Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-10.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 10In dit hoofdstuk hebben wij
I. De ruime opdracht van Christus aan de zeventig discipelen om het Evangelie te prediken, en het te bevestigen door wonderen, en de volledige instructies, die Hij hun gaf hoe zich te gedragen bij de volvoering van hun opdracht, en grote bemoedigingen hieromtrent, Luke 10:1.
II. Het rapport der zeventig discipelen aan hun Meester be- treffende den uitslag hunner handelingen, en Zijne rede hierover, Luke 10:17.
III. Christus' gesprek met een wetgeleerde betreffende den weg naar den hemel, en het onderricht, dat Hij hem gaf door ene gelijkenis, om iedereen als zijn naaste te beschouwen, aan wie hij vriendelijkheid kan bewijzen, of van wie hij vriendelijkheid kan ontvangen, Luke 10:25.
IV. Christus' onthaal in het huis van Martha, de bestraffing, die Hij haar gaf wegens haar bezorgd zijn over wereldse zaken, en Zijn prijzen van Maria wegens hare zorg voor hare ziel, Luke 10:33.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 10In dit hoofdstuk hebben wij
I. De ruime opdracht van Christus aan de zeventig discipelen om het Evangelie te prediken, en het te bevestigen door wonderen, en de volledige instructies, die Hij hun gaf hoe zich te gedragen bij de volvoering van hun opdracht, en grote bemoedigingen hieromtrent, Luke 10:1.
II. Het rapport der zeventig discipelen aan hun Meester be- treffende den uitslag hunner handelingen, en Zijne rede hierover, Luke 10:17.
III. Christus' gesprek met een wetgeleerde betreffende den weg naar den hemel, en het onderricht, dat Hij hem gaf door ene gelijkenis, om iedereen als zijn naaste te beschouwen, aan wie hij vriendelijkheid kan bewijzen, of van wie hij vriendelijkheid kan ontvangen, Luke 10:25.
IV. Christus' onthaal in het huis van Martha, de bestraffing, die Hij haar gaf wegens haar bezorgd zijn over wereldse zaken, en Zijn prijzen van Maria wegens hare zorg voor hare ziel, Luke 10:33.
Verzen 1-16
Lukas 10:1-16Wij hebben hier de uitzending der zeventig discipelen, twee en twee, naar verschillende delen des lands, om het Evangelie te prediken en wonderen te werken in de plaatsen, die Christus zelf voornemens was te bezoeken, ten einde Hem den weg te bereiden. Dit wordt door de andere evangelisten niet vermeld, maar de instructies, die hun hier worden gegeven, komen vrijwel overeen met die aan de twaalven. Merk op:
I. Hun getal: zij waren zeventig. Gelijk Christus in de keuze van twaalf apostelen het oog had op de twaalf patriarchen, de twaalf stammen en de twaalf vorsten dier stammen, zo schijnt Hij hier het oog te hebben op de zeventig oudsten van Israël. Zo velen zijn er met Mozes en Aron opgeklommen tot den berg, en hebben de heerlijkheid van den God Israël's gezien, Exodus 24:1, en zo velen zijn er later verkoren om Mozes bij te staan in de regering, tot welk einde de Geest der profetie over hen gekomen is, Numbers 11:24, Numbers 11:25. De twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen te Elim waren een type van de twaalf apostelen en de zeventig discipelen, Exodus 15:27. Het waren zeventig oudsten der Joden, die door Ptolemaeus, koning van Egypte, waren aangesteld om het Oude Testament in het Grieks te vertalen, welke overzetting deswege de Septuaginta genoemd wordt. Het grote sanhedrin bestond ook uit dit getal.
1. Het verheugt ons te zien, dat Christus zoveel volgelingen had, geschikt om uitgezonden te worden, Zijn arbeid, hoewel Hij zoveel tegenstand ontmoet heeft, is niet tevergeefs geweest. Christus' invloed is een toenemende invloed, en Zijne volgelingen zullen, hoewel zij evenals Israël in Egypte verdrukt worden, toch evenals zij vermenigvuldigen. Ofschoon deze zeventigen Hem niet zo van nabij en zo voortdurend volgden als de twaalven, waren zij toch de getrouwe hoorders van Zijne leer en getuigen van Zijne wonderen, en zij geloofden in Hem. De drie personen, van wie aan het einde van het vorige hoofdstuk wordt gesproken, zouden tot deze zeventig hebben kunnen behoren, indien zij zich in ernst tot de zaak hadden begeven. Deze zeventig waren degenen, van wie Petrus spreekt als de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, Acts 1:21. Velen van hen, die de metgezellen waren van de apostelen, van wie wij lezen in de Handelingen en in de Brieven, kunnen wel tot deze zeventig discipelen hebben behoord.
2. Het is verblijdend te zien, dat er voor zoveel leraren werk was, hoorders voor zoveel predikers. Aldus begon het mostaardzaadje te groeien, en de zuurdesem zich door het meel te verspreiden, ten einde het geheel te doorzuren.
II. Hun werk. Hij zond hen twee en twee, opdat zij elkaar konden versterken en bemoedigen. Indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op. Hij zond hen, niet naar al de steden Israël's, zoals Hij de twaalven gezonden heeft, maar alleen in iedere stad en plaats, daar Hij komen zou, Luke 10:1. Hij zond hen als Zijne herauten en wij moeten onderstellen, hoewel het niet bericht wordt, dat Christus spoedig daarna is heengegaan naar al die plaatsen, waarheen Hij hen gezonden had, hoewel Hij in iedere plaats slechts kort kon verwijlen. Er werden hun twee dingen bevolen te doen, dezelfde die Christus deed overal waar Hij kwam. 1. Zij moeten de kranken genezen, Luke 10:9, hen genezen in den naam van Jezus, hetgeen de mensen zal doen verlangen Jezus zelf te zien, en hen bereid zal doen zijn Hem te ontvangen, wiens naam zo grote macht uitoefende.
2. Zij moeten verkondigen dat het koninkrijk Gods nabij is, nabij hen is: "Zegt hun dit: Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen, en zo gij slechts om u heen wilt zien, zijt gij goed op weg om er in toegelaten te worden. Het is nu de tijd uwer bezoeking, weet en verstaat het." Het is goed om opmerkzaam gemaakt te worden op onze voorrechten en goede gelegenheden, opdat wij ze aangrijpen. Als het koninkrijk Gods nabij ons gekomen is, dan moeten wij uitgaan om het te ontmoeten.
III. De instructies, die Hij hun geeft.
1. Zij moeten uitgaan, biddende, Luke 10:2, en in hun gebed moeten zij:
a. Bewogen zijn door den nood van de zielen der mensen, die om hulp roepen. Zij moeten om zich heen zien, zien hoe groot de oogst is, hoeveel mensen er zijn, aan wie het Evangelie gepredikt moet worden, en die ook gewillig zijn het aan te nemen, ja wier verwachting thans is opgewekt van de komst van den Messias en van Zijn koninkrijk. Er was koren, dat verloren stond te gaan uit gebrek aan handen om het in te zamelen. Evangeliepredikers behoren zich toe te leggen op hun werk met innige, zorgzame belangstelling in, en zorg over, de kostelijke zielen, ze beschouwende als de schatten dezer wereld, die voor Christus moeten gewonnen worden. Het moet hun ook ter harte gaan, dat de arbeiders zo weinigen zijn. Er waren wel zeer veel Joodse leraren, maar zij waren geen arbeiders, zij hebben geen zielen ingezameld voor Gods koninkrijk, maar voor hun eigen belangen en hun partij. Zij, die zelf goede leraren zijn, wensen dat er meer goede leraren zullen zijn, want er is werk voor meer. Kooplieden wensen gewoonlijk dat er slechts weinigen zijn, die zich met hun handel bezighouden, maar Christus wil dat de arbeiders in Zijn wijngaard het een zaak zullen vinden om over te klagen, als de arbeiders weinigen zijn.
b. Zij moeten ernstig begeren hun opdracht van God te ontvangen, dat Hij hen zal uitzenden als arbeiders in Zijn oogst, die de Heer des oogstes is, en dat Hij ook anderen zal zenden, want als God hen uitzendt, dan kunnen zij hopen dat Hij met hen zal gaan en hun voorspoed zal geven. Laat hen dus met den profeet zeggen: Zie hier ben ik, zend mij henen, Isaiah 6:8. Het is wenselijk om onze opdracht van God te ontvangen, dan kunnen wij vrijmoedig heengaan.
2. Zij moeten uitgaan en verwachten moeite en vervolging te zullen ontmoeten. Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven, maar gaat uws weegs en besluit ook daarmee uw geestelijk voordeel te doen. Uwe vijanden zullen als wolven zijn, wreed en bloeddorstig, en gereed u te verscheuren, in hun dreiging en smaadredenen zullen zij zijn als huilende wolven om u te verschrikken, in hun vervolging van u zullen zij wezen als hongerige wolven om u te verslinden. Gij echter moet wezen als lammeren, vreedzaam en lijdzaam, als een gemakkelijke prooi voor hen. Het zou zeer hard geweest zijn om hen aldus als schapen te zenden onder de wolven, indien Hij hen niet begiftigd had met Zijn geest en Zijne kloekmoedigheid.
3. Zij moeten zich niet bezwaren met een last van mondvoorraad, alsof zij op een verre reis waren, maar steunen en betrouwen op God en hun vrienden voor hetgeen zij nodig zullen hebben: Draagt geen buidel om er geld in te doen, noch male om er klederen of mondbehoeften in mee te dragen, noch schoenen zoals tevoren tot de twaalven, Luke 6:3, -en groet niemand op den weg. Dit bevel gaf Elisa aan zijn knecht, toen hij hem zond om naar het gestorven kind der Sunamietische te zien, 2 Kings 4:29. Niet alsof Christus wil, dat Zijne dienstknechten ruw en onhoffelijk zijn, stuurs of ongemanierd, maar:
a. Zij moeten heengaan als mensen, die haast hebben om naar een bepaalde plaats te komen, waar zij een boodschap moeten brengen, zich van een opdracht hebben te kwijten, en op hun weg daarheen moeten zij zich door geen nodeloze ceremoniën of complimenten laten ophouden.
b. Zij moeten heengaan als mannen van zaken, zaken, die betrekking hebben op een andere wereld, en daaraan moeten zij zich ijverig wijden en al hun aandacht schenken, en daarom moeten zij zich niet met gesprekken over wereldlijke aangelegenheden inlaten. Minister verbi est, hoc age -Gij zijt een dienaar des Woords, wijd u aan uw ambt.
c. Zij moeten heengaan als ernstige mensen, mensen die in droefheid zijn. Het was de gewoonte van rouwbedrijvenden om gedurende de eerste zeven dagen van hun rouw tot niemand te spreken, Job 2:13, dus ook niemand te groeten. Christus was een man van smarten, en het was voegzaam dat Zijne boodschappers Hem door dit en andere tekenen zouden gelijken, en dat zij zich ook ontroerd en aangedaan zullen tonen door de rampen der mensheid, die zij kwamen verlichten.
4. Zij moeten tonen niet slechts hun goeden wil, maar Gods goeden wil, aan allen, tot wie zij kwamen, en den goeden uitslag er van overlaten aan Hem, die het hart kent, Luke 10:5, Luke 10:6.
a. De last, hun gegeven, luidde: In wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize. Zij worden hier verondersteld in particuliere huizen te gaan, want, niet toegelaten zijnde in de synagogen, waren zij genoodzaakt te prediken, waar men er hun de vrijheid toe gaf. Daar zij nu voor hun openbare prediking naar woonhuizen gedreven werden, zijn zij er derwaarts ook voor heengegaan. Evenals hun Meester hebben zij bij de huizen gepredikt, Acts 5:42, Acts 20:20. De gemeente van Christus is in den beginne grotendeels de gemeente in huis geweest. Hun wordt opgedragen te zeggen: Vrede zij dezen huize, vrede zij allen onder dit dak, vrede zij dit gezin en allen, die er toe behoren. Vrede zij u was de gewone vorm van begroeting onder de Joden. Zij moeten dien groet niet vormelijk gebruiken, naar de gewoonte was, voor hen, die zij op weg ontmoetten, want zij moeten hem plechtig gebruiken voor hen, wier huizen zij binnentraden. Groet niemand op den weg uit blote vormelijkheid, maar zegt tot hen, wier huis gij binnentreedt: Vrede zij u, met ernst en in werkelijkheid, want met die groet is meer bedoeld dan met een gewone beleefdheidsformule. Christus' dienstknechten gaan in geheel de wereld, om in Christus' naam te zeggen: Vrede zij u. Ten eerste: Wij moeten vrede voorstellen aan allen, vrede door Jezus Christus prediken, het Evangelie des vredes verkondigen, het verbond des vredes, vrede op aarde, en tot de kinderen der mensen de uitnodiging richten om te komen en er de vruchten van te genieten. Ten tweede. Wij moeten voor allen om vrede bidden. Wij moeten vurig het heil wensen van de zielen van hen, voor wie wij prediken, en die wensen opzenden tot God in het gebed, en het kan goed zijn hun te laten weten dat wij aldus voor hen bidden, en hen zegenen in den naam des Heeren.
b. De uitslag zal verschillend zijn, al naar de gemoedsgesteldheid is van hen, tot wie zij hun prediking richten en voor wie zij bidden. Naar dat de inwoners al of niet kinderen des vredes zijn, zal hun vrede op het huis rusten, of er niet op rusten. "Recipitur ad modum recipientis -De hoedanigheid van den ontvanger bepaalt den aard der ontvangst. "Sommigen zult gij ontmoeten, die zonen des vredes zijn, die door de werkingen der Goddelijke genade, ingevolge de aanwijzingen van het Goddelijk raadsbesluit, bereid zijn het woord des Evangelies in het licht en de liefde er van te erkennen, en hun hart zo zacht als was te laten zijn. om er de indrukken van te ontvangen. Diegenen zijn geschikt en bekwaam gemaakt om de vertroostingen des Evangelies te ontvangen, in wie een goed werk der genade gewrocht is. Wat hen betreft, uw vrede zal hen ontdekken en op hen rusten, uwe gebeden voor hen zullen verhoord worden, de beloften des Evangelies zullen aan hen bevestigd worden, de voorrechten er van aan hen worden verleend, en de vruchten er van zullen hun bijblijven, als het goede deel, dat niet van hen zal worden weggenomen." "Gij zult anderen ontmoeten, die volstrekt niet gezind zijn uwe boodschap te horen, of er acht op te slaan, ganse huizen, waarin niet een zoon des vredes is." Nu is het zeker, dat onze vrede niet op hen zal komen, zij hebben part noch deel aan de zaak, de zegen, die op de zonen des vredes rust, zal nooit op de zonen Belials komen, ook kan niemand de zegeningen van het verbond verwachten, die niet onder de verplichting des verbonds wil komen. Maar hij zal tot ons wederkeren, niet slechts om door ons zelven te worden genoten, maar ook om meegedeeld te worden aan anderen, aan hen, die wij vervolgens zullen ontmoeten, aan hen, die zonen des vredes zijn.
5. Zij moeten de vriendelijkheid aannemen van hen, die hun gastvrijheid verlenen, Luke 10:7, Luke 10:8.
a. "Zij, die het Evangelie ontvangen, zullen ook u ontvangen, die het predikt, en u gastvrijheid verlenen, gij moet niet denken bezittingen of goederen te zullen verkrijgen, maar wl kunt gij op uw levensonderhoud rekenen. En koestert geen achterdocht omtrent het welkom, dat men u biedt, weest niet bevreesd tot last te zijn, maar eet en drinkt vrijmoedig en van harte hetgeen van hen voorgezet wordt, want welke vriendelijkheid men u ook betoont, het is slechts een kleine vergelding voor de vriendelijkheid, die gij hun bewijst door hun de blijde boodschap des vredes te brengen. Gij zult haar verdienen, want de arbeider is zijn loon waardig, de arbeider in het werk der Evangeliebediening is dit, indien hij werkelijk een arbeider is, en het is geen daad van liefdadigheid, maar van recht, in hen, die onderwezen worden in het woord, om mede te delen van hun goederen aan hen, die hen onderwijzen."
b. Weest niet kieskeurig omtrent uw spijs en drank: eet en drinkt hetgeen van hen voorgezet wordt, Luke 10:7, Luke 10:8. Weest dankbaar voor eenvoudig voedsel, en maakt er geen aanmerkingen op, al is het ook niet naar de regelen der kunst toebereid. Weinig voegt het aan Christus' discipelen om lekkernijen te begeren. Gelijk Hij hen niet gebonden heeft aan het bijgelovige vasten der Farizeeën, zo wil Hij hun ook de weelderige maaltijden der Epicuriërs niet veroorloven. Waarschijnlijk heeft Christus hier het oog op de inzettingen der ouden omtrent hun spijzen, die zoveel en velerlei waren, dat zij, die ze waarnamen, uiterst kritisch waren, gij zoudt hun nauwelijks een spijze kunnen voorzetten, of er was het een of ander gewetensbezwaar tegen, maar Christus wilde niet dat zij op deze dingen zullen acht geven, maar dat zij zullen eten wat hun voorgezet wordt niets ondervragende om des gewetens wil.
6. Zij moeten het oordeel Gods aankondigen over hen, die hen en hun boodschap afwijzen en verwerpen. "In wat stad gij zult ingaan en zij u niet ontvangen, indien daar niemand geneigd is uwe leer te horen, zo verlaat hen, Luke 10:10. Indien zij u geen welkom willen bieden in hun huis, zo geeft hun dan waarschuwingen op de straat." Hij beveelt hun te doen wat Hij ook den apostelen had bevolen, Luke 9:5. "Zegt tot hen, niet met toorn, of minachting, of met wrok, maar met medelijden over hun arme, omkomende zielen, en een heilig afgrijzen van het verderf, dat zij over zich brengen: Ook het stof, dat uit uwe stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden," Luke 10:11. Ontvangt van hen generlei vriendelijkheid, hebt geen verplichting aan hen. Het is dien profeet des Heeren duur te staan gekomen, die een maal spijze heeft aangenomen bij een profeet in Bethel, 1 Kings 13:2 1 Kings 13:1, 1 Kings 13:22. Zegt hun dat gij het stof hunner stad niet wilt meedragen, laat hen het voor zich houden, want zij zijn stof." Het zal een getuigenis wezen voor Christus' boodschappers, dat zij daar op bevel huns Meesters geweest zijn. Maar het zal een getuigenis zijn tegen de weigeraars, dat zij Christus' boodschappers niet wilden ontvangen, hun niets ter verkwikking hebben aangeboden, niet eens water om hun voeten te wassen, zoo- dat zij genoodzaakt waren het stof er van af te schudden. "Maar zegt hun duidelijk, zodat zij er zeker van kunnen zijn: Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen, er is u een gunstige aanbieding gedaan, zo gij er het voordeel niet van hebt, is dit uw eigen schuld. Het Evangelie is u aan de deur gebracht, indien gij er uwe deuren voor sluit, dan is uw bloed op uw eigen hoofd. Nu het koninkrijk Gods nabij u is gekomen, en gij er niet in wilt komen, is uw zonde onverschoonbaar en uwe veroordeling ondraaglijk" Hoe gunstiger aanbiedingen wij hebben van genade en leven door Christus, hoe meer verantwoording wij er voor schuldig zijn, als wij deze aanbiedingen veronachtzamen: Het zal voor die van Sodom verdraaglijker wezen in dien dag, dan die stad. Die van Sodom hebben de waarschuwing in den wind geslagen, die Lot hun gaf, maar het Evangelie te verwerpen is een groter misdaad, en zal dienovereenkomstig gestraft worden in dien dag. Hij bedoelt den dag des oordeels, Luke 10:14, maar noemt hem met klem en nadruk dien dag, omdat het de laatste grote dag is, de dag, waarop wij rekenschap zullen hebben te geven van de dagen des tijds, en ons lot beslist zal worden voor de dagen der eeuwigheid. Bij deze gelegenheid herhaalt de evangelist
a. Het bijzonder oordeel over deze steden, waarin de meeste van Christus' grote werken zijn gewrocht, van welke wij gelezen hebben in Matthew 11:20 en verder. Chorazin, Bethsaida en Kapernam, allen gelegen aan de zee van Galilea, waar Christus het gemeenzaamst verkeerde, zijn de plaatsen, die hier worden vermeld. Zij hadden grote voorrechten. Christus krachten waren daar geschied, en die krachten waren allen betoningen van genade, werken van barmhartigheid. Hierdoor waren zij tot den hemel toe verhoogd, niet slechts geëerd, maar in de gelegenheid gesteld om gelukkig te zijn, zij waren zo nabij den hemel gebracht, als uitwendige middelen hen slechts brengen konden. Gods bedoeling in hen aldus te begunstigen was hen tot bekering en verbetering des levens te brengen, hen in zak en as te doen neerzitten, in verootmoediging wegens de zonden, die zij bedreven hadden, en in ootmoedige onderwerping aan Gods bestuur. Hun verijdeling van dit bedoelen, waardoor zij de genade Gods dan ook tevergeefs ontvangen hebben. Er wordt stilzwijgend te kennen gegeven, dat zij zich niet hebben bekeerd, al de wonderen van Christus hebben de uitwerking niet op hen gehad om hen tot betere gedachten nopens Hem te brengen, of hun slechter gedachten in te boezemen over de zonde, zij hebben geen vruchten voortgebracht, der voorrechten waardig, die zij genoten. Zedelijk gesproken was er reden te denken dat, zo Christus gegaan ware naar Tyrus en Sidon, heidense steden, aldaar dezelfde leer had gepredikt en dezelfde wonderen had gewerkt, die Hij in de steden van Israël gewerkt heeft, zij zich reeds voorlang bekeerd zouden hebben, zo snel zou hun bekering geschied zijn, en dat wel in zak en as, zo diepgaand zou hun verootmoediging geweest zijn. Om nu de wijsheid van God te verstaan in Zijn geven van de middelen der genade aan hen, die ze niet wilden gebruiken, en Zijn onthouden er van aan hen, die dat wel gewild zouden hebben, moeten wij wachten op den groten dag der openbaring. Het oordeel over hen, die aldus de genade Gods tevergeefs ontvangen hebben, zal ontzettend wezen. Zij, die aldus waren verhoogd en hun verhoging niet hebben gebruikt, zullen neergeworpen worden met schande en versmaadheid. Zij zullen zich werpen onder de menigte der belijders, die naar den hemel gaan, maar tevergeefs, zij zullen neergestoten worden tot hun eeuwige smart en teleurstelling in de diepste hel, en voor hen zal de hel inderdaad hel zijn. In den dag des oordeels zal het Tyrus en Sidon beter vergaan, het zal hun verdraaglijker zijn dan aan die steden.
b. De algemene regel, waaraan Christus zich houdt ten opzichte van hen, tot wie Hij Zijne dienstknechten zendt: Hij zal zich achten behandeld te zijn, zoals zij Zijne dienstknechten behandelen, Luke 10:16. Wat aan den gezant gedaan wordt, wordt als het ware gedaan aan den vorst, die hem zendt.
