, door een bijzonder bewijs van zijne macht over Satan, en Zijne overwinning, op hem behaald, was ene aanduiding van het grote doel, waarmee Hij in de wereld gekomen is, namelijk om de werken des duivels te verbreken. Ook geeft Hij hier een proeve van den goeden uitslag dier onderneming. Hier werpt Hij een duivel uit, die den armen bezetene stom maakte, in Mattheus wordt ons gezegd, dat hij blind en stom was. Toen de duivel door het woord van Christus uitgeworpen was, heeft de stomme terstond gesproken, als weerklank op Christus' woord, en zijne lippen waren geopend om Zijn lof te verkondigen. l. Sommigen waren getroffen door dit wonder. De scharen verwonderden zich, zij bewonderden de macht van God, inzonderheid daarover, dat die macht uitgeoefend werd door de hand van enen, die zo gering was in Zijn voorkomen, dat iemand, die het werk deed van den Messias, zo weinig van de praal en pracht vertoonde, waarmee zij den Messias verwachtten.
II. Anderen hebben er zich aan geërgerd, en dezen hebben, om hun ongeloof te rechtvaardigen, het denkbeeld opgeworpen dat het krachtens een verbond was met Beëlzebub, den overste der duivelen, dat Hij dit deed, Luke 11:15. Het schijnt dat er in het rijk des duivels oversten zijn, hetgeen veronderstelt dat er ook ondergeschikten, of minderen, moeten wezen. Nu wilden zij dat men zou denken, of tenminste zou zeggen, dat er ene overeenkomst was getroffen tussen Christus en den duivel, dat de duivel over het geheel genomen het voordeel er van zou hebben, en in het einde de overwinning zou wegdragen. maar dat, om hiertoe te geraken, hij in bijzondere gevallen aan Christus het voordeel zou toestaan en er in zou toestemmen, om zich dan, namelijk in die bijzondere gevallen, terug te trekken. Ter bevestiging van dit denkbeeld, en om aan Christus' wondermacht het hoofd te bieden, hebben sommigen van Hem geëist, dat Hij hun een teken uit den hemel zou geven, Luke 11:16, ten einde Zijne leer te bevestigen door de een of andere verschijning in de wolken, zoals er op den berg Sinaï was, toen de wet werd gegeven, alsof een teken uit den hemel, dat zij door hun schranderheid niet zouden kunnen wederleggen, hun dan niet evengoed door een verdrag of afspraak met den overste van de macht der lucht, die werkt in alle kracht en wonderen der leugen, gegeven had kunnen worden, als door het uitwerpen van een duivel, zelfs zou dit niet nadelig geweest zijn voor zijn tegenwoordig belang, terwijl het uitwerpen van den duivel dit blijkbaar wl was. Hardnekkig ongeloof zal nooit om een verontschuldiging verlegen zijn, al is die verontschuldiging dan ook nog zo beuzelachtig of ongerijmd. Christus geeft hun hier een volledig en afdoend antwoord op hun vitterij, waarin Hij aantoont:
1. Dat men zich hoegenaamd niet zou kunnen voorstellen. dat zulk een listig vorst als Satan is, ooit zijne toestemming zou geven tot maatregelen, die zulk een dadelijke strekking hadden om hem te verderven en zijn eigen rijk te ondermijnen, Luke 11:17, Luke 11:18. Zij hielden hun tegenwerping voor zich, bevreesd zijnde om haar uit te spreken, opdat zij niet weerlegd en teniet gedaan zou worden, maar Jezus kende hun gedachten, zelfs toen zij die zorgvuldig verborgen meenden te houden, en Hij zei: "Het kan niet anders of gij zelf moet het ongegronde, en bijgevolg het kwaadwillige, van deze beschuldiging inzien, want het is een erkende grondregel, bevestigd door de dagelijkse ervaring, dat generlei belang, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan standhouden, het meer-openbare belang niet van een koninkrijk, en evenmin het meer-bijzondere belang van een huis of gezin, noch het ene noch het andere kan standhouden, als het tegen zichzelf verdeeld is. Satan zou hierin handelen tegen zich zelven, niet slechts door het wonder, dat hem verdreef uit zijn bezit van het lichaam der mensen, maar nog veel meer in de leer, voor welker verklaring en bevestiging het wonder geschied is, en die de dadelijke strekking heeft om Satans invloed op het hart der mensen te verbreken, door het doden der zonde, en de mensen er toe te brengen om God te dienen. Indien nu Satan aldus tegen zich zelven verdeeld is, dan zou hij zijn eigen ondergang verhaasten, hetgeen gij niet kunt veronderstellen dat een vijand doen zal, die met zoveel list te werk gaat om zich te bevestigen, en er zozeer op bedacht is om zijn rijk in stand te houden
2. Het was zeer partijdig en boosaardig van hen om datgene toe te schrijven aan een verdrag met Satan, hetwelk zij in anderen, die van hun eigen volk waren, bewonderden en toejuichten, Luke 11:19 : Door wie werpen hen uwe zonen uit? Sommigen van uw eigen geslacht, als Joden, ja sommigen van uw eigen volgelingen, als Farizeeën, hebben het ondernomen, om in den naam van den God van Israël duivelen uit te werpen, en zij werden nooit beschuldigd van zulk een hels verbond te hebben gesloten, als waarvan gij Mij nu beschuldigt. Het is grove geveinsdheid om in hen, die ons bestraffen, te veroordelen hetgeen wij goedvinden in hen, die ons vleien.
3. Dat zij, door de overtuiging van dat wonder tegen te staan, vijanden waren van zich zelven, zich zelven benadeelden, hun eigen deur toegrendelden om het goede uit hun ei gen huis te houden, daar zij het koninkrijk Gods verwierpen, Luke 11:20. "Indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zoals gij zelf kunt zien dat ik doe, zo is ongetwijfeld het koninkrijk Gods tot u gekomen, het koninkrijk van den Messias biedt zich u aan met al zijn voordelen en voorrechten, en, zo gij het afwijst, ligt dit voor uwe rekening." ln Mattheus is het door den Geest Gods, hier, door den vinger Gods: de Geest is de arm des Heeren, Isaiah 53:1. Zijn grootste en machtigste werken zijn gewrocht door Zijn Geest, maar indien de Geest in dit werk gezegd wordt de vinger des Heeren te zijn, dan kan dit wellicht aanduiden hoe gemakkelijk Christus het gedaan heeft, hoe licht het Hem viel Satan te verslaan, namelijk met den vinger Gods, de aanwending van de Goddelijke macht in mindere mate dan in andere gevallen. Hij behoefde Zijn eeuwigen arm niet te ontbloten, als het Hem behaagt, wordt deze briesende leeuw als een mot verpletterd door de aanraking van een vinger. Wellicht is hier een toepassing op de erkenning van Farao's tovenaars, toen zij in het nauw gebracht waren, Exodus 8:19 :Dit is de vinger Gods. Indien nu hierin het koninkrijk Gods tot u is gekomen, en gij door deze vitterijen en lasteringen bevonden wordt er tegen te strijden, dan zal het over u komen als een overwinnende macht, waartegen gij niet bestand zijt".
4. Dat Zijn uitwerpen van duivelen in werkelijkheid hun verderf was, en het verderf hunner macht, want het bevestigde ene leer, die de onmiddellijke strekking had het rijk des duivels te verstoren, Luke 11:21, Luke 11:23. Wellicht zijn er sommigen geweest, die de mindere duivelen hadden uitgeworpen door een verdrag met Beëlzebub, hun overste, maar dat was dan zonder wezenlijke schade of nadeel voor Satan en zijn rijk, wat hij aan den enen kant verloor, heeft hij aan den anderen kant gewonnen. De duivel en zodanige duivelbezweerders speelden een spel van "opzettelijk verliezen" zoals wij dit noemen, en terwijl de verloren post van zijn leger week, heeft het hoofdkorps gewonnen, de invloed van Satan op de zielen der mensen werd er niet in het minst door verzwakt. Maar als Christus duivelen uitwierp, behoefde Hij dit niet te doen door een verdrag met hen, want Hij was sterker dan zij, en kon het doen door Zijne kracht, en Hij deed het in dier voege, dat Satans macht er door verbroken werd en zijn groot plan vernietigd werd door die leer en die genade, die de macht der zonde verbreken en waardoor Satans heir verslagen en uiteengedreven wordt, hem zijn gehele wapenrusting ontnomen en zijn roof verdeeld wordt, hetgeen nooit door den enen duivel aan den anderen gedaan werd of gedaan zal worden. Dit nu is van toepassing op Christus' overwinningen over Satan, zowel in de wereld als in het hart van bijzondere personen, door de macht, die de prediking Zijns Evangelies heeft vergezeld en nog blijft vergezellen. En zo kunnen wij hier opmerken:
a. Den ellendigen toestand van een onbekeerden zondaar. In zijn hart, dat bereid was tot ene woonstede Gods, heeft de duivel zijn paleis, en alle krachten en vermogens der ziel, door hem gebruikt wordende in den dienst der zonde, zijn zijne goederen, zijne bezittingen. Het hart van elke onbekeerden zondaar is het paleis des duivels, waarin hij woont en heerst, hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Het hart is een paleis, een edele woonstede, maar het ongeheiligde hart is des duivels paleis. Zijn wil wordt gehoorzaamd, zijne belangen worden gediend, de gewapende macht is in zijne hand, hij maakt zich meester van den troon in de ziel. Als een sterke gewapende bewaart de duivel dit paleis: hij doet alles wat hij kan om het zich te verzekeren en het te versterken tegen Christus. Al de vooroordelen, waarmee hij der mensen hart verhardt tegen waarheid en heiligheid, zijn de sterkten, die hij opwerpt ter bewaring van zijn paleis, dat paleis is zijn garnizoen. Er is in het paleis van een onbekeerde ziel een soort van vrede, zolang de duivel, als een sterke gewapende, het in zijne macht heeft. De zondaar heeft een goede mening van zich zelven, is heel gerust en heel vrolijk, koestert geen twijfel betreffende zijn goeden staat, heeft geen vrees voor het toekomend oordeel, hij vleit zich in zijn eigen ogen en roept zich zelven vrede toe. Eer Christus verscheen, was alles rustig en kalm, omdat alles een weg ging, maar de prediking van het Evangelie heeft dien vrede in het paleis des duivels verstoord.
b. De wondervolle verandering, die gemaakt wordt door de bekering, die Christus' overwinning is op den overweldiger. Satan is een sterke gewapende, maar onze Heere Jezus, als God, als Middelaar, is sterker dan hij. Spreken wij van sterkte, Hij is sterk: er zijn meer met ons dan tegen ons. Merk op: De wijze, waarop Hij de overwinning behaalt: hij overvalt hem, als al wat hij heeft in vrede is, en hij denkt dat het altijd het zijne zal blijven, en overmeestert hem. De bekering van ene ziel tot God is Christus' overwinning van den duivel en zijne macht over die ziel, daar Hij der ziel hare vrijheid teruggeeft, en Zijn invloed en heerschappij over haar herneemt. De blijken van deze overwinning. Ten eerste. Hij ontneemt hem zijn gehele wapenrusting, waarop hij vertrouwde. De duivel is een tegenstander, die gerust is, hij betrouwt op zijne wapenrusting, zoals Farao op zijne rivier, Ezechiël 29:3. Maar Christus ontwapent hem. Als de macht der zonde en van het bederf in de ziel is verbroken, als de vergissingen hersteld en de ogen geopend zijn, als het hart verootmoedigd en veranderd is, ernstig en geestelijk is gemaakt, dan is Satans wapenrusting weggenomen. Ten tweede. Hij deelt den roof uit, Hij neemt er zelf bezit van. Al de gaven van geest, ziel en lichaam, de bezitting, de macht, de invloed, tevoren gebruikt in den dienst der zonde en van Satan, worden thans aan gewend tot den dienst van Christus en gebruikt voor Hem. Maar dit is niet alles: Hij deelt den roof uit onder Zijne volgelingen en, Satan overwonnen hebbende, geeft Hij aan alle gelovigen het voordeel, dat uit die overwinning voortvloeit. Hieruit komt Christus nu tot de gevolgtrekking dat, wijl het doel en strekking van Zijne leer en Zijne wonderen is, de macht van den duivel, dien groten vijand van het menselijk geslacht, te verbreken, het nu ook de plicht is van allen, om zich met Hem te verenigen en Zijne leiding te volgen, Zijn Evangelie aan te nemen, en deszelfs belangen te behartigen, want anders zullen zij geacht worden het met den vijand te houden, Luke 11:23 :Wie met Mij niet is, die is tegen Mij. Zij dus, die de leer van Christus verwierpen en Zijne wonderen minachtten, werden beschouwd als Zijne tegenstanders en Satans medestanders.