Wie u hoort, die hoort Mij, wie u hoort en acht op u slaat, eer Mij daarin. Maar wie u verwerpt, die verwerpt Mij, en zal gerekend worden Mij de beledigingen te hebben aangedaan, ja, hij verwerpt degene, die Mij gezonden heeft, Zij, die den Christelijken godsdienst verachten, verachten ook evenzeer den natuurlijken Godsdienst, waarvan hij de vervolmaking en vervollediging is. En zij, die de getrouwe dienstknechten van Christus verachten, die, al haten of vervolgen zij hen ook niet, toch gering van hen denken, hen met minachting aanzien, zullen gerekend worden verachters te zijn van God en Christus.
Verzen 1-16
Lukas 10:1-16Wij hebben hier de uitzending der zeventig discipelen, twee en twee, naar verschillende delen des lands, om het Evangelie te prediken en wonderen te werken in de plaatsen, die Christus zelf voornemens was te bezoeken, ten einde Hem den weg te bereiden. Dit wordt door de andere evangelisten niet vermeld, maar de instructies, die hun hier worden gegeven, komen vrijwel overeen met die aan de twaalven. Merk op:
I. Hun getal: zij waren zeventig. Gelijk Christus in de keuze van twaalf apostelen het oog had op de twaalf patriarchen, de twaalf stammen en de twaalf vorsten dier stammen, zo schijnt Hij hier het oog te hebben op de zeventig oudsten van Israël. Zo velen zijn er met Mozes en Aron opgeklommen tot den berg, en hebben de heerlijkheid van den God Israël's gezien, Exodus 24:1, en zo velen zijn er later verkoren om Mozes bij te staan in de regering, tot welk einde de Geest der profetie over hen gekomen is, Numbers 11:24, Numbers 11:25. De twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen te Elim waren een type van de twaalf apostelen en de zeventig discipelen, Exodus 15:27. Het waren zeventig oudsten der Joden, die door Ptolemaeus, koning van Egypte, waren aangesteld om het Oude Testament in het Grieks te vertalen, welke overzetting deswege de Septuaginta genoemd wordt. Het grote sanhedrin bestond ook uit dit getal.
1. Het verheugt ons te zien, dat Christus zoveel volgelingen had, geschikt om uitgezonden te worden, Zijn arbeid, hoewel Hij zoveel tegenstand ontmoet heeft, is niet tevergeefs geweest. Christus' invloed is een toenemende invloed, en Zijne volgelingen zullen, hoewel zij evenals Israël in Egypte verdrukt worden, toch evenals zij vermenigvuldigen. Ofschoon deze zeventigen Hem niet zo van nabij en zo voortdurend volgden als de twaalven, waren zij toch de getrouwe hoorders van Zijne leer en getuigen van Zijne wonderen, en zij geloofden in Hem. De drie personen, van wie aan het einde van het vorige hoofdstuk wordt gesproken, zouden tot deze zeventig hebben kunnen behoren, indien zij zich in ernst tot de zaak hadden begeven. Deze zeventig waren degenen, van wie Petrus spreekt als de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, Acts 1:21. Velen van hen, die de metgezellen waren van de apostelen, van wie wij lezen in de Handelingen en in de Brieven, kunnen wel tot deze zeventig discipelen hebben behoord.
2. Het is verblijdend te zien, dat er voor zoveel leraren werk was, hoorders voor zoveel predikers. Aldus begon het mostaardzaadje te groeien, en de zuurdesem zich door het meel te verspreiden, ten einde het geheel te doorzuren.
II. Hun werk. Hij zond hen twee en twee, opdat zij elkaar konden versterken en bemoedigen. Indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op. Hij zond hen, niet naar al de steden Israël's, zoals Hij de twaalven gezonden heeft, maar alleen in iedere stad en plaats, daar Hij komen zou, Luke 10:1. Hij zond hen als Zijne herauten en wij moeten onderstellen, hoewel het niet bericht wordt, dat Christus spoedig daarna is heengegaan naar al die plaatsen, waarheen Hij hen gezonden had, hoewel Hij in iedere plaats slechts kort kon verwijlen. Er werden hun twee dingen bevolen te doen, dezelfde die Christus deed overal waar Hij kwam. 1. Zij moeten de kranken genezen, Luke 10:9, hen genezen in den naam van Jezus, hetgeen de mensen zal doen verlangen Jezus zelf te zien, en hen bereid zal doen zijn Hem te ontvangen, wiens naam zo grote macht uitoefende.
2. Zij moeten verkondigen dat het koninkrijk Gods nabij is, nabij hen is: "Zegt hun dit: Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen, en zo gij slechts om u heen wilt zien, zijt gij goed op weg om er in toegelaten te worden. Het is nu de tijd uwer bezoeking, weet en verstaat het." Het is goed om opmerkzaam gemaakt te worden op onze voorrechten en goede gelegenheden, opdat wij ze aangrijpen. Als het koninkrijk Gods nabij ons gekomen is, dan moeten wij uitgaan om het te ontmoeten.
III. De instructies, die Hij hun geeft.
1. Zij moeten uitgaan, biddende, Luke 10:2, en in hun gebed moeten zij:
a. Bewogen zijn door den nood van de zielen der mensen, die om hulp roepen. Zij moeten om zich heen zien, zien hoe groot de oogst is, hoeveel mensen er zijn, aan wie het Evangelie gepredikt moet worden, en die ook gewillig zijn het aan te nemen, ja wier verwachting thans is opgewekt van de komst van den Messias en van Zijn koninkrijk. Er was koren, dat verloren stond te gaan uit gebrek aan handen om het in te zamelen. Evangeliepredikers behoren zich toe te leggen op hun werk met innige, zorgzame belangstelling in, en zorg over, de kostelijke zielen, ze beschouwende als de schatten dezer wereld, die voor Christus moeten gewonnen worden. Het moet hun ook ter harte gaan, dat de arbeiders zo weinigen zijn. Er waren wel zeer veel Joodse leraren, maar zij waren geen arbeiders, zij hebben geen zielen ingezameld voor Gods koninkrijk, maar voor hun eigen belangen en hun partij. Zij, die zelf goede leraren zijn, wensen dat er meer goede leraren zullen zijn, want er is werk voor meer. Kooplieden wensen gewoonlijk dat er slechts weinigen zijn, die zich met hun handel bezighouden, maar Christus wil dat de arbeiders in Zijn wijngaard het een zaak zullen vinden om over te klagen, als de arbeiders weinigen zijn.
b. Zij moeten ernstig begeren hun opdracht van God te ontvangen, dat Hij hen zal uitzenden als arbeiders in Zijn oogst, die de Heer des oogstes is, en dat Hij ook anderen zal zenden, want als God hen uitzendt, dan kunnen zij hopen dat Hij met hen zal gaan en hun voorspoed zal geven. Laat hen dus met den profeet zeggen: Zie hier ben ik, zend mij henen, Isaiah 6:8. Het is wenselijk om onze opdracht van God te ontvangen, dan kunnen wij vrijmoedig heengaan.
2. Zij moeten uitgaan en verwachten moeite en vervolging te zullen ontmoeten. Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven, maar gaat uws weegs en besluit ook daarmee uw geestelijk voordeel te doen. Uwe vijanden zullen als wolven zijn, wreed en bloeddorstig, en gereed u te verscheuren, in hun dreiging en smaadredenen zullen zij zijn als huilende wolven om u te verschrikken, in hun vervolging van u zullen zij wezen als hongerige wolven om u te verslinden. Gij echter moet wezen als lammeren, vreedzaam en lijdzaam, als een gemakkelijke prooi voor hen. Het zou zeer hard geweest zijn om hen aldus als schapen te zenden onder de wolven, indien Hij hen niet begiftigd had met Zijn geest en Zijne kloekmoedigheid.
3. Zij moeten zich niet bezwaren met een last van mondvoorraad, alsof zij op een verre reis waren, maar steunen en betrouwen op God en hun vrienden voor hetgeen zij nodig zullen hebben: Draagt geen buidel om er geld in te doen, noch male om er klederen of mondbehoeften in mee te dragen, noch schoenen zoals tevoren tot de twaalven, Luke 6:3, -en groet niemand op den weg. Dit bevel gaf Elisa aan zijn knecht, toen hij hem zond om naar het gestorven kind der Sunamietische te zien, 2 Kings 4:29. Niet alsof Christus wil, dat Zijne dienstknechten ruw en onhoffelijk zijn, stuurs of ongemanierd, maar:
a. Zij moeten heengaan als mensen, die haast hebben om naar een bepaalde plaats te komen, waar zij een boodschap moeten brengen, zich van een opdracht hebben te kwijten, en op hun weg daarheen moeten zij zich door geen nodeloze ceremoniën of complimenten laten ophouden.
b. Zij moeten heengaan als mannen van zaken, zaken, die betrekking hebben op een andere wereld, en daaraan moeten zij zich ijverig wijden en al hun aandacht schenken, en daarom moeten zij zich niet met gesprekken over wereldlijke aangelegenheden inlaten. Minister verbi est, hoc age -Gij zijt een dienaar des Woords, wijd u aan uw ambt.
c. Zij moeten heengaan als ernstige mensen, mensen die in droefheid zijn. Het was de gewoonte van rouwbedrijvenden om gedurende de eerste zeven dagen van hun rouw tot niemand te spreken, Job 2:13, dus ook niemand te groeten. Christus was een man van smarten, en het was voegzaam dat Zijne boodschappers Hem door dit en andere tekenen zouden gelijken, en dat zij zich ook ontroerd en aangedaan zullen tonen door de rampen der mensheid, die zij kwamen verlichten.
4. Zij moeten tonen niet slechts hun goeden wil, maar Gods goeden wil, aan allen, tot wie zij kwamen, en den goeden uitslag er van overlaten aan Hem, die het hart kent, Luke 10:5, Luke 10:6.
a. De last, hun gegeven, luidde: In wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize. Zij worden hier verondersteld in particuliere huizen te gaan, want, niet toegelaten zijnde in de synagogen, waren zij genoodzaakt te prediken, waar men er hun de vrijheid toe gaf. Daar zij nu voor hun openbare prediking naar woonhuizen gedreven werden, zijn zij er derwaarts ook voor heengegaan. Evenals hun Meester hebben zij bij de huizen gepredikt, Acts 5:42, Acts 20:20. De gemeente van Christus is in den beginne grotendeels de gemeente in huis geweest. Hun wordt opgedragen te zeggen: Vrede zij dezen huize, vrede zij allen onder dit dak, vrede zij dit gezin en allen, die er toe behoren. Vrede zij u was de gewone vorm van begroeting onder de Joden. Zij moeten dien groet niet vormelijk gebruiken, naar de gewoonte was, voor hen, die zij op weg ontmoetten, want zij moeten hem plechtig gebruiken voor hen, wier huizen zij binnentraden. Groet niemand op den weg uit blote vormelijkheid, maar zegt tot hen, wier huis gij binnentreedt: Vrede zij u, met ernst en in werkelijkheid, want met die groet is meer bedoeld dan met een gewone beleefdheidsformule. Christus' dienstknechten gaan in geheel de wereld, om in Christus' naam te zeggen: Vrede zij u. Ten eerste: Wij moeten vrede voorstellen aan allen, vrede door Jezus Christus prediken, het Evangelie des vredes verkondigen, het verbond des vredes, vrede op aarde, en tot de kinderen der mensen de uitnodiging richten om te komen en er de vruchten van te genieten. Ten tweede. Wij moeten voor allen om vrede bidden. Wij moeten vurig het heil wensen van de zielen van hen, voor wie wij prediken, en die wensen opzenden tot God in het gebed, en het kan goed zijn hun te laten weten dat wij aldus voor hen bidden, en hen zegenen in den naam des Heeren.
b. De uitslag zal verschillend zijn, al naar de gemoedsgesteldheid is van hen, tot wie zij hun prediking richten en voor wie zij bidden. Naar dat de inwoners al of niet kinderen des vredes zijn, zal hun vrede op het huis rusten, of er niet op rusten. "Recipitur ad modum recipientis -De hoedanigheid van den ontvanger bepaalt den aard der ontvangst. "Sommigen zult gij ontmoeten, die zonen des vredes zijn, die door de werkingen der Goddelijke genade, ingevolge de aanwijzingen van het Goddelijk raadsbesluit, bereid zijn het woord des Evangelies in het licht en de liefde er van te erkennen, en hun hart zo zacht als was te laten zijn. om er de indrukken van te ontvangen. Diegenen zijn geschikt en bekwaam gemaakt om de vertroostingen des Evangelies te ontvangen, in wie een goed werk der genade gewrocht is. Wat hen betreft, uw vrede zal hen ontdekken en op hen rusten, uwe gebeden voor hen zullen verhoord worden, de beloften des Evangelies zullen aan hen bevestigd worden, de voorrechten er van aan hen worden verleend, en de vruchten er van zullen hun bijblijven, als het goede deel, dat niet van hen zal worden weggenomen." "Gij zult anderen ontmoeten, die volstrekt niet gezind zijn uwe boodschap te horen, of er acht op te slaan, ganse huizen, waarin niet een zoon des vredes is." Nu is het zeker, dat onze vrede niet op hen zal komen, zij hebben part noch deel aan de zaak, de zegen, die op de zonen des vredes rust, zal nooit op de zonen Belials komen, ook kan niemand de zegeningen van het verbond verwachten, die niet onder de verplichting des verbonds wil komen. Maar hij zal tot ons wederkeren, niet slechts om door ons zelven te worden genoten, maar ook om meegedeeld te worden aan anderen, aan hen, die wij vervolgens zullen ontmoeten, aan hen, die zonen des vredes zijn.
5. Zij moeten de vriendelijkheid aannemen van hen, die hun gastvrijheid verlenen, Luke 10:7, Luke 10:8.
a. "Zij, die het Evangelie ontvangen, zullen ook u ontvangen, die het predikt, en u gastvrijheid verlenen, gij moet niet denken bezittingen of goederen te zullen verkrijgen, maar wl kunt gij op uw levensonderhoud rekenen. En koestert geen achterdocht omtrent het welkom, dat men u biedt, weest niet bevreesd tot last te zijn, maar eet en drinkt vrijmoedig en van harte hetgeen van hen voorgezet wordt, want welke vriendelijkheid men u ook betoont, het is slechts een kleine vergelding voor de vriendelijkheid, die gij hun bewijst door hun de blijde boodschap des vredes te brengen. Gij zult haar verdienen, want de arbeider is zijn loon waardig, de arbeider in het werk der Evangeliebediening is dit, indien hij werkelijk een arbeider is, en het is geen daad van liefdadigheid, maar van recht, in hen, die onderwezen worden in het woord, om mede te delen van hun goederen aan hen, die hen onderwijzen."
b. Weest niet kieskeurig omtrent uw spijs en drank: eet en drinkt hetgeen van hen voorgezet wordt, Luke 10:7, Luke 10:8. Weest dankbaar voor eenvoudig voedsel, en maakt er geen aanmerkingen op, al is het ook niet naar de regelen der kunst toebereid. Weinig voegt het aan Christus' discipelen om lekkernijen te begeren. Gelijk Hij hen niet gebonden heeft aan het bijgelovige vasten der Farizeeën, zo wil Hij hun ook de weelderige maaltijden der Epicuriërs niet veroorloven. Waarschijnlijk heeft Christus hier het oog op de inzettingen der ouden omtrent hun spijzen, die zoveel en velerlei waren, dat zij, die ze waarnamen, uiterst kritisch waren, gij zoudt hun nauwelijks een spijze kunnen voorzetten, of er was het een of ander gewetensbezwaar tegen, maar Christus wilde niet dat zij op deze dingen zullen acht geven, maar dat zij zullen eten wat hun voorgezet wordt niets ondervragende om des gewetens wil.