5. Dat er een zeer groot verschil was tussen het uitgaan van den duivel bij verdrag en zijne uitwerping door dwang. Van de personen, uit wie Christus hem uitgeworpen heeft, heeft hij daarna nooit weer bezit kunnen nemen, want aldus luidde Christus' bevel, Mark 9:25, terwijl hij, indien hij uitgegaan was, weer ingekomen zou zijn, als hij het geschikt voor zich achtte, want dat is de wijze van doen van den onreinen geest, als hij vrijwillig en met bedoeling van den mens uitvaart, Luke 11:24. De overste der duivelen kan verlof, ja kan bevel geven aan zijne ondergeschikten, om zich terug te trekken, of een terugtocht te veinzen, om de arme misleide ziel in een hinderlaag te lokken, maar Christus brengt den vijand een volkomen en beslissende nederlaag toe, eens voor goed, eens voor altijd. Met dit deel van Zijn betoog heeft Hij nog een verdere bedoeling namelijk den toestand voor te stellen van hen aan wie het Evangelie was aangeboden, onder wie en in wie God begonnen is de macht des duivels te verbreken en zijn rijk te verstoren-maar zij verwerpen Zijn raad tegen zich zelven, en vallen terug in hun onderworpenheid aan Satan. Hier hebben wij:
a. Den toestand van den formelen geveinsde, zijn schone, heldere zijde, en zijn donkere zijde. Zijn hart blijft nog altijd het huis des duivels, hij noemt het het zijne, en hij behoudt er zijn invloed, en toch is de onreine geest er uitgegaan. Hij werd niet uitgeworpen door de kracht der bekerende genade, er was niets te bespeuren van dat geweld, dat het koninkrijk der hemelen wordt aangedaan, maar hij is uitgegaan, heeft zich voor een tijd teruggetrokken, zodat die mens niet, gelijk tevoren, onder de macht van Satan scheen te zijn, en zijner verzoeking niet zo gehoor gaf. Satan is weggegaan, of hij heeft zich veranderd in een engel des lichts. Het huis is met bezemen gekeerd, gereinigd van gewone, grove besmettingen, door een gedwongen belijdenis van zonde, zoals die van Farao-een geveinsd berouw er over, zoals dat van Achab, -en een gedeeltelijke verbetering van leven, zoals bij Herodes viel waar te nemen. Er zijn de zodanige, die de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en toch nog onder de macht zijn van den god dezer wereld, 2 Peter 2:20. Het huis is met bezemen gekeerd, maar het is niet gewassen, en Christus heeft gezegd: Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel aan Mij, het huis moet gewassen worden, of het is Zijn huis niet. Met bezemen keren neemt slechts het losse vuil weg, terwijl de zonde, die den zondaar omringt, waarmee hij behept is, zijne lievelingszonde, onaangetast blijft. Het wordt ontdaan van het vuil, dat zichtbaar is voor het oog der wereld, maar het wordt niet doorzocht om het verborgen vuil te ontdekken, Matthew 23:25. Het wordt met bezemen gekeerd, maar de melaatsheid zit in den muur, en zal er blijven totdat iets anders gedaan wordt. Het huis is versierd met algemene gaven der genade, het is niet voorzien met enigerlei ware genade, het is slechts versierd met de beeltenis der genadegaven. Simon de tovenaar was versierd met geloof, Bileam met goede begeerten, Herodes met eerbied voor Johannes, de Farizeeën met velerlei uitwendige verrichtingen. Het is versierd, maar het is als een potscherf met schuim van zilver overtogen, het is al verf en vernis, niets dat echt, niets dat duurzaam is. Het huis is versierd, maar de bezitting is onveranderd, het heeft zich nooit aan Christus onderworpen, en is nooit door den Geest bewoond. Wachten wij ons er dus voor om te rusten in hetgeen een mens kan hebben, terwijl hij toch tekort komt.
b. Hier is de toestand van een finalen afvallige, in wie de duivel wederkeert nadat hij van hem was uitgegaan. Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is, Luke 11:26, een zeker voor een onzeker getal, zoals zeven duivelen gezegd worden van Maria Magdalena te zijn uitgeworpen.
Zeven boze geesten staan tegenover de zeven Geesten Gods, Revelation 3:1. Dezen worden gezegd bozer te zijn dan hij zelf is. Het schijnt dat zelfs de duivelen niet allen even boos zijn, waarschijnlijk is de mate hunner boosheid, nu zij gevallen zijn, evenredig aan de mate hunner heiligheid voor zij gevallen waren. Als de duivel het meeste kwaad wil doen, gebruikt hij hen, die nog bozer zijn dan hij zelf is. Dezen gaan in zonder enige moeite of tegenstand, zij worden verwelkomd, en zij wonen aldaar, daar werken zij, daar heersen zij, en het laatste van dien mens wordt erger dan het eerste. Geveinsdheid is de grote weg, die naar afval heenleidt. Indien het hart aan de zonde en Satan gehecht blijft, dan zullen schijn en schaduw op niets uitlopen, zij, die hun hart niet recht gesteld hebben, zullen niet lang standvastig blijven. Waar verborgen schuilhoeken der zonde in wezen blijven onder den dekmantel van een zichtbare belijdenis, daar wordt het geweten verdorven, God wordt getergd en, als het ware gedwongen, om Zijn weerhoudende genade weg te nemen, en de verborgen geveinsde wordt gewoonlijk een openbare afvallige. Het laatste, de laatste toestand, van zulk een mens is erger dan het eerste, zowel ten opzichte van de zonde als van de straf. Afvalligen zijn gewoonlijk de slechtsten der mensen, de ijdelsten en de diepst gezonkenen, de stoutmoedigsten en vermetelsten, hun geweten is toegeschroeid, en hun zonden zijn meer dan alle anderen verzwarend. God plaatst dikwijls het merkteken van Zijn ongenoegen op hen in deze wereld, en in de toekomende wereld zullen zij te zwaarder oordeel ontvangen.
Verzen 27-28
Lukas 11:27-28Deze plaats hebben wij niet aangetroffen in de andere evangelisten, en wij kunnen haar niet, gelijk Dr. Hammond, in verband brengen met die, waar de moeder en de broeders van Christus begeren met Hem te spreken, want ook deze evangelist verhaalt dit, in Luke 8:19, maar de onderbreking is tamelijk gelijk aan die, welke daar is meegedeeld, en, evenals toen, werd er aanleiding tot lering in gevonden.
1. De toejuiching, die een liefdevolle, eerzame, welmenende vrouw den Heere Jezus gebracht heeft, na Zijn uitnemende redenen aangehoord te hebben. Terwijl schriftgeleerden en Farizeeën ze verachtten en lasterden, heeft deze vrouw-en waarschijnlijk was zij een vrouw van rang en aanzien- ze bewonderd, evenals de wijsheid en kracht, waarmee Hij sprak. Als Hij deze dingen sprak, Luke 11:27, met overtuigende kracht, was een zekere vrouw uit de schare zo voldaan toen zij hoorde hoe Hij de Farizeeën had beschaamd en verslagen, en zich van hun lage beschuldigingen had gezuiverd, dat zij zich niet kon bedwingen om uit te roepen: "Zalig is de buik, die U gedragen heeft! Welk een bewonderenswaardig, voortreffelijk man is deze! Gewis, nooit is er een groter of beter uit ene vrouw geboren, zalig de vrouw, die Hem tot zoon heeft. Ik zou mij zelve gelukkig geacht hebben om de moeder te zijn van een, die spreekt zoals nooit een mens gesproken heeft, die zoveel van de genade des hemels in zich heeft en zo groot een zegen is voor deze aarde". Dit was wl gesproken, daar het haar hogen eerbied voor Christus uitdrukte, en dat wel om den wille Zijner leer, en het was niet verkeerd, dat hierdoor eer afstraalde op Maria, Zijne moeder, want het kwam overeen met wat zij zelve gezegd had, Luke 1:48 :Van nu aan zullen mij zalig spreken al de geslachten, zelfs reeds sommigen uit dit geslacht, hoe slecht het ook was. Aan allen, die het woord van Christus geloven, is de persoon van Christus dierbaar, en ene eer, 1 Peter 2:7. Toch moeten wij wel acht geven om niet, gelijk deze goede vrouw, al te veel de eer te verheffen van Zijn natuurlijke maagschap, en Hem aldus te kennen naar het vlees, terwijl wij Hem voortaan aldus niet meer moeten kennen.
2. Christus nam hieruit aanleiding om hen meer zalig te noemen, die Zijn getrouwe en gehoorzame volgelingen zijn, dan haar, die Hem gebaard en gezoogd heeft. Hij ontkent niet wat deze vrouw gezegd heeft, Hij wijst haar eerbied voor Hem en Zijne moeder niet af, maar Hij leidt haar van dit naar hetgeen van hoger belang is, ook voor haar zelve. Ja, veeleer, zalig zijn zij, die. het woord Gods horen en bewaren, Luke 11:28. Hij acht hen zalig, en Zijn zeggen dat zij dit zijn maakt hen zalig, en moet ons van Zijne mening doen zijn. Gedeeltelijk was dit bedoeld als ene bestraffing van haar wegens haar al te veel hechten aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid en Zijn menselijke natuur, deels ook als een aanmoediging voor haar om te hopen, dat zij even zalig zal zijn als Zijne moeder, wier zaligheid zij zou willen benijden, indien zij het woord Gods wilde horen en bewaren. Het is wl een groot voorrecht om het woord Gods te horen, maar toch zijn slechts zij in waarheid zalig, dat is gezegend van den Heere, die het horen en bewaren, het bewaren in hun geheugen, het bewaren als hun gids en regel in dit leven.
Verzen 27-28
Lukas 11:27-28Deze plaats hebben wij niet aangetroffen in de andere evangelisten, en wij kunnen haar niet, gelijk Dr. Hammond, in verband brengen met die, waar de moeder en de broeders van Christus begeren met Hem te spreken, want ook deze evangelist verhaalt dit, in Luke 8:19, maar de onderbreking is tamelijk gelijk aan die, welke daar is meegedeeld, en, evenals toen, werd er aanleiding tot lering in gevonden.