6. Zij moeten het oordeel Gods aankondigen over hen, die hen en hun boodschap afwijzen en verwerpen. "In wat stad gij zult ingaan en zij u niet ontvangen, indien daar niemand geneigd is uwe leer te horen, zo verlaat hen, Luke 10:10. Indien zij u geen welkom willen bieden in hun huis, zo geeft hun dan waarschuwingen op de straat." Hij beveelt hun te doen wat Hij ook den apostelen had bevolen, Luke 9:5. "Zegt tot hen, niet met toorn, of minachting, of met wrok, maar met medelijden over hun arme, omkomende zielen, en een heilig afgrijzen van het verderf, dat zij over zich brengen: Ook het stof, dat uit uwe stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden," Luke 10:11. Ontvangt van hen generlei vriendelijkheid, hebt geen verplichting aan hen. Het is dien profeet des Heeren duur te staan gekomen, die een maal spijze heeft aangenomen bij een profeet in Bethel, 1 Kings 13:2 1 Kings 13:1, 1 Kings 13:22. Zegt hun dat gij het stof hunner stad niet wilt meedragen, laat hen het voor zich houden, want zij zijn stof." Het zal een getuigenis wezen voor Christus' boodschappers, dat zij daar op bevel huns Meesters geweest zijn. Maar het zal een getuigenis zijn tegen de weigeraars, dat zij Christus' boodschappers niet wilden ontvangen, hun niets ter verkwikking hebben aangeboden, niet eens water om hun voeten te wassen, zoo- dat zij genoodzaakt waren het stof er van af te schudden. "Maar zegt hun duidelijk, zodat zij er zeker van kunnen zijn: Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen, er is u een gunstige aanbieding gedaan, zo gij er het voordeel niet van hebt, is dit uw eigen schuld. Het Evangelie is u aan de deur gebracht, indien gij er uwe deuren voor sluit, dan is uw bloed op uw eigen hoofd. Nu het koninkrijk Gods nabij u is gekomen, en gij er niet in wilt komen, is uw zonde onverschoonbaar en uwe veroordeling ondraaglijk" Hoe gunstiger aanbiedingen wij hebben van genade en leven door Christus, hoe meer verantwoording wij er voor schuldig zijn, als wij deze aanbiedingen veronachtzamen: Het zal voor die van Sodom verdraaglijker wezen in dien dag, dan die stad. Die van Sodom hebben de waarschuwing in den wind geslagen, die Lot hun gaf, maar het Evangelie te verwerpen is een groter misdaad, en zal dienovereenkomstig gestraft worden in dien dag. Hij bedoelt den dag des oordeels, Luke 10:14, maar noemt hem met klem en nadruk dien dag, omdat het de laatste grote dag is, de dag, waarop wij rekenschap zullen hebben te geven van de dagen des tijds, en ons lot beslist zal worden voor de dagen der eeuwigheid. Bij deze gelegenheid herhaalt de evangelist
a. Het bijzonder oordeel over deze steden, waarin de meeste van Christus' grote werken zijn gewrocht, van welke wij gelezen hebben in Matthew 11:20 en verder. Chorazin, Bethsaida en Kapernam, allen gelegen aan de zee van Galilea, waar Christus het gemeenzaamst verkeerde, zijn de plaatsen, die hier worden vermeld. Zij hadden grote voorrechten. Christus krachten waren daar geschied, en die krachten waren allen betoningen van genade, werken van barmhartigheid. Hierdoor waren zij tot den hemel toe verhoogd, niet slechts geëerd, maar in de gelegenheid gesteld om gelukkig te zijn, zij waren zo nabij den hemel gebracht, als uitwendige middelen hen slechts brengen konden. Gods bedoeling in hen aldus te begunstigen was hen tot bekering en verbetering des levens te brengen, hen in zak en as te doen neerzitten, in verootmoediging wegens de zonden, die zij bedreven hadden, en in ootmoedige onderwerping aan Gods bestuur. Hun verijdeling van dit bedoelen, waardoor zij de genade Gods dan ook tevergeefs ontvangen hebben. Er wordt stilzwijgend te kennen gegeven, dat zij zich niet hebben bekeerd, al de wonderen van Christus hebben de uitwerking niet op hen gehad om hen tot betere gedachten nopens Hem te brengen, of hun slechter gedachten in te boezemen over de zonde, zij hebben geen vruchten voortgebracht, der voorrechten waardig, die zij genoten. Zedelijk gesproken was er reden te denken dat, zo Christus gegaan ware naar Tyrus en Sidon, heidense steden, aldaar dezelfde leer had gepredikt en dezelfde wonderen had gewerkt, die Hij in de steden van Israël gewerkt heeft, zij zich reeds voorlang bekeerd zouden hebben, zo snel zou hun bekering geschied zijn, en dat wel in zak en as, zo diepgaand zou hun verootmoediging geweest zijn. Om nu de wijsheid van God te verstaan in Zijn geven van de middelen der genade aan hen, die ze niet wilden gebruiken, en Zijn onthouden er van aan hen, die dat wel gewild zouden hebben, moeten wij wachten op den groten dag der openbaring. Het oordeel over hen, die aldus de genade Gods tevergeefs ontvangen hebben, zal ontzettend wezen. Zij, die aldus waren verhoogd en hun verhoging niet hebben gebruikt, zullen neergeworpen worden met schande en versmaadheid. Zij zullen zich werpen onder de menigte der belijders, die naar den hemel gaan, maar tevergeefs, zij zullen neergestoten worden tot hun eeuwige smart en teleurstelling in de diepste hel, en voor hen zal de hel inderdaad hel zijn. In den dag des oordeels zal het Tyrus en Sidon beter vergaan, het zal hun verdraaglijker zijn dan aan die steden.
b. De algemene regel, waaraan Christus zich houdt ten opzichte van hen, tot wie Hij Zijne dienstknechten zendt: Hij zal zich achten behandeld te zijn, zoals zij Zijne dienstknechten behandelen, Luke 10:16. Wat aan den gezant gedaan wordt, wordt als het ware gedaan aan den vorst, die hem zendt.
Wie u hoort, die hoort Mij, wie u hoort en acht op u slaat, eer Mij daarin. Maar wie u verwerpt, die verwerpt Mij, en zal gerekend worden Mij de beledigingen te hebben aangedaan, ja, hij verwerpt degene, die Mij gezonden heeft, Zij, die den Christelijken godsdienst verachten, verachten ook evenzeer den natuurlijken Godsdienst, waarvan hij de vervolmaking en vervollediging is. En zij, die de getrouwe dienstknechten van Christus verachten, die, al haten of vervolgen zij hen ook niet, toch gering van hen denken, hen met minachting aanzien, zullen gerekend worden verachters te zijn van God en Christus.
Verzen 17-24
Lukas 10:17-24Christus zond de zeventig discipelen uit toen Hij opging naar Jeruzalem voor het Loofhuttenfeest, toen Hij niet openlijk, maar als in het verborgen opging, John 7:10, daar Hij zo velen van Zijn gewone volgelingen had uitgezonden. Dr. Lightfoot denkt dat het voor Zijne terugkomst was van dat feest, en terwijl Hij nog te Jeruzalem was, of te Bethanië, dat er dichtbij lag, (want daar was Hij, Luke 10:38) dat zij, of tenminste sommigen van hen, tot Hem wederkeerden. Nu wordt ons hier gezegd: l. Welk bericht zij Hem gaven van den uitslag van hun tocht. Zij zijn wedergekeerd met blijdschap, Luke 10:17, niet klagende over de vermoeienis van hun reis, noch over enigerlei tegenstand of ontmoediging, die zij hadden ondervonden, maar zich verblijdende over hun voorspoed, inzonderheid in hun uitwerpen van onreine geesten: Heere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam. Hoewel er in hun opdracht slechts van het genezen van kranken gesproken was, Luke 10:9, was toch ongetwijfeld het uitwerpen van duivelen daaronder begrepen, en daarin hadden zij heerlijken voorspoed gehad.
1. Hiervan geven zij de eer aan Christus: Het is in, of door Uwen naam. Al onze overwinningen over Satan worden verkregen door de kracht, ontleend aan Jezus Christus. In Zijn naam moeten wij in het strijdperk treden met onze geestelijke vijanden, en welke voordelen wij ook behalen, Hij moet er den lof voor ontvangen, indien het werk gedaan moet worden in Zijn naam, dan komt ook aan Zijn naam de eer er van toe.
2. Zij verlustigen zich in de vertroosting er van, zij spreken er van met gejuich: Ook de duivelen, die machtige vijanden, zijn ons onderworpen. De heiligen kennen geen grotere vreugde of voldoening in hun overwinningen, dan in die welke zij over Satan hebben behaald. Indien duivelen ons onderworpen zijn, wie of wat kan dan voor ons bestaan.
II. Hoe Hij hun bericht heeft ontvangen.
1. Hij bevestigde wat zij zeiden, als overeenkomende met Zijne waarneming, Luke 10:28. Mijn hart en Mijn oog gingen met u. Ik heb uw voorspoed opgemerkt, en Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen. Satan en zijn rijk vielen voor de prediking des Evangelies. "Ik zie hoe het is", zegt Christus, "naarmate gij grond wint wordt door Satan grond verloren". Hij valt, zoals de bliksem van den hemel valt, zo plotseling, zo onherstelbaar, zo zichtbaar, dat allen het kunnen bemerken en zeggen, "Zie hoe het rijk van Satan wankelt, zie hoe het valt." Zij triomfeerden in het uitwerpen van duivelen uit het lichaam der mensen, Christus ziet, en verblijdt zich in den val des duivels, door het afnemen van zijn invloed op de zielen der mensen, hetgeen zijne macht in de lucht wordt genoemd. Hij voorziet dat dit slechts de voorproef is van hetgeen geschieden zal en reeds begonnen is te geschieden-het verderven van Satans rijk in de wereld door de uitroeiing der afgoderij en het zich keren der natiën tot het geloof in Christus. Satan valt uit den hemel, als hij valt van den troon in der mensen hart, Acts 26:18. En Christus voorzag dat de prediking van het Evangelie, die als een bliksem door de wereld zal vliegen, overal waar zij kwam, Satans koninkrijk zal neerwerpen. Nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden. Sommigen hebben hier een anderen zin aan gegeven, als terugziende op den val der engelen en bedoeld als een waarschuwing aan Zijne discipelen, opdat hun voorspoed hen niet opgeblazen zal maken. Ik zag engelen door hoogmoed in duivelen verkeerd, dat was de zonde, waarvoor Satan uit den hemel werd geworpen, waar hij een engel des lichts geweest is. Ik zag het, en ik geef u een wenk, opdat ook gij niet opgeblazen wordt en in het oordeel des duivels valt, die gevallen is door hoogmoed". 1 Timothy 3:6.
2. Hij herhaalde hun opdracht, bekrachtigde haar en breidde haar uit: Ziet, Ik geef u de macht om op slangen te treden, Luke 10:19. Aan hem, die heeft en van hetgeen hij heeft een goed gebruik maakt, zal meer gegeven worden. Zij hadden van hun macht een krachtig gebruikt gemaakt tegen Satan, en nu betrouwt Christus hun nog grotere macht toe.
a. Een aanvallende macht, om op slangen en schorpioenen te treden, duivelen en boze geesten, de oude slang: "Gij zult in Mijn naam haar kop vermorzelen, volgens de eerste belofte, Genesis 3:15. Komt, zet uw voet op den nek uwer vijanden, op deze leeuwen en adders zult gij treden, waar gij hen ook ontmoet, gij zult hen vertreden, Psalms 91:13. Gij zult op al de macht treden van den vijand, en het koninkrijk van den Messias zal overal op de puinhopen van het rijk des duivels worden opgericht. Gelijk de duivelen u thans onderworpen waren, zo zullen zij het nog zijn.
b. Ene macht ter verdediging, geen ding zal u enigszins beschadigen, geen slangen en geen schorpioenen, indien gij er mede gekastijd zoudt worden, of indien gij er onder in de gevangenis wordt geworpen, zult gij ook door de giftigste dezer schepselen niet beschadigd worden, zoals het was met Paulus, Acts 28:5, en zoals het beloofd is in Mark 16:18. indien goddeloze mensen als slangen voor u zijn, en zo gij woont onder deze schorpioenen (zoals in Ezechiël 2:6), dan kunt gij hun woede verachten, en er op treden, zij behoeft u niet te verontrusten, want zij hebben geen macht tegen u, dan die hun van boven gegeven is, zij kunnen sissen, maar zij kunnen niet schaden. Gij kunt u vermaken over het hol van een adder, de dood zelf zal geen leed doen noch verderven, Isaiah 11:8, Isaiah 11:9, Isaiah 25:8.
3. Hij wees hun aan hoe zij hun blijdschap in het rechte kanaal moesten leiden, Luke 10:20 :Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn, dat zij dit geweest zijn en nog zullen zijn. Verblijdt u hierin niet bloot als u tot eer zijnde, en als een bevestiging uwer zending, en die u een trap hoger stelt dan andere Godvruchtige mensen, verblijdt u daar niet alleen in, of daar voornamelijk in, maar verblijdt u veel meer dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen, want het is in het boek des leven des Lams, dat zij zijn geschreven. Alle gelovigen hebben uit genade recht op het erfdeel der kinderen en hebben de aanneming tot kinderen ontvangen, en den Geest der aanneming, hetwelk de voorproef is van dat erfdeel, en zo zijn zij dan opgenomen in Zijn huisgezin. Dit nu is een zaak van blijdschap, grotere blijdschap dan over het uitwerpen van duivelen. De macht om kinderen Gods te worden moet hoger gewaardeerd worden dan de macht om wonderen te doen, want wij lezen van hen, die in Christus' naam duivelen hebben uitgeworpen, zoals Judas gedaan heeft, en die toch in den groten dag door Christus verloochend zullen worden. Maar zij, wier namen geschreven zijn in den hemel, zullen nooit omkomen, zij zijn Christus' schapen, aan wie Hij het eeuwige leven zal geven. Wij moeten ons meer verblijden in zaligmakende genade dan in geestelijke gaven, heilige liefde is een uitnemender weg dan het spreken in vreemde talen.
4. Hij zond een plechtige dankzegging op tot Zijn Vader, wijl Hij zulke geringe personen als Zijne discipelen waren tot zo hogen en eervollen dienst wilde gebruiken, Luke 10:21, Luke 10:22. Dit hadden wij tevoren, Matthew 11:25, slechts gaat hier de bijvoeging vooraf: Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest. Het was voegzaam, dat er bijzonder op die ure gelet zou worden, omdat er weinige van zulke uren geweest zijn, want Hij was een man van smarten. In die ure, toen Hij Satan zag vallen, en den voorspoed hoorde van Zijne dienstknechten, in die ure verheugde Hij zich. Niets verblijdt het hart van Jezus zozeer als de goede voortgang van het Evangelie, en deszelfs grond- winnen op Satan door de bekering van zielen tot Christus. Christus' blijdschap was een degelijke blijdschap, een innerlijke verheuging: Hij verheugde zich in den geest, maar Zijne blijdschap was als diepe wateren, zij maakte geen gerucht of gedruis, het was een blijdschap, waarmee een vreemde zich niet zal vermengen. Eer Hij er zich toe begaf om Zijn Vader te danken, wekte Hij zich op om zich te verheugen, want gelijk dankbare lof de echte taal is van heilige vreugde, zo is heilige vreugde de wortel en oorsprong van dankbaren lof. Hij zegt hier dank voor twee dingen:
a. Voor hetgeen van den Vader geopenbaard was door den Zoon: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde, Luke 10:21. In al onze aanbidding van Hem moeten wij het oog op Hem hebben als den Schepper van hemel en aarde, en als den Vader van onzen Heere Jezus Christus, en in Hem, onzen Vader. Waar Hij nu voor dankt is:
a. Dat Gods raadsbesluiten betreffende des mensen verzoening met Hem geopenbaard waren aan sommigen van de kinderen der mensen, die ook geschikt konden zijn om anderen te onderwijzen, en het is God, die door Zijn Zoon deze dingen tot ons gesproken heeft, en ze door Zijn Geest in ons heeft geopenbaard, Hij heeft datgene geopenbaard, hetwelk van het begin der wereld verborgen is geweest.
b. Dat zij geopenbaard waren aan kinderkens, aan hen, die van geringe bekwaamheid waren, wier afkomst of opleiding geen grote verwachtingen van hen gaf, die slechts kinderen waren in het verstand, totdat God door Zijn Geest hun vermogens ophief en verruimde, hen voorzag met Zijne kennis, en hun de bekwaamheid gaf om haar mede te delen. Wij hebben reden om God te danken, niet zozeer voor de eer, die Hij hiermede den kinderkens heeft aangedaan, als wel voor de eer, die Hij er zich zelven mede gedaan heeft door in zwakheid kracht te volbrengen.
c. Dat Hij, terwijl Hij ze den kinderkens heeft geopenbaard, ze voor de wijzen en verstandigen, de heidense filosofen en de Joodse rabbijnen, heeft verborgen. Hij heeft hun de dingen des Evangelies niet geopenbaard, hen niet gebruikt om Zijn koninkrijk te prediken. Gode zij er voor gedankt, dat de apostelen niet van hun scholen gehaald werden: want, Ten eerste: Zij zouden allicht geneigd zijn geweest om hun denkbeelden en begrippen met de leer van Christus te vermengen, waardoor zij- gelijk later bleek-verdorven zou zijn geworden. Want in de eerste eeuwen is het Christendom zeer verdorven geworden door de Platonische wijsbegeerte en door de Judaïserende leraren.
Ten tweede. Indien rabbijnen en filosofen tot apostelen waren gemaakt, dan zou de voorspoed van het Evangelie toegeschreven zijn aan hun geleerdheid en vernuft, aan de kracht hunner bewijsvoeringen en welsprekendheid, en daarom moeten zij niet gebruikt worden, opdat zij er zich zelven de eer niet van zouden geven, en ook anderen hun niet al te veel er van zouden toeschrijven. Zij werden voorbijgegaan om dezelfde redenen ongeveer, waarom het getal van Gideons leger zo verminderd werd. Nog is des volks te veel, Judges 7:4. Wel is waar, Paulus heeft een geleerde opleiding gehad onder de wijzen en verstandigen, maar hij is een kindeke geworden, toen hij een apostel werd, hij heeft de beweeglijke woorden der menselijke wijsheid ter zijde gelaten, ze allen vergeten, en maakte noch vertoning met, of gebruik van, een andere kennis dan die van Christus en dien gekruisigd, 1 Corinthians 2:2, 1 Corinthians 2:4. Dat God hierin gehandeld heeft in vrijmacht: Ja Vader! want alzo is geweest het welbehagen voor U. Indien God Zijne genade en de kennis van Zijn Zoon geeft aan sommigen, van wie men geen grote verwachtingen zou koesteren, en haar niet geeft aan anderen, van wie wij denken dat zij beter instaat zouden zijn om ze met goeden uitslag bekend te maken, dan moet dit voor ons volstaan: aldus heeft het Gode behaagd, wiens gedachten oneindig hoger zijn dan onze gedachten. Hij verkiest de uitdeling van Zijn Evangelie toe te vertrouwen aan de handen van hen, die het met Goddelijke kracht en nadruk zullen verkondigen, veeleer dan aan hen, die er hun menselijke kunst van welsprekendheid in zullen tentoonspreiden.
b. Voor de geheimenis tussen den Vader en den Zoon, Luke 10:22. Het grote vertrouwen, dat de Vader stelt in den Zoon: Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven, alle wijsheid en kennis, alle macht en gezag, al de genade en vertroosting, die bestemd zijn voor het verkoren overblijfsel, het is alles overgegeven in de handen van den Heere Jezus, in Hem moet al de volheid wonen, en aan Hem moet zij worden ontleend, Hij is de grote beheerder, die al de zaken van Gods koninkrijk regelt. De goede verstandhouding, die er heerst tussen den Vader en den Zoon, en hun gemeenschap met elkaar, waarin geen schepsel toegelaten kan worden: Niemand weet wie de Zoon is, dan de Vader, die Hem bezat in het beginsel Zijns wegs, voor Zijne werken van toen aan, Proverbs 8:22, noch wie de Vader is, en wat Zijne raadsbesluiten zijn, dan de Zoon, die van eeuwigheid af in den schoot des Vaders was, een voedsterling bij Hem was en dagelijks Zijne vermakingen, Proverbs 8:30, en dien het de Zoon zal willen openbaren. Het Evangelie is de openbaring van Jezus Christus, aan Hem zijn wij al de ontdekkingen verschuldigd, die ons gedaan zijn omtrent den wil van God voor onze zaligheid, en hier spreekt Hij er van als van hetgeen Hem toebetrouwd is, als een grote verlustiging voor Hem zelven, en waarvoor Hij Zijn Vader dankbaar was.