1. De toejuiching, die een liefdevolle, eerzame, welmenende vrouw den Heere Jezus gebracht heeft, na Zijn uitnemende redenen aangehoord te hebben. Terwijl schriftgeleerden en Farizeeën ze verachtten en lasterden, heeft deze vrouw-en waarschijnlijk was zij een vrouw van rang en aanzien- ze bewonderd, evenals de wijsheid en kracht, waarmee Hij sprak. Als Hij deze dingen sprak, Luke 11:27, met overtuigende kracht, was een zekere vrouw uit de schare zo voldaan toen zij hoorde hoe Hij de Farizeeën had beschaamd en verslagen, en zich van hun lage beschuldigingen had gezuiverd, dat zij zich niet kon bedwingen om uit te roepen: "Zalig is de buik, die U gedragen heeft! Welk een bewonderenswaardig, voortreffelijk man is deze! Gewis, nooit is er een groter of beter uit ene vrouw geboren, zalig de vrouw, die Hem tot zoon heeft. Ik zou mij zelve gelukkig geacht hebben om de moeder te zijn van een, die spreekt zoals nooit een mens gesproken heeft, die zoveel van de genade des hemels in zich heeft en zo groot een zegen is voor deze aarde". Dit was wl gesproken, daar het haar hogen eerbied voor Christus uitdrukte, en dat wel om den wille Zijner leer, en het was niet verkeerd, dat hierdoor eer afstraalde op Maria, Zijne moeder, want het kwam overeen met wat zij zelve gezegd had, Luke 1:48 :Van nu aan zullen mij zalig spreken al de geslachten, zelfs reeds sommigen uit dit geslacht, hoe slecht het ook was. Aan allen, die het woord van Christus geloven, is de persoon van Christus dierbaar, en ene eer, 1 Peter 2:7. Toch moeten wij wel acht geven om niet, gelijk deze goede vrouw, al te veel de eer te verheffen van Zijn natuurlijke maagschap, en Hem aldus te kennen naar het vlees, terwijl wij Hem voortaan aldus niet meer moeten kennen.
2. Christus nam hieruit aanleiding om hen meer zalig te noemen, die Zijn getrouwe en gehoorzame volgelingen zijn, dan haar, die Hem gebaard en gezoogd heeft. Hij ontkent niet wat deze vrouw gezegd heeft, Hij wijst haar eerbied voor Hem en Zijne moeder niet af, maar Hij leidt haar van dit naar hetgeen van hoger belang is, ook voor haar zelve. Ja, veeleer, zalig zijn zij, die. het woord Gods horen en bewaren, Luke 11:28. Hij acht hen zalig, en Zijn zeggen dat zij dit zijn maakt hen zalig, en moet ons van Zijne mening doen zijn. Gedeeltelijk was dit bedoeld als ene bestraffing van haar wegens haar al te veel hechten aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid en Zijn menselijke natuur, deels ook als een aanmoediging voor haar om te hopen, dat zij even zalig zal zijn als Zijne moeder, wier zaligheid zij zou willen benijden, indien zij het woord Gods wilde horen en bewaren. Het is wl een groot voorrecht om het woord Gods te horen, maar toch zijn slechts zij in waarheid zalig, dat is gezegend van den Heere, die het horen en bewaren, het bewaren in hun geheugen, het bewaren als hun gids en regel in dit leven.
Verzen 29-36
Lukas 11:29-36De rede van Christus in deze verzen toont twee dingen:
I. Wat het teken is, dat wij van God mogen verwachten ter bevestiging van ons geloof. Het grote en meest overtuigende bewijs, dat Christus van God is gezonden, en waarop zij na al de tekenen, die hun reeds gegeven waren, nog wachtten, was Christus' opstanding uit de doden. Hier is:
1. Een bestraffing van het volk, de scharen, wegens hun vragen om andere tekenen, dan die Hij hun reeds gegeven had, en wel in zo groten overvloed: De scharen waren dicht bijeen vergaderd, Luke 11:29, een grote menigte, die niet zozeer verwachtten dat hun consciëntie ingelicht zou worden door de leer van Christus, als wel dat hun nieuwsgierigheid bevredigd zou worden door Zijne wonderen. Christus wist wat die menigte tezamen bracht, zij kwamen om een teken te verzoeken, zij kwamen om te zien, om iets te hebben, waarover zij konden spreken als zij naar huis gingen, en het is een boos geslacht, dat door niets wakker geschud of tot overtuiging kon worden gebracht, ja zelfs niet door de grootste en meest tastbare tentoonspreiding der Goddelijke macht en goedheid.
2. Een belofte, dat hun nog een teken gegeven zal worden, verschillend van die, welke hun reeds gegeven waren, namelijk het teken van Jona, den profeet, hetwelk in Mattheus verklaard wordt als betekenende de opstanding van Christus. Gelijk Jona, die in de zee geworpen werd, daar drie dagen verbleef, en toen levend uit de zee opkwam en den Ninevieten bekering predikte, een teken voor hen was, waarop zij zich bekeerden van hun bozen weg, zo zal de dood en de opstanding van Christus, en de prediking van Zijn Evangelie onmiddellijk daarna aan de heidenwereld, de laatste waarschuwing zijn aan het Joodse volk. Indien zij daardoor tot een heilige jaloersheid worden opgewekt, dan is het wel, maar zo dit geen invloed ten goede op hen uitoefent, zo moeten zij niets dan een algeheel verderf, een volkomen ondergang verwachten: Alzo zal ook de Zoon des mensen (een teken) zijn dezen geslachte, Luke 11:30, een teken, sprekende tot hen, hoewel een teken, dat door hen weersproken wordt.
3. Een waarschuwing, tot hen gericht, om zich dit teken ten nutte te maken, want het gevaar ligt voor hun rekening, zo zij het niet doen.
a. De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel tegen hen, en hun ongeloof veroordelen, Luke 11:31. Zij was vervreemd van het burgerschap Israël's, en heeft toch zo geredelijk geloof geschonken aan het bericht, dat zij hoorde omtrent de heerlijkheid van een koning van Israël, dat zij, in weerwil van de vooroordelen, die wij maar al te geneigd zijn op te vatten tegen vreemdelingen, toch van de uiterste einde der aarde gekomen is om zijne wijsheid te horen, niet slechts om hare nieuwsgierigheid te bevredigen, maar om haar geest te verlichten, inzonderheid door de kennis van den waren God en Zij ne aanbidding, hetgeen in de geschiedenis vermeld is ter harer ere, en zie, meer dan Salomo is hier -pleion Solomoontos, dat is, zegt Dr. Hammond, meer wijsheid en meer hemelse, Goddelijke leer dan ooit in Salomo, s woorden of geschriften was, en toch willen deze ongelukkige Joden generlei acht slaan op hetgeen Christus tot hen zegt, hoewel Hij in hun midden is.
b. De Ninevieten zullen in het gericht tegen hen opstaan en hun onboetvaardigheid veroordelen, Luke 11:32, Zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, maar hier is ene prediking, welke die van Jona oneindig overtreft, die krachtiger is en meer doet opwaken, en met een verderf dreigt, veel ontzettender dan dat, waar Nineve mede bedreigd werd, en toch wordt er niemand door opgeschrikt, om zich van zijn bozen weg te bekeren, zoals de Ninevieten gedaan hebben.
II. Wat het teken is, dat God van ons verwacht als blijk van ons geloof, namelijk de ernstige beoefening van den Godsdienst, dien wij belijden te geloven, en de bereidwilligheid om alle Goddelijke waarheden te omhelzen, als zij ons helder en duidelijk voorgesteld worden. Merk nu op:
1. Dat zij het licht hadden met al de voorrechten, die zij konden begeren. Want God, de kaars des Evangelies ontstoken hebbende, heeft Hij haar niet in het verborgen gezet, of onder een korenmaat, Christus heeft in geen hoek gepredikt. Den apostelen werd bevolen het Evangelie te prediken aan alle creaturen, en Christus zowel als Zijne dienstknechten, de Wijsheid en hare dienstmaagden roepen in het voorste der woelingen, Luke 11:33. Het is een groot voorrecht, dat het licht des Evangelies op een kandelaar is gesteld, zodat allen, die inkomen het mogen zien, en er bij mogen zien waar zij zijn, en waar zij heengaan, en wat de ware, zekere en enige weg is tot de zaligheid.
2. Het licht hebbende, was het nu zaak voor hen om ook het gezicht te hebben, want waartoe anders hadden zij het licht? Al is het voorwerp nog zo duidelijk zichtbaar, indien het gezichtsvermogen niet in orde is, helpt het ons niet. De kaars des lichaams is het oog, Luke 11:34, dat het licht der kaars ontvangt, als zij in de kamer wordt gebracht. Zo is het licht der ziel het verstand, het oordeel, en haar vermogen om te onderscheiden tussen goed en kwaad, waarheid en leugen. Al naar dit nu is, zo is het licht der Goddelijke openbaring voor ons, en is ons voordeel en genot er van, het is een reuk des levens ten leven, of des doods ten dode.
a. Indien dit oog der ziel eenvoudig is, indien het helder ziet, de dingen ziet zoals zij zijn en er onpartijdig over oordeelt, indien het alleen naar waarheid uitgaat, en haar zoekt om haar zelfs wil, zonder kwade nevenbedoelingen, dan is het gehele lichaam, dat is: de ganse ziel vol van licht, zij omhelst het Evangelie en houdt er aan vast, hetwelk beide kennis en blijdschap voor de ziel meebrengt. Hiermede wordt hetzelfde bedoeld als met die goede aarde, die het woord ontvangt en verstaat. Als ons verstand het Evangelie toelaat in zijn volle licht, dan vervult het de ziel, en het heeft genoeg om haar te vervullen. En indien de ziel aldus met het licht des Evangelies vervuld is, niet hebbende enig deel, dat duister is, -indien al hare gaven en bekwaamheden onderworpen zijn aan de heerschappij en den invloed van het Evangelie, en niets ongeheiligd blijft, -dan zal geheel de ziel verlicht zijn, vol zijn van heiligheid en vertroosting. Zij was de duisternis zelf, maar nu is zij licht in den Heere, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht, Luke 11:36. Het Evangelie zal komen in die zielen, wier deuren en vensters geopend zijn om het te ontvangen, en waar het komt, zal het licht met zich brengen. Maar,
b. Indien het oog der ziel boos is-indien het oordeel vervalst is door de verdorven neigingen van het hart, door hoogmoed en afgunst, door liefde tot de wereld en zingenot, -indien het verstand bevooroordeeld is tegen de Goddelijke waarheden, en besloten om ze niet toe te laten, al komen zij ook met nog zulke overtuigende bewijzen, dan is het geen wonder dat het gehele lichaam, de gehele ziel, duister is, Luke 11:34. Hoe kunnen diegenen onderricht, inlichting, leiding of vertroosting van het Evangelie ontvangen, die er moedwillig de ogen voor sluiten? En wat hoop is er voor de zodanige? Hoe zijn zij te helpen? De gevolgtrekking, die er dus van afgeleid wordt, is: Ziet dan toe, dat niet het licht, hetwelk in u is, duisternis is, Luke 11:35. Ziet toe, dat niet het oog van het verstand verblind wordt door partijdigheid, vooroordeel en zondige bedoelingen. Weest oprecht in uw zoeken naar waarheid, en bereid om haar te ontvangen in het licht, de liefde en de kracht er van, en niet als de mensen van dit geslacht, voor wie Christus gepredikt heeft, die nooit in oprechtheid begeerd hebben Gods wil te kennen, noch voornemens waren hem te doen. Geen wonder dus dat zij voort wandelden in duisternis, eindeloos hebben gedwaald, en voor eeuwig zijn omgekomen.
Verzen 29-36
Lukas 11:29-36De rede van Christus in deze verzen toont twee dingen:
I. Wat het teken is, dat wij van God mogen verwachten ter bevestiging van ons geloof. Het grote en meest overtuigende bewijs, dat Christus van God is gezonden, en waarop zij na al de tekenen, die hun reeds gegeven waren, nog wachtten, was Christus' opstanding uit de doden. Hier is:
1. Een bestraffing van het volk, de scharen, wegens hun vragen om andere tekenen, dan die Hij hun reeds gegeven had, en wel in zo groten overvloed: De scharen waren dicht bijeen vergaderd, Luke 11:29, een grote menigte, die niet zozeer verwachtten dat hun consciëntie ingelicht zou worden door de leer van Christus, als wel dat hun nieuwsgierigheid bevredigd zou worden door Zijne wonderen. Christus wist wat die menigte tezamen bracht, zij kwamen om een teken te verzoeken, zij kwamen om te zien, om iets te hebben, waarover zij konden spreken als zij naar huis gingen, en het is een boos geslacht, dat door niets wakker geschud of tot overtuiging kon worden gebracht, ja zelfs niet door de grootste en meest tastbare tentoonspreiding der Goddelijke macht en goedheid.
2. Een belofte, dat hun nog een teken gegeven zal worden, verschillend van die, welke hun reeds gegeven waren, namelijk het teken van Jona, den profeet, hetwelk in Mattheus verklaard wordt als betekenende de opstanding van Christus. Gelijk Jona, die in de zee geworpen werd, daar drie dagen verbleef, en toen levend uit de zee opkwam en den Ninevieten bekering predikte, een teken voor hen was, waarop zij zich bekeerden van hun bozen weg, zo zal de dood en de opstanding van Christus, en de prediking van Zijn Evangelie onmiddellijk daarna aan de heidenwereld, de laatste waarschuwing zijn aan het Joodse volk. Indien zij daardoor tot een heilige jaloersheid worden opgewekt, dan is het wel, maar zo dit geen invloed ten goede op hen uitoefent, zo moeten zij niets dan een algeheel verderf, een volkomen ondergang verwachten: Alzo zal ook de Zoon des mensen (een teken) zijn dezen geslachte, Luke 11:30, een teken, sprekende tot hen, hoewel een teken, dat door hen weersproken wordt.
3. Een waarschuwing, tot hen gericht, om zich dit teken ten nutte te maken, want het gevaar ligt voor hun rekening, zo zij het niet doen.
a. De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel tegen hen, en hun ongeloof veroordelen, Luke 11:31. Zij was vervreemd van het burgerschap Israël's, en heeft toch zo geredelijk geloof geschonken aan het bericht, dat zij hoorde omtrent de heerlijkheid van een koning van Israël, dat zij, in weerwil van de vooroordelen, die wij maar al te geneigd zijn op te vatten tegen vreemdelingen, toch van de uiterste einde der aarde gekomen is om zijne wijsheid te horen, niet slechts om hare nieuwsgierigheid te bevredigen, maar om haar geest te verlichten, inzonderheid door de kennis van den waren God en Zij ne aanbidding, hetgeen in de geschiedenis vermeld is ter harer ere, en zie, meer dan Salomo is hier -pleion Solomoontos, dat is, zegt Dr. Hammond, meer wijsheid en meer hemelse, Goddelijke leer dan ooit in Salomo, s woorden of geschriften was, en toch willen deze ongelukkige Joden generlei acht slaan op hetgeen Christus tot hen zegt, hoewel Hij in hun midden is.
b. De Ninevieten zullen in het gericht tegen hen opstaan en hun onboetvaardigheid veroordelen, Luke 11:32, Zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, maar hier is ene prediking, welke die van Jona oneindig overtreft, die krachtiger is en meer doet opwaken, en met een verderf dreigt, veel ontzettender dan dat, waar Nineve mede bedreigd werd, en toch wordt er niemand door opgeschrikt, om zich van zijn bozen weg te bekeren, zoals de Ninevieten gedaan hebben.
II. Wat het teken is, dat God van ons verwacht als blijk van ons geloof, namelijk de ernstige beoefening van den Godsdienst, dien wij belijden te geloven, en de bereidwilligheid om alle Goddelijke waarheden te omhelzen, als zij ons helder en duidelijk voorgesteld worden. Merk nu op:
1. Dat zij het licht hadden met al de voorrechten, die zij konden begeren. Want God, de kaars des Evangelies ontstoken hebbende, heeft Hij haar niet in het verborgen gezet, of onder een korenmaat, Christus heeft in geen hoek gepredikt. Den apostelen werd bevolen het Evangelie te prediken aan alle creaturen, en Christus zowel als Zijne dienstknechten, de Wijsheid en hare dienstmaagden roepen in het voorste der woelingen, Luke 11:33. Het is een groot voorrecht, dat het licht des Evangelies op een kandelaar is gesteld, zodat allen, die inkomen het mogen zien, en er bij mogen zien waar zij zijn, en waar zij heengaan, en wat de ware, zekere en enige weg is tot de zaligheid.
2. Het licht hebbende, was het nu zaak voor hen om ook het gezicht te hebben, want waartoe anders hadden zij het licht? Al is het voorwerp nog zo duidelijk zichtbaar, indien het gezichtsvermogen niet in orde is, helpt het ons niet. De kaars des lichaams is het oog, Luke 11:34, dat het licht der kaars ontvangt, als zij in de kamer wordt gebracht. Zo is het licht der ziel het verstand, het oordeel, en haar vermogen om te onderscheiden tussen goed en kwaad, waarheid en leugen. Al naar dit nu is, zo is het licht der Goddelijke openbaring voor ons, en is ons voordeel en genot er van, het is een reuk des levens ten leven, of des doods ten dode.
a. Indien dit oog der ziel eenvoudig is, indien het helder ziet, de dingen ziet zoals zij zijn en er onpartijdig over oordeelt, indien het alleen naar waarheid uitgaat, en haar zoekt om haar zelfs wil, zonder kwade nevenbedoelingen, dan is het gehele lichaam, dat is: de ganse ziel vol van licht, zij omhelst het Evangelie en houdt er aan vast, hetwelk beide kennis en blijdschap voor de ziel meebrengt. Hiermede wordt hetzelfde bedoeld als met die goede aarde, die het woord ontvangt en verstaat. Als ons verstand het Evangelie toelaat in zijn volle licht, dan vervult het de ziel, en het heeft genoeg om haar te vervullen. En indien de ziel aldus met het licht des Evangelies vervuld is, niet hebbende enig deel, dat duister is, -indien al hare gaven en bekwaamheden onderworpen zijn aan de heerschappij en den invloed van het Evangelie, en niets ongeheiligd blijft, -dan zal geheel de ziel verlicht zijn, vol zijn van heiligheid en vertroosting. Zij was de duisternis zelf, maar nu is zij licht in den Heere, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht, Luke 11:36. Het Evangelie zal komen in die zielen, wier deuren en vensters geopend zijn om het te ontvangen, en waar het komt, zal het licht met zich brengen. Maar,
b. Indien het oog der ziel boos is-indien het oordeel vervalst is door de verdorven neigingen van het hart, door hoogmoed en afgunst, door liefde tot de wereld en zingenot, -indien het verstand bevooroordeeld is tegen de Goddelijke waarheden, en besloten om ze niet toe te laten, al komen zij ook met nog zulke overtuigende bewijzen, dan is het geen wonder dat het gehele lichaam, de gehele ziel, duister is, Luke 11:34. Hoe kunnen diegenen onderricht, inlichting, leiding of vertroosting van het Evangelie ontvangen, die er moedwillig de ogen voor sluiten? En wat hoop is er voor de zodanige? Hoe zijn zij te helpen? De gevolgtrekking, die er dus van afgeleid wordt, is: Ziet dan toe, dat niet het licht, hetwelk in u is, duisternis is, Luke 11:35. Ziet toe, dat niet het oog van het verstand verblind wordt door partijdigheid, vooroordeel en zondige bedoelingen. Weest oprecht in uw zoeken naar waarheid, en bereid om haar te ontvangen in het licht, de liefde en de kracht er van, en niet als de mensen van dit geslacht, voor wie Christus gepredikt heeft, die nooit in oprechtheid begeerd hebben Gods wil te kennen, noch voornemens waren hem te doen. Geen wonder dus dat zij voort wandelden in duisternis, eindeloos hebben gedwaald, en voor eeuwig zijn omgekomen.
Verzen 37-54
Lukas 11:37-54Christus zegt hier vele van de dingen tot een Farizeeër en zijne gasten, in een bijzonder gesprek aan tafel, die Hij later in een openbare rede in den tempel heeft gezegd, Matthew 23:1, want hetgeen Hij in het openbaar sprak kwam overeen met hetgeen Hij in afzonderlijke gesprekken zei, en had dezelfde strekking. Hij wilde niet zeggen in een hoek, in het verborgen, wat Hij niet in het openbaar zou durven zeggen en handhaven, en evenmin wilde Hij bestraffingen richten tot zondaren in het algemeen, die Hij niet in het bijzonder op hen zou durven toepassen, als Hij hen ontmoette, want Hij was en is de getrouwe Getuige. Wij zien hier:
I. Hoe Christus ten middagmaal inging bij een Farizeeër, die Hem beleefdelijk hiertoe had uitgenodigd, Luke 11:37. Als Hij dit sprak, terwijl Hij nog sprak, heeft een zeker Farizeeër het verzoek tot Hem gericht om het middagmaal bij hem te komen eten, en dat wel terstond, want het was etenstijd. Wij willen gaarne hopen, dat de Farizeeër zo ingenomen was met Christus' rede, dat hij Hem ene vriendelijkheid en achting wilde betonen, en dat hij verlangde naar meer van Zijn bijzijn, dat hij Hem daarom uitnodigde en Hem in waarheid welkom heette. Toch hebben wij wel enige reden om te vermoeden, dat het met een boze bedoeling was, om Zijne rede voor de scharen af te breken, en de gelegenheid te hebben om Hem te verstrikken en iets uit Hem te krijgen, dat aanleiding kon geven om Hem te beschuldigen en te smaden, Luke 11:53, Luke 11:54. Wij kennen de bedoeling niet van dezen Farizeeër, maar, welke die ook was, Christus kende haar. Indien hij kwaad bedoelde, dan zal hij te weten komen dat Christus hem niet vreest, indien hij goed bedoelde, dan zal hij bemerken dat Christus bereid is hem goed te doen, en zo ging Hij in en zat aan. Christus' discipelen moeten van Hem leren om vriendelijk en gezellig te wezen, niet somber of gemelijk, niet stug of stuurs te zijn. Ofschoon wij voorzichtigheid moeten betrachten ten opzichte van de mensen met wie wij omgaan, behoeven wij daarom niet stijf en streng te zijn, en moeten wij niet uit de wereld gaan.