5. Hij wees er de discipelen op hoe goed het voor hen was, dat hun deze dingen geopenbaard zijn, Luke 10:23, Luke 10:24. Na zich tot Zijn Vader te hebben gewend, keert Hij zich nu naar Zijne discipelen, bedoelende hen te doen beseffen hoezeer het strekte tot hun gelukzaligheid, zowel als tot heerlijkheid en eer van God, dat zij de verborgenheden des koninkrijks kenden, en gebruikt werden om ook anderen tot die kennis te brengen, in aanmerking nemende:
a. Welk een stap het is tot iets beters. Hoewel de blote kennis van deze dingen niet behoudt, brengt zij ons toch op den weg der behoudenis: Zalig zijn de ogen, die zien hetgeen gij ziet. God zegent hen hierin, en zo het niet is om hun eigen schuld, zal het een eeuwig gezegendzijn, een eeuwige zaligheid wezen voor hen.
b. Welk een stap het is boven hen, die hen voorgingen, zelfs van de grootste heiligen, en die het meest door den hemel bevoorrecht waren: Vele profeten en rechtvaardigen (zo is het in Matthew 13:17) vele profeten en koningen (zo is het hier) hebben begeerd de dingen te zien en te horen, waarmee gij dagelijks innig en gemeenzaam vertrouwd zijt, en hebben ze niet gezien en niet gehoord. De eer en het geluk der Nieuw Testamentische heiligen overtreffen zeer ver zelfs die van de profeten en koningen van het Oude Testament, hoewel ook zij hoog bevoorrecht waren. De algemene denkbeelden, die de Oud Testamentische heiligen hadden, overeenkomstig hetgeen hun te kennen was gegeven omtrent de genade en de heerlijkheid van het koninkrijk van den Messias, hebben hen duizendmaal doen wensen, dat hun lot bewaard zou zijn gebleven voor die gezegende dagen, en dat zij het wezen mochten zien der dingen, waarvan zij slechts de flauwe schaduwen hadden. Het denken aan de grote voorrechten, die wij hebben in het licht van het Nieuwe Testament, boven hetgeen zij hadden, die in Oud Testamentische tijden hebben geleefd, behoort onzen ijver op te wekken om ze te gebruiken en er ons voordeel mede te doen, want anders, zo wij dit niet doen, zal het ons oordeel wegens dit verzuim verzwaren.
Verzen 17-24
Lukas 10:17-24Christus zond de zeventig discipelen uit toen Hij opging naar Jeruzalem voor het Loofhuttenfeest, toen Hij niet openlijk, maar als in het verborgen opging, John 7:10, daar Hij zo velen van Zijn gewone volgelingen had uitgezonden. Dr. Lightfoot denkt dat het voor Zijne terugkomst was van dat feest, en terwijl Hij nog te Jeruzalem was, of te Bethanië, dat er dichtbij lag, (want daar was Hij, Luke 10:38) dat zij, of tenminste sommigen van hen, tot Hem wederkeerden. Nu wordt ons hier gezegd: l. Welk bericht zij Hem gaven van den uitslag van hun tocht. Zij zijn wedergekeerd met blijdschap, Luke 10:17, niet klagende over de vermoeienis van hun reis, noch over enigerlei tegenstand of ontmoediging, die zij hadden ondervonden, maar zich verblijdende over hun voorspoed, inzonderheid in hun uitwerpen van onreine geesten: Heere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam. Hoewel er in hun opdracht slechts van het genezen van kranken gesproken was, Luke 10:9, was toch ongetwijfeld het uitwerpen van duivelen daaronder begrepen, en daarin hadden zij heerlijken voorspoed gehad.
1. Hiervan geven zij de eer aan Christus: Het is in, of door Uwen naam. Al onze overwinningen over Satan worden verkregen door de kracht, ontleend aan Jezus Christus. In Zijn naam moeten wij in het strijdperk treden met onze geestelijke vijanden, en welke voordelen wij ook behalen, Hij moet er den lof voor ontvangen, indien het werk gedaan moet worden in Zijn naam, dan komt ook aan Zijn naam de eer er van toe.
2. Zij verlustigen zich in de vertroosting er van, zij spreken er van met gejuich: Ook de duivelen, die machtige vijanden, zijn ons onderworpen. De heiligen kennen geen grotere vreugde of voldoening in hun overwinningen, dan in die welke zij over Satan hebben behaald. Indien duivelen ons onderworpen zijn, wie of wat kan dan voor ons bestaan.
II. Hoe Hij hun bericht heeft ontvangen.
1. Hij bevestigde wat zij zeiden, als overeenkomende met Zijne waarneming, Luke 10:28. Mijn hart en Mijn oog gingen met u. Ik heb uw voorspoed opgemerkt, en Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen. Satan en zijn rijk vielen voor de prediking des Evangelies. "Ik zie hoe het is", zegt Christus, "naarmate gij grond wint wordt door Satan grond verloren". Hij valt, zoals de bliksem van den hemel valt, zo plotseling, zo onherstelbaar, zo zichtbaar, dat allen het kunnen bemerken en zeggen, "Zie hoe het rijk van Satan wankelt, zie hoe het valt." Zij triomfeerden in het uitwerpen van duivelen uit het lichaam der mensen, Christus ziet, en verblijdt zich in den val des duivels, door het afnemen van zijn invloed op de zielen der mensen, hetgeen zijne macht in de lucht wordt genoemd. Hij voorziet dat dit slechts de voorproef is van hetgeen geschieden zal en reeds begonnen is te geschieden-het verderven van Satans rijk in de wereld door de uitroeiing der afgoderij en het zich keren der natiën tot het geloof in Christus. Satan valt uit den hemel, als hij valt van den troon in der mensen hart, Acts 26:18. En Christus voorzag dat de prediking van het Evangelie, die als een bliksem door de wereld zal vliegen, overal waar zij kwam, Satans koninkrijk zal neerwerpen. Nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden. Sommigen hebben hier een anderen zin aan gegeven, als terugziende op den val der engelen en bedoeld als een waarschuwing aan Zijne discipelen, opdat hun voorspoed hen niet opgeblazen zal maken. Ik zag engelen door hoogmoed in duivelen verkeerd, dat was de zonde, waarvoor Satan uit den hemel werd geworpen, waar hij een engel des lichts geweest is. Ik zag het, en ik geef u een wenk, opdat ook gij niet opgeblazen wordt en in het oordeel des duivels valt, die gevallen is door hoogmoed". 1 Timothy 3:6.
2. Hij herhaalde hun opdracht, bekrachtigde haar en breidde haar uit: Ziet, Ik geef u de macht om op slangen te treden, Luke 10:19. Aan hem, die heeft en van hetgeen hij heeft een goed gebruik maakt, zal meer gegeven worden. Zij hadden van hun macht een krachtig gebruikt gemaakt tegen Satan, en nu betrouwt Christus hun nog grotere macht toe.
a. Een aanvallende macht, om op slangen en schorpioenen te treden, duivelen en boze geesten, de oude slang: "Gij zult in Mijn naam haar kop vermorzelen, volgens de eerste belofte, Genesis 3:15. Komt, zet uw voet op den nek uwer vijanden, op deze leeuwen en adders zult gij treden, waar gij hen ook ontmoet, gij zult hen vertreden, Psalms 91:13. Gij zult op al de macht treden van den vijand, en het koninkrijk van den Messias zal overal op de puinhopen van het rijk des duivels worden opgericht. Gelijk de duivelen u thans onderworpen waren, zo zullen zij het nog zijn.
b. Ene macht ter verdediging, geen ding zal u enigszins beschadigen, geen slangen en geen schorpioenen, indien gij er mede gekastijd zoudt worden, of indien gij er onder in de gevangenis wordt geworpen, zult gij ook door de giftigste dezer schepselen niet beschadigd worden, zoals het was met Paulus, Acts 28:5, en zoals het beloofd is in Mark 16:18. indien goddeloze mensen als slangen voor u zijn, en zo gij woont onder deze schorpioenen (zoals in Ezechiël 2:6), dan kunt gij hun woede verachten, en er op treden, zij behoeft u niet te verontrusten, want zij hebben geen macht tegen u, dan die hun van boven gegeven is, zij kunnen sissen, maar zij kunnen niet schaden. Gij kunt u vermaken over het hol van een adder, de dood zelf zal geen leed doen noch verderven, Isaiah 11:8, Isaiah 11:9, Isaiah 25:8.
3. Hij wees hun aan hoe zij hun blijdschap in het rechte kanaal moesten leiden, Luke 10:20 :Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn, dat zij dit geweest zijn en nog zullen zijn. Verblijdt u hierin niet bloot als u tot eer zijnde, en als een bevestiging uwer zending, en die u een trap hoger stelt dan andere Godvruchtige mensen, verblijdt u daar niet alleen in, of daar voornamelijk in, maar verblijdt u veel meer dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen, want het is in het boek des leven des Lams, dat zij zijn geschreven. Alle gelovigen hebben uit genade recht op het erfdeel der kinderen en hebben de aanneming tot kinderen ontvangen, en den Geest der aanneming, hetwelk de voorproef is van dat erfdeel, en zo zijn zij dan opgenomen in Zijn huisgezin. Dit nu is een zaak van blijdschap, grotere blijdschap dan over het uitwerpen van duivelen. De macht om kinderen Gods te worden moet hoger gewaardeerd worden dan de macht om wonderen te doen, want wij lezen van hen, die in Christus' naam duivelen hebben uitgeworpen, zoals Judas gedaan heeft, en die toch in den groten dag door Christus verloochend zullen worden. Maar zij, wier namen geschreven zijn in den hemel, zullen nooit omkomen, zij zijn Christus' schapen, aan wie Hij het eeuwige leven zal geven. Wij moeten ons meer verblijden in zaligmakende genade dan in geestelijke gaven, heilige liefde is een uitnemender weg dan het spreken in vreemde talen.
4. Hij zond een plechtige dankzegging op tot Zijn Vader, wijl Hij zulke geringe personen als Zijne discipelen waren tot zo hogen en eervollen dienst wilde gebruiken, Luke 10:21, Luke 10:22. Dit hadden wij tevoren, Matthew 11:25, slechts gaat hier de bijvoeging vooraf: Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest. Het was voegzaam, dat er bijzonder op die ure gelet zou worden, omdat er weinige van zulke uren geweest zijn, want Hij was een man van smarten. In die ure, toen Hij Satan zag vallen, en den voorspoed hoorde van Zijne dienstknechten, in die ure verheugde Hij zich. Niets verblijdt het hart van Jezus zozeer als de goede voortgang van het Evangelie, en deszelfs grond- winnen op Satan door de bekering van zielen tot Christus. Christus' blijdschap was een degelijke blijdschap, een innerlijke verheuging: Hij verheugde zich in den geest, maar Zijne blijdschap was als diepe wateren, zij maakte geen gerucht of gedruis, het was een blijdschap, waarmee een vreemde zich niet zal vermengen. Eer Hij er zich toe begaf om Zijn Vader te danken, wekte Hij zich op om zich te verheugen, want gelijk dankbare lof de echte taal is van heilige vreugde, zo is heilige vreugde de wortel en oorsprong van dankbaren lof. Hij zegt hier dank voor twee dingen:
a. Voor hetgeen van den Vader geopenbaard was door den Zoon: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde, Luke 10:21. In al onze aanbidding van Hem moeten wij het oog op Hem hebben als den Schepper van hemel en aarde, en als den Vader van onzen Heere Jezus Christus, en in Hem, onzen Vader. Waar Hij nu voor dankt is:
a. Dat Gods raadsbesluiten betreffende des mensen verzoening met Hem geopenbaard waren aan sommigen van de kinderen der mensen, die ook geschikt konden zijn om anderen te onderwijzen, en het is God, die door Zijn Zoon deze dingen tot ons gesproken heeft, en ze door Zijn Geest in ons heeft geopenbaard, Hij heeft datgene geopenbaard, hetwelk van het begin der wereld verborgen is geweest.
b. Dat zij geopenbaard waren aan kinderkens, aan hen, die van geringe bekwaamheid waren, wier afkomst of opleiding geen grote verwachtingen van hen gaf, die slechts kinderen waren in het verstand, totdat God door Zijn Geest hun vermogens ophief en verruimde, hen voorzag met Zijne kennis, en hun de bekwaamheid gaf om haar mede te delen. Wij hebben reden om God te danken, niet zozeer voor de eer, die Hij hiermede den kinderkens heeft aangedaan, als wel voor de eer, die Hij er zich zelven mede gedaan heeft door in zwakheid kracht te volbrengen.
c. Dat Hij, terwijl Hij ze den kinderkens heeft geopenbaard, ze voor de wijzen en verstandigen, de heidense filosofen en de Joodse rabbijnen, heeft verborgen. Hij heeft hun de dingen des Evangelies niet geopenbaard, hen niet gebruikt om Zijn koninkrijk te prediken. Gode zij er voor gedankt, dat de apostelen niet van hun scholen gehaald werden: want, Ten eerste: Zij zouden allicht geneigd zijn geweest om hun denkbeelden en begrippen met de leer van Christus te vermengen, waardoor zij- gelijk later bleek-verdorven zou zijn geworden. Want in de eerste eeuwen is het Christendom zeer verdorven geworden door de Platonische wijsbegeerte en door de Judaïserende leraren.
Ten tweede. Indien rabbijnen en filosofen tot apostelen waren gemaakt, dan zou de voorspoed van het Evangelie toegeschreven zijn aan hun geleerdheid en vernuft, aan de kracht hunner bewijsvoeringen en welsprekendheid, en daarom moeten zij niet gebruikt worden, opdat zij er zich zelven de eer niet van zouden geven, en ook anderen hun niet al te veel er van zouden toeschrijven. Zij werden voorbijgegaan om dezelfde redenen ongeveer, waarom het getal van Gideons leger zo verminderd werd. Nog is des volks te veel, Judges 7:4. Wel is waar, Paulus heeft een geleerde opleiding gehad onder de wijzen en verstandigen, maar hij is een kindeke geworden, toen hij een apostel werd, hij heeft de beweeglijke woorden der menselijke wijsheid ter zijde gelaten, ze allen vergeten, en maakte noch vertoning met, of gebruik van, een andere kennis dan die van Christus en dien gekruisigd, 1 Corinthians 2:2, 1 Corinthians 2:4. Dat God hierin gehandeld heeft in vrijmacht: Ja Vader! want alzo is geweest het welbehagen voor U. Indien God Zijne genade en de kennis van Zijn Zoon geeft aan sommigen, van wie men geen grote verwachtingen zou koesteren, en haar niet geeft aan anderen, van wie wij denken dat zij beter instaat zouden zijn om ze met goeden uitslag bekend te maken, dan moet dit voor ons volstaan: aldus heeft het Gode behaagd, wiens gedachten oneindig hoger zijn dan onze gedachten. Hij verkiest de uitdeling van Zijn Evangelie toe te vertrouwen aan de handen van hen, die het met Goddelijke kracht en nadruk zullen verkondigen, veeleer dan aan hen, die er hun menselijke kunst van welsprekendheid in zullen tentoonspreiden.
b. Voor de geheimenis tussen den Vader en den Zoon, Luke 10:22. Het grote vertrouwen, dat de Vader stelt in den Zoon: Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven, alle wijsheid en kennis, alle macht en gezag, al de genade en vertroosting, die bestemd zijn voor het verkoren overblijfsel, het is alles overgegeven in de handen van den Heere Jezus, in Hem moet al de volheid wonen, en aan Hem moet zij worden ontleend, Hij is de grote beheerder, die al de zaken van Gods koninkrijk regelt. De goede verstandhouding, die er heerst tussen den Vader en den Zoon, en hun gemeenschap met elkaar, waarin geen schepsel toegelaten kan worden: Niemand weet wie de Zoon is, dan de Vader, die Hem bezat in het beginsel Zijns wegs, voor Zijne werken van toen aan, Proverbs 8:22, noch wie de Vader is, en wat Zijne raadsbesluiten zijn, dan de Zoon, die van eeuwigheid af in den schoot des Vaders was, een voedsterling bij Hem was en dagelijks Zijne vermakingen, Proverbs 8:30, en dien het de Zoon zal willen openbaren. Het Evangelie is de openbaring van Jezus Christus, aan Hem zijn wij al de ontdekkingen verschuldigd, die ons gedaan zijn omtrent den wil van God voor onze zaligheid, en hier spreekt Hij er van als van hetgeen Hem toebetrouwd is, als een grote verlustiging voor Hem zelven, en waarvoor Hij Zijn Vader dankbaar was.
5. Hij wees er de discipelen op hoe goed het voor hen was, dat hun deze dingen geopenbaard zijn, Luke 10:23, Luke 10:24. Na zich tot Zijn Vader te hebben gewend, keert Hij zich nu naar Zijne discipelen, bedoelende hen te doen beseffen hoezeer het strekte tot hun gelukzaligheid, zowel als tot heerlijkheid en eer van God, dat zij de verborgenheden des koninkrijks kenden, en gebruikt werden om ook anderen tot die kennis te brengen, in aanmerking nemende:
a. Welk een stap het is tot iets beters. Hoewel de blote kennis van deze dingen niet behoudt, brengt zij ons toch op den weg der behoudenis: Zalig zijn de ogen, die zien hetgeen gij ziet. God zegent hen hierin, en zo het niet is om hun eigen schuld, zal het een eeuwig gezegendzijn, een eeuwige zaligheid wezen voor hen.
b. Welk een stap het is boven hen, die hen voorgingen, zelfs van de grootste heiligen, en die het meest door den hemel bevoorrecht waren: Vele profeten en rechtvaardigen (zo is het in Matthew 13:17) vele profeten en koningen (zo is het hier) hebben begeerd de dingen te zien en te horen, waarmee gij dagelijks innig en gemeenzaam vertrouwd zijt, en hebben ze niet gezien en niet gehoord. De eer en het geluk der Nieuw Testamentische heiligen overtreffen zeer ver zelfs die van de profeten en koningen van het Oude Testament, hoewel ook zij hoog bevoorrecht waren. De algemene denkbeelden, die de Oud Testamentische heiligen hadden, overeenkomstig hetgeen hun te kennen was gegeven omtrent de genade en de heerlijkheid van het koninkrijk van den Messias, hebben hen duizendmaal doen wensen, dat hun lot bewaard zou zijn gebleven voor die gezegende dagen, en dat zij het wezen mochten zien der dingen, waarvan zij slechts de flauwe schaduwen hadden. Het denken aan de grote voorrechten, die wij hebben in het licht van het Nieuwe Testament, boven hetgeen zij hadden, die in Oud Testamentische tijden hebben geleefd, behoort onzen ijver op te wekken om ze te gebruiken en er ons voordeel mede te doen, want anders, zo wij dit niet doen, zal het ons oordeel wegens dit verzuim verzwaren.
Verzen 25-37
Lukas 10:25-37Wij hebben hier Christus' gesprek met een wetgeleerde over zekere gewetenszaken, omtrent welke goed ingelicht te zijn voor ons allen van het grootste belang is, en die inlichting ontvangen wij hier van Christus, hoewel de vragen Hem met geen goede bedoelingen gedaan zijn.