II. Hoe de Farizeeër er zich aan ergerde-gelijk lieden van zijne soort zich hierom ook aan de discipelen hadden geërgerd-dat Christus niet eerst, voor het middagmaal, zich gewassen had, Luke 11:38. Hij verwonderde zich dat een zo heilig man, een profeet, een man van zoveel Godsvrucht en zo strengen levenswandel, aan tafel ging zonder vooraf zijne handen gewassen te hebben, inzonderheid nu hij uit zo gemengd gezelschap kwam, en daar er toch in des Farizeeërs eetzaal ongetwijfeld alle benodigdheden voor gereed stonden, zodat hij niet behoefde te vrezen moeite of last te veroorzaken, en de Farizeeër zelf en al zijne gasten zich voorzeker gewassen hebben, zodat het dan niet vreemd, of zonderling zou schijnen, indien hij het deed. Waarom heeft hij zich dan niet gewassen? Welk kwaad zou hij er mede gedaan hebben? Was het dan niet door de regelen der kerk voorgeschreven? Zo was het, en daarom heeft Christus het niet willen doen, omdat Hij wilde getuigen tegen hun aanmatiging om iets als een Godsdienstige handeling verplichtend te stellen, dat God hun niet had geboden. De ceremoniële wet bestond in onderscheidene wassingen, maar deze wassing behoorde daar niet toe, en daarom wilde Christus haar niet verrichten, zelfs niet uit inschikkelijkheid jegens den Farizeeër, die Hem had genodigd, en ofschoon Hij wist dat Zijn nalaten er van ergernis zou geven.
III. De scherpe bestraffing, die Christus, naar aanleiding hiervan, aan de Farizeeën heeft gegeven, zonder verontschuldiging te vragen, zelfs aan den Farizeeër, wiens gast Hij nu was, want ten opzichte van het boze moeten wij ook onze beste vrienden niet sparen. 1. Hij bestraft hen omdat zij Godsdienstigheid legden in dingen, die slechts uitwendig zijn en onder het oog vallen van den mens, terwijl die, welke de ziel aangaan en onder het oog Gods vallen, niet slechts door hen achtergesteld, maar geheel teniet gedaan werden, Luke 11:39, Luke 11:40. Merk hier nu op:
a. De ongerijmdheid, waaraan zij zich schuldig maakten: "Gij Farizeeën, gij reinigt slechts de buitenzijde: gij wast uwe handen met water, maar gij wast uw hart niet van boosheid, dit is vol van begeerlijkheid en boosheid, begeerlijkheid naar der mensen bezittingen, en boosheid, kwaadwilligheid, jegens goede mensen." Diegenen kunnen nooit als zindelijke dienstboden beschouwd worden, die slechts de buitenzijde van den drinkbeker reinigen, waaruit hun meesters drinken, of van den schotel, waarvan zij eten, en er niet om geven de binnenzijde te reinigen, terwijl het vuil, dat zich daar bevindt, toch van onmiddellijken invloed is op hetgeen hij eet en drinkt. Bij elke Godsdienstige verrichting is de gemoedsgesteldheid als het binnenste van den beker en den schotel, de onreinheid daarvan besmet de handeling, om ons dus van ergerlijke, gruwelijke misdaden te onthouden, terwijl wij toch onder de heerschappij leven van geestelijke slechtheid, is een even grote belediging van God, als het een belediging zou zijn van een meester, als zijn dienstknecht hem een beker zou geven, die van buiten van alle stof en onreinheid ontdaan is, maar van binnen vol van spinnen en spinrag is. "Roof en boosheid," dat is: heersende wereldsgezindheid, en heersende kwaadaardigheid, waarvoor de mensen denken wel een dekmantel te kunnen vinden, zijn de gevaarlijke, doemwaardige zonden van velen, die het buitenste van den drinkbeker gereinigd hebben van de grovere, meer ergerlijke en onverschoonlijke zonden van hoererij en dronkenschap.
b. Een bijzonder voorbeeld van het ongerijmde er van: Gij onverstandigen! die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij niet ook het binnenste gemaakt? Luke 11:40. Heeft niet die God, die in de wet van Mozes onderscheidene ceremoniële wassingen heeft verordend, waarmee gij u rechtvaardigt in deze handelingen, die gij het volk oplegt, niet ook verordineerd dat gij uw hart zoudt reinigen? Hij, die wetten heeft gemaakt voor hetgeen van buiten is, heeft Hij niet juist in deze wetten nog meer bedoeld hetgeen van binnen is, en door andere wetten getoond hoe weinig acht Hij sloeg op de reiniging van het vlees en het wegdoen van het vuile daarvan, indien het hart niet gereinigd is? Of, het kan betrekking hebben op God, niet slechts als Wetgever, maar (hetgeen de woorden veeleer schijnen aan te duiden) als Schepper. Heeft niet God, die ons dit lichaam gemaakt heet (en het is op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt), ook de ziel gemaakt, die op nog vreeslijker wijze en nog wonderbaarlijker gemaakt is? indien Hij nu beiden gemaakt heeft, dan verwacht Hij terecht, dat wij voor beiden zullen zorg dragen, en dus niet alleen het lichaam zullen wassen, waarvan Hij de formeerder is, en de handen zullen wassen ter ere van Zijn werk, maar den geest zullen reinigen, waarvan Hij de Vader is, en het hart gereinigd zullen krijgen van de melaatsheid, die er in is. Hieraan heeft Hij een regel toegevoegd, om onze tijdelijke zegeningen en gerieflijkheden rein voor ons te maken, Luke 11:41. "In plaats van uwe handen te wassen voor gij gaat eten: geeft aalmoes van zulke dingen als gij hebt" (ta enonta -van zulke dingen als u voorgezet zijn, en bij u zijn), "laat de armen er hun deel van hebben, en dan zijn alle dingen u rein, en kunt gij ze met een gevoel van aangenaamheid gebruiken." Hier is een duidelijke toespeling op de wet van Mozes, die er in voorzag dat zekere gedeelten van de inkomsten van hun land aan den Leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe gegeven zouden worden, en als dat gedaan was, dan was hetgeen zij voor hun eigen gebruik hadden, hun rein, en konden zij in het geloof er een zegen over vragen, Deuteronomy 26:12. Dan kunnen wij goedsmoeds de gaven van Gods goedheid zelf genieten, als wij delen zenden degenen, voor welken niets bereid is, Nehemiah 8:11. Job heeft zijn bete niet alleen gegeten, maar de wees heeft er van mede gegeten, en zo was zij hem rein, Job 31:17, dat is, geoorloofd om gebruikt te worden, en dan alleen kan zij ook met aangenaamheid worden gebruikt. Wat wij hebben is het onze niet, tenzij God er van heeft wat Hem toekomt, en het is door vrijgevigheid aan de armen, dat wij de vrijheid kunnen hebben om van onze tijdelijke zegeningen te genieten.
2. Hij bestraft hen om hun nadruk-leggen op beuzelingen, terwijl zij de gewichtiger zaken der wet veronachtzaamden, Luke 11:42. Zij waren zeer nauwkeurig in het onderhouden van die wetten, welke slechts betrekking hadden op de middelen van den Godsdienst, inzonderheid die, welke betrekking hadden op het onderhoud der priesters: Gij vertient munte en ruite, betaalt die tienden ten volle in natura, en scheept de priesters niet af met een modus decimandi, of ene schikking. Hierdoor verkregen zij onder het volk den naam van nauwgezette waarnemers der wet, en invloed bij de priesters, die de macht hadden om hun menige vriendelijkheid te bewijzen, geen wonder dus zo priesters en Farizeeën er op uit waren elkanders handen te sterken. Nu veroordeelt Christus hen niet om die nauwgezetheid in het betalen der tienden, (dit moest men doen) maar omdat zij dachten dat dit ene vergoeding kon wezen voor hun verwaarlozen van grotere plichten, want
a. Die wetten, welke betrekking hebben op het essentiële van den Godsdienst, hebben zij als niets geacht. Gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Gij stelt het u niet tot gewetensplicht om aan de mensen te geven wat hun toekomt en aan God uw hart.
3. Hij bestraft hen wegens hun hoogmoed en hun ijdelheid, hun hechten aan voorrang en den lof van mensen, Luke 11:43 :Gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, of consistories, (waar de ouderlingen vergaderden voor de regering der kerk), indien gij die zetels niet hebt, gaat uwe eerzucht er naar uit om ze te verkrijgen, indien gij ze hebt, zijt gij er trots op, en gij bemint de begroetingen op de markten, om de eerbewijzingen van het volk te ontvangen." Het is niet het zitten in de voorgestoelten, of het ontvangen van begroetingen, dat bestraft wordt, maar het beminnen er van.
4. Hij bestraft hen wegens hun geveinsdheid en hun verbloemen van de boosheid van hun hart en de goddeloosheid van hun leven ouder een schoonschijnend voorgeven, Luke 11:44. "Gij zijt gelijk de graven, overgroeid met gras, die daardoor niet openbaar zijn, en de mensen, die daarover wandelen, weten het niet, waardoor zij de ceremoniële verontreiniging kunnen opdoen, die naar de wet veroorzaakt werd door een graf aan te raken." Deze Farizeeën waren van binnen vol van gruwelen, zoals een graf vol is van bederf, vol van begeerlijkheid, afgunst en boosaardigheid, maar wisten dit zo kunstig te verbergen onder een schijn van vroomheid, dat het niet openbaar werd, zodat zij, die met hen omgingen en hun leer volgden, besmet werden met zonde, bederf en slechte zeden, zonder dat zij, wegens hun schijn van vroomheid, gevaar van hen vreesden. De besmetting drong zich in en werd onmerkbaar overgenomen, en zij, die aldus besmet werden, dachten volstrekt niet dat zij zich in een gevaarlijken toestand bevonden.
IV. Zijn getuigenis ook tegen de wetgeleerden, of schriftgeleerden, die er zich op toelegden de wet te verklaren in overeenstemming met de inzetting der ouden, gelijk de Farizeeën de wet waarnamen naar deze inzetting.
1. Een van dezen heeft kwalijk genomen wat Christus tegen de Farizeeën had gezegd, Luke 11:45, Meester, als gij deze dingen zegt, zo doet gij ook ons smaadheid aan, want wij zijn schriftgeleerden, zijn wij nu daarom geveinsden?" Het is iets gans gewoons, dat onverootmoedigde zondaren bestraffing smaadheid noemen. Het is de wijsheid van hen, die begeren hun zonde gedood te zien, om een goed gebruik te maken van smaadheid, die uit kwaadwilligheid voortkomt, en haar aldus in bestraffing te verkeren. Indien wij op die wijze van onze gebreken kunnen horen, en ze kunnen
verbeteren, dan is het wel, maar het is de dwaasheid van hen, die gehuwd zijn aan hun zonden en besloten zijn er niet van te scheiden, om een slecht gebruik te maken van de getrouwe en vriendelijke vermaningen, die hun gegeven worden en voortkomen uit liefde, en er hun hartstochten door te laten opwekken, alsof zij als smaadheid bedoeld waren, zich vertoornen tegen hun bestraffers, en zich rechtvaardigen in hun afwijzen van de bestraffing. Zo klaagde de profeet, Jeremiah 6:10 :Het woord des Heeren is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. Deze wetgeleerde omhelsde de zaak van den Farizeeër, en zo maakte hij zich tot deelgenoot in zijne zonde.
2. Hierop begon onze Heere Jezus hen te bestraffen, Luke 11:46 :Wee ook u, wetgeleerden, en wederom, Luke 11:52, Wee u, gij wetgeleerden! Zij achtten zich zalig in het aanzien, dat zij genoten bij het volk, dat hen voor gelukkige mensen hield, omdat zij de wet bestudeerden, er steeds mede bezig en vertrouwd waren, en de eer genoten van het volk te onderwijzen in de kennis er van, maar Christus riep wee over hen, want Hij ziet niet zoals de mens ziet. Dit was rechtvaardig jegens hem, die den Farizeeër voorstond en met Christus twistte, omdat Hij hem bestraft had. Zij, die zich vertoornen om de bestraffing aan anderen, en die bestraffing beschouwen als ene smaadheid, hun zelven aangedaan, verkrijgen hierdoor niets dan een wee over zich zelven.
a. De wetgeleerden worden bestraft, omdat zij de diensten der Godsverering voor anderen zwaarder en voor zich zelven lichter maakten dan God ze gemaakt heeft, Luke 11:46 :Gij belast de mensen met lasten, zwaar om te dragen, door uwe inzettingen, die hun vele vrijheden ontnemen, welke God hun had toegestaan, en hen verplichten tot velerlei slavernij, die God hun nooit had opgelegd, en dit om uw gezag te doen gelden en het volk in ontzag voor u te houden, en zelf raakt gij die lasten niet aan met een van uwe vingeren, dat is: Gij wilt er uzelven niet mede belasten, noch u gebonden achten door de beperkingen, waarmee gij anderen belemmert. Door de omheiningen, die zij om de wet wilden maken, wilden zij zich den schijn geven voor een zeer nauwgezette waarneming der wet te zijn, maar zo gij hun praktijken kon zien, zoudt gij bevinden, dat zij zelf niet alleen niets om die heiningen geven, maar zich ook om de wet zelf niet bekommeren, zoals men zegt dat de biechtvaders in de Roomse kerk met hun biechtelingen doen. Gij wilt ze niet verlichten voor hen, over wie gij macht hebt, gij wilt ze niet aanraken, dat is: om ze of af te schaffen, of er vrijstelling van te geven wanneer zij bezwarend worden voor het volk. Zij zullen wel beide handen gebruiken om zich vrijstelling te verschaffen van een wet Gods, maar geen vinger uitsteken om het strenge te verzachten van de inzettingen der ouden.
b. Zij worden bestraft wegens hun voorwenden van eerbied voor de nagedachtenis der profeten, die door hun vaderen gedood werden, terwijl zij toch diegenen van hun eigen tijd haatten en vervolgden, die met een zelfde boodschap tot hen gezonden waren, namelijk om hen tot be- kering te roepen en hen op Christus te wijzen, Luke 11:47. Onder meer voorgeven van vroomheid hebben deze geveinsden ook de graven der profeten gebouwd, dat is: zij hebben gedenktekenen opgericht op hun graf, ter eervolle nagedachtenis van hen, waarschijnlijk met breedvoerige opschriften vol van hogen lof van hen. Zij waren niet zo bijgelovig om hun overblijfselen als iets heiligs te bewaren en te vereren, of te denken dat hun gebeden Gode welbehaaglijker zouden zijn als zij die opzonden van de graven der martelaren: zij hebben geen wierook voor hen gebrand, of tot hen gebeden, of bij God gepleit op hun verdiensten, die goddeloosheid hebben zij aan hun geveinsdheid niet toegevoegd. Maar, alsof zij zich als de kinderen der profeten erkenden, hun erfgenamen en uitvoerders van hun wilsbeschikking, hebben zij de monumenten, die aan hun nagedachtenis gewijd waren, hersteld en versierd. In weerwil hiervan, hadden zij een ingekankerden haat tegen diegenen van hun eigen tijd, die in den geest en de kracht dezer profeten tot hen kwamen, en hoewel zij de gelegenheid nog niet hadden om daar heel ver in te gaan, zullen zij het toch spoedig genoeg doen, want de wijsheid Gods zei, dat is, Christus zelf heeft het aldus verordineerd en heeft het nu voorzegd, dat zij de profeten en apostelen, die tot hen gezonden werden, zullen vervolgen en doden. De wijsheid Gods zal hen aldus op de proef stellen en hun hatelijke geveinsdheid aan het licht brengen, door hun profeten te zenden, om hen te bestraffen wegens hun zonden en hen te waarschuwen voor de oordelen Gods. Deze profeten zullen zich als apostelen, of boden, gezonden van den hemel bewijzen door tekenen, en wonderen, en gaven des Heiligen Geestes. Of, Ik zal hun profeten zenden onder den titel en de benaming van apostelen, die toch met evenveel gezag zullen optreden als de oude profeten, en dezen zullen zij niet slechts tegenspreken en tegenstaan, maar vervolgen en doden. Christus voorzag dit, en toch heeft Hij gehandeld zoals het der wijsheid Gods betaamde in hen te zenden, want Hij wist hoe dit zou uitlopen ter Zijner verheerlijking, door de vergelding zowel van de vervolgers als van de vervolgden in den toekomenden staat. Dat God daarom een andere betekenis zal hechten aan hun bouwen der graven van de profeten, dan wat zij voorgaven er mede te bedoelen, en het zal verklaard worden als hun instemming met de daden hunner vaderen, Luke 11:45, want, daar het uit hun tegenwoordige handelingen bleek, dat zij geen rechte waardering hadden van hun profeten, zal aan het bouwen hunner graven die betekenis worden gegeven, dat zij besloten waren hen in hun graven te houden, die er door hun vaderen heen gedreven werden. Josia, die in werkelijkheid achting en waardering had voor de profeten, achtte het genoeg om het graf van den man Gods te Bethel niet te verstoren: Dat niemand zijne beenderen verroere, 2 Kings 23:17, 2 Kings 23:18. Indien deze wetgeleerden verder willen gaan met de zaak, en hun graven willen bouwen, dan is dit zulk een overdrijving, dat zij een boze bedoeling doet vermoeden, namelijk dat zij dienen moet om er een bozen aanslag tegen de profetie zelf mede te bemantelen. zoals de kus van een verrader, als die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden, Proverbs 27:14. Dat zij niet anders moeten verwachten dan gerekend te worden als degenen, die de maat der vervolging vol maken, Luke 11:50, Luke 11:51. Zij houden dien handel als het ware bij erfopvolging aan, en daarom zijn zij verantwoordelijk voor de schuld der firma, de schuld namelijk, die zij is aangegaan van het bloed van Abel, toen de wereld begon, tot het bloed van Zacharia, en zo verder tot aan het einde van den Joodsen staat, het zal afgeëist worden van dit geslacht, dit laatste geslacht van de Joden, wier zonde in het vervolgen van Christus' apostelen al de zonden van dien aard zal overtreffen, waaraan hun vaderen zich hebben schuldig gemaakt, en aldus den toorn over zich zullen brengen tot het einde, 1 Thessalonians 2:15. Hun verwoesting door de Romeinen was zo ontzettend, dat zij geacht kon worden de voltooiing te zijn geweest van Gods wraak over dat vervolgende geslacht.
c. Zij worden bestraft wegens hun tegenstaan van het Evangelie van Christus, en omdat zij alles deden wat zij slechts konden om er den voortgang en den voorspoed van te verhinderen, Luke 11:52. Zij hadden niet, volgens den plicht van hun ambt, die schriften van het Oude Testament getrouwelijk voor het volk verklaard, die op den Messias wezen. Indien de wetgeleerden hen ingeleid hadden in het rechte begrip dier schriften, dan zouden zij Hem en Zijne leer geredelijk hebben aangenomen, maar in plaats hiervan hebben zij die Schriftuurplaatsen verdorven en verwrongen, en als het ware een nevel voor de ogen des volks doen ontstaan door hun verdorven uitleggingen ervan. En dat wordt genoemd het wegnemen van den sleutel der kennis, in plaats van dien sleutel te gebruiken voor het volk, en hen te helpen om hem op de rechte wijze te gebruiken, zij hebben hem voor hen verborgen, en dat wordt in Mattheus genoemd het koninkrijk der hemelen te sluiten voor de mensen, Matthew 23:13. Zij, die den sleutel der kennis wegnemen, sluiten het koninkrijk der hemelen. Zij hebben zelf het Evangelie van Christus niet omhelsd, ofschoon zij door hun bekendheid met het Oude Testament wel moesten weten dat de tijd was vervuld en dat het koninkrijk Gods nabij was gekomen. Zij zagen de profetieën vervuld in dat koninkrijk, dat onze Heere Jezus stond op te richten, en toch wilden zij zelf er niet ingaan. Ja meer. zij deden al wat zij konden om hen, die zonder hun leiding of hulp ingingen, te hinderen en te ontmoedigen, door hen te dreigen dat zij hen zouden uitwerpen uit de synagoge en door hen op andere wijze te verschrikken. Het is slecht voor een volk om afkerig te zijn van openbaring, maar erger nog is het, om er tegenstander van te zijn. Eindelijk: Aan het einde van het hoofdstuk wordt ons gezegd met welk een boosaardigheid de Schriftgeleerden en Farizeeën Hem lagen legden, Luke 11:53, Luke 11:54. Zij konden die scherpe bestraffingen niet verdragen, die zij toch moesten erkennen rechtvaardig te zijn, maar om wat Hij in het bijzonder tot hen gezegd had, kon Hij niet vervolgd worden, en evenmin konden zij er een halsstraffelijke beschuldiging op gronden, daarom hebben zij, wijl Zijne bestraffingen in warme bewoordingen waren uitgedrukt, gehoopt Hem tot drift te kunnen prikkelen. Zij begonnen hard aan te houden, Hem met woede aan te vallen, om Hem van vele dingen te doen spreken, Hem netelige kwesties voor te stellen, Hem lagen leggende om iets van Hem te horen, dat dienstbaar kon zijn aan hun plan om Hem gehaat te maken bij het volk, of tot een doorn in het oog der regering. Aldus hebben zij gelegenheid tegen Hem gezocht, evenals David's vijanden, die den gansen dag zijne woorden verdraaiden, Psalms 56:6. Een Belialsman graaft kwaad. Getrouwe bestraffers van zonde moeten verwachten vele vijanden te hebben, en moeten een wacht zetten voor hun mond, van wege hun verspieders, die acht nemen op hun hinking. De profeet klaagt over degenen in zijn tijd, die een mens schuldig maken om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort, Isaiah 29:21. Laat ons, om beproevingen van dien aard met geduld te verdragen en er met voorzichtigheid door heen te komen, dezen aanmerken, die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen.
Verzen 37-54
Lukas 11:37-54Christus zegt hier vele van de dingen tot een Farizeeër en zijne gasten, in een bijzonder gesprek aan tafel, die Hij later in een openbare rede in den tempel heeft gezegd, Matthew 23:1, want hetgeen Hij in het openbaar sprak kwam overeen met hetgeen Hij in afzonderlijke gesprekken zei, en had dezelfde strekking. Hij wilde niet zeggen in een hoek, in het verborgen, wat Hij niet in het openbaar zou durven zeggen en handhaven, en evenmin wilde Hij bestraffingen richten tot zondaren in het algemeen, die Hij niet in het bijzonder op hen zou durven toepassen, als Hij hen ontmoette, want Hij was en is de getrouwe Getuige. Wij zien hier:
I. Hoe Christus ten middagmaal inging bij een Farizeeër, die Hem beleefdelijk hiertoe had uitgenodigd, Luke 11:37. Als Hij dit sprak, terwijl Hij nog sprak, heeft een zeker Farizeeër het verzoek tot Hem gericht om het middagmaal bij hem te komen eten, en dat wel terstond, want het was etenstijd. Wij willen gaarne hopen, dat de Farizeeër zo ingenomen was met Christus' rede, dat hij Hem ene vriendelijkheid en achting wilde betonen, en dat hij verlangde naar meer van Zijn bijzijn, dat hij Hem daarom uitnodigde en Hem in waarheid welkom heette. Toch hebben wij wel enige reden om te vermoeden, dat het met een boze bedoeling was, om Zijne rede voor de scharen af te breken, en de gelegenheid te hebben om Hem te verstrikken en iets uit Hem te krijgen, dat aanleiding kon geven om Hem te beschuldigen en te smaden, Luke 11:53, Luke 11:54. Wij kennen de bedoeling niet van dezen Farizeeër, maar, welke die ook was, Christus kende haar. Indien hij kwaad bedoelde, dan zal hij te weten komen dat Christus hem niet vreest, indien hij goed bedoelde, dan zal hij bemerken dat Christus bereid is hem goed te doen, en zo ging Hij in en zat aan. Christus' discipelen moeten van Hem leren om vriendelijk en gezellig te wezen, niet somber of gemelijk, niet stug of stuurs te zijn. Ofschoon wij voorzichtigheid moeten betrachten ten opzichte van de mensen met wie wij omgaan, behoeven wij daarom niet stijf en streng te zijn, en moeten wij niet uit de wereld gaan.