I. Het is voor ons van belang te weten wat het goede is, dat wij in dit leven moeten doen, ten einde het eeuwige leven te kunnen verkrijgen. Ene vraag desbetreffende werd aan onzen Zaligmaker gedaan door een zeker wetgeleerde of schriftgeleerde, met het blote doel Hem te verzoeken, niet met het doel om door Hem onderwezen te worden, Luke 10:25. De wetgeleerde stond op en vroeg Hem: Meester! wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Indien Christus daar iets bijzonders voor wist of had voor te schrijven, dan zou hij het door deze vraag van Hem te weten komen, en er Hem misschien om kunnen tentoonstellen als tegenstander van Mozes, indien niet, dan zou hij Zijne leer tentoonstellen als nutteloos en nodeloos, daar zij geen andere aanwijzing kon geven om de gelukzaligheid te verkrijgen, dan die zij reeds hadden ontvangen. Of wellicht had hij gene boze bedoelingen tegen Christus, zoals sommige schriftgeleerden ze hadden, en wilde hij slechts een weinig met Christus spreken, zoals de mensen naar de kerk gaan om eens te horen wat de leraar zegt. Het was een goede vraag: Wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Maar al het goede ging er van af, als zij gedaan werd met een slechte bedoeling, of wel met een laag, onbeduidend doel. Het is niet genoeg van de dingen Gods te spreken en er onderzoek naar te doen, wij moeten het doen met passende belangstelling. Als wij van het eeuwige leven en den weg, die er heen voert, op zorgeloze, onverschillige wijze spreken, als bloot onderwerp van gesprek, inzonderheid als stof tot twisting, dan gebruiken wij Gods naam ijdelijk, zoals hier deze wetgeleerde gedaan heeft. De vraag nu gesteld zijnde, merk op:
1. Hoe Christus hem verwijst naar de Goddelijke wet, en hem zei hare aanwijzing te volgen. Hoewel Hij de gedachten en bedoelingen van zijn hart kende, heeft Hij hem toch niet geantwoord naar de dwaasheid er van, maar naar de wijsheid van de vraag, die hij deed. Hij antwoordde met een wedervraag: Wat is in de wet geschreven? hoe leest gij? Luke 10:26. Hij kwam om Christus te ondervragen en Hem te kennen, maar Christus zal hem ondervragen en hem zich zelven doen kennen. Hij spreekt tot Hem als een wetgeleerde, als iemand die zeer vertrouwd is met de wet, de studie van zijn beroep zal hem inlichten, laat hem nu handelen naar zijne kennis, en dan zal hem het eeuwige leven niet ontgaan. Het zal ons op onzen weg naar den hemel van groot nut zijn om goed te bedenken wat geschreven is in de wet, en wat wij daar lezen. Wij moeten ons wenden tot onzen Bijbel, tot de wet, zoals zij nu is in de hand van Christus, en wandelen op den weg, die ons daar getoond is. Het is een groot voorrecht en genade, dat wij de geschreven wet hebben, dat zij ons tot volkomen zekerheid hierdoor is, en dus ook geschikt om verder verspreid te worden en langer te duren. Daar zij geschreven is, is het onze plicht haar te lezen, haar te lezen met verstand, en te bewaren en te onthouden wat wij lezen, zodat wij als er de gelegenheid toe is, instaat zijn te zeggen wat in de wet geschreven is en hoe wij lezen. Hierop moeten wij ons beroepen, daaraan moeten wij onze leer toetsen, en hiermede alle twisting doen eindigen, dit moet onze Godsspraak zijn, onze keursteen, onze regel, onze gids. Wat is geschreven in de wet? Hoe lezen wij? Indien er licht in ons is, dan zal dit betrekking hebben op dat licht.
2. Hoe goed hij sprak over de wet, over de voornaamste geboden der wet, tot wier waarneming wij ons moeten verplichten, als wij het eeuwige leven willen beërven. Hij heeft zich niet, als een Farizeeër, beroepen op de inzettingen der ouden, maar als een goed bijbelkundige, klemde hij zich vast aan de twee eerste en grote geboden der wet, als die welke hij dacht, dat het stiptst onderhouden moesten worden, ten einde het eeuwige leven te verkrijgen, en waarin ook alle anderen lagen opgesloten, Luke 10:27.
a. Wij moeten God liefhebben uit geheel ons hart, moeten op Hem zien als op het beste van alle wezens, in zich zelven hoogst-beminnelijk en oneindig volmaakt en voortreffelijk, als iemand, aan wie wij de grootste verplichting hebben en dus de grootste dankbaarheid verschuldigd zijn. Wij moeten Hem waarderen, en ons zelven schatten naar onze verhouding tot Hem, wij moeten ons in Hem verlustigen en ons geheel en volkomen aan Hem wijden. Onze liefde tot Hem moet oprecht, hartelijk en vurig zijn, het moet een alles-overtreffende liefde zijn, een liefde, sterk als de dood, maar een verstandige liefde, waarvan wij goede rekenschap kunnen geven, en de gronden er voor kunnen aantonen. Het moet een onverdeelde liefde zijn, Hij moet geheel onze ziel hebben, en moet gediend worden met alles wat in ons is. Wij moeten buiten Hem niets anders liefhebben, dan wat wij voor Hem liefhebben en in ondergeschiktheid aan Hem.
b. Wij moeten onzen naaste liefhebben als ons zelven, hetgeen ons gemakkelijk zal vallen, indien wij, zoals wij behoren, God meer liefhebben dan ons zelven. Wij moeten voor allen het goede wensen en voor niemand het kwade, wij moeten in de wereld al het goed doen dat wij kunnen, en geen kwaad, en het ons ten regel stellen om aan anderen te doen wat wij wensen, dat zij ons zullen doen: dit is onzen naaste lief te hebben als ons zelven.
3. Christus' goedkeuring van hetgeen hij zei, Luke 10:28. Hoewel hij gekomen was om Hem te verzoeken, heeft Christus toch wat hij goed zei geprezen. Gij hebt recht geantwoord. Christus zelf hechtte zich aan deze als aan de twee grote geboden der wet, Matthew 22:37, beiden kwamen dus hierin overeen. Zij, die goed doen, hebben lof en dien moeten ook zij hebben, die goed spreken. In zover is het recht, maar nu blijft nog het moeilijkste deel van het werk: Doe dat, en gij zult leven, zult gij het eeuwige leven beërven
4. Zijne poging om aan de overtuiging te ontkomen, die door dit antwoord bij hem zou kunnen ontstaan. Toen Christus zei: Doe dat, en gij zult leven, begon hij te begrijpen, dat Christus hem tot de erkentenis wilde brengen, dat hij dit niet gedaan had, en dat hij dus nu behoorde te gaan vragen wat hij doen moest, waarheen hij zich moest wenden om vergeving zijner zonden te verkrijgen: een erkenning ook, dat hij dit in het vervolg niet volkomen kon doen in zijn eigen kracht, en dus de vraag moest doen, werwaarts zich te wenden om de kracht, die hem hiertoe instaat stellen zal, maar hij wilde zich rechtvaardigen, en dus wilde hij dit gesprek liever niet voortzetten, maar zei, naar zin en bedoeling, wat iemand anders gezegd heeft, Matthew 19:20, Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af. Velen doen goede vragen veeleer met het doel om zich te rechtvaardigen, dan om zich inlichtingen te verschaffen, eerder hovaardiglijk om te tonen hoeveel goed er in hen is, dan in ootmoed om te zien wat er slecht en verkeerd in hen is.
II. Het is voor ons van belang te weten wie onze naaste is, dien wij, volgens het tweede grote gebod, verplicht zijn lief te hebben. Dat is een andere vraag van den wetgeleerde, die hij slechts deed, om van de andere af te komen, opdat Christus hem, bij de voortzetting van het gesprek er over, niet zou noodzaken zich zelven te veroordelen, terwijl hij bij zich zelven besloten had zich te rechtvaardigen. Wat betreft het liefhebben van God, hij was bereid er niets meer van te zeggen, maar betreffende zijn naaste, hij was er zeker van hieraan volkomen voldaan te hebben, want hij is altijd zeer vriendelijk en welwillend en hoffelijk geweest voor allen, die hem omringen. Merk nu op:
1. Wat het valse begrip was der Joodse leraren omtrent deze zaak. Dr. Lightfoot haalt hun eigen woorden aan, als volgt: "Waar God zegt: Gij zult uwen naaste liefhebben, zondert Hij uit alle heidenen, want zij zijn onze naasten niet, maar alleen diegenen zijn het, welke van onze eigen natie en Godsdienst zijn." Zij wilden geen Israëliet ter dood brengen wegens den moord op een heiden, want hij was zijn naaste niet. Wl zeggen zij dat zij geen heiden moeten doden, met wie zij niet in oorlog zijn, maar als zij een heiden in doodsgevaar zagen, dan achtten zij zich niet verplicht om te helpen om zijn leven te redden, Zulke goddeloze gevolgtrekkingen hebben zij afgeleid van dat heilig verbond van bijzonderen aard, waardoor God hen had onderscheiden, en door het aldus te misbruiken, hebben zij het verbeurd, en heeft God de verbondszegeningen overgebracht op de heidenwereld, waaraan zij zelfs de gewone gunsten wilden ontzeggen.
2. Hoe Christus dit onmenselijk denkbeeld terechtwees, en door ene gelijkenis aantoonde, dat hij, van wie wij een vriendelijkheid nodig hebben te ontvangen, en dien wij gereed vinden ons de vriendelijkheid te betonen, die wij nodig hebben, door ons als onzen naaste beschouwd moet worden, en bijgevolg moeten wij ook allen, die onze vriendelijkheid behoeven, als onze naasten beschouwen en hun dienovereenkomstig vriendelijkheid bewijzen, al zijn zij ook niet van ons volk en onzen Godsdienst. Let nu op:
a. De gelijkenis zelf, die ons een armen Jood voorstelt in benauwende omstandigheden, en die ondersteund en geholpen werd door een goeden Samaritaan. Laat ons hier zien, hoe hij mishandeld werd door zijne vijanden. De brave man reisde vreedzaam voor zijn wettige zaken over den weg, en het was een lange weg, die van Jeruzalem naar Jericho leidde, Luke 10:30. De vermelding dezer plaatsen geeft te kennen dat het een gebeurde zaak, geen gelijkenis was, waarschijnlijk was het kort-geleden gebeurd, juist zoals het hier verhaald wordt. De voorvallen onder de leiding van Gods voorzienigheid kunnen ons veel leren, als wij ze zorgvuldig opmerken en er ons geestelijk voordeel mede doen, zij zouden dan van evenveel waarde zijn als de gelijkenissen, die tot lering uitgedacht worden, en zij zouden nog dieper indruk maken. Deze arme man viel onder de moordenaars. Of het Arabieren, plunderaars, waren, die van roof leefden, of losbandige snoodaards van zijn ei gen volk. of sommige Romeinse soldaten, die in weerwil van de strenge krijgstucht in hun leger, die slechte daad bedreven hebben, blijkt niet, maar zij waren zeer barbaars, zij namen hem niet alleen zijn geld af, maar ook zijne klederen, en, opdat hij niet instaat zou zijn hen te vervolgen, of wellicht alleen om hun wrede neiging bot te vieren (want anders, wat gewin was er in zijn bloed?) hebben zij hem gewond, en lieten hem half dood liggen, op het punt van aan zijne wonden te sterven. Wij kunnen hier een rechtmatige verontwaardiging gevoelen voor struikrovers, die zich van alle menselijke gevoel hebben ontdaan, en als onredelijke dieren zijn geworden, roofdieren, voortgebracht om gevangen en gedood te worden, en tevens kunnen wij niet dan met medelijden denken aan hen, die zulke goddelozen en onredelijken mensen in handen vallen, en zo het in onze macht is, moeten wij bereid zijn hen te helpen. Welk een reden hebben wij om God te danken, als wij voor het gevaar van rovers bewaard worden. Hoe hij veronachtzaamd werd door hen, die zijne vrienden hadden moeten wezen, die niet slechts tot zijn eigen volk en Godsdienst behoorden, maar van wie de een een priester en de ander een Leviet was, mannen dus, die met een openbaar ambt waren bekleed, ja zelfs waren zij mannen, die op heiligheid aanspraak maakten, en wier ambt hen tot teder mededogen verplichtte, Hebrews 5:2, die aan anderen hun plicht hadden moeten leren in een dergelijk geval, namelijk degenen te redden, die ter dood gegrepen is, maar zij zelven wilden het niet doen. Dr. Lightfoot zegt, dat vele priesters hun woonplaats hadden in Jericho, en van daar opgingen naar Jeruzalem, als het hun beurt was om er dienst te doen, en dan weer teruggingen, waardoor op dien weg zeer dikwijls priesters heen en weer gingen, die dan van Levieten vergezeld waren. Zij kwamen dien weg af, en zagen den armen gewonden man liggen. Waarschijnlijk hebben zij zijn kermen gehoord, en moesten zij wel bemerken dat hij, zo hem gene hulp werd verleend, zou moeten omkomen. De Leviet bespeurde hem niet slechts, maar hij kwam, en zag hem, Luke 10:32. Maar zij gingen tegenover hem voorbij, toen zij zagen in welken toestand hij zich bevond, gingen zij hem zo ver mogelijk uit den weg, als om een schijn te hebben van te kunnen zeggen, Wij hebben het niet geweten. Het is treurig wanneer zij, die voorbeelden moesten zijn van barmhartigheid, monsters zijn van wreedheid, als zij, die door op de goedertierenheden Gods te wijzen, de ingewanden der barmhartigheid moeten openen van anderen, de hun toesluiten. Hoe hij geholpen en bijgestaan werd door een vreemdeling, een zeker Samaritaan, iemand uit dat volk, dat door de Joden meer dan alle anderen veracht en verfoeid werd, en waarmee zij geen omgang wilden hebben. Deze man bezat nog iets menselijks, Luke 10:33. De priester had zijn hart verhard tegen iemand van zijn eigen volk, maar de Samaritaan had het zijne geopend voor iemand van een ander volk. Hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen, zonder in overweging te nemen van welk land hij was. Schoon hij een Jood was, was hij toch een mens, een mens in ongelukkigen toestand, en de Samaritaan heeft geleerd alle mensen te eren. Hij weet niet hoe spoedig hij in hetzelfde geval van dien ongelukkige kan verkeren, en daarom heeft hij medelijden met hem, zoals hij wenste en verwachtte dat men met hem medelijden zou hebben, als hij zich in zulk een toestand zou bevinden. Dat zulk een grote liefde in een Samaritaan zou gevonden worden werd misschien even verwonderlijk geacht als het grote geloof, dat Christus in een Romein heeft bewonderd. en in een Kananese vrouw, maar in werkelijkheid is dit niet zo, want medelijden is het werk des mensen, maar geloof is het werk van Goddelijke genade. Het mededogen van dezen Samaritaan was geen droog medelijden, hij achtte het niet genoeg te zeggen: Word genezen, word geholpen, maar toen hij zijne ziel opende voor dezen ongelukkige, heeft hij ook zijne hand tot hem uitgestrekt. Isaiah 58:7, Isaiah 58:10, Proverbs 31:20. Zie hoe vriendelijk deze goede Samaritaan was. Ten eerste. Hij ging tot den armen man, van wie de priester en de Leviet op een afstand zijn gebleven. Ongetwijfeld heeft hij hem gevraagd, hoe hij in zo beklagenswaardigen toestand gekomen is, en hem zijn leedwezen er over te kennen gegeven. Ten tweede. Bij gebrek aan betere geneeskundige hulp, heeft hij zelf hem zo goed hij kon geneeskundig behandeld. Hij verbond zijne wonden, maakte daarvoor gebruik van zijn eigen linnen waarschijnlijk, en goot er olie en wijn in, die hij wellicht bij zich had, wijn om de wonde te wassen, en olie om haar te verzachten en te doen sluiten. Hij deed al wat hij kon om de pijn te verlichten en het gevaar van zijne wonden af te wenden, als iemand wiens hart met hem bloedde. Ten derde. Hij hief hem op zijn eigen beest, en ging zelf te voet, en voerde hem in de herberg. Het is een grote zegen om herbergen te hebben op den weg, waar wij voor ons geld voedsel en rust kunnen bekomen. Wellicht zou de Samaritaan, indien hij dit oponthoud niet had gehad, dien avond aan het einde zijner reis zijn gekomen, maar uit medelijden met dien armen man, brengt hij den nacht door in de herberg. Sommigen denken dat de priester en de Leviet voorwendden den armen man niet te hulp te kunnen komen, omdat zij gehaast waren om hun dienst in den tempel te gaan waarnemen. Wij onderstellen dat deze Samaritaan voor zaken op reis was, maar hij begreep dat zijn zaken, en ook het offeren aan God plaats moesten geven aan een werk der barmhartigheid, als dit. Ten vierde. Hij verzorgde hem in de herberg, bracht hem te bed, voorzag hem van geschikt voedsel en goede bediening, en wellicht heeft hij ook met hem gebeden. Ten vijfde. Alsof het zijn eigen kind was of iemand, voor wie het zijn plicht was te zorgen, heeft hij, toen hij des morgens vertrok, geld achtergelaten bij den waard, om voor hem besteed te worden, en gaf zijn woord te zullen betalen, als er meer onkosten moesten gemaakt worden. Twee penningen van hun geld hadden een waarde van ongeveer vijf en zeventig cents van ons geld, hetgeen naar de waarde der dingen in dien tijd, ver kon strekken, evenwel, het was slechts als een a conto voor het volle bedrag. Dit alles was vriendelijk en edelmoedig, zoveel als men van een vriend had kunnen verwachten, of van een broeder, en het wordt hier gedaan door een vreemde, een buitenlander. Nu is deze gelijkenis van toepassing voor nog iets anders, dan waarvoor zij oorspronkelijk bedoeld werd. Op uitnemende wijze stelt zij de liefde van God, onzen Zaligmaker, in het licht voor den. zondigen, ongelukkigen mens. Wij waren gelijk deze arme, in benauwdheid verkerende reiziger. Satan, onze vijand, had ons beroofd, ons naakt uitgetogen en ons gewond, dat is het kwaad, dat de zonde ons gedaan heeft. Van nature waren wij meer dan half dood, wij waren dubbel dood door de misdaden en de zonden, volkomen onmachtig om ons zelven te helpen, want wij waren krachteloos. De wet van Mozes heeft, evenals de priester en de Leviet, de dienaren der wet, ons aangezien, maar ons geen medelijden betoond, ons geen hulp of verlichting gegeven, maar ging tegenover ons voorbij, daar zij noch mededogen noch macht had ons te helpen, maar nu komt de gezegende Jezus, de goede Samaritaan (en bij wijze van smaad en verwijt hebben zij van Hem gezegd: hij is een Samaritaan), Hij ontfermt zich over ons, verbindt onze bloedende wonden, Psalms 147:3, Isaiah 61:1, giet er-niet olie en wijn in, maar hetgeen on eindig kostelijker is: Zijn eigen bloed. Hij verzorgt ons, en zegt ons al de kosten onzer genezing op Zijne rekening te stellen, en dit alles, terwijl Hij toch niet tot ons behoorde, voordat het Hem door Zijn vrijwillige, neerbuigende goedheid behaagd heeft, te worden als tot ons behorende, hoewel dan nog oneindig ver boven ons. Dit verheerlijkt den rijkdom Zijner liefde, en verplicht ons allen te zeggen: "Hoeveel zijn wij Hem verschuldigd, en wat zullen wij Hem vergelden?"
b. De toepassing der gelijkenis. De waarheid, er in vervat, wordt aan des wetgeleerden eigen mond ontwrongen. Zeg Mij, zegt Christus, wie van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaren gevallen was? Luke 10:36, de priester, de Leviet, of de Samaritaan? Wie van dezen heeft den plicht van den naaste gedaan?" Hierop wilde de wetgeleerde niet antwoorden, zoals hij had behoren te antwoorden: "Ongetwijfeld de Samaritaan, maar: die barmhartigheid aan hem gedaan heeft, hij heeft zich ongetwijfeld als naaste gedragen, en ik kan niet anders zeggen, dan dat het een goed werk was om aldus een armen Jood voor omkomen te behoeden". De plicht, hieruit afgeleid, wordt den wetgeleerde nu aan het hart gelegd Ga heen, en doe gij desgelijks. De plicht van vrienden en betrekkingen is wederzijds, de aanspraak en het recht, van vrienden, broeders, naburen, zijn, gelijk Hugo de Groot hier zegt: toon pros ti, aan beide zijden gelijkelijk bindend: indien de ene zijde verbonden is, kan de andere zijde niet los zijn, zoals in alle contracten overeen wordt gekomen. Indien een Samaritaan wel doet met een in nood zijnden Jood bij te staan, dan voorzeker doet een Jood niet wel, zo hij weigert om een in nood zijnden Samaritaan te hulp te komen. Petimusque damasque vicissim -Deze vriendelijke diensten moeten wederkerig bewezen worden. "Daarom, ga heen en doe zoals de Samaritaan gedaan heeft, telkenmale als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, betoon barmhartigheid aan hen, die uwe hulp behoeven, en doe het vrijwillig, met belangstelling en medelijden, al zijn zij ook niet van uw volk of uwe geloofsbelijdenis, of kerkgemeenschap. Laat uwe barmhartigheid aldus ruim, uitgebreid zijn, eer gij roemt dat gij het grote gebod zijt nagekomen van uwen naaste lief te hebben." Deze wetgeleerde liet zich zeer voorstaan op zijne geleerdheid en kennis der wetten, en daarin dacht hij Christus zelf in verwarring of verlegenheid te hebben gebracht, maar Christus zendt hem ter schole bij een Samaritaan, om van hem zijn plicht te leren. "Ga heen, en doe gij zoals hij gedaan heeft." Het is de plicht van een iegelijk onzer om, in onze plaats en naar ons vermogen, allen te helpen, die in nood of benauwdheid zijn, en inzonderheid behoren wetgeleerden dit te doen, en hierin moeten wij streven velen te overtreffen, die er zich op verheffen priesters of Levieten te zijn.