II. Hoe de Farizeeër er zich aan ergerde-gelijk lieden van zijne soort zich hierom ook aan de discipelen hadden geërgerd-dat Christus niet eerst, voor het middagmaal, zich gewassen had, Luke 11:38. Hij verwonderde zich dat een zo heilig man, een profeet, een man van zoveel Godsvrucht en zo strengen levenswandel, aan tafel ging zonder vooraf zijne handen gewassen te hebben, inzonderheid nu hij uit zo gemengd gezelschap kwam, en daar er toch in des Farizeeërs eetzaal ongetwijfeld alle benodigdheden voor gereed stonden, zodat hij niet behoefde te vrezen moeite of last te veroorzaken, en de Farizeeër zelf en al zijne gasten zich voorzeker gewassen hebben, zodat het dan niet vreemd, of zonderling zou schijnen, indien hij het deed. Waarom heeft hij zich dan niet gewassen? Welk kwaad zou hij er mede gedaan hebben? Was het dan niet door de regelen der kerk voorgeschreven? Zo was het, en daarom heeft Christus het niet willen doen, omdat Hij wilde getuigen tegen hun aanmatiging om iets als een Godsdienstige handeling verplichtend te stellen, dat God hun niet had geboden. De ceremoniële wet bestond in onderscheidene wassingen, maar deze wassing behoorde daar niet toe, en daarom wilde Christus haar niet verrichten, zelfs niet uit inschikkelijkheid jegens den Farizeeër, die Hem had genodigd, en ofschoon Hij wist dat Zijn nalaten er van ergernis zou geven.
III. De scherpe bestraffing, die Christus, naar aanleiding hiervan, aan de Farizeeën heeft gegeven, zonder verontschuldiging te vragen, zelfs aan den Farizeeër, wiens gast Hij nu was, want ten opzichte van het boze moeten wij ook onze beste vrienden niet sparen. 1. Hij bestraft hen omdat zij Godsdienstigheid legden in dingen, die slechts uitwendig zijn en onder het oog vallen van den mens, terwijl die, welke de ziel aangaan en onder het oog Gods vallen, niet slechts door hen achtergesteld, maar geheel teniet gedaan werden, Luke 11:39, Luke 11:40. Merk hier nu op:
a. De ongerijmdheid, waaraan zij zich schuldig maakten: "Gij Farizeeën, gij reinigt slechts de buitenzijde: gij wast uwe handen met water, maar gij wast uw hart niet van boosheid, dit is vol van begeerlijkheid en boosheid, begeerlijkheid naar der mensen bezittingen, en boosheid, kwaadwilligheid, jegens goede mensen." Diegenen kunnen nooit als zindelijke dienstboden beschouwd worden, die slechts de buitenzijde van den drinkbeker reinigen, waaruit hun meesters drinken, of van den schotel, waarvan zij eten, en er niet om geven de binnenzijde te reinigen, terwijl het vuil, dat zich daar bevindt, toch van onmiddellijken invloed is op hetgeen hij eet en drinkt. Bij elke Godsdienstige verrichting is de gemoedsgesteldheid als het binnenste van den beker en den schotel, de onreinheid daarvan besmet de handeling, om ons dus van ergerlijke, gruwelijke misdaden te onthouden, terwijl wij toch onder de heerschappij leven van geestelijke slechtheid, is een even grote belediging van God, als het een belediging zou zijn van een meester, als zijn dienstknecht hem een beker zou geven, die van buiten van alle stof en onreinheid ontdaan is, maar van binnen vol van spinnen en spinrag is. "Roof en boosheid," dat is: heersende wereldsgezindheid, en heersende kwaadaardigheid, waarvoor de mensen denken wel een dekmantel te kunnen vinden, zijn de gevaarlijke, doemwaardige zonden van velen, die het buitenste van den drinkbeker gereinigd hebben van de grovere, meer ergerlijke en onverschoonlijke zonden van hoererij en dronkenschap.
b. Een bijzonder voorbeeld van het ongerijmde er van: Gij onverstandigen! die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij niet ook het binnenste gemaakt? Luke 11:40. Heeft niet die God, die in de wet van Mozes onderscheidene ceremoniële wassingen heeft verordend, waarmee gij u rechtvaardigt in deze handelingen, die gij het volk oplegt, niet ook verordineerd dat gij uw hart zoudt reinigen? Hij, die wetten heeft gemaakt voor hetgeen van buiten is, heeft Hij niet juist in deze wetten nog meer bedoeld hetgeen van binnen is, en door andere wetten getoond hoe weinig acht Hij sloeg op de reiniging van het vlees en het wegdoen van het vuile daarvan, indien het hart niet gereinigd is? Of, het kan betrekking hebben op God, niet slechts als Wetgever, maar (hetgeen de woorden veeleer schijnen aan te duiden) als Schepper. Heeft niet God, die ons dit lichaam gemaakt heet (en het is op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt), ook de ziel gemaakt, die op nog vreeslijker wijze en nog wonderbaarlijker gemaakt is? indien Hij nu beiden gemaakt heeft, dan verwacht Hij terecht, dat wij voor beiden zullen zorg dragen, en dus niet alleen het lichaam zullen wassen, waarvan Hij de formeerder is, en de handen zullen wassen ter ere van Zijn werk, maar den geest zullen reinigen, waarvan Hij de Vader is, en het hart gereinigd zullen krijgen van de melaatsheid, die er in is. Hieraan heeft Hij een regel toegevoegd, om onze tijdelijke zegeningen en gerieflijkheden rein voor ons te maken, Luke 11:41. "In plaats van uwe handen te wassen voor gij gaat eten: geeft aalmoes van zulke dingen als gij hebt" (ta enonta -van zulke dingen als u voorgezet zijn, en bij u zijn), "laat de armen er hun deel van hebben, en dan zijn alle dingen u rein, en kunt gij ze met een gevoel van aangenaamheid gebruiken." Hier is een duidelijke toespeling op de wet van Mozes, die er in voorzag dat zekere gedeelten van de inkomsten van hun land aan den Leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe gegeven zouden worden, en als dat gedaan was, dan was hetgeen zij voor hun eigen gebruik hadden, hun rein, en konden zij in het geloof er een zegen over vragen, Deuteronomy 26:12. Dan kunnen wij goedsmoeds de gaven van Gods goedheid zelf genieten, als wij delen zenden degenen, voor welken niets bereid is, Nehemiah 8:11. Job heeft zijn bete niet alleen gegeten, maar de wees heeft er van mede gegeten, en zo was zij hem rein, Job 31:17, dat is, geoorloofd om gebruikt te worden, en dan alleen kan zij ook met aangenaamheid worden gebruikt. Wat wij hebben is het onze niet, tenzij God er van heeft wat Hem toekomt, en het is door vrijgevigheid aan de armen, dat wij de vrijheid kunnen hebben om van onze tijdelijke zegeningen te genieten.
2. Hij bestraft hen om hun nadruk-leggen op beuzelingen, terwijl zij de gewichtiger zaken der wet veronachtzaamden, Luke 11:42. Zij waren zeer nauwkeurig in het onderhouden van die wetten, welke slechts betrekking hadden op de middelen van den Godsdienst, inzonderheid die, welke betrekking hadden op het onderhoud der priesters: Gij vertient munte en ruite, betaalt die tienden ten volle in natura, en scheept de priesters niet af met een modus decimandi, of ene schikking. Hierdoor verkregen zij onder het volk den naam van nauwgezette waarnemers der wet, en invloed bij de priesters, die de macht hadden om hun menige vriendelijkheid te bewijzen, geen wonder dus zo priesters en Farizeeën er op uit waren elkanders handen te sterken. Nu veroordeelt Christus hen niet om die nauwgezetheid in het betalen der tienden, (dit moest men doen) maar omdat zij dachten dat dit ene vergoeding kon wezen voor hun verwaarlozen van grotere plichten, want
a. Die wetten, welke betrekking hebben op het essentiële van den Godsdienst, hebben zij als niets geacht. Gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Gij stelt het u niet tot gewetensplicht om aan de mensen te geven wat hun toekomt en aan God uw hart.
3. Hij bestraft hen wegens hun hoogmoed en hun ijdelheid, hun hechten aan voorrang en den lof van mensen, Luke 11:43 :Gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, of consistories, (waar de ouderlingen vergaderden voor de regering der kerk), indien gij die zetels niet hebt, gaat uwe eerzucht er naar uit om ze te verkrijgen, indien gij ze hebt, zijt gij er trots op, en gij bemint de begroetingen op de markten, om de eerbewijzingen van het volk te ontvangen." Het is niet het zitten in de voorgestoelten, of het ontvangen van begroetingen, dat bestraft wordt, maar het beminnen er van.
4. Hij bestraft hen wegens hun geveinsdheid en hun verbloemen van de boosheid van hun hart en de goddeloosheid van hun leven ouder een schoonschijnend voorgeven, Luke 11:44. "Gij zijt gelijk de graven, overgroeid met gras, die daardoor niet openbaar zijn, en de mensen, die daarover wandelen, weten het niet, waardoor zij de ceremoniële verontreiniging kunnen opdoen, die naar de wet veroorzaakt werd door een graf aan te raken." Deze Farizeeën waren van binnen vol van gruwelen, zoals een graf vol is van bederf, vol van begeerlijkheid, afgunst en boosaardigheid, maar wisten dit zo kunstig te verbergen onder een schijn van vroomheid, dat het niet openbaar werd, zodat zij, die met hen omgingen en hun leer volgden, besmet werden met zonde, bederf en slechte zeden, zonder dat zij, wegens hun schijn van vroomheid, gevaar van hen vreesden. De besmetting drong zich in en werd onmerkbaar overgenomen, en zij, die aldus besmet werden, dachten volstrekt niet dat zij zich in een gevaarlijken toestand bevonden.
IV. Zijn getuigenis ook tegen de wetgeleerden, of schriftgeleerden, die er zich op toelegden de wet te verklaren in overeenstemming met de inzetting der ouden, gelijk de Farizeeën de wet waarnamen naar deze inzetting.