Verzen 25-37
Lukas 10:25-37Wij hebben hier Christus' gesprek met een wetgeleerde over zekere gewetenszaken, omtrent welke goed ingelicht te zijn voor ons allen van het grootste belang is, en die inlichting ontvangen wij hier van Christus, hoewel de vragen Hem met geen goede bedoelingen gedaan zijn.
I. Het is voor ons van belang te weten wat het goede is, dat wij in dit leven moeten doen, ten einde het eeuwige leven te kunnen verkrijgen. Ene vraag desbetreffende werd aan onzen Zaligmaker gedaan door een zeker wetgeleerde of schriftgeleerde, met het blote doel Hem te verzoeken, niet met het doel om door Hem onderwezen te worden, Luke 10:25. De wetgeleerde stond op en vroeg Hem: Meester! wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Indien Christus daar iets bijzonders voor wist of had voor te schrijven, dan zou hij het door deze vraag van Hem te weten komen, en er Hem misschien om kunnen tentoonstellen als tegenstander van Mozes, indien niet, dan zou hij Zijne leer tentoonstellen als nutteloos en nodeloos, daar zij geen andere aanwijzing kon geven om de gelukzaligheid te verkrijgen, dan die zij reeds hadden ontvangen. Of wellicht had hij gene boze bedoelingen tegen Christus, zoals sommige schriftgeleerden ze hadden, en wilde hij slechts een weinig met Christus spreken, zoals de mensen naar de kerk gaan om eens te horen wat de leraar zegt. Het was een goede vraag: Wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Maar al het goede ging er van af, als zij gedaan werd met een slechte bedoeling, of wel met een laag, onbeduidend doel. Het is niet genoeg van de dingen Gods te spreken en er onderzoek naar te doen, wij moeten het doen met passende belangstelling. Als wij van het eeuwige leven en den weg, die er heen voert, op zorgeloze, onverschillige wijze spreken, als bloot onderwerp van gesprek, inzonderheid als stof tot twisting, dan gebruiken wij Gods naam ijdelijk, zoals hier deze wetgeleerde gedaan heeft. De vraag nu gesteld zijnde, merk op:
1. Hoe Christus hem verwijst naar de Goddelijke wet, en hem zei hare aanwijzing te volgen. Hoewel Hij de gedachten en bedoelingen van zijn hart kende, heeft Hij hem toch niet geantwoord naar de dwaasheid er van, maar naar de wijsheid van de vraag, die hij deed. Hij antwoordde met een wedervraag: Wat is in de wet geschreven? hoe leest gij? Luke 10:26. Hij kwam om Christus te ondervragen en Hem te kennen, maar Christus zal hem ondervragen en hem zich zelven doen kennen. Hij spreekt tot Hem als een wetgeleerde, als iemand die zeer vertrouwd is met de wet, de studie van zijn beroep zal hem inlichten, laat hem nu handelen naar zijne kennis, en dan zal hem het eeuwige leven niet ontgaan. Het zal ons op onzen weg naar den hemel van groot nut zijn om goed te bedenken wat geschreven is in de wet, en wat wij daar lezen. Wij moeten ons wenden tot onzen Bijbel, tot de wet, zoals zij nu is in de hand van Christus, en wandelen op den weg, die ons daar getoond is. Het is een groot voorrecht en genade, dat wij de geschreven wet hebben, dat zij ons tot volkomen zekerheid hierdoor is, en dus ook geschikt om verder verspreid te worden en langer te duren. Daar zij geschreven is, is het onze plicht haar te lezen, haar te lezen met verstand, en te bewaren en te onthouden wat wij lezen, zodat wij als er de gelegenheid toe is, instaat zijn te zeggen wat in de wet geschreven is en hoe wij lezen. Hierop moeten wij ons beroepen, daaraan moeten wij onze leer toetsen, en hiermede alle twisting doen eindigen, dit moet onze Godsspraak zijn, onze keursteen, onze regel, onze gids. Wat is geschreven in de wet? Hoe lezen wij? Indien er licht in ons is, dan zal dit betrekking hebben op dat licht.
2. Hoe goed hij sprak over de wet, over de voornaamste geboden der wet, tot wier waarneming wij ons moeten verplichten, als wij het eeuwige leven willen beërven. Hij heeft zich niet, als een Farizeeër, beroepen op de inzettingen der ouden, maar als een goed bijbelkundige, klemde hij zich vast aan de twee eerste en grote geboden der wet, als die welke hij dacht, dat het stiptst onderhouden moesten worden, ten einde het eeuwige leven te verkrijgen, en waarin ook alle anderen lagen opgesloten, Luke 10:27.
a. Wij moeten God liefhebben uit geheel ons hart, moeten op Hem zien als op het beste van alle wezens, in zich zelven hoogst-beminnelijk en oneindig volmaakt en voortreffelijk, als iemand, aan wie wij de grootste verplichting hebben en dus de grootste dankbaarheid verschuldigd zijn. Wij moeten Hem waarderen, en ons zelven schatten naar onze verhouding tot Hem, wij moeten ons in Hem verlustigen en ons geheel en volkomen aan Hem wijden. Onze liefde tot Hem moet oprecht, hartelijk en vurig zijn, het moet een alles-overtreffende liefde zijn, een liefde, sterk als de dood, maar een verstandige liefde, waarvan wij goede rekenschap kunnen geven, en de gronden er voor kunnen aantonen. Het moet een onverdeelde liefde zijn, Hij moet geheel onze ziel hebben, en moet gediend worden met alles wat in ons is. Wij moeten buiten Hem niets anders liefhebben, dan wat wij voor Hem liefhebben en in ondergeschiktheid aan Hem.
b. Wij moeten onzen naaste liefhebben als ons zelven, hetgeen ons gemakkelijk zal vallen, indien wij, zoals wij behoren, God meer liefhebben dan ons zelven. Wij moeten voor allen het goede wensen en voor niemand het kwade, wij moeten in de wereld al het goed doen dat wij kunnen, en geen kwaad, en het ons ten regel stellen om aan anderen te doen wat wij wensen, dat zij ons zullen doen: dit is onzen naaste lief te hebben als ons zelven.
3. Christus' goedkeuring van hetgeen hij zei, Luke 10:28. Hoewel hij gekomen was om Hem te verzoeken, heeft Christus toch wat hij goed zei geprezen. Gij hebt recht geantwoord. Christus zelf hechtte zich aan deze als aan de twee grote geboden der wet, Matthew 22:37, beiden kwamen dus hierin overeen. Zij, die goed doen, hebben lof en dien moeten ook zij hebben, die goed spreken. In zover is het recht, maar nu blijft nog het moeilijkste deel van het werk: Doe dat, en gij zult leven, zult gij het eeuwige leven beërven
4. Zijne poging om aan de overtuiging te ontkomen, die door dit antwoord bij hem zou kunnen ontstaan. Toen Christus zei: Doe dat, en gij zult leven, begon hij te begrijpen, dat Christus hem tot de erkentenis wilde brengen, dat hij dit niet gedaan had, en dat hij dus nu behoorde te gaan vragen wat hij doen moest, waarheen hij zich moest wenden om vergeving zijner zonden te verkrijgen: een erkenning ook, dat hij dit in het vervolg niet volkomen kon doen in zijn eigen kracht, en dus de vraag moest doen, werwaarts zich te wenden om de kracht, die hem hiertoe instaat stellen zal, maar hij wilde zich rechtvaardigen, en dus wilde hij dit gesprek liever niet voortzetten, maar zei, naar zin en bedoeling, wat iemand anders gezegd heeft, Matthew 19:20, Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af. Velen doen goede vragen veeleer met het doel om zich te rechtvaardigen, dan om zich inlichtingen te verschaffen, eerder hovaardiglijk om te tonen hoeveel goed er in hen is, dan in ootmoed om te zien wat er slecht en verkeerd in hen is.
II. Het is voor ons van belang te weten wie onze naaste is, dien wij, volgens het tweede grote gebod, verplicht zijn lief te hebben. Dat is een andere vraag van den wetgeleerde, die hij slechts deed, om van de andere af te komen, opdat Christus hem, bij de voortzetting van het gesprek er over, niet zou noodzaken zich zelven te veroordelen, terwijl hij bij zich zelven besloten had zich te rechtvaardigen. Wat betreft het liefhebben van God, hij was bereid er niets meer van te zeggen, maar betreffende zijn naaste, hij was er zeker van hieraan volkomen voldaan te hebben, want hij is altijd zeer vriendelijk en welwillend en hoffelijk geweest voor allen, die hem omringen. Merk nu op:
1. Wat het valse begrip was der Joodse leraren omtrent deze zaak. Dr. Lightfoot haalt hun eigen woorden aan, als volgt: "Waar God zegt: Gij zult uwen naaste liefhebben, zondert Hij uit alle heidenen, want zij zijn onze naasten niet, maar alleen diegenen zijn het, welke van onze eigen natie en Godsdienst zijn." Zij wilden geen Israëliet ter dood brengen wegens den moord op een heiden, want hij was zijn naaste niet. Wl zeggen zij dat zij geen heiden moeten doden, met wie zij niet in oorlog zijn, maar als zij een heiden in doodsgevaar zagen, dan achtten zij zich niet verplicht om te helpen om zijn leven te redden, Zulke goddeloze gevolgtrekkingen hebben zij afgeleid van dat heilig verbond van bijzonderen aard, waardoor God hen had onderscheiden, en door het aldus te misbruiken, hebben zij het verbeurd, en heeft God de verbondszegeningen overgebracht op de heidenwereld, waaraan zij zelfs de gewone gunsten wilden ontzeggen.
2. Hoe Christus dit onmenselijk denkbeeld terechtwees, en door ene gelijkenis aantoonde, dat hij, van wie wij een vriendelijkheid nodig hebben te ontvangen, en dien wij gereed vinden ons de vriendelijkheid te betonen, die wij nodig hebben, door ons als onzen naaste beschouwd moet worden, en bijgevolg moeten wij ook allen, die onze vriendelijkheid behoeven, als onze naasten beschouwen en hun dienovereenkomstig vriendelijkheid bewijzen, al zijn zij ook niet van ons volk en onzen Godsdienst. Let nu op:
a. De gelijkenis zelf, die ons een armen Jood voorstelt in benauwende omstandigheden, en die ondersteund en geholpen werd door een goeden Samaritaan. Laat ons hier zien, hoe hij mishandeld werd door zijne vijanden. De brave man reisde vreedzaam voor zijn wettige zaken over den weg, en het was een lange weg, die van Jeruzalem naar Jericho leidde, Luke 10:30. De vermelding dezer plaatsen geeft te kennen dat het een gebeurde zaak, geen gelijkenis was, waarschijnlijk was het kort-geleden gebeurd, juist zoals het hier verhaald wordt. De voorvallen onder de leiding van Gods voorzienigheid kunnen ons veel leren, als wij ze zorgvuldig opmerken en er ons geestelijk voordeel mede doen, zij zouden dan van evenveel waarde zijn als de gelijkenissen, die tot lering uitgedacht worden, en zij zouden nog dieper indruk maken. Deze arme man viel onder de moordenaars. Of het Arabieren, plunderaars, waren, die van roof leefden, of losbandige snoodaards van zijn ei gen volk. of sommige Romeinse soldaten, die in weerwil van de strenge krijgstucht in hun leger, die slechte daad bedreven hebben, blijkt niet, maar zij waren zeer barbaars, zij namen hem niet alleen zijn geld af, maar ook zijne klederen, en, opdat hij niet instaat zou zijn hen te vervolgen, of wellicht alleen om hun wrede neiging bot te vieren (want anders, wat gewin was er in zijn bloed?) hebben zij hem gewond, en lieten hem half dood liggen, op het punt van aan zijne wonden te sterven. Wij kunnen hier een rechtmatige verontwaardiging gevoelen voor struikrovers, die zich van alle menselijke gevoel hebben ontdaan, en als onredelijke dieren zijn geworden, roofdieren, voortgebracht om gevangen en gedood te worden, en tevens kunnen wij niet dan met medelijden denken aan hen, die zulke goddelozen en onredelijken mensen in handen vallen, en zo het in onze macht is, moeten wij bereid zijn hen te helpen. Welk een reden hebben wij om God te danken, als wij voor het gevaar van rovers bewaard worden. Hoe hij veronachtzaamd werd door hen, die zijne vrienden hadden moeten wezen, die niet slechts tot zijn eigen volk en Godsdienst behoorden, maar van wie de een een priester en de ander een Leviet was, mannen dus, die met een openbaar ambt waren bekleed, ja zelfs waren zij mannen, die op heiligheid aanspraak maakten, en wier ambt hen tot teder mededogen verplichtte, Hebrews 5:2, die aan anderen hun plicht hadden moeten leren in een dergelijk geval, namelijk degenen te redden, die ter dood gegrepen is, maar zij zelven wilden het niet doen. Dr. Lightfoot zegt, dat vele priesters hun woonplaats hadden in Jericho, en van daar opgingen naar Jeruzalem, als het hun beurt was om er dienst te doen, en dan weer teruggingen, waardoor op dien weg zeer dikwijls priesters heen en weer gingen, die dan van Levieten vergezeld waren. Zij kwamen dien weg af, en zagen den armen gewonden man liggen. Waarschijnlijk hebben zij zijn kermen gehoord, en moesten zij wel bemerken dat hij, zo hem gene hulp werd verleend, zou moeten omkomen. De Leviet bespeurde hem niet slechts, maar hij kwam, en zag hem, Luke 10:32. Maar zij gingen tegenover hem voorbij, toen zij zagen in welken toestand hij zich bevond, gingen zij hem zo ver mogelijk uit den weg, als om een schijn te hebben van te kunnen zeggen, Wij hebben het niet geweten. Het is treurig wanneer zij, die voorbeelden moesten zijn van barmhartigheid, monsters zijn van wreedheid, als zij, die door op de goedertierenheden Gods te wijzen, de ingewanden der barmhartigheid moeten openen van anderen, de hun toesluiten. Hoe hij geholpen en bijgestaan werd door een vreemdeling, een zeker Samaritaan, iemand uit dat volk, dat door de Joden meer dan alle anderen veracht en verfoeid werd, en waarmee zij geen omgang wilden hebben. Deze man bezat nog iets menselijks, Luke 10:33. De priester had zijn hart verhard tegen iemand van zijn eigen volk, maar de Samaritaan had het zijne geopend voor iemand van een ander volk. Hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen, zonder in overweging te nemen van welk land hij was. Schoon hij een Jood was, was hij toch een mens, een mens in ongelukkigen toestand, en de Samaritaan heeft geleerd alle mensen te eren. Hij weet niet hoe spoedig hij in hetzelfde geval van dien ongelukkige kan verkeren, en daarom heeft hij medelijden met hem, zoals hij wenste en verwachtte dat men met hem medelijden zou hebben, als hij zich in zulk een toestand zou bevinden. Dat zulk een grote liefde in een Samaritaan zou gevonden worden werd misschien even verwonderlijk geacht als het grote geloof, dat Christus in een Romein heeft bewonderd. en in een Kananese vrouw, maar in werkelijkheid is dit niet zo, want medelijden is het werk des mensen, maar geloof is het werk van Goddelijke genade. Het mededogen van dezen Samaritaan was geen droog medelijden, hij achtte het niet genoeg te zeggen: Word genezen, word geholpen, maar toen hij zijne ziel opende voor dezen ongelukkige, heeft hij ook zijne hand tot hem uitgestrekt. Isaiah 58:7, Isaiah 58:10, Proverbs 31:20. Zie hoe vriendelijk deze goede Samaritaan was. Ten eerste. Hij ging tot den armen man, van wie de priester en de Leviet op een afstand zijn gebleven. Ongetwijfeld heeft hij hem gevraagd, hoe hij in zo beklagenswaardigen toestand gekomen is, en hem zijn leedwezen er over te kennen gegeven. Ten tweede. Bij gebrek aan betere geneeskundige hulp, heeft hij zelf hem zo goed hij kon geneeskundig behandeld. Hij verbond zijne wonden, maakte daarvoor gebruik van zijn eigen linnen waarschijnlijk, en goot er olie en wijn in, die hij wellicht bij zich had, wijn om de wonde te wassen, en olie om haar te verzachten en te doen sluiten. Hij deed al wat hij kon om de pijn te verlichten en het gevaar van zijne wonden af te wenden, als iemand wiens hart met hem bloedde. Ten derde. Hij hief hem op zijn eigen beest, en ging zelf te voet, en voerde hem in de herberg. Het is een grote zegen om herbergen te hebben op den weg, waar wij voor ons geld voedsel en rust kunnen bekomen. Wellicht zou de Samaritaan, indien hij dit oponthoud niet had gehad, dien avond aan het einde zijner reis zijn gekomen, maar uit medelijden met dien armen man, brengt hij den nacht door in de herberg. Sommigen denken dat de priester en de Leviet voorwendden den armen man niet te hulp te kunnen komen, omdat zij gehaast waren om hun dienst in den tempel te gaan waarnemen. Wij onderstellen dat deze Samaritaan voor zaken op reis was, maar hij begreep dat zijn zaken, en ook het offeren aan God plaats moesten geven aan een werk der barmhartigheid, als dit. Ten vierde. Hij verzorgde hem in de herberg, bracht hem te bed, voorzag hem van geschikt voedsel en goede bediening, en wellicht heeft hij ook met hem gebeden. Ten vijfde. Alsof het zijn eigen kind was of iemand, voor wie het zijn plicht was te zorgen, heeft hij, toen hij des morgens vertrok, geld achtergelaten bij den waard, om voor hem besteed te worden, en gaf zijn woord te zullen betalen, als er meer onkosten moesten gemaakt worden. Twee penningen van hun geld hadden een waarde van ongeveer vijf en zeventig cents van ons geld, hetgeen naar de waarde der dingen in dien tijd, ver kon strekken, evenwel, het was slechts als een a conto voor het volle bedrag. Dit alles was vriendelijk en edelmoedig, zoveel als men van een vriend had kunnen verwachten, of van een broeder, en het wordt hier gedaan door een vreemde, een buitenlander. Nu is deze gelijkenis van toepassing voor nog iets anders, dan waarvoor zij oorspronkelijk bedoeld werd. Op uitnemende wijze stelt zij de liefde van God, onzen Zaligmaker, in het licht voor den. zondigen, ongelukkigen mens. Wij waren gelijk deze arme, in benauwdheid verkerende reiziger. Satan, onze vijand, had ons beroofd, ons naakt uitgetogen en ons gewond, dat is het kwaad, dat de zonde ons gedaan heeft. Van nature waren wij meer dan half dood, wij waren dubbel dood door de misdaden en de zonden, volkomen onmachtig om ons zelven te helpen, want wij waren krachteloos. De wet van Mozes heeft, evenals de priester en de Leviet, de dienaren der wet, ons aangezien, maar ons geen medelijden betoond, ons geen hulp of verlichting gegeven, maar ging tegenover ons voorbij, daar zij noch mededogen noch macht had ons te helpen, maar nu komt de gezegende Jezus, de goede Samaritaan (en bij wijze van smaad en verwijt hebben zij van Hem gezegd: hij is een Samaritaan), Hij ontfermt zich over ons, verbindt onze bloedende wonden, Psalms 147:3, Isaiah 61:1, giet er-niet olie en wijn in, maar hetgeen on eindig kostelijker is: Zijn eigen bloed. Hij verzorgt ons, en zegt ons al de kosten onzer genezing op Zijne rekening te stellen, en dit alles, terwijl Hij toch niet tot ons behoorde, voordat het Hem door Zijn vrijwillige, neerbuigende goedheid behaagd heeft, te worden als tot ons behorende, hoewel dan nog oneindig ver boven ons. Dit verheerlijkt den rijkdom Zijner liefde, en verplicht ons allen te zeggen: "Hoeveel zijn wij Hem verschuldigd, en wat zullen wij Hem vergelden?"
b. De toepassing der gelijkenis. De waarheid, er in vervat, wordt aan des wetgeleerden eigen mond ontwrongen. Zeg Mij, zegt Christus, wie van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaren gevallen was? Luke 10:36, de priester, de Leviet, of de Samaritaan? Wie van dezen heeft den plicht van den naaste gedaan?" Hierop wilde de wetgeleerde niet antwoorden, zoals hij had behoren te antwoorden: "Ongetwijfeld de Samaritaan, maar: die barmhartigheid aan hem gedaan heeft, hij heeft zich ongetwijfeld als naaste gedragen, en ik kan niet anders zeggen, dan dat het een goed werk was om aldus een armen Jood voor omkomen te behoeden". De plicht, hieruit afgeleid, wordt den wetgeleerde nu aan het hart gelegd Ga heen, en doe gij desgelijks. De plicht van vrienden en betrekkingen is wederzijds, de aanspraak en het recht, van vrienden, broeders, naburen, zijn, gelijk Hugo de Groot hier zegt: toon pros ti, aan beide zijden gelijkelijk bindend: indien de ene zijde verbonden is, kan de andere zijde niet los zijn, zoals in alle contracten overeen wordt gekomen. Indien een Samaritaan wel doet met een in nood zijnden Jood bij te staan, dan voorzeker doet een Jood niet wel, zo hij weigert om een in nood zijnden Samaritaan te hulp te komen. Petimusque damasque vicissim -Deze vriendelijke diensten moeten wederkerig bewezen worden. "Daarom, ga heen en doe zoals de Samaritaan gedaan heeft, telkenmale als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, betoon barmhartigheid aan hen, die uwe hulp behoeven, en doe het vrijwillig, met belangstelling en medelijden, al zijn zij ook niet van uw volk of uwe geloofsbelijdenis, of kerkgemeenschap. Laat uwe barmhartigheid aldus ruim, uitgebreid zijn, eer gij roemt dat gij het grote gebod zijt nagekomen van uwen naaste lief te hebben." Deze wetgeleerde liet zich zeer voorstaan op zijne geleerdheid en kennis der wetten, en daarin dacht hij Christus zelf in verwarring of verlegenheid te hebben gebracht, maar Christus zendt hem ter schole bij een Samaritaan, om van hem zijn plicht te leren. "Ga heen, en doe gij zoals hij gedaan heeft." Het is de plicht van een iegelijk onzer om, in onze plaats en naar ons vermogen, allen te helpen, die in nood of benauwdheid zijn, en inzonderheid behoren wetgeleerden dit te doen, en hierin moeten wij streven velen te overtreffen, die er zich op verheffen priesters of Levieten te zijn.
Verzen 38-42
Lukas 10:38-42In dit verhaal kunnen wij opmerken:
I. Het onthaal, dat Martha in haar huis voor Christus en Zijne discipelen heeft bereid, Luke 10:38. Merk op:
1. De komst van Christus in het vlek, waar Martha woonde. Als zij reisden, (Christus reisde met Zijne discipelen) kwam Hij, en zij met Hem, in een zeker vlek. Dit vlek was Bethanië, nabij Jeruzalem, werwaarts Christus nu opging, en onderweg deed Hij dit vlek-of dorp- aan. Onze Heere Jezus ging het land door goed doende, Acts 10:38, als het ware licht der wereld Zijne stralen en Zijn invloed overal heen verspreidende. Waar Christus ook heenging, zijn Zijne discipelen met Hem gegaan. Christus heeft de landelijke vlekken en dorpen geëerd door Zijne tegenwoordigheid en gunst, en niet slechts de grote volkrijke steden, want gelijk Hij afzondering verkoos, zo heeft Hij ook armoede begunstigd.
2. Zijn ontvangst in Martha's huis: Een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis, en maakte Hem welkom, want zij was de huisverzorgster. Toen onze Heere Jezus op aarde was, was Hij zo arm, dat Hij genoodzaakt was Zijn levensonderhoud van Zijne vrienden te ontvangen. Hoewel Hij Zions Koning was, had Hij noch in, noch nabij Jeruzalem, een eigen huis. Sommigen van Zijn bijzondere vrienden beminde Hij meer dan andere vrienden, en hen heeft Hij het meest bezocht. Dit gezin nu had Hij lief, John 11:5, en dikwijls heeft Hij zich zelven te gast bij hen genood. Christus' bezoeken zijn tekenen van Zijne liefde, John 14:23. Er zijn de zodanige geweest, die Christus, toen Hij hier op aarde was, vriendelijk in hun huizen ontvangen hebben. Het wordt Martha's huis genoemd, want waarschijnlijk was zij weduwe, en bestuurde zij de huishouding. Hoewel het kostbaar was om Christus te onthalen, want Hij kwam niet alleen, maar nam Zijne discipelen mede, wilde zij toch op de kosten niet zien. (Hoe kunnen wij wat wij hebben beter besteden dan in den dienst van Christus!) Ja, hoewel het toen gevaarlijk begon te worden Hem te ontvangen, inzonderheid zo nabij Jeruzalem, bekommerde zij zich niet om het gevaar, waaraan zij zich om Zijns naams wil blootstelde. Ofschoon er velen waren, die Hem verwierpen, en Hem niet wilden ontvangen, was er toch ene, die Hem welkom heette. Hoewel Christus overal weersproken wordt, is er toch een overblijfsel van gelovigen, waaraan Hij dierbaar is, en dat dierbaar is aan Hem.
II. Hoe Maria, de zuster van Martha, acht gaf op het woord van Christus, Luke 10:39.
1. Zij hoorde Zijn woord. Het schijnt, dat onze Heere Jezus zodra Hij in Martha's huis kwam, terwijl men nog bezig was met de toebereidselen voor Zijn onthaal, zich tot Zijn groot werk begaf van het Evangelie te prediken. Weldra zette Hij zich plechtig neer, want Maria zat aan Zijne voeten om Hem te horen, hetgeen aanduidt dat Hij een aaneengeschakelde redevoering hield. Een goede leerrede is er niet minder goed om wijl zij in een huis wordt uitgesproken, en de bezoeken onzer vrienden behoren zo ingericht te worden, dat zij tot geestelijk nut en voordeel dienen. Maria, dien schat in handen hebbende, zat neer om hem te gebruiken, er haar voordeel mede te doen, niet wetende wanneer zulk een gelegenheid zich ooit weer voor haar zou voordoen. Daar Christus bereid is om te spreken, moeten wij ras zijn om te horen. 2. Zij zat om te horen, hetgeen op grote aandacht wijst. Haar gemoed was kalm en zij besloot te blijven luisteren, niet nu en dan een woord op te vangen, maar alles te horen wat door Christus gesproken werd. Zij zat aan Zijne voeten, als leerlingen aan de voeten van hun leraren, als zij hun voordrachten houden, vandaar dat Paulus gezegd wordt te zijn opgevoed aan de voeten van Gamaliël. Ons zitten aan Christus' voeten, als wij Zijn woord horen, betekent ene onderworpenheid en volkomen overgave van ons zelven aan de leiding er van. Wij moeten of neerzitten aan Christus' voeten, of tot Zijn voetbank worden gemaakt, maar zo wij thans bij Hem aan Zijne voeten zitten, zullen wij weldra met Hem op Zijn troon zitten.
III. Martha's zorg over haar huislijke aangelegenheden: Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, Luke 10:40, en dat was de reden waarom zij niet was waar Maria was-zittende aan Christus' voeten om Zijn woord te horen. Zij zorgde voor het onthaal van Christus en van hen, die met Hem gekomen waren. Wellicht had zij niet vooraf bericht ontvangen van Zijne komst en was zij niet goed voorzien van het nodige, terwijl zij toch wenste om bij die gelegenheid alles in goede orde te hebben, want niet iedere dag had zij zulke gasten. Hoofden van gezinnen weten welk een zorg en bedrijvigheid vereist worden, als er een maaltijd voor vele gasten bereid moet worden. Merk hier op:
1. Het loffelijke, dat niet voorbijgezien moet worden.
a. Hier was een prijzenswaardige eerbied voor onzen Heere Jezus, want wij hebben reden te denken, dat het niet uit zucht naar praalvertoon was, maar uit zuivere begeerte om Hem hare liefde te tonen, dat zij dit gastmaal heeft aangericht. Zij, die Christus waarlijk liefhebben, vinden dat hetgeen zij aan Hem en tot Zijne eer ten koste leggen, goed besteed is.
b. Een prijzenswaardige zorg voor haar huislijke zaken. Uit de achting, die dit gezin onder de Joden genoot, John 11:19, blijkt dat zij personen waren van aanzien, toch heeft Martha het niet beneden zich geacht om zelf de hand te slaan aan het dienen in het gezin, als de gelegenheid dit meebracht. Het is de plicht van haar, die zorg hebben voor een gezin, om de gangen van haar huis te beschouwen. Praalzucht en gemakzucht zijn oorzaak, dat vele gezinnen veronachtzaamd worden.
2. Hier is ook iets verkeerds, waarop mede gelet dient te worden.
a. Zij was voor veel dienens. Zij had er haar hart op gesteld, om een luisterrijk gastmaal aan te richten, groten overvloed, grote verscheidenheid en grote nauwkeurigheid naar de wijze en gewoonte der plaats. Zij was in zorg of kommer, peri polln diakonian -over veel dienens. Het betaamt den discipelen van Christus niet om van veel dienens te houden, om te streven naar verscheidenheid, lekkernij en overtolligheid in spijs en drank, welk nut is er in zoveel dienens, als men met veel minder toe kan?
b. Zij was er over ontrust, periespato -zij werd er door verbijsterd. Welke ook de zorgen zijn, die de voorzienigheid Gods over ons brengt, wij moeten er nooit door verbijsterd worden. Zorg is goed, en is plicht, maar ontrust of verbijsterd zijn is zonde en dwaasheid. b. Zij was bezig met veel dienens, toen zij bij hare zuster had moeten zijn, zittende aan Christus' voeten om Zijn woord te horen. Wereldlijke bezigheden worden een strik voor ons, wanneer zij ons beletten God te. dienen en goeds voor onze ziel te verkrijgen.
IV. Martha's beklag bij Christus over hare zuster Maria, wijl zij haar bij deze gelegenheid niet hielp in de huislijke bezigheden, Luke 10:40. "Heere! trekt Gij U dat niet aan, dat mijne zuster-aan wie het even goed aangaat als aan mij, om alles in goede orde te hebben -mij alleen laat dienen? Zend haar dus weg, en beveel haar mij te komen helpen."
1. Deze klacht van Martha kan beschouwd worden als een blijk van haar wereldsgezindheid, het was de taal van haar overmatige zorg en drukte. Zij spreekt alsof zij zeer gebelgd is op hare zuster, anders zou zij Christus niet met de zaak hebben lastig gevallen. Het overmatige in wereldse zorgen en aangelegenheden is dikwijls oorzaak van onrust in het gezin en onenigheid onder familiebetrekkingen. Daarenboven zullen zij, die zelf zich zozeer bekommeren om wereldse zaken, allicht geneigd zijn hen te laken en te berispen, die dit niet doen, en terwijl zij zich zelven rechtvaardigen in hun wereldsgezindheid, en anderen beoordelen naar hun gedienstigheid voor hen in hun wereldse bezigheden, zijn zij spoedig bereid om diegenen te veroordelen, die zich aan Godsdienstige belangen wijden, alsof zij hierdoor het voornaamste, de hoofdzaak, zoals zij het noemen, veronachtzaamden. Martha, vertoornd zijnde op hare zuster, beriep zich op Christus, en wilde dat Hij zou zeggen, dat haar toorn billijk was ontstoken. Heere! trekt Gij U dat niet aan, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Het is alsof Christus zich soms met tedere zorg over haar had uitgelaten ten opzichte van haar rust en welzijn, en niet wilde dat zij zich zoveel moeite gaf, en dat zij daarom nu verwachtte dat Hij hare zuster zou zeggen haar te helpen. Als Martha bezorgd en ontrust is, wil zij dat Maria, en Christus, en allen ook bezorgd en ontrust zullen zijn, anders is zij niet tevreden. Zij hebben niet altijd het recht aan hun zijde, die het ijverigst zijn om zich op God te beroepen, daarom moeten wij wl acht geven, opdat wij niet te eniger tijd zullen verwachten, dat Christus onzen onrechtvaardigen twist zal twisten. De zorgen, die Hij op ons werpt, mogen wij goedsmoeds werpen op Hem, maar niet die, welke wij ons dwaselijk zelf op den hals halen. Hij zal de beschermer zijn van de armen en benadeelden, maar niet van hen, die woelziek zijn en anderen kwellen.
2. Zij kan beschouwd worden als een afkeuring, en bijgevolg een ontmoediging van Maria's vroomheid en Godsdienstigheid. Hare zuster had er haar om moeten loven, had haar moeten zeggen dat zij wl deed, maar in plaats hiervan, veroordeelt zij haar als tekortkomende in plichtsbetrachting. Het is niets vreemds of ongewoons dat zij, die ijverig zijn voor den Godsdienst, ontmoediging en verhindering ondervinden van degenen, die hen omringen, niet slechts tegenstand van vijanden, maar afkeuring en blaam van vrienden. David's vasten en zijn huppelen voor de ark werden hem als versmaadheid aangerekend.
V. Christus' bestraffing van Martha wegens haar overmatige zorg en bekommernis, Luke 10:41. Zij beriep zich op Hem, en Zijn oordeel is tegen haar: Martha, Martha! gij ontrust en bekommert u over vele dingen, maar een ding is nodig.
1. Hij bestraft haar, hoewel Hij toen haar gast was. Hare verkeerdheid bestond in haar overbezorgd-zijn om Hem te onthalen, en zij verwachtte hierin door Hem gerechtvaardigd te worden, maar in plaats hiervan heeft Hij haar openlijk berispt. Zo wie Christus liefheeft, bestraft en kastijdt Hij. Zelfs zij, die aan Christus dierbaar zijn, zullen, als zij iets verkeerds doen, daar spoedig van horen. Maar Ik heb iets tegen u.
2. Toen Hij haar bestrafte, noemde Hij haar bij haar naam, Martha, want bestraffing zal dan waarschijnlijk goed doen, als zij niet in het algemeen, maar in het bijzonder gesproken wordt tegen personen en zaken, zoals Nathan David heeft bestraft: Gij zijt die man. Hij herhaald e haar naam: Martha, Martha, Hij spreekt als iemand. die in ernst is, en zeer bezorgd voor haar welzijn. Zij, die in de zorgen van dit leven verwikkeld zijn, worden er niet gemakkelijk van los gewikkeld. Hun moeten wij telkens en nogmaals toeroepen: O land. land, land! hoor des Heeren woord!
3. Hetgeen waarvoor Hij haar bestrafte, was haar ontrust en bekommerd zijn over vele dingen. Het behaagde Hem niet, dat zij dacht Hem te behagen met een rijk en overvloedig gastmaal, en met zich te kwellen om het voor Hem toe te bereiden, terwijl Hij ons wil leren om, gelijk wij niet zinnelijk moeten zijn in het gebruik dezer dingen, zo ook niet zelfzuchtig te zijn door te willen, dat anderen last en moeite zullen hebben, zo wij slechts onzen zin krijgen. Christus bestraft haar zowel om het hevige van hare zorg, ("Gij zijt bekommerd en ontrust, verdeeld en beroerd door uwe zorg"), als om het veelomvattende er van, "over vele dingen", gij strekt uwe hand uit naar vele genietingen, en zo wordt gij ontrust door vele teleurstellingen. Arme Martha, gij hebt vele dingen om u over te kwellen, en dit maakt u gemelijk en verdrietig, terwijl minder drukte evengoed ware geweest. Overmatige zorg en onrust over vele dingen in deze wereld is een verkeerdheid, die dikwijls voorkomt onder Christus' discipelen. Dit mishaagt Christus ten hoogste, en hierdoor komen zij dikwijls onder de bestraffing der Voorzienigheid Gods. Indien zij zich kwellen zonder rechte oorzaak, dan is het recht voor Hem iets over hen te beschikken, waarover zij zich kunnen kwellen.
4. Hetgeen de zonde en dwaasheid van hare zorg verzwaarde was, dat slechts een ding nodig was. Het is een lage, platte betekenis, die door sommigen hieraan wordt gegeven, namelijk dat Martha in zorg was om vele gerechten op tafel te kunnen brengen, terwijl er slechts een nodig was, een genoeg zou zijn. Een ding is nodig -henos de esti chreia. Nemen wij het in dien zin, dan geeft het ons een regel voor matigheid, geen verscheidenheid of lekkernijen te begeren, maar tevreden te zijn met een enkel gerecht, of al was het slechts met de helft, Proverbs 23:1 -Proverbs 23:3. Een gewrongen uitlegging wordt er door sommigen van de ouden aan gegeven: Slechts eenheid is nodig, in tegenstelling met verbijstering en ontroering. Er is een onverdeeld hart nodig om te kunnen acht geven op het woord, geen verdeeld hart, dat door haast en gejaagdheid heen en weer wordt gedreven zoals het hart van Martha toen was. Met het ene nodige wordt gewis bedoeld hetgeen Maria had gekozen- het zitten aan Christus' voeten om Zijn woord te horen. Zij was ontrust over vele dingen, toen zij zich met een enkele zaak had moeten bezighouden. Godsvrucht verenigt het hart, dat door de wereld was verdeeld. De vele dingen, waarover zij ontrust was, waren nodeloos, terwijl het ene, dat zij veronachtzaamde, nodig was. Martha's zorg en werk waren goed op hun eigen tijd en in hun eigen plaats, maar nu had zij iets anders te doen, dat onuitsprekelijk veel m eer nodig was, en daarom het eerst gedaan en het meest behartigd moest worden. Zij verwachtte dat Christus Maria zou laken omdat zij niet deed wat Martha deed, maar Hij laakte Martha omdat zij niet deed wat Maria deed, en wij zijn er zeker van, dat Christus' oordeel rechtvaardig is. De dag zal komen, wanneer Martha zal wensen, dat zij gedaan had wat Maria deed. VI. Christus' goedkeuring en lof van Maria wegens haar ernstige vroomheid: Maria heeft het goede deel uitgekozen. Maria zei niets om zich te verdedigen, maar daar Martha zich op den Meester beroepen heeft, wil zij zich gaarne aan Zijn oordeel onderwerpen, en hier hebben wij dat oordeel.
1. Zij heeft met recht de voorkeur gegeven aan datgene, hetwelk de voorkeur verdiende, want een ding is nodig, dat ene, dat zij gedaan heeft, namelijk zich overgeven aan de leiding van Christus, en de wet uit Zijn mond te ontvangen. Ernstige Godsvrucht is een nodige zaak. Zij is het ene nodige, want zonder haar zal niets ons goed doen, en niets anders zal met ons gaan in de andere wereld.
2. Zij had hierin goed en verstandig voor haar zelve gehandeld. Christus rechtvaardigde Maria tegenover het verwijt harer zuster. Hoe wij ook door mensen om onzen ijver en Godsvrucht gelaakt en veroordeeld worden, onze Heere Jezus zal aan onze zijde wezen: Gij, o Heere, zult voor mij antwoorden. Laat ons dan den vromen ijver van niemand veroordelen, opdat wij Christus niet tegen ons stellen, en laat ons nooit ontmoedigd zijn, als wij om onzen vromen ijver gelaakt worden, want Christus is voor ons. Vroeg of laat zal Maria in hare keus gerechtvaardigd worden, evenals alle anderen, die deze keus doen en er bij blijven Doch dit was niet alles, Hij prees haar om hare wijsheid: zij heeft het goede deel uitgekozen, want zij verkoos om bij Christus te zijn, haar deel met Hem te hebben, zij koos de betere bezigheid en het betere geluk, en sloeg een beteren weg in om Christus te eren en Hem te behagen door Zijn woord in haar hart te ontvangen, dan Martha gedaan heeft door voor Zijn onthaal in haar huis te zorgen.
Een deel met Christus is een goed deel, het is een deel voor de ziel en voor de eeuwigheid, het deel, dat Christus geeft aan Zijne gunstgenoten, John 13:8, die Christus deelachtig zijn, Hebrews 3:14, en deelgenoten zijn met Christus, Romans 8:17.
b. Het is een deel, dat van hen, die het hebben, nooit weggenomen zal worden. Een deel in dit leven zal voorzeker van ons weggenomen worden, op zijn laatst wanneer wij er van weggenomen zullen worden, maar niets zal ons scheiden van de liefde van Christus en van ons deel in die liefde. Mensen en duivelen kunnen het niet van ons wegnemen, en God en Christus zullen het niet wegnemen.
c. Het is de wijsheid en de plicht van een iegelijk onzer om dit goede deel te kiezen, den dienst van God te kiezen voor onze bezigheid, ons werk, en de gunst van God voor ons geluk, en een deel in Christus ter bevordering van beiden. In bijzondere gevallen moeten wij datgene kiezen, hetwelk een Godsdienstige strekking heeft, en datgene het beste achten wat het beste is voor onze ziel. Maria had de keus om of met Martha in de huiselijke zorgen te delen, en den naam te krijgen van een goede huishoudster te zijn, of aan de voeten van Christus te zitten en zich een ijverig discipelin te betonen, en door deze hare keus in het bijzonder, oordeelt Christus over hare keus in het algemeen.
d. Zij, die dit goede deel kiezen, zullen niet slechts hebben wat zij verkiezen, maar in den groten dag zal hun keus geprezen worden.
Verzen 38-42
Lukas 10:38-42In dit verhaal kunnen wij opmerken:
I. Het onthaal, dat Martha in haar huis voor Christus en Zijne discipelen heeft bereid, Luke 10:38. Merk op:
1. De komst van Christus in het vlek, waar Martha woonde. Als zij reisden, (Christus reisde met Zijne discipelen) kwam Hij, en zij met Hem, in een zeker vlek. Dit vlek was Bethanië, nabij Jeruzalem, werwaarts Christus nu opging, en onderweg deed Hij dit vlek-of dorp- aan. Onze Heere Jezus ging het land door goed doende, Acts 10:38, als het ware licht der wereld Zijne stralen en Zijn invloed overal heen verspreidende. Waar Christus ook heenging, zijn Zijne discipelen met Hem gegaan. Christus heeft de landelijke vlekken en dorpen geëerd door Zijne tegenwoordigheid en gunst, en niet slechts de grote volkrijke steden, want gelijk Hij afzondering verkoos, zo heeft Hij ook armoede begunstigd.
2. Zijn ontvangst in Martha's huis: Een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis, en maakte Hem welkom, want zij was de huisverzorgster. Toen onze Heere Jezus op aarde was, was Hij zo arm, dat Hij genoodzaakt was Zijn levensonderhoud van Zijne vrienden te ontvangen. Hoewel Hij Zions Koning was, had Hij noch in, noch nabij Jeruzalem, een eigen huis. Sommigen van Zijn bijzondere vrienden beminde Hij meer dan andere vrienden, en hen heeft Hij het meest bezocht. Dit gezin nu had Hij lief, John 11:5, en dikwijls heeft Hij zich zelven te gast bij hen genood. Christus' bezoeken zijn tekenen van Zijne liefde, John 14:23. Er zijn de zodanige geweest, die Christus, toen Hij hier op aarde was, vriendelijk in hun huizen ontvangen hebben. Het wordt Martha's huis genoemd, want waarschijnlijk was zij weduwe, en bestuurde zij de huishouding. Hoewel het kostbaar was om Christus te onthalen, want Hij kwam niet alleen, maar nam Zijne discipelen mede, wilde zij toch op de kosten niet zien. (Hoe kunnen wij wat wij hebben beter besteden dan in den dienst van Christus!) Ja, hoewel het toen gevaarlijk begon te worden Hem te ontvangen, inzonderheid zo nabij Jeruzalem, bekommerde zij zich niet om het gevaar, waaraan zij zich om Zijns naams wil blootstelde. Ofschoon er velen waren, die Hem verwierpen, en Hem niet wilden ontvangen, was er toch ene, die Hem welkom heette. Hoewel Christus overal weersproken wordt, is er toch een overblijfsel van gelovigen, waaraan Hij dierbaar is, en dat dierbaar is aan Hem.
II. Hoe Maria, de zuster van Martha, acht gaf op het woord van Christus, Luke 10:39.
1. Zij hoorde Zijn woord. Het schijnt, dat onze Heere Jezus zodra Hij in Martha's huis kwam, terwijl men nog bezig was met de toebereidselen voor Zijn onthaal, zich tot Zijn groot werk begaf van het Evangelie te prediken. Weldra zette Hij zich plechtig neer, want Maria zat aan Zijne voeten om Hem te horen, hetgeen aanduidt dat Hij een aaneengeschakelde redevoering hield. Een goede leerrede is er niet minder goed om wijl zij in een huis wordt uitgesproken, en de bezoeken onzer vrienden behoren zo ingericht te worden, dat zij tot geestelijk nut en voordeel dienen. Maria, dien schat in handen hebbende, zat neer om hem te gebruiken, er haar voordeel mede te doen, niet wetende wanneer zulk een gelegenheid zich ooit weer voor haar zou voordoen. Daar Christus bereid is om te spreken, moeten wij ras zijn om te horen. 2. Zij zat om te horen, hetgeen op grote aandacht wijst. Haar gemoed was kalm en zij besloot te blijven luisteren, niet nu en dan een woord op te vangen, maar alles te horen wat door Christus gesproken werd. Zij zat aan Zijne voeten, als leerlingen aan de voeten van hun leraren, als zij hun voordrachten houden, vandaar dat Paulus gezegd wordt te zijn opgevoed aan de voeten van Gamaliël. Ons zitten aan Christus' voeten, als wij Zijn woord horen, betekent ene onderworpenheid en volkomen overgave van ons zelven aan de leiding er van. Wij moeten of neerzitten aan Christus' voeten, of tot Zijn voetbank worden gemaakt, maar zo wij thans bij Hem aan Zijne voeten zitten, zullen wij weldra met Hem op Zijn troon zitten.
III. Martha's zorg over haar huislijke aangelegenheden: Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, Luke 10:40, en dat was de reden waarom zij niet was waar Maria was-zittende aan Christus' voeten om Zijn woord te horen. Zij zorgde voor het onthaal van Christus en van hen, die met Hem gekomen waren. Wellicht had zij niet vooraf bericht ontvangen van Zijne komst en was zij niet goed voorzien van het nodige, terwijl zij toch wenste om bij die gelegenheid alles in goede orde te hebben, want niet iedere dag had zij zulke gasten. Hoofden van gezinnen weten welk een zorg en bedrijvigheid vereist worden, als er een maaltijd voor vele gasten bereid moet worden. Merk hier op:
1. Het loffelijke, dat niet voorbijgezien moet worden.
a. Hier was een prijzenswaardige eerbied voor onzen Heere Jezus, want wij hebben reden te denken, dat het niet uit zucht naar praalvertoon was, maar uit zuivere begeerte om Hem hare liefde te tonen, dat zij dit gastmaal heeft aangericht. Zij, die Christus waarlijk liefhebben, vinden dat hetgeen zij aan Hem en tot Zijne eer ten koste leggen, goed besteed is.
b. Een prijzenswaardige zorg voor haar huislijke zaken. Uit de achting, die dit gezin onder de Joden genoot, John 11:19, blijkt dat zij personen waren van aanzien, toch heeft Martha het niet beneden zich geacht om zelf de hand te slaan aan het dienen in het gezin, als de gelegenheid dit meebracht. Het is de plicht van haar, die zorg hebben voor een gezin, om de gangen van haar huis te beschouwen. Praalzucht en gemakzucht zijn oorzaak, dat vele gezinnen veronachtzaamd worden.
2. Hier is ook iets verkeerds, waarop mede gelet dient te worden.
a. Zij was voor veel dienens. Zij had er haar hart op gesteld, om een luisterrijk gastmaal aan te richten, groten overvloed, grote verscheidenheid en grote nauwkeurigheid naar de wijze en gewoonte der plaats. Zij was in zorg of kommer, peri polln diakonian -over veel dienens. Het betaamt den discipelen van Christus niet om van veel dienens te houden, om te streven naar verscheidenheid, lekkernij en overtolligheid in spijs en drank, welk nut is er in zoveel dienens, als men met veel minder toe kan?
b. Zij was er over ontrust, periespato -zij werd er door verbijsterd. Welke ook de zorgen zijn, die de voorzienigheid Gods over ons brengt, wij moeten er nooit door verbijsterd worden. Zorg is goed, en is plicht, maar ontrust of verbijsterd zijn is zonde en dwaasheid. b. Zij was bezig met veel dienens, toen zij bij hare zuster had moeten zijn, zittende aan Christus' voeten om Zijn woord te horen. Wereldlijke bezigheden worden een strik voor ons, wanneer zij ons beletten God te. dienen en goeds voor onze ziel te verkrijgen.
IV. Martha's beklag bij Christus over hare zuster Maria, wijl zij haar bij deze gelegenheid niet hielp in de huislijke bezigheden, Luke 10:40. "Heere! trekt Gij U dat niet aan, dat mijne zuster-aan wie het even goed aangaat als aan mij, om alles in goede orde te hebben -mij alleen laat dienen? Zend haar dus weg, en beveel haar mij te komen helpen."
1. Deze klacht van Martha kan beschouwd worden als een blijk van haar wereldsgezindheid, het was de taal van haar overmatige zorg en drukte. Zij spreekt alsof zij zeer gebelgd is op hare zuster, anders zou zij Christus niet met de zaak hebben lastig gevallen. Het overmatige in wereldse zorgen en aangelegenheden is dikwijls oorzaak van onrust in het gezin en onenigheid onder familiebetrekkingen. Daarenboven zullen zij, die zelf zich zozeer bekommeren om wereldse zaken, allicht geneigd zijn hen te laken en te berispen, die dit niet doen, en terwijl zij zich zelven rechtvaardigen in hun wereldsgezindheid, en anderen beoordelen naar hun gedienstigheid voor hen in hun wereldse bezigheden, zijn zij spoedig bereid om diegenen te veroordelen, die zich aan Godsdienstige belangen wijden, alsof zij hierdoor het voornaamste, de hoofdzaak, zoals zij het noemen, veronachtzaamden. Martha, vertoornd zijnde op hare zuster, beriep zich op Christus, en wilde dat Hij zou zeggen, dat haar toorn billijk was ontstoken. Heere! trekt Gij U dat niet aan, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Het is alsof Christus zich soms met tedere zorg over haar had uitgelaten ten opzichte van haar rust en welzijn, en niet wilde dat zij zich zoveel moeite gaf, en dat zij daarom nu verwachtte dat Hij hare zuster zou zeggen haar te helpen. Als Martha bezorgd en ontrust is, wil zij dat Maria, en Christus, en allen ook bezorgd en ontrust zullen zijn, anders is zij niet tevreden. Zij hebben niet altijd het recht aan hun zijde, die het ijverigst zijn om zich op God te beroepen, daarom moeten wij wl acht geven, opdat wij niet te eniger tijd zullen verwachten, dat Christus onzen onrechtvaardigen twist zal twisten. De zorgen, die Hij op ons werpt, mogen wij goedsmoeds werpen op Hem, maar niet die, welke wij ons dwaselijk zelf op den hals halen. Hij zal de beschermer zijn van de armen en benadeelden, maar niet van hen, die woelziek zijn en anderen kwellen.
2. Zij kan beschouwd worden als een afkeuring, en bijgevolg een ontmoediging van Maria's vroomheid en Godsdienstigheid. Hare zuster had er haar om moeten loven, had haar moeten zeggen dat zij wl deed, maar in plaats hiervan, veroordeelt zij haar als tekortkomende in plichtsbetrachting. Het is niets vreemds of ongewoons dat zij, die ijverig zijn voor den Godsdienst, ontmoediging en verhindering ondervinden van degenen, die hen omringen, niet slechts tegenstand van vijanden, maar afkeuring en blaam van vrienden. David's vasten en zijn huppelen voor de ark werden hem als versmaadheid aangerekend.
V. Christus' bestraffing van Martha wegens haar overmatige zorg en bekommernis, Luke 10:41. Zij beriep zich op Hem, en Zijn oordeel is tegen haar: Martha, Martha! gij ontrust en bekommert u over vele dingen, maar een ding is nodig.
1. Hij bestraft haar, hoewel Hij toen haar gast was. Hare verkeerdheid bestond in haar overbezorgd-zijn om Hem te onthalen, en zij verwachtte hierin door Hem gerechtvaardigd te worden, maar in plaats hiervan heeft Hij haar openlijk berispt. Zo wie Christus liefheeft, bestraft en kastijdt Hij. Zelfs zij, die aan Christus dierbaar zijn, zullen, als zij iets verkeerds doen, daar spoedig van horen. Maar Ik heb iets tegen u.
2. Toen Hij haar bestrafte, noemde Hij haar bij haar naam, Martha, want bestraffing zal dan waarschijnlijk goed doen, als zij niet in het algemeen, maar in het bijzonder gesproken wordt tegen personen en zaken, zoals Nathan David heeft bestraft: Gij zijt die man. Hij herhaald e haar naam: Martha, Martha, Hij spreekt als iemand. die in ernst is, en zeer bezorgd voor haar welzijn. Zij, die in de zorgen van dit leven verwikkeld zijn, worden er niet gemakkelijk van los gewikkeld. Hun moeten wij telkens en nogmaals toeroepen: O land. land, land! hoor des Heeren woord!
3. Hetgeen waarvoor Hij haar bestrafte, was haar ontrust en bekommerd zijn over vele dingen. Het behaagde Hem niet, dat zij dacht Hem te behagen met een rijk en overvloedig gastmaal, en met zich te kwellen om het voor Hem toe te bereiden, terwijl Hij ons wil leren om, gelijk wij niet zinnelijk moeten zijn in het gebruik dezer dingen, zo ook niet zelfzuchtig te zijn door te willen, dat anderen last en moeite zullen hebben, zo wij slechts onzen zin krijgen. Christus bestraft haar zowel om het hevige van hare zorg, ("Gij zijt bekommerd en ontrust, verdeeld en beroerd door uwe zorg"), als om het veelomvattende er van, "over vele dingen", gij strekt uwe hand uit naar vele genietingen, en zo wordt gij ontrust door vele teleurstellingen. Arme Martha, gij hebt vele dingen om u over te kwellen, en dit maakt u gemelijk en verdrietig, terwijl minder drukte evengoed ware geweest. Overmatige zorg en onrust over vele dingen in deze wereld is een verkeerdheid, die dikwijls voorkomt onder Christus' discipelen. Dit mishaagt Christus ten hoogste, en hierdoor komen zij dikwijls onder de bestraffing der Voorzienigheid Gods. Indien zij zich kwellen zonder rechte oorzaak, dan is het recht voor Hem iets over hen te beschikken, waarover zij zich kunnen kwellen.
4. Hetgeen de zonde en dwaasheid van hare zorg verzwaarde was, dat slechts een ding nodig was. Het is een lage, platte betekenis, die door sommigen hieraan wordt gegeven, namelijk dat Martha in zorg was om vele gerechten op tafel te kunnen brengen, terwijl er slechts een nodig was, een genoeg zou zijn. Een ding is nodig -henos de esti chreia. Nemen wij het in dien zin, dan geeft het ons een regel voor matigheid, geen verscheidenheid of lekkernijen te begeren, maar tevreden te zijn met een enkel gerecht, of al was het slechts met de helft, Proverbs 23:1 -Proverbs 23:3. Een gewrongen uitlegging wordt er door sommigen van de ouden aan gegeven: Slechts eenheid is nodig, in tegenstelling met verbijstering en ontroering. Er is een onverdeeld hart nodig om te kunnen acht geven op het woord, geen verdeeld hart, dat door haast en gejaagdheid heen en weer wordt gedreven zoals het hart van Martha toen was. Met het ene nodige wordt gewis bedoeld hetgeen Maria had gekozen- het zitten aan Christus' voeten om Zijn woord te horen. Zij was ontrust over vele dingen, toen zij zich met een enkele zaak had moeten bezighouden. Godsvrucht verenigt het hart, dat door de wereld was verdeeld. De vele dingen, waarover zij ontrust was, waren nodeloos, terwijl het ene, dat zij veronachtzaamde, nodig was. Martha's zorg en werk waren goed op hun eigen tijd en in hun eigen plaats, maar nu had zij iets anders te doen, dat onuitsprekelijk veel m eer nodig was, en daarom het eerst gedaan en het meest behartigd moest worden. Zij verwachtte dat Christus Maria zou laken omdat zij niet deed wat Martha deed, maar Hij laakte Martha omdat zij niet deed wat Maria deed, en wij zijn er zeker van, dat Christus' oordeel rechtvaardig is. De dag zal komen, wanneer Martha zal wensen, dat zij gedaan had wat Maria deed. VI. Christus' goedkeuring en lof van Maria wegens haar ernstige vroomheid: Maria heeft het goede deel uitgekozen. Maria zei niets om zich te verdedigen, maar daar Martha zich op den Meester beroepen heeft, wil zij zich gaarne aan Zijn oordeel onderwerpen, en hier hebben wij dat oordeel.
1. Zij heeft met recht de voorkeur gegeven aan datgene, hetwelk de voorkeur verdiende, want een ding is nodig, dat ene, dat zij gedaan heeft, namelijk zich overgeven aan de leiding van Christus, en de wet uit Zijn mond te ontvangen. Ernstige Godsvrucht is een nodige zaak. Zij is het ene nodige, want zonder haar zal niets ons goed doen, en niets anders zal met ons gaan in de andere wereld.
2. Zij had hierin goed en verstandig voor haar zelve gehandeld. Christus rechtvaardigde Maria tegenover het verwijt harer zuster. Hoe wij ook door mensen om onzen ijver en Godsvrucht gelaakt en veroordeeld worden, onze Heere Jezus zal aan onze zijde wezen: Gij, o Heere, zult voor mij antwoorden. Laat ons dan den vromen ijver van niemand veroordelen, opdat wij Christus niet tegen ons stellen, en laat ons nooit ontmoedigd zijn, als wij om onzen vromen ijver gelaakt worden, want Christus is voor ons. Vroeg of laat zal Maria in hare keus gerechtvaardigd worden, evenals alle anderen, die deze keus doen en er bij blijven Doch dit was niet alles, Hij prees haar om hare wijsheid: zij heeft het goede deel uitgekozen, want zij verkoos om bij Christus te zijn, haar deel met Hem te hebben, zij koos de betere bezigheid en het betere geluk, en sloeg een beteren weg in om Christus te eren en Hem te behagen door Zijn woord in haar hart te ontvangen, dan Martha gedaan heeft door voor Zijn onthaal in haar huis te zorgen.
Een deel met Christus is een goed deel, het is een deel voor de ziel en voor de eeuwigheid, het deel, dat Christus geeft aan Zijne gunstgenoten, John 13:8, die Christus deelachtig zijn, Hebrews 3:14, en deelgenoten zijn met Christus, Romans 8:17.
b. Het is een deel, dat van hen, die het hebben, nooit weggenomen zal worden. Een deel in dit leven zal voorzeker van ons weggenomen worden, op zijn laatst wanneer wij er van weggenomen zullen worden, maar niets zal ons scheiden van de liefde van Christus en van ons deel in die liefde. Mensen en duivelen kunnen het niet van ons wegnemen, en God en Christus zullen het niet wegnemen.
c. Het is de wijsheid en de plicht van een iegelijk onzer om dit goede deel te kiezen, den dienst van God te kiezen voor onze bezigheid, ons werk, en de gunst van God voor ons geluk, en een deel in Christus ter bevordering van beiden. In bijzondere gevallen moeten wij datgene kiezen, hetwelk een Godsdienstige strekking heeft, en datgene het beste achten wat het beste is voor onze ziel. Maria had de keus om of met Martha in de huiselijke zorgen te delen, en den naam te krijgen van een goede huishoudster te zijn, of aan de voeten van Christus te zitten en zich een ijverig discipelin te betonen, en door deze hare keus in het bijzonder, oordeelt Christus over hare keus in het algemeen.
d. Zij, die dit goede deel kiezen, zullen niet slechts hebben wat zij verkiezen, maar in den groten dag zal hun keus geprezen worden.