1. Een van dezen heeft kwalijk genomen wat Christus tegen de Farizeeën had gezegd, Luke 11:45, Meester, als gij deze dingen zegt, zo doet gij ook ons smaadheid aan, want wij zijn schriftgeleerden, zijn wij nu daarom geveinsden?" Het is iets gans gewoons, dat onverootmoedigde zondaren bestraffing smaadheid noemen. Het is de wijsheid van hen, die begeren hun zonde gedood te zien, om een goed gebruik te maken van smaadheid, die uit kwaadwilligheid voortkomt, en haar aldus in bestraffing te verkeren. Indien wij op die wijze van onze gebreken kunnen horen, en ze kunnen
verbeteren, dan is het wel, maar het is de dwaasheid van hen, die gehuwd zijn aan hun zonden en besloten zijn er niet van te scheiden, om een slecht gebruik te maken van de getrouwe en vriendelijke vermaningen, die hun gegeven worden en voortkomen uit liefde, en er hun hartstochten door te laten opwekken, alsof zij als smaadheid bedoeld waren, zich vertoornen tegen hun bestraffers, en zich rechtvaardigen in hun afwijzen van de bestraffing. Zo klaagde de profeet, Jeremiah 6:10 :Het woord des Heeren is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. Deze wetgeleerde omhelsde de zaak van den Farizeeër, en zo maakte hij zich tot deelgenoot in zijne zonde.
2. Hierop begon onze Heere Jezus hen te bestraffen, Luke 11:46 :Wee ook u, wetgeleerden, en wederom, Luke 11:52, Wee u, gij wetgeleerden! Zij achtten zich zalig in het aanzien, dat zij genoten bij het volk, dat hen voor gelukkige mensen hield, omdat zij de wet bestudeerden, er steeds mede bezig en vertrouwd waren, en de eer genoten van het volk te onderwijzen in de kennis er van, maar Christus riep wee over hen, want Hij ziet niet zoals de mens ziet. Dit was rechtvaardig jegens hem, die den Farizeeër voorstond en met Christus twistte, omdat Hij hem bestraft had. Zij, die zich vertoornen om de bestraffing aan anderen, en die bestraffing beschouwen als ene smaadheid, hun zelven aangedaan, verkrijgen hierdoor niets dan een wee over zich zelven.
a. De wetgeleerden worden bestraft, omdat zij de diensten der Godsverering voor anderen zwaarder en voor zich zelven lichter maakten dan God ze gemaakt heeft, Luke 11:46 :Gij belast de mensen met lasten, zwaar om te dragen, door uwe inzettingen, die hun vele vrijheden ontnemen, welke God hun had toegestaan, en hen verplichten tot velerlei slavernij, die God hun nooit had opgelegd, en dit om uw gezag te doen gelden en het volk in ontzag voor u te houden, en zelf raakt gij die lasten niet aan met een van uwe vingeren, dat is: Gij wilt er uzelven niet mede belasten, noch u gebonden achten door de beperkingen, waarmee gij anderen belemmert. Door de omheiningen, die zij om de wet wilden maken, wilden zij zich den schijn geven voor een zeer nauwgezette waarneming der wet te zijn, maar zo gij hun praktijken kon zien, zoudt gij bevinden, dat zij zelf niet alleen niets om die heiningen geven, maar zich ook om de wet zelf niet bekommeren, zoals men zegt dat de biechtvaders in de Roomse kerk met hun biechtelingen doen. Gij wilt ze niet verlichten voor hen, over wie gij macht hebt, gij wilt ze niet aanraken, dat is: om ze of af te schaffen, of er vrijstelling van te geven wanneer zij bezwarend worden voor het volk. Zij zullen wel beide handen gebruiken om zich vrijstelling te verschaffen van een wet Gods, maar geen vinger uitsteken om het strenge te verzachten van de inzettingen der ouden.
b. Zij worden bestraft wegens hun voorwenden van eerbied voor de nagedachtenis der profeten, die door hun vaderen gedood werden, terwijl zij toch diegenen van hun eigen tijd haatten en vervolgden, die met een zelfde boodschap tot hen gezonden waren, namelijk om hen tot be- kering te roepen en hen op Christus te wijzen, Luke 11:47. Onder meer voorgeven van vroomheid hebben deze geveinsden ook de graven der profeten gebouwd, dat is: zij hebben gedenktekenen opgericht op hun graf, ter eervolle nagedachtenis van hen, waarschijnlijk met breedvoerige opschriften vol van hogen lof van hen. Zij waren niet zo bijgelovig om hun overblijfselen als iets heiligs te bewaren en te vereren, of te denken dat hun gebeden Gode welbehaaglijker zouden zijn als zij die opzonden van de graven der martelaren: zij hebben geen wierook voor hen gebrand, of tot hen gebeden, of bij God gepleit op hun verdiensten, die goddeloosheid hebben zij aan hun geveinsdheid niet toegevoegd. Maar, alsof zij zich als de kinderen der profeten erkenden, hun erfgenamen en uitvoerders van hun wilsbeschikking, hebben zij de monumenten, die aan hun nagedachtenis gewijd waren, hersteld en versierd. In weerwil hiervan, hadden zij een ingekankerden haat tegen diegenen van hun eigen tijd, die in den geest en de kracht dezer profeten tot hen kwamen, en hoewel zij de gelegenheid nog niet hadden om daar heel ver in te gaan, zullen zij het toch spoedig genoeg doen, want de wijsheid Gods zei, dat is, Christus zelf heeft het aldus verordineerd en heeft het nu voorzegd, dat zij de profeten en apostelen, die tot hen gezonden werden, zullen vervolgen en doden. De wijsheid Gods zal hen aldus op de proef stellen en hun hatelijke geveinsdheid aan het licht brengen, door hun profeten te zenden, om hen te bestraffen wegens hun zonden en hen te waarschuwen voor de oordelen Gods. Deze profeten zullen zich als apostelen, of boden, gezonden van den hemel bewijzen door tekenen, en wonderen, en gaven des Heiligen Geestes. Of, Ik zal hun profeten zenden onder den titel en de benaming van apostelen, die toch met evenveel gezag zullen optreden als de oude profeten, en dezen zullen zij niet slechts tegenspreken en tegenstaan, maar vervolgen en doden. Christus voorzag dit, en toch heeft Hij gehandeld zoals het der wijsheid Gods betaamde in hen te zenden, want Hij wist hoe dit zou uitlopen ter Zijner verheerlijking, door de vergelding zowel van de vervolgers als van de vervolgden in den toekomenden staat. Dat God daarom een andere betekenis zal hechten aan hun bouwen der graven van de profeten, dan wat zij voorgaven er mede te bedoelen, en het zal verklaard worden als hun instemming met de daden hunner vaderen, Luke 11:45, want, daar het uit hun tegenwoordige handelingen bleek, dat zij geen rechte waardering hadden van hun profeten, zal aan het bouwen hunner graven die betekenis worden gegeven, dat zij besloten waren hen in hun graven te houden, die er door hun vaderen heen gedreven werden. Josia, die in werkelijkheid achting en waardering had voor de profeten, achtte het genoeg om het graf van den man Gods te Bethel niet te verstoren: Dat niemand zijne beenderen verroere, 2 Kings 23:17, 2 Kings 23:18. Indien deze wetgeleerden verder willen gaan met de zaak, en hun graven willen bouwen, dan is dit zulk een overdrijving, dat zij een boze bedoeling doet vermoeden, namelijk dat zij dienen moet om er een bozen aanslag tegen de profetie zelf mede te bemantelen. zoals de kus van een verrader, als die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden, Proverbs 27:14. Dat zij niet anders moeten verwachten dan gerekend te worden als degenen, die de maat der vervolging vol maken, Luke 11:50, Luke 11:51. Zij houden dien handel als het ware bij erfopvolging aan, en daarom zijn zij verantwoordelijk voor de schuld der firma, de schuld namelijk, die zij is aangegaan van het bloed van Abel, toen de wereld begon, tot het bloed van Zacharia, en zo verder tot aan het einde van den Joodsen staat, het zal afgeëist worden van dit geslacht, dit laatste geslacht van de Joden, wier zonde in het vervolgen van Christus' apostelen al de zonden van dien aard zal overtreffen, waaraan hun vaderen zich hebben schuldig gemaakt, en aldus den toorn over zich zullen brengen tot het einde, 1 Thessalonians 2:15. Hun verwoesting door de Romeinen was zo ontzettend, dat zij geacht kon worden de voltooiing te zijn geweest van Gods wraak over dat vervolgende geslacht.
c. Zij worden bestraft wegens hun tegenstaan van het Evangelie van Christus, en omdat zij alles deden wat zij slechts konden om er den voortgang en den voorspoed van te verhinderen, Luke 11:52. Zij hadden niet, volgens den plicht van hun ambt, die schriften van het Oude Testament getrouwelijk voor het volk verklaard, die op den Messias wezen. Indien de wetgeleerden hen ingeleid hadden in het rechte begrip dier schriften, dan zouden zij Hem en Zijne leer geredelijk hebben aangenomen, maar in plaats hiervan hebben zij die Schriftuurplaatsen verdorven en verwrongen, en als het ware een nevel voor de ogen des volks doen ontstaan door hun verdorven uitleggingen ervan. En dat wordt genoemd het wegnemen van den sleutel der kennis, in plaats van dien sleutel te gebruiken voor het volk, en hen te helpen om hem op de rechte wijze te gebruiken, zij hebben hem voor hen verborgen, en dat wordt in Mattheus genoemd het koninkrijk der hemelen te sluiten voor de mensen, Matthew 23:13. Zij, die den sleutel der kennis wegnemen, sluiten het koninkrijk der hemelen. Zij hebben zelf het Evangelie van Christus niet omhelsd, ofschoon zij door hun bekendheid met het Oude Testament wel moesten weten dat de tijd was vervuld en dat het koninkrijk Gods nabij was gekomen. Zij zagen de profetieën vervuld in dat koninkrijk, dat onze Heere Jezus stond op te richten, en toch wilden zij zelf er niet ingaan. Ja meer. zij deden al wat zij konden om hen, die zonder hun leiding of hulp ingingen, te hinderen en te ontmoedigen, door hen te dreigen dat zij hen zouden uitwerpen uit de synagoge en door hen op andere wijze te verschrikken. Het is slecht voor een volk om afkerig te zijn van openbaring, maar erger nog is het, om er tegenstander van te zijn. Eindelijk: Aan het einde van het hoofdstuk wordt ons gezegd met welk een boosaardigheid de Schriftgeleerden en Farizeeën Hem lagen legden, Luke 11:53, Luke 11:54. Zij konden die scherpe bestraffingen niet verdragen, die zij toch moesten erkennen rechtvaardig te zijn, maar om wat Hij in het bijzonder tot hen gezegd had, kon Hij niet vervolgd worden, en evenmin konden zij er een halsstraffelijke beschuldiging op gronden, daarom hebben zij, wijl Zijne bestraffingen in warme bewoordingen waren uitgedrukt, gehoopt Hem tot drift te kunnen prikkelen. Zij begonnen hard aan te houden, Hem met woede aan te vallen, om Hem van vele dingen te doen spreken, Hem netelige kwesties voor te stellen, Hem lagen leggende om iets van Hem te horen, dat dienstbaar kon zijn aan hun plan om Hem gehaat te maken bij het volk, of tot een doorn in het oog der regering. Aldus hebben zij gelegenheid tegen Hem gezocht, evenals David's vijanden, die den gansen dag zijne woorden verdraaiden, Psalms 56:6. Een Belialsman graaft kwaad. Getrouwe bestraffers van zonde moeten verwachten vele vijanden te hebben, en moeten een wacht zetten voor hun mond, van wege hun verspieders, die acht nemen op hun hinking. De profeet klaagt over degenen in zijn tijd, die een mens schuldig maken om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort, Isaiah 29:21. Laat ons, om beproevingen van dien aard met geduld te verdragen en er met voorzichtigheid door heen te komen, dezen aanmerken, die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen.