Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-14.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 14Luke 14:1
DE WATERZUCHTIGE. CHRISTUS' PREDIKING OP EEN GASTMAAL. HET GROTE AVONDMAAL. DE WARE NAVOLGING VAN DE HEERE
II. Luke 14:1-Luke 14:24. Waarschijnlijk nog in de residentie van Herodes, waarin wij de Heere in de vorige afdeling met enige Farizeeën zagen spreken, gebeurt het dat een overste der Farizeeën Hem op een Sabbat aan tafel nodigt. Deze Hem zo vijandige partij had Hem niet van hun grenzen kunnen houden, noch onder het onmiddellijk opzicht van de hogepriester te Jeruzalem kunnen terugjagen, opdat Hij des te eerder Zijn ondergang zou vinden. Zij schijnt door een zendeling van daar, zoals wij in Luke 14:11 nader zullen ontwikkelen, de opdracht te hebben ontvangen om toe te zien of zij niet iets tegen Hem konden vinden en het is nu weer het middel, al door de partijgenoten in Galilea voor Zijn val beproefd, waarvan men ook hier in Perea zich bedient, namelijk Zijn genezingen van zieken op Sabbat een misdaad van de dood waardig te noemen (Numbers 15:32, ). Men heeft voor het aanwezig zijn van een waterzuchtige mens, wiens ellende Zijn ontferming moet opwekken, gezorgd, men heeft Hem dadelijk voor Zijn binnentreden in de eetzaal een voetangel gelegd. Hij verscheurt echter het net van hun boosheid, terwijl Hij doet wat juist is en hun daarna een vraag stelt waarop zij niet kunnen antwoorden. Nadat Hij op die manieren overwinnaar over hun arglistigheid geworden is (Luke 14:1-Luke 14:6), wordt Hij door het neerzetten, dat daarop volgt tot een strafprediker tegen hun hovaardij (Luke 14:7-Luke 14:11) en vermaner in dienst van de onbaatzuchtige liefdebetoning (Luke 14:12-Luke 14:14). Nadat een uit het midden het gesprek heeft geleid op het maal in het rijk van God, wordt Hij ook tot profeet, die hen het uitsluiten van dit maal en de roeping van geheel anderen gasten, waarvan zij het het minst geloofden, voorspelt (Luke 14:15-Luke 14:24).
EVANGELIE OP DE 17de ZONDAG NA TRINITATIS
Tot ware heiligmaking behoort ook het juiste vieren van de dagen, die de Heere naar Zijn genade tot Zijn bijzondere dienst heeft afgezonderd. Wij leren de juiste sabbatviering van Christus; Hij geneest op sabbat zieken en leert. Dit is voor ons een herinnering dat ook wij de dag des Heeren door werken van barmhartigheid en door leren en horen van het woord moeten vieren.
Waartoe is de Zondag? 1) Ook tot verkwikking van het lichaam, 2) bovenal echter tot zaligheid van de ziel. De ware Zondagsviering: 1) de Heere moet in het huis zijn; 2) allen moeten voor Hem stilzwijgen; 3) ter bruiloft moet genodigd worden; 4) en de genodigden moeten zich verootmoedigen.
Ook kan men beschouwen 1) de Zondagsrust, 2) de Zondagsgodsdienst, 3) het Zondagswerk, 4) het Zondagsgenot.
Nadat de kerk in de evangeliën van de vier laatste Zondagen de vruchten van het nieuwe leven heeft beschouwd, zoals die in de barmhartige liefde jegens de broeders en de dankbaarheid voor de Heere, in de onbezorgdheid van het hart en in de troost te midden van het ongeluk zich ontvouwen, handelt zij nu over de groei van de kinderen van God in voortgaande heiligmaking.
Jezus aan de tafel van de Farizeeërs, of de Godmens in het gezelschap van de wereld; 1) onder de verstrooiingen van de wereld bewaart Hij Zijn inwendige kalmte, 2) tegenover de meningen van de wereld houdt Hij Zijn heilige overtuiging vast, 3) midden onder de aanvechtingen van de wereld volgt Hij Zijn hemelse bestemming, 4) onder de strijd om de voorrang bij de wereld blijft Hij gedachtig aan Zijn ware plaats.
De verhevene kunst van de Christen 1) om de hele wereld te trotseren, en 2) toch overal bescheiden terug te treden.
Over de vertreding, die tot verhoging wordt: 1) hoe deze vernedering voor God bij ons wordt begonnen, 2) hoe de mens zichzelf dan moet vernederen, 3) hoe uit de vernedering de verhoging moet komen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 14Luke 14:1
DE WATERZUCHTIGE. CHRISTUS' PREDIKING OP EEN GASTMAAL. HET GROTE AVONDMAAL. DE WARE NAVOLGING VAN DE HEERE
II. Luke 14:1-Luke 14:24. Waarschijnlijk nog in de residentie van Herodes, waarin wij de Heere in de vorige afdeling met enige Farizeeën zagen spreken, gebeurt het dat een overste der Farizeeën Hem op een Sabbat aan tafel nodigt. Deze Hem zo vijandige partij had Hem niet van hun grenzen kunnen houden, noch onder het onmiddellijk opzicht van de hogepriester te Jeruzalem kunnen terugjagen, opdat Hij des te eerder Zijn ondergang zou vinden. Zij schijnt door een zendeling van daar, zoals wij in Luke 14:11 nader zullen ontwikkelen, de opdracht te hebben ontvangen om toe te zien of zij niet iets tegen Hem konden vinden en het is nu weer het middel, al door de partijgenoten in Galilea voor Zijn val beproefd, waarvan men ook hier in Perea zich bedient, namelijk Zijn genezingen van zieken op Sabbat een misdaad van de dood waardig te noemen (Numbers 15:32, ). Men heeft voor het aanwezig zijn van een waterzuchtige mens, wiens ellende Zijn ontferming moet opwekken, gezorgd, men heeft Hem dadelijk voor Zijn binnentreden in de eetzaal een voetangel gelegd. Hij verscheurt echter het net van hun boosheid, terwijl Hij doet wat juist is en hun daarna een vraag stelt waarop zij niet kunnen antwoorden. Nadat Hij op die manieren overwinnaar over hun arglistigheid geworden is (Luke 14:1-Luke 14:6), wordt Hij door het neerzetten, dat daarop volgt tot een strafprediker tegen hun hovaardij (Luke 14:7-Luke 14:11) en vermaner in dienst van de onbaatzuchtige liefdebetoning (Luke 14:12-Luke 14:14). Nadat een uit het midden het gesprek heeft geleid op het maal in het rijk van God, wordt Hij ook tot profeet, die hen het uitsluiten van dit maal en de roeping van geheel anderen gasten, waarvan zij het het minst geloofden, voorspelt (Luke 14:15-Luke 14:24).
EVANGELIE OP DE 17de ZONDAG NA TRINITATIS
Tot ware heiligmaking behoort ook het juiste vieren van de dagen, die de Heere naar Zijn genade tot Zijn bijzondere dienst heeft afgezonderd. Wij leren de juiste sabbatviering van Christus; Hij geneest op sabbat zieken en leert. Dit is voor ons een herinnering dat ook wij de dag des Heeren door werken van barmhartigheid en door leren en horen van het woord moeten vieren.
Waartoe is de Zondag? 1) Ook tot verkwikking van het lichaam, 2) bovenal echter tot zaligheid van de ziel. De ware Zondagsviering: 1) de Heere moet in het huis zijn; 2) allen moeten voor Hem stilzwijgen; 3) ter bruiloft moet genodigd worden; 4) en de genodigden moeten zich verootmoedigen.
Ook kan men beschouwen 1) de Zondagsrust, 2) de Zondagsgodsdienst, 3) het Zondagswerk, 4) het Zondagsgenot.
Nadat de kerk in de evangeliën van de vier laatste Zondagen de vruchten van het nieuwe leven heeft beschouwd, zoals die in de barmhartige liefde jegens de broeders en de dankbaarheid voor de Heere, in de onbezorgdheid van het hart en in de troost te midden van het ongeluk zich ontvouwen, handelt zij nu over de groei van de kinderen van God in voortgaande heiligmaking.
Jezus aan de tafel van de Farizeeërs, of de Godmens in het gezelschap van de wereld; 1) onder de verstrooiingen van de wereld bewaart Hij Zijn inwendige kalmte, 2) tegenover de meningen van de wereld houdt Hij Zijn heilige overtuiging vast, 3) midden onder de aanvechtingen van de wereld volgt Hij Zijn hemelse bestemming, 4) onder de strijd om de voorrang bij de wereld blijft Hij gedachtig aan Zijn ware plaats.
De verhevene kunst van de Christen 1) om de hele wereld te trotseren, en 2) toch overal bescheiden terug te treden.
Over de vertreding, die tot verhoging wordt: 1) hoe deze vernedering voor God bij ons wordt begonnen, 2) hoe de mens zichzelf dan moet vernederen, 3) hoe uit de vernedering de verhoging moet komen.
Vers 1
1. En het gebeurde, waarschijnlijk 31 december 29, toen Hij gekomen was te Livias (Luke 13:31, ) in het huis van een van de oversten van de Farizeeën, op de sabbat om brood te eten 1), om mee deel te nemen aan de maaltijd, waartoe men Hem had genodigd (Matthew 15:2) dat zij Hem waarnamen 2); zij hadden de zaak zo aangelegd dat Zij iets tegen Hem zouden kunnen inbrengen (Luke 6:7).1) Een overste van de synagoge was een man die door de aanhangers van deze sekte was geroepen om in een zekere omtrek van het land het opzicht te houden over de aanhangers van de sekte en hen door vermaningen en zo nodig ook door bestraffingen te dringen zich overeenkomstig de regels van de sekte te gedragen. De Joden nu waren gewoon op hun sabbat elkaar te bezoeken en onder elkaar gastmalen te houden (Nehemiah 8:10). Dit kon te gemakkelijker gebeuren zonder schending van het sabbatsgebod, omdat zij geen vuur lieten aansteken om voedsel te koken, maar deze al de dag daarvoor gereed hadden laten maken.
De Heere heeft wellicht de morgen buiten op het veld doorgebracht in stil gebed en godsdienstige beschouwing; vroeg in de middag heeft Hij wellicht in de synagoge geleerd en een van die predikingen gehouden, waarvan geschreven staat: "Hij leerde als machthebbende en niet als de schriftgeleerden. " Nu had Hij zeker graag berust en de dag van God in stille rust geëindigd, hetzij in de kring van Zijn discipelen, of in het huis van een vriend; maar daar komt de uitnodiging van de overste van de Farizeeën. Hij slaat de nodiging niet af, want Zijn grondstelling is: "Ik moet werken zolang het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan. Als de mensenvriend, ruim van hart, die Zich graag laat vinden door allen die Hem zoeken, treedt Hij met een hart vol liefde binnen in een Hem vreemd, ja vijandig gezelschap.
Hij wilde opnieuw bevestigen wat Hij vroeger (Luke 13:34) gezegd had: "Hoe vaak heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder de vleugels" en Hij wilde, zoals Paulus zegt (Acts 20:26) rein zijn van het bloed van allen. 2) Aan de gastvrijheid van de Farizeeën lag dus dezelfde verraderlijke gezindheid ten grondslag als vroeger (13:31) aan hun schijnbaar welmenende waarschuwing. Men zou zich nu daarover kunnen verwonderen, dat zo'n uitnodiging nog in die tijd voorkomt, toen de spanning tussen Jezus en de Farizeeën al zo ver was voortgegaan (vgl. Luke 11:37, ). Wij moeten echter bedenken dat de Heere Zich hier op een nieuw arbeidsveld bevindt; niet meer in Galilea, maar in Perea en dus nu met andere personen te doen heeft. Ook de Farizeeën hebben zonder twijfel, evenals die in Galilea, de instructie tot bespiedende maatregelen tegen Jezus van Jeruzalem ontvangen, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. Zo is het dan ook verder aan geen twijfel onderhevig of zij hebben opzettelijk de waterzuchtige mens in de kamer gehaald en zo geplaatst dat hij Jezus dadelijk bij het intreden in het oog moest vallen. Van zijn kant heeft de mens zeker wel niet geweten dat hij slechts als een middel tot een doel werd gebruikt. Men heeft er zich zeker wel voor behoed hem in het geheim in te wijden, integendeel heeft men hem die misschien vroeg in de middag mee in de synagoge is geweest en daar Jezus' prediking heeft gehoord, voorgespiegeld dat hij bij Jezus genezing zou vinden en zich daarom maar op het juiste ogenblik daar bevinden moest. Deze Farizeeën letten op Jezus of Hij de sabbat zal heiligen. Wat een huichelarij! Zij willen zich overtuigen dat Hij een sabbatschender is en zij zijn zelf de allerergste sabbatschenders; of zou niet dit bespieden dat de naaste wil verderven, een duivelswerk zijn, al willen zij zich nog zozeer inbeelden daarmee een werk van God te volbrengen? (John 16:2, ). Zeker kende de Heere de bedoeling waarmee men Hem had genodigd (John 2:24, ); maar hoewel Hij de boosheid kende werd Hij toch, zoals Cyrillus zegt, haar gast, om de tegenwoordigen door woord en wonder ten nutte te zijn.
Vers 1
1. En het gebeurde, waarschijnlijk 31 december 29, toen Hij gekomen was te Livias (Luke 13:31, ) in het huis van een van de oversten van de Farizeeën, op de sabbat om brood te eten 1), om mee deel te nemen aan de maaltijd, waartoe men Hem had genodigd (Matthew 15:2) dat zij Hem waarnamen 2); zij hadden de zaak zo aangelegd dat Zij iets tegen Hem zouden kunnen inbrengen (Luke 6:7).1) Een overste van de synagoge was een man die door de aanhangers van deze sekte was geroepen om in een zekere omtrek van het land het opzicht te houden over de aanhangers van de sekte en hen door vermaningen en zo nodig ook door bestraffingen te dringen zich overeenkomstig de regels van de sekte te gedragen. De Joden nu waren gewoon op hun sabbat elkaar te bezoeken en onder elkaar gastmalen te houden (Nehemiah 8:10). Dit kon te gemakkelijker gebeuren zonder schending van het sabbatsgebod, omdat zij geen vuur lieten aansteken om voedsel te koken, maar deze al de dag daarvoor gereed hadden laten maken.
De Heere heeft wellicht de morgen buiten op het veld doorgebracht in stil gebed en godsdienstige beschouwing; vroeg in de middag heeft Hij wellicht in de synagoge geleerd en een van die predikingen gehouden, waarvan geschreven staat: "Hij leerde als machthebbende en niet als de schriftgeleerden. " Nu had Hij zeker graag berust en de dag van God in stille rust geëindigd, hetzij in de kring van Zijn discipelen, of in het huis van een vriend; maar daar komt de uitnodiging van de overste van de Farizeeën. Hij slaat de nodiging niet af, want Zijn grondstelling is: "Ik moet werken zolang het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan. Als de mensenvriend, ruim van hart, die Zich graag laat vinden door allen die Hem zoeken, treedt Hij met een hart vol liefde binnen in een Hem vreemd, ja vijandig gezelschap.
Hij wilde opnieuw bevestigen wat Hij vroeger (Luke 13:34) gezegd had: "Hoe vaak heb Ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder de vleugels" en Hij wilde, zoals Paulus zegt (Acts 20:26) rein zijn van het bloed van allen. 2) Aan de gastvrijheid van de Farizeeën lag dus dezelfde verraderlijke gezindheid ten grondslag als vroeger (13:31) aan hun schijnbaar welmenende waarschuwing. Men zou zich nu daarover kunnen verwonderen, dat zo'n uitnodiging nog in die tijd voorkomt, toen de spanning tussen Jezus en de Farizeeën al zo ver was voortgegaan (vgl. Luke 11:37, ). Wij moeten echter bedenken dat de Heere Zich hier op een nieuw arbeidsveld bevindt; niet meer in Galilea, maar in Perea en dus nu met andere personen te doen heeft. Ook de Farizeeën hebben zonder twijfel, evenals die in Galilea, de instructie tot bespiedende maatregelen tegen Jezus van Jeruzalem ontvangen, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. Zo is het dan ook verder aan geen twijfel onderhevig of zij hebben opzettelijk de waterzuchtige mens in de kamer gehaald en zo geplaatst dat hij Jezus dadelijk bij het intreden in het oog moest vallen. Van zijn kant heeft de mens zeker wel niet geweten dat hij slechts als een middel tot een doel werd gebruikt. Men heeft er zich zeker wel voor behoed hem in het geheim in te wijden, integendeel heeft men hem die misschien vroeg in de middag mee in de synagoge is geweest en daar Jezus' prediking heeft gehoord, voorgespiegeld dat hij bij Jezus genezing zou vinden en zich daarom maar op het juiste ogenblik daar bevinden moest. Deze Farizeeën letten op Jezus of Hij de sabbat zal heiligen. Wat een huichelarij! Zij willen zich overtuigen dat Hij een sabbatschender is en zij zijn zelf de allerergste sabbatschenders; of zou niet dit bespieden dat de naaste wil verderven, een duivelswerk zijn, al willen zij zich nog zozeer inbeelden daarmee een werk van God te volbrengen? (John 16:2, ). Zeker kende de Heere de bedoeling waarmee men Hem had genodigd (John 2:24, ); maar hoewel Hij de boosheid kende werd Hij toch, zoals Cyrillus zegt, haar gast, om de tegenwoordigen door woord en wonder ten nutte te zijn.
Vers 2
2. En zie, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem; dadelijk bij het intreden van de eetkamer viel deze Hem in het oog, zo hadden zij hem geplaatst, er bepaald op rekenend dat Hij hem ook heden zou genezen, hoewel het sabbat was.Het "zie" aan het begin van het vers wijst de lezer op de strik, die de Farizeeën de Heere Jezus hebben gelegd; omtrent Jezus wijst het het ogenblik aan dat de valstrik zich voor Zijn oog ontdekt. Dat heeft Hij wel geweten, dat men Hem had genodigd om iets te vinden; hoe men Hem valstrikken zou leggen, zou Hij eerst vernemen door hetgeen Hij voor Zich zag - dat wil de tekst ons aanschouwelijk maken door de hele manier van vertellen. Het was nu evenzeer een daad van moed, dat de Heere de uitnodiging aannam en in het huis kwam, als een daad van Zijn zachtmoedigheid; het laatste hebben wij aan het slot van aanmerking 1 onder Luke 14:1 (Lu 14:1) beschouwd; op het eerste vestigen wij nu onze aandacht. Er was inderdaad geen geringe moed toe nodig dat Jezus, hoe vaak Hij ook de toorn van Zijn vijanden over Zijn genezingen op sabbat had moeten ondervinden (en dat binnenkort verscheidene malen weer te Jeruzalem (John 7:19, ; John 9:1, ), Zich daardoor toch nooit liet afhouden om ook op sabbat Zijn liefdewerk te volbrengen. In de geschiedenis van onze tekst kon Hij daarover geen ogenblik in het onzekere zijn, dat de tegenwoordigheid van de waterzuchtige niet toevallig was, maar een strik om Hem daarin te vangen en evenmin was Hem onbekend dat Zijn hele roeping als profeet op het spel stond als Hij Zich zo standvastig en bij elke gelegenheid over het Farizese gebod van de sabbat heenzette. Hoe vaak Hij er ook op wees, hoe onverstandig het was om een genezing voor een gewone handenarbeid aan te zien, een liefdewerk door Gods wondermacht volbracht, daarom tot zonde te maken, omdat het op die dag gebeurde, die dezelfde God geheiligd had, voor wie barmhartigheid beter was dan offerande - het hielp niets. Zo ingeworteld was het vooroordeel, zo vast was de blinde eerbied voor blinde leidslieden door het volk heengetrokken, dat altijd weer de oude aanklacht tegen Hem werd ingebracht, de oude ergernis terugkeerde. Vanwaar verkreeg Hij nu de moed en de beslistheid om Zich over dat alles heen te zetten, hoeveel haat, verachting en hoon het Hem ook aanbracht van hen, die in Israël het hoogste woord voerden; vanwaar de moed om telkens datgene te doen waaruit zij niet verzuimden, een wapen tegen Hem te smeden? Was het misschien slechts een geest van tegenspraak, een ijdel beter weten, de neiging om tegenover de vooroordelen van het volk zich als de verlichte voor te doen, wiens geweten niet meer was gekluisterd in de boeien van de oude meningen? Ja, zulken zijn er niet weinig, die het voor volkswaan en priestervooroordeel houden dat een sabbat heilig moet worden gehouden, die er behagen in scheppen te tonen hoe weinig zij naar zulke geboden vragen, die daarom van de Zondag de ene helft tot gewone arbeid, de andere tot vleselijke genietingen besteden, zodat voor de Heere en hun arme ziel niet het minste daarvan overblijft. Dat zijn dezelfden die, evenals met de Zondag, zo ook met al het andere dat voor het geloof heilig is, met bijbel en kerk, met woord en sacrament, met vrees en hoop, met God en eeuwigheid gedaan hebben. Wie het zo ver heeft gebracht, die mag zich voor zijns gelijken beroemen; maar hij moet het niet wagen zich te beroepen op de Heere en op de plaats die deze tegenover de Farizeeën heeft ingenomen. Jezus heeft de wereld getrotseerd in de naam van God, Zijn hemelse Vader; zij trotseren echter de wereld niet, maar zijn zelf herauten en schildknapen van de wereld en trotseren datgene wat als eeuwige waarheid en gerechtigheid als kastijding tot hun eeuwig heil, tot hen wil komen. Die meent op deze lichtvaardige manier zijn Christelijke, zijn Protestantse vrijheid te moeten doen gelden, die weet dat, terwijl hij zich vrij denkt te maken, hij integendeel in steeds diepere, smadelijkere slavernij vervalt, want wat hem als een boei voorkwam, zoals de Zondagsviering, zoals in het algemeen alle Christelijke orde en tucht, dat is integendeel voor hem die het wil begrijpen en zich ten nutte maken, juist een bescherming, zodat de dienst van het vergankelijke hem niet geheel gevangen kan nemen. Wat hem als de muur van een gevangenis voorkomt, dat is integendeel in waarheid een dam, zonder welke zijn ziel door de golven van wereldgezindheid en wereldse zorg wordt overstroomd. Wat de Heere tot die tegenstand dreef en bekwaam maakte, was geheel iets anders dan de zult om overmoedig te zijn, om boven de perken zich te stellen, waarvoor het volk krachtens hun opvoeding nog stil hield; voor Hem was de vraag alleen deze: "Is het ook juist?"
Vers 2
2. En zie, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem; dadelijk bij het intreden van de eetkamer viel deze Hem in het oog, zo hadden zij hem geplaatst, er bepaald op rekenend dat Hij hem ook heden zou genezen, hoewel het sabbat was.Het "zie" aan het begin van het vers wijst de lezer op de strik, die de Farizeeën de Heere Jezus hebben gelegd; omtrent Jezus wijst het het ogenblik aan dat de valstrik zich voor Zijn oog ontdekt. Dat heeft Hij wel geweten, dat men Hem had genodigd om iets te vinden; hoe men Hem valstrikken zou leggen, zou Hij eerst vernemen door hetgeen Hij voor Zich zag - dat wil de tekst ons aanschouwelijk maken door de hele manier van vertellen. Het was nu evenzeer een daad van moed, dat de Heere de uitnodiging aannam en in het huis kwam, als een daad van Zijn zachtmoedigheid; het laatste hebben wij aan het slot van aanmerking 1 onder Luke 14:1 (Lu 14:1) beschouwd; op het eerste vestigen wij nu onze aandacht. Er was inderdaad geen geringe moed toe nodig dat Jezus, hoe vaak Hij ook de toorn van Zijn vijanden over Zijn genezingen op sabbat had moeten ondervinden (en dat binnenkort verscheidene malen weer te Jeruzalem (John 7:19, ; John 9:1, ), Zich daardoor toch nooit liet afhouden om ook op sabbat Zijn liefdewerk te volbrengen. In de geschiedenis van onze tekst kon Hij daarover geen ogenblik in het onzekere zijn, dat de tegenwoordigheid van de waterzuchtige niet toevallig was, maar een strik om Hem daarin te vangen en evenmin was Hem onbekend dat Zijn hele roeping als profeet op het spel stond als Hij Zich zo standvastig en bij elke gelegenheid over het Farizese gebod van de sabbat heenzette. Hoe vaak Hij er ook op wees, hoe onverstandig het was om een genezing voor een gewone handenarbeid aan te zien, een liefdewerk door Gods wondermacht volbracht, daarom tot zonde te maken, omdat het op die dag gebeurde, die dezelfde God geheiligd had, voor wie barmhartigheid beter was dan offerande - het hielp niets. Zo ingeworteld was het vooroordeel, zo vast was de blinde eerbied voor blinde leidslieden door het volk heengetrokken, dat altijd weer de oude aanklacht tegen Hem werd ingebracht, de oude ergernis terugkeerde. Vanwaar verkreeg Hij nu de moed en de beslistheid om Zich over dat alles heen te zetten, hoeveel haat, verachting en hoon het Hem ook aanbracht van hen, die in Israël het hoogste woord voerden; vanwaar de moed om telkens datgene te doen waaruit zij niet verzuimden, een wapen tegen Hem te smeden? Was het misschien slechts een geest van tegenspraak, een ijdel beter weten, de neiging om tegenover de vooroordelen van het volk zich als de verlichte voor te doen, wiens geweten niet meer was gekluisterd in de boeien van de oude meningen? Ja, zulken zijn er niet weinig, die het voor volkswaan en priestervooroordeel houden dat een sabbat heilig moet worden gehouden, die er behagen in scheppen te tonen hoe weinig zij naar zulke geboden vragen, die daarom van de Zondag de ene helft tot gewone arbeid, de andere tot vleselijke genietingen besteden, zodat voor de Heere en hun arme ziel niet het minste daarvan overblijft. Dat zijn dezelfden die, evenals met de Zondag, zo ook met al het andere dat voor het geloof heilig is, met bijbel en kerk, met woord en sacrament, met vrees en hoop, met God en eeuwigheid gedaan hebben. Wie het zo ver heeft gebracht, die mag zich voor zijns gelijken beroemen; maar hij moet het niet wagen zich te beroepen op de Heere en op de plaats die deze tegenover de Farizeeën heeft ingenomen. Jezus heeft de wereld getrotseerd in de naam van God, Zijn hemelse Vader; zij trotseren echter de wereld niet, maar zijn zelf herauten en schildknapen van de wereld en trotseren datgene wat als eeuwige waarheid en gerechtigheid als kastijding tot hun eeuwig heil, tot hen wil komen. Die meent op deze lichtvaardige manier zijn Christelijke, zijn Protestantse vrijheid te moeten doen gelden, die weet dat, terwijl hij zich vrij denkt te maken, hij integendeel in steeds diepere, smadelijkere slavernij vervalt, want wat hem als een boei voorkwam, zoals de Zondagsviering, zoals in het algemeen alle Christelijke orde en tucht, dat is integendeel voor hem die het wil begrijpen en zich ten nutte maken, juist een bescherming, zodat de dienst van het vergankelijke hem niet geheel gevangen kan nemen. Wat hem als de muur van een gevangenis voorkomt, dat is integendeel in waarheid een dam, zonder welke zijn ziel door de golven van wereldgezindheid en wereldse zorg wordt overstroomd. Wat de Heere tot die tegenstand dreef en bekwaam maakte, was geheel iets anders dan de zult om overmoedig te zijn, om boven de perken zich te stellen, waarvoor het volk krachtens hun opvoeding nog stil hield; voor Hem was de vraag alleen deze: "Is het ook juist?"
Vers 3
3. En Jezus antwoordde met betrekking tot de eis die zij Hem deden door de waterzuchtige zo onder Zijn ogen te brengen tot de Wetgeleerden en Farizeeën, die eveneens aan tafel genodigd waren: Is het ook geoorloofd op de sabbat gezond te maken?Vers 3
3. En Jezus antwoordde met betrekking tot de eis die zij Hem deden door de waterzuchtige zo onder Zijn ogen te brengen tot de Wetgeleerden en Farizeeën, die eveneens aan tafel genodigd waren: Is het ook geoorloofd op de sabbat gezond te maken?Vers 4
4. Maar zij, die geen nee durfden zeggen, zoals zij toch eigenlijk volgens de grondstellingen van hun sekte hadden moeten doen, zwegen stil. En Hij, des te beslister een ja met de daad uitsprekend, nam hem, in plaats van Zich met een enkel woord tevreden te stellen, omdat Hij Zich tegen de Farizese schriftuitlegging, die zo'n aangrijpen als voor een op de sabbat verboden werk hield (Luke 6:2)wilde verzetten en genas hem en liet hem gaan.Vers 4
4. Maar zij, die geen nee durfden zeggen, zoals zij toch eigenlijk volgens de grondstellingen van hun sekte hadden moeten doen, zwegen stil. En Hij, des te beslister een ja met de daad uitsprekend, nam hem, in plaats van Zich met een enkel woord tevreden te stellen, omdat Hij Zich tegen de Farizese schriftuitlegging, die zo'n aangrijpen als voor een op de sabbat verboden werk hield (Luke 6:2)wilde verzetten en genas hem en liet hem gaan.Vers 5
5. En Hij antwoordde hen: a) Wiens ezel of os (volgens andere lezing zijn kind of rund) van u zal in een put vallen en die hem niet meteen zal uittrekken op de dag van de sabbat? 13:16"). a)Efod. 23:5. Deuteronomy 22:4. Luke 13:15.Vers 5
5. En Hij antwoordde hen: a) Wiens ezel of os (volgens andere lezing zijn kind of rund) van u zal in een put vallen en die hem niet meteen zal uittrekken op de dag van de sabbat? 13:16"). a)Efod. 23:5. Deuteronomy 22:4. Luke 13:15.Vers 6
6. En zij konden Hem daarop niet weer antwoorden, omdat hun geweten hen overtuigde, dat zij zich in dergelijke gevallen over hun stelling omtrent de genezing op sabbat gewoon waren heen te zetten.Zoals de vraag er staat heeft zij eerst de betekenis; is het ook geoorloofd op de sabbat gezond te maken, is het geen zonde als Ik het doe? Dat Hij het voor geoorloofd hield betoonde Hij dadelijk door de daad, Hij wachtte niet eerst af, totdat Hem door iemand toestemming werd gegeven, Hij bezat die in Zichzelf, daarom greep Hij toe en pas als de daad had plaats gehad, sneed Hij de verwijten en tegenspraak, die Hem wachtte, door een scherp woord af, waartegen zijn tegenstanders evenmin iets hadden in te brengen, als zij de daad zelf hadden kunnen verhinderen. De Farizeeën waren streng in hun inzettingen en toch maakten zij een uitzondering als het te doen was om een os of ezel, dus om hun eigen bezitting en het verliezen daarvan; dat was een noodzakelijk werk; dat was geoorloofd. Eveneens vinden wij vaak Christenen die in hun levensinzichten over het algemeen streng zijn en toch daarnaast, naar hun goedvinden, merkwaardige uitzonderingen maken, namelijk in hun eigen voordeel, hun geschiktheid en gewoonte. Daarom moeten wij een stap verder gaan en erkennen dat de vraag: "Is het ook geoorloofd" naar Jezus' bedoeling ook wil zeggen: "Is het juist voor God?" wat nu juist is voor God, dat is voor Mij niet alleen geoorloofd, daarbij ben Ik niet alleen vrij, maar Ik moet het doen en als Ik het niet doe, dan zondig Ik. Zo heeft de Heiland, terwijl Hij de zieke genas, niet alleen gebruik gemaakt van Zijn recht, maar Hij heeft gedaan wat de wil van Zijn Vader, wat Zijn roeping was. Daartoe was Hij gezonden, daartoe toegerust met kracht uit de hoogte, opdat Hij de verbroken harten zou genezen, opdat Hij de gevangenen de vrijheid, de blinden het gezicht, de kinderen van de dood het leven zou brengen. Eveneens heeft Hij ook later, toen Hij aan tafel zat bij het gastmaal, het Zich niet alleen veroorloofd aan de gasten hun kinderachtig wedijveren om de ereplaats te verwijten; Hij nam daartoe niet slechts de vrijheid, maar Hij deed weer wat Zijn ambt was, getuigen van de waarheid, om door zo'n getuigenis diegenen te redden die nog zouden gered worden. Laat ons dit bedenken, het in ons geheugen prenten, dat er voor de Christen, hoe meer hij in de voetstappen van zijn Meester treedt en diens gezindheid de zijne wordt, des te minder iets is, dat slechts geoorloofd is, maar steeds meer alleen de eenvoudige keuze tussen recht en onrecht, tussen goed en kwaad. Zij die zo ijverig en zorgvuldig erop letten, dat toch niemand buiten de palen treden, waarbinnen zo veel ligt dat zij voor geoorloofd verklaren toch minstens voor hen in hun omstandigheden geoorloofd moet zijn - zij mogen toezien dat zij niet met hun vermeende rechten en met de honderdvoudige uitzonderingen, die zij aan elke regel weten te hangen, een steeds verder gaande scheur in Gods heilig gebod maken, die tot een scheur in hun eigen geweten, ja tot een gapende, dodelijke wond wordt! Zelfs in het genot van al de gaven, die Gods goedheid ons toereikt voor lichaam en ziel, in het genot van alles dat bevrediging geeft aan de behoeften, die in de menselijke natuur zijn gelegd; ook hierin is, zodra wij het ernstiger opnemen en scherper toezien, niets dat alleen geoorloofd is, niets, wat slechts een uitzondering zou zijn van de strengheid van de wet - ook daarin zal een verlicht Christen, die op de juiste grond staat, zich steeds door het bewustzijn laten leiden, dat voor hem de vraag niet is: "Mag ik dat alles doen?" maar: "Wat moet ik doen, opdat ik God behagen zal?" Ook waar geen uitwendige letter van de wet zijn doen en laten, zijn geweten en ontberen regelt, zegt hem toch het edeler en dieper gevoel, zoals zich dat onder de leiding van de Heilige Geest vormt, zeer nauwkeurig wat hem betaamt en wat niet, wat wel met zijn toestand als kind van God, als burger van het hemelrijk overeenstemt en wat daartegen strijdt; en zoals hij aan de ene kant tegenover een valse wettelijkheid van zijn vrijheid, zijn recht weet te bewaren, zo is dit geoorloofde van de andere kant beschouwd, altijd ook een heilige plicht; het is iets noodzakelijks voor zijn zaligheid, voor het toenemen en het welzijn van zijn ziel.
Vers 6
6. En zij konden Hem daarop niet weer antwoorden, omdat hun geweten hen overtuigde, dat zij zich in dergelijke gevallen over hun stelling omtrent de genezing op sabbat gewoon waren heen te zetten.Zoals de vraag er staat heeft zij eerst de betekenis; is het ook geoorloofd op de sabbat gezond te maken, is het geen zonde als Ik het doe? Dat Hij het voor geoorloofd hield betoonde Hij dadelijk door de daad, Hij wachtte niet eerst af, totdat Hem door iemand toestemming werd gegeven, Hij bezat die in Zichzelf, daarom greep Hij toe en pas als de daad had plaats gehad, sneed Hij de verwijten en tegenspraak, die Hem wachtte, door een scherp woord af, waartegen zijn tegenstanders evenmin iets hadden in te brengen, als zij de daad zelf hadden kunnen verhinderen. De Farizeeën waren streng in hun inzettingen en toch maakten zij een uitzondering als het te doen was om een os of ezel, dus om hun eigen bezitting en het verliezen daarvan; dat was een noodzakelijk werk; dat was geoorloofd. Eveneens vinden wij vaak Christenen die in hun levensinzichten over het algemeen streng zijn en toch daarnaast, naar hun goedvinden, merkwaardige uitzonderingen maken, namelijk in hun eigen voordeel, hun geschiktheid en gewoonte. Daarom moeten wij een stap verder gaan en erkennen dat de vraag: "Is het ook geoorloofd" naar Jezus' bedoeling ook wil zeggen: "Is het juist voor God?" wat nu juist is voor God, dat is voor Mij niet alleen geoorloofd, daarbij ben Ik niet alleen vrij, maar Ik moet het doen en als Ik het niet doe, dan zondig Ik. Zo heeft de Heiland, terwijl Hij de zieke genas, niet alleen gebruik gemaakt van Zijn recht, maar Hij heeft gedaan wat de wil van Zijn Vader, wat Zijn roeping was. Daartoe was Hij gezonden, daartoe toegerust met kracht uit de hoogte, opdat Hij de verbroken harten zou genezen, opdat Hij de gevangenen de vrijheid, de blinden het gezicht, de kinderen van de dood het leven zou brengen. Eveneens heeft Hij ook later, toen Hij aan tafel zat bij het gastmaal, het Zich niet alleen veroorloofd aan de gasten hun kinderachtig wedijveren om de ereplaats te verwijten; Hij nam daartoe niet slechts de vrijheid, maar Hij deed weer wat Zijn ambt was, getuigen van de waarheid, om door zo'n getuigenis diegenen te redden die nog zouden gered worden. Laat ons dit bedenken, het in ons geheugen prenten, dat er voor de Christen, hoe meer hij in de voetstappen van zijn Meester treedt en diens gezindheid de zijne wordt, des te minder iets is, dat slechts geoorloofd is, maar steeds meer alleen de eenvoudige keuze tussen recht en onrecht, tussen goed en kwaad. Zij die zo ijverig en zorgvuldig erop letten, dat toch niemand buiten de palen treden, waarbinnen zo veel ligt dat zij voor geoorloofd verklaren toch minstens voor hen in hun omstandigheden geoorloofd moet zijn - zij mogen toezien dat zij niet met hun vermeende rechten en met de honderdvoudige uitzonderingen, die zij aan elke regel weten te hangen, een steeds verder gaande scheur in Gods heilig gebod maken, die tot een scheur in hun eigen geweten, ja tot een gapende, dodelijke wond wordt! Zelfs in het genot van al de gaven, die Gods goedheid ons toereikt voor lichaam en ziel, in het genot van alles dat bevrediging geeft aan de behoeften, die in de menselijke natuur zijn gelegd; ook hierin is, zodra wij het ernstiger opnemen en scherper toezien, niets dat alleen geoorloofd is, niets, wat slechts een uitzondering zou zijn van de strengheid van de wet - ook daarin zal een verlicht Christen, die op de juiste grond staat, zich steeds door het bewustzijn laten leiden, dat voor hem de vraag niet is: "Mag ik dat alles doen?" maar: "Wat moet ik doen, opdat ik God behagen zal?" Ook waar geen uitwendige letter van de wet zijn doen en laten, zijn geweten en ontberen regelt, zegt hem toch het edeler en dieper gevoel, zoals zich dat onder de leiding van de Heilige Geest vormt, zeer nauwkeurig wat hem betaamt en wat niet, wat wel met zijn toestand als kind van God, als burger van het hemelrijk overeenstemt en wat daartegen strijdt; en zoals hij aan de ene kant tegenover een valse wettelijkheid van zijn vrijheid, zijn recht weet te bewaren, zo is dit geoorloofde van de andere kant beschouwd, altijd ook een heilige plicht; het is iets noodzakelijks voor zijn zaligheid, voor het toenemen en het welzijn van zijn ziel.
Vers 7
7. En hij zei, toen het nu tijd geworden was dat men zich op de voor de maaltijd neergelegde kussens 26:20") neerlegde, tot de genoden een gelijkenis, lettend op de les Luke 14:25:5 v. en aanmerkend hoe zij de vooraanzittingen verkozen en zei tot hen:De wetgeleerden van die tijd waren volleerde sofisten of drogredenaars, zoals ook wij onder onze geleerde ongelovigen niet weinig hebben; maar de Heere stelde de zaken altijd in zo'n zonnehelder licht, dat er ook door deze geslepen verstanden niets meer tegen te zeggen was. Mocht de Heere ook ons iets van deze heldere voorstellingsmanier geven, want het lukt ons maar zelden om de ongelovigen, waarmee wij te doen hebben, tot zwijgen te brengen.
Vers 7
7. En hij zei, toen het nu tijd geworden was dat men zich op de voor de maaltijd neergelegde kussens 26:20") neerlegde, tot de genoden een gelijkenis, lettend op de les Luke 14:25:5 v. en aanmerkend hoe zij de vooraanzittingen verkozen en zei tot hen:De wetgeleerden van die tijd waren volleerde sofisten of drogredenaars, zoals ook wij onder onze geleerde ongelovigen niet weinig hebben; maar de Heere stelde de zaken altijd in zo'n zonnehelder licht, dat er ook door deze geslepen verstanden niets meer tegen te zeggen was. Mocht de Heere ook ons iets van deze heldere voorstellingsmanier geven, want het lukt ons maar zelden om de ongelovigen, waarmee wij te doen hebben, tot zwijgen te brengen.
Vers 8
8. Wanneer u door iemand op een bruiloft genodigd zult zijn, dan zet u zich niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger persoon (Proverbs 9:11) dan u door hem genodigd is;Vers 8
8. Wanneer u door iemand op een bruiloft genodigd zult zijn, dan zet u zich niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger persoon (Proverbs 9:11) dan u door hem genodigd is;Vers 9
9. En hij, die u en hem genodigd heeft, zal komen en nu als onpartijdige ziet of de juiste orde bij hem aan zijn tafel in acht is genomen (Matthew 22:11) tot u zeggen zal: Geef deze plaats en u dan zou beginnen, omdat alle tussenplaatsen al bezet zijn en omwille van u niet zouden worden veranderd, met schaamte de laatste plaats te houden.Vers 9
9. En hij, die u en hem genodigd heeft, zal komen en nu als onpartijdige ziet of de juiste orde bij hem aan zijn tafel in acht is genomen (Matthew 22:11) tot u zeggen zal: Geef deze plaats en u dan zou beginnen, omdat alle tussenplaatsen al bezet zijn en omwille van u niet zouden worden veranderd, met schaamte de laatste plaats te houden.Vers 10
10. a)Maar wanneer u genodigd zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats, waar u niemand in de weg zit en niemands rechten krenkt en waar u ook geen risico loopt om beschaamd te zullen worden gemaakt, opdat, wanneer hij komt die u genodigd heeft, hij tot u zegt: Vriend! ga hoger op in mijn nabijheid, waar de ereplaats zich bevindt. Dan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten.a)Proverbs 25:6, Proverbs 25:7.
Vers 10
10. a)Maar wanneer u genodigd zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats, waar u niemand in de weg zit en niemands rechten krenkt en waar u ook geen risico loopt om beschaamd te zullen worden gemaakt, opdat, wanneer hij komt die u genodigd heeft, hij tot u zegt: Vriend! ga hoger op in mijn nabijheid, waar de ereplaats zich bevindt. Dan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten.a)Proverbs 25:6, Proverbs 25:7.
Vers 11
11. a)Want een ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden en die zichzelf vernedert zal verhoogd worden. (Luke 18:14).a)Job. 22:29. Proverbs 29:23. Matthew 23:12. Luke 1:51; Luke 18:14. James 4:6, James 4:10. 1 Petrus . 5:5.
Het zit ons allen in het bloed dat wij in de hoogte willen, dat zelfs een hoge rang ons niet bevredigt, zolang er een nog hoger is. Waarheen daarom het oog van de Heere in de wereld ziet, in het verleden of in het tegenwoordige, in grote rijken of kleine landen, overal ziet Hij hetzelfde ijdele, dwaze schouwspel, dat de gasten, die toch allen plaats hadden aan het gastmaal van het leven, verkiezen bovenaan te zitten. En wat is het gevolg van die algemene onafgebroken wedloop? De hele wereldgeschiedenis is er vol van, dat, terwijl er altijd velen zijn die bovenaan willen zitten, er ook altijd botsingen zijn en er aan strijd en twist, ja aan bloedvergieten geen einde is. Zo vaak het iemand gelukt, de anderen voorbij te halen, is er daarom vrede in zijn hart? Begint dan niet de angst en zorg van voren af aan, omdat nijd en haat zich van alle kanten tegen hem keren, omdat een ander op dezelfde wegen tot hetzelfde doel komt en nu het hart misschien op zeer onzachte wijze hem gebiedt: "Geef deze plaats!" O, hoe goed komt het ook in de minste, alledaagse betrekkingen van het menselijk leven van de Christenen voor dat het voor hen niet moeilijk is zich onderaan te plaatsen, met weinig tevreden, maar ook in het weinige getrouw te zijn, omdat en zolang de Heere hem deze plaats aanwijst! Hoeveel verdriet en nood, hoeveel zonde en gewetenskwelling is hem bespaard, omdat hij van zichzelf niets wil nemen, maar verwacht en dankbaar ontvangt wat hem door de hemel wordt gegeven. Juist daarom staat hij als een vrij man tegenover de wereld, juist daarom heeft zij zo weinig macht over hem, omdat hij niet met haar de renbaan betreedt, zich niet daardoor met haar afgeeft, dat hij om haar eer en genietingen met haar zou strijden, integendeel de aanbidders van de gouden kalveren onder elkaar laat twisten; zonder zich daarin te mengen en voor zijn persoon tevreden is met hetgeen zijn Vader in de hemel hem geeft en van hem maakt! Wij hebben allen al de roepstem vernomen: "Vriend, ga hoger op!" als wij Gods kinderen zijn; Hij heeft ons al laten uitgaan uit het ongeluk van een bestaan zonder God, uit de smart van een kwaad geweten tot de vrede van God, uit de ellende van de verloren zoon, die zwijnen hoedt, aan het hart van de vaders, die een vreugdefeest aanlegt om de wedergevondene, uit de slavernij tot de vrijheid.
Die zo'n genade, zo'n staat juist inziet en daarom met vaste voet door de wereld gaat, onbestreden door haar smaad, niet bewogen door haar ijdelheid, die wacht nog een ander roemvol omhoog gaan, dat ook de wereld mee moet aanzien en dat zij niet kan verhinderen: "Vriend! Ga hoger op uit het donkere dal van de aarde tot de lichte hoogte van de hemel, op van het smartelijk ziekbed tot zalige rust, die door geen leed noch geschrei meer kan worden gestoord, naar boven van lijksteen en graf tot de kroon van het eeuwige leven. Dat is de vererende roepstem, die wij in het geloof al van verre vernemen. Kan er nu voor hem, die van zo'n hoop zeker is, nog veel aan gelegen zijn of de mensen aan hun tafels hem boven of onderaan plaatsen? Een kind van God mag zitten waar het ook is, de plaats, die het inneemt, is juist daardoor een ereplaats, dat een kind van God die inneemt.
De erfenis van de heiligen in het licht weergalmt van dat ne woord: ga hoger op! - Ga hoger op, sprak de Koning. De engelen, de eeuwen van de eeuwigheden herhalen: "Ga hoger op!"
Wat de Heere hier gebiedt is zeker tegen de gewone orde van de wereld, maar men begrijpt de Heere wel. De Heere spreekt niet van gewone, maar van buitengewone maaltijden en dezen wil Hij niet aangericht hebben als een vertoning van weelde, maar als een betoning van weldadigheid. De Heere wil dat de omgang met onze bloedverwanten en onze gelijken een gewone, gemeenzame en dagelijkse omgang is, maar dat als wij iets buitengewoons ten koste willen leggen, dit niet gebeuren zal om hen die overvloed hebben nog meer overvloed te bezorgen; maar om degenen die niets kennen dan ellende te verkwikken en te versterken en enige liefelijke uren in hun somber leven te verschaffen. En is dat nu zo onbillijk? Is het niet integendeel een wijze keus van rijke lieden, om zich te onthouden van aan elkaar blijvend feesten te geven? Weegt het genoegen wel op tegen de last en is het gevaar van verveling niet groter dan de kans om naar hart en geest ontspannen te worden? Om niet te spreken van het gevaar van opwinding en afmatting, door onmatigheid en afwijking van de gewone leefregel.
Ten einde het voorschrift, in dit en de volgende verzen vervat, goed te begrijpen, moet men weten dat de Mozaïsche wet de Joden verplichtte tot het houden van vele liefdemaaltijden, waartoe zij allerhande armen en ongelukkigen uitnodigen moesten, waartoe zij zelfs een geheel tiendedeel van hun goederen besteden moesten. Voornamelijk waren sabbatten en feestdagen tot het aanrichten van deze maaltijden geschikt. Zo'n aanzien had het tegenwoordig gastmaal ook en niet onwaarschijnlijk waren Jezus en Zijn discipelen, in hun hoedanigheid van arme reizigers, daartoe genodigd en werden daarom ook zonder enige onderscheiding behandeld. De eigenlijke gasten waren rijken en aanzienlijken en aldus werd het oogmerk van de wet teleurgesteld.
Tot juist begrip van woorden en zaken in het bijzonder moeten wij bij onze afdeling nog de volgende opmerkingen voegen. Volgens Luke 20:46 behoorde het tot de bijzondere ondeugden van de Schriftgeleerden en Farizeeën dat zij graag bovenaan zaten in de synagogen en aan de tafel. Dat openbaarde zich niet alleen als zij met mensen uit de andere klassen van de burgerlijke maatschappij te doen hadden en daar in de dienst van de hiërarchie de voorrang zochten, maar ook als zij onder elkaar alleen waren, zetten zij zich niet door elkaar als broeders, die evenveel recht hadden, maar ieder wilde zijn plaats overeenkomstig de rang, die hij meende te bezitten, in de kaste hebben en drong zich zo naar de plaats die hem toekwam. Deze ondeugd was de Heere al vroeger in het oog gelopen, toen Hij in Luke 7:36 Vers en 11:37 Vers bij gelegenheid van farizese gastmalen, waartoe men Hem had genodigd, gelegenheid had hen te beschouwen. Nu vestigde Hij echter opzettelijk zijn opmerkzaamheid daarop, zoals het woord van de grondtekst in Luke 14:7 , door ons met "aanmerkende" vertaald, juist uitdrukt. Hij genas eerst de waterzucht bij de mens die men Hem als een verzoeking ten kwade naar Farizese bedoeling in de weg had gesteld, maar die Hij Zich tot een verzoeking ten goede maakte. Nu grijpt Hij bij Zijn tafelgenoten een zucht aan, die nog erger is dan de waterzucht, namelijk hun eerzucht. "Een waterzuchtige is er kwalijk aan, maar het wilde vuur in de leden, dat de eerzucht aansteekt is als een vuur uit de hel, dat de ziel nooit rust laat. De eergierige prikkelt het onophoudelijk dat hij hogerop moet. Zijn onlesbare dorst is naar eretitels, erelinten, ereplaatsen en ere-ambten, maar iedere druppel eer, die op zijn hete tong valt, wekt zijn dorst naar eer nog meer op. Hij offert goed en gezondheid op om de sterkste wens van zijn hart te verkrijgen; hij kan er niet van slapen als hij de moeilijkheden ziet, die hem op zijn weg voorkomen; hij telt met angstige verwachting de dagen en uren, wanneer zijn lot beslist zal worden; hij is eindelijk bereid om zijn vrienden, zijn overtuiging, zijn geweten ten offer te brengen, wanneer hij slechts zijn tong met die lafenis kan verkoelen, want hij lijdt pijn in de vlam van zijn eerzucht. " Het behoort zonder twijfel tot de ambtsbezigheden van Hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, dat Hij het niet laat blijven bij het aanraken en genezen van de waterzuchtige, maar dat Hij nu ook deze eerzuchtigen aangrijpt en met een vriendelijk- en ernstig woord hun genezing beproeft. Men zal Hem daar niet, zoals de vijanden van de Bijbel in hun dwaasheid hebben geprobeerd, verwijten dat Hij de maatschappelijke goede zeden en de rechten van de beleefdheid heeft geschonden, wanneer Hij zo Zijn tafelgenoten verwijtingen deed. - Hij moest juist werken de werken van Degene die Hem had gezonden en werk volbrengen voordat het voor Hem nacht werd en Hij is niet gekomen om het gastmaal, maar als de wijsheid van God (Luke 11:49), die bijzondere zielszorg wil betonen aan hen, die zich voor te voornaam honden, om haar stem te horen wanneer zij buiten op de straten, in de deur aan de poort, onder het volk zich laat horen (Proverbs 1:20, ). Men kan wel begrijpen wat de Heere gedaan heeft v rdat Hij Zijn gelijkenis uitsprak; toen Hij bemerkte, hoe de gasten probeerden bovenaan te zitten en ieder bevreesd werd de laagste plaats te verkrijgen, heeft Hij zeker dadelijk deze plaats voor Zich in bezit genomen. - "Hij zet Zich daar, waarheen Hij in Zijn heiligen ootmoed als plaatsbekleder en drager van de zonde altijd in ieder opzicht heenging. (Luke 2:7; Luke 22:27. Philippians 2:6, ). Van deze plaats heeft Hij dan gepredikt en van daar heeft Zijn prediking, die Zijn eigen voorbeeld tot grondslag had, ook niet geheel de indruk gemist. Dat nu de Heere met Zijn lering niet bedoeld heeft de gasten aan de tafel van de Farizeeër een verstandige raad van wereldse beleefdheid te geven, blijkt al daaruit dat de evangelist schrijft: "Hij sprak een gelijkenis", welke uitdrukking duidelijk te kennen geeft hoe Jezus alleen de door het gedrag van de genodigden gegeven aanleiding aangrijpt om een waarheid van diepere zedelijke zin onder dat voor het ogenblik voor de ogen gelegd beeld uit te spreken. In de raad van de wijsheid voor de wereldse eergierige moet de geestelijk ootmoedige zich spiegelen en aan diens voor zijn doel berekend gedrag een voorbeeld nemen voor het gedrag dat hem betaamde. Wij hebben dus hier een gelijk geval als in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester (Hoofdstuk . ). Wat geen wereldse wijsheid leert, moet hen in geestelijke zin worden toegevoegd als een regel van wijsheid van de rechtvaardigen (1:7). Nu wordt echter ook bepaald genoeg aangewezen, voor welke maaltijd de Heere Zijn raad geeft, omdat in Luke 14:8 gezegd wordt: "Wanneer u door iemand op een bruiloft genodigd zult zijn" (Matthew 22:2, Matthew 22:4) en in Luke 14:9, Luke 14:10 dit nog onbepaald gelaten "iemand", nader wordt gekarakteriseerd als "die genodigd heeft", als die zijne gasten anders kan rangschikken, dan zij het zelf hebben gedaan, wat in menselijke omstandigheden toch niet zonder belediging plaats zou kunnen hebben. Zo treedt hier dezelfde gastheer op, die wij ook Matthew 22:11, voor ons hebben, zoals dan ook in het algemeen die gelijkenis in deze, die voor ons ligt, is opgesloten en later in Vers ook in zijn oorspronkelijke hoofdgedachte voorkomt, voordat zij bij Mattheus op de aangehaalde plaats in een nieuwe gedaante terugkeert, die nog andere gezichtspunten omvat 14:14). Evenals nu de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester, waarop wij al wezen, de verwezenlijking van de daarin opgesloten leer in de overste van de tollenaren, in Zachus heeft, zo de onze van het zich onderaan plaatsen in de apostel Paulus, die vroeger een leerling van de Farizeeën was en met zijn toenemen in het Jodendom boven velen van zijn gelijken en met zijn bovenmate ijveren voor de vaderlijke wet (Galatians 1:14. Acts 9:1, ) verkoos aan de tafel van de Farizeeën bovenaan te zitten, maar later met zijn getuigenis van zichzelf (1 Corinthians 15:9) "Ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden" en met de andere (1 Timothy 1:15), "Ik ben de voornaamste onder de zondaren" in het rijk van God en in de kring van apostelen van Jezus Christus zich onderaan heeft geplaatst, maar nu ook het woord heeft mogen horen: "Vriend, ga hoger op" (Acts 9:15; 1 Corinthians 15:10). Voor hem heeft overigens de prediking van Jezus aan de tafel van de Farizeeër haar vrucht aangebracht, want wat de Heere in Luke 14:12-Luke 14:14, zegt komt kortelijk weer neer op de van Hem ontvangen spreuk (Acts 20:35): "Het is zaliger te geven dan te ontvangen" en wat de gelijkenis van het grote avondmaal in Luke 14:23, Luke 14:24 bedoelt, dat is het goddelijk recht van Zijn apostolische werkzaamheid onder de heidenen (Galatians 2:7-Galatians 2:10), maar ook de oorzaak van de zware vervolgingen, waaraan Hij tenslotte als offer viel (Acts 22:21 v. ). Zo zou de moeilijke vraag: van waar Lukas het bericht ontvangen had van hetgeen op het gastmaal van de overste van de Farizeeën was voorgevallen en besproken, enigermate nader tot haar oplossing gebracht kunnen worden. De twaalf waren niet mee aan de tafel genodigd, zoals dat in Luke 11:37 het geval was. (Vgl. Mark 7:2) en dat de Heere hem alles naderhand verteld zou hebben, kan ook niet goed worden aangenomen. Uit 2 Corinthians 5:16 schijnt, hoewel de plaats in de regel niet op die manier verklaard wordt, toch te blijken dat Paulus de Heere Jezus bij diens leven van aangezicht heeft gezien en Zijn persoon heeft gekend. Ook in Acts 9:3, toen hem plotseling een licht van de hemel omgaf en hij ter aarde stortte, heeft hij in dat licht een hem uitwendig al bekende gezien en zijn vraag: "Heere! Wie bent Gij?" is niet de vraag van eigenlijke onbekendheid, maar de aanspraak geeft al te kennen dat hij weet met wie hij te doen heeft en bereid is zich aan Hem te onderwerpen, want het woord: "Waarom vervolgt u Mij? Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan" (Acts 26:14), heeft de ban, die op zijn ziel lag, opeens opgeheven en de verborgen inwendige strijd tot een gelukkige wending gebracht. Omstreeks het jaar 30 na Christus, waarbij wij met onze geschiedenis staan, was Paulus zeker al twintig jaar oud; nu kennen wij (Luke 2:42), dat de onderwijzing van een Hebreeuwsen knaap in de vaderlijke instellingen met het twaalfde jaar begon en dat ook Paulus op die ouderdom door zijn ouders naar Jeruzalem gebracht is, kan men vrij zeker uit zijn eigen woorden in Acts 26:4 v. afleiden. Dan zijn zeer goed de volgende omstandigheden denkbaar, toen Jezus in John 10:39 uit de handen van Zijn tegenstanders ontkwam zijn zij zeker verder niet onbekommerd over Hem gebleven, maar zij hebben Hem bespieders nagezonden en hoe makkelijk kon juist zo'n ijverig en bekwaam jongeling als deze Paulus hen als het geschiktste werktuig voorkomen om Jezus op Zijn verdere wegen te bespieden en de Farizeeën op die plaats, waarheen Hij Zich zou wenden, instructies te laten toekomen. Een jongeling kon zich het gemakkelijkst onder de menigte van Jezus' begeleiders van Jeruzalem naar Perea begeven, zonder de Farizeeën en Schriftgeleerden te compromitteren. Evenals nu de uitnodiging in Luke 11:37 een door de deputatie van de Hoge raad naar Galilea aangelegde manoeuvre was, zo zal ook de uitnodiging van de overste van de Farizeeën hier in de tekst niets anders zijn geweest en de afgezant Paulus was dan in ieder geval ook bij het gastmaal tegenwoordig. De Heere voorzag wel wat men met Hem voorhad toen men Hem een bespieder nazond en Hij heeft hem indirect het in Luke 13:4-Luke 13:9 en gezegde als een prediking voor Jeruzalem op de latere terugweg meegegeven. Hij zag echter ook in de Geest dat Zijn hemelse Vader Hem juist in deze leerling van de Farizeeën een vergoeding wilde schenken voor die onder de twaalf, die tot de Farizeeën en Overpriesters zou overgaan en Zijn verrader zou worden (John 6:70 v. ). Wat Hij nu op het gastmaal van de overste van de Farizeeën zegt, dat is de eerste prikkel die Hij de jongeling in het hart drukt, die zijn werking doen zal, al zal ook bij de overige tafelgenoten Zijn werk als Heiland verloren zijn. Voor heden heeft Paulus wel de juist tegengestelde uitwerking van het gastmaal mee weggenomen; Jezus is hem wel in het wonder aan de waterzuchtige, dat Hij ondanks de sabbat volbracht, als een van de valse profeten voorgekomen, op wie het gebod in Deuteronomy 13:1-Deuteronomy 13:5 toepasselijk was, zoals Hij ook van dit vooroordeel al door Zijn leermeesters was doordrongen en Zijn dienstijver voor de oversten van Zijn volk is meer en meer tot een Zelotenijver geworden tegen de gevaarlijke haeresie, waarvoor Hij Jezus' leer meende te moeten honden. Toch nam dit niet weg dat in de geheimste plooien van zijn ziel zich een indruk zetelde van de vriendelijkheid en goddelijke liefde van de Heiland, die in het gehele wezen van deze Jezus van Nazareth te lezen was en van de goddelijke kracht en goddelijke wijsheid, die uit al zijn woorden sprak, een indruk die niet geheel kon worden vernietigd, voor die opeens met alle macht een weg baande. Wie weet of niet het perkament, dat Timothes van Troas volgens het bevel van de apostel moest meebrengen, om zo te zeggen het protocol bevat van de hier vertelde mededelingen en reden, die hij vroeger had opgesteld om de oversten te Jeruzalem te berichten en dat nu voor het evangelie van Lukas zou worden gebruikt.
Vers 11
11. a)Want een ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden en die zichzelf vernedert zal verhoogd worden. (Luke 18:14).a)Job. 22:29. Proverbs 29:23. Matthew 23:12. Luke 1:51; Luke 18:14. James 4:6, James 4:10. 1 Petrus . 5:5.
Het zit ons allen in het bloed dat wij in de hoogte willen, dat zelfs een hoge rang ons niet bevredigt, zolang er een nog hoger is. Waarheen daarom het oog van de Heere in de wereld ziet, in het verleden of in het tegenwoordige, in grote rijken of kleine landen, overal ziet Hij hetzelfde ijdele, dwaze schouwspel, dat de gasten, die toch allen plaats hadden aan het gastmaal van het leven, verkiezen bovenaan te zitten. En wat is het gevolg van die algemene onafgebroken wedloop? De hele wereldgeschiedenis is er vol van, dat, terwijl er altijd velen zijn die bovenaan willen zitten, er ook altijd botsingen zijn en er aan strijd en twist, ja aan bloedvergieten geen einde is. Zo vaak het iemand gelukt, de anderen voorbij te halen, is er daarom vrede in zijn hart? Begint dan niet de angst en zorg van voren af aan, omdat nijd en haat zich van alle kanten tegen hem keren, omdat een ander op dezelfde wegen tot hetzelfde doel komt en nu het hart misschien op zeer onzachte wijze hem gebiedt: "Geef deze plaats!" O, hoe goed komt het ook in de minste, alledaagse betrekkingen van het menselijk leven van de Christenen voor dat het voor hen niet moeilijk is zich onderaan te plaatsen, met weinig tevreden, maar ook in het weinige getrouw te zijn, omdat en zolang de Heere hem deze plaats aanwijst! Hoeveel verdriet en nood, hoeveel zonde en gewetenskwelling is hem bespaard, omdat hij van zichzelf niets wil nemen, maar verwacht en dankbaar ontvangt wat hem door de hemel wordt gegeven. Juist daarom staat hij als een vrij man tegenover de wereld, juist daarom heeft zij zo weinig macht over hem, omdat hij niet met haar de renbaan betreedt, zich niet daardoor met haar afgeeft, dat hij om haar eer en genietingen met haar zou strijden, integendeel de aanbidders van de gouden kalveren onder elkaar laat twisten; zonder zich daarin te mengen en voor zijn persoon tevreden is met hetgeen zijn Vader in de hemel hem geeft en van hem maakt! Wij hebben allen al de roepstem vernomen: "Vriend, ga hoger op!" als wij Gods kinderen zijn; Hij heeft ons al laten uitgaan uit het ongeluk van een bestaan zonder God, uit de smart van een kwaad geweten tot de vrede van God, uit de ellende van de verloren zoon, die zwijnen hoedt, aan het hart van de vaders, die een vreugdefeest aanlegt om de wedergevondene, uit de slavernij tot de vrijheid.
Die zo'n genade, zo'n staat juist inziet en daarom met vaste voet door de wereld gaat, onbestreden door haar smaad, niet bewogen door haar ijdelheid, die wacht nog een ander roemvol omhoog gaan, dat ook de wereld mee moet aanzien en dat zij niet kan verhinderen: "Vriend! Ga hoger op uit het donkere dal van de aarde tot de lichte hoogte van de hemel, op van het smartelijk ziekbed tot zalige rust, die door geen leed noch geschrei meer kan worden gestoord, naar boven van lijksteen en graf tot de kroon van het eeuwige leven. Dat is de vererende roepstem, die wij in het geloof al van verre vernemen. Kan er nu voor hem, die van zo'n hoop zeker is, nog veel aan gelegen zijn of de mensen aan hun tafels hem boven of onderaan plaatsen? Een kind van God mag zitten waar het ook is, de plaats, die het inneemt, is juist daardoor een ereplaats, dat een kind van God die inneemt.
De erfenis van de heiligen in het licht weergalmt van dat ne woord: ga hoger op! - Ga hoger op, sprak de Koning. De engelen, de eeuwen van de eeuwigheden herhalen: "Ga hoger op!"
Wat de Heere hier gebiedt is zeker tegen de gewone orde van de wereld, maar men begrijpt de Heere wel. De Heere spreekt niet van gewone, maar van buitengewone maaltijden en dezen wil Hij niet aangericht hebben als een vertoning van weelde, maar als een betoning van weldadigheid. De Heere wil dat de omgang met onze bloedverwanten en onze gelijken een gewone, gemeenzame en dagelijkse omgang is, maar dat als wij iets buitengewoons ten koste willen leggen, dit niet gebeuren zal om hen die overvloed hebben nog meer overvloed te bezorgen; maar om degenen die niets kennen dan ellende te verkwikken en te versterken en enige liefelijke uren in hun somber leven te verschaffen. En is dat nu zo onbillijk? Is het niet integendeel een wijze keus van rijke lieden, om zich te onthouden van aan elkaar blijvend feesten te geven? Weegt het genoegen wel op tegen de last en is het gevaar van verveling niet groter dan de kans om naar hart en geest ontspannen te worden? Om niet te spreken van het gevaar van opwinding en afmatting, door onmatigheid en afwijking van de gewone leefregel.
Ten einde het voorschrift, in dit en de volgende verzen vervat, goed te begrijpen, moet men weten dat de Mozaïsche wet de Joden verplichtte tot het houden van vele liefdemaaltijden, waartoe zij allerhande armen en ongelukkigen uitnodigen moesten, waartoe zij zelfs een geheel tiendedeel van hun goederen besteden moesten. Voornamelijk waren sabbatten en feestdagen tot het aanrichten van deze maaltijden geschikt. Zo'n aanzien had het tegenwoordig gastmaal ook en niet onwaarschijnlijk waren Jezus en Zijn discipelen, in hun hoedanigheid van arme reizigers, daartoe genodigd en werden daarom ook zonder enige onderscheiding behandeld. De eigenlijke gasten waren rijken en aanzienlijken en aldus werd het oogmerk van de wet teleurgesteld.
Tot juist begrip van woorden en zaken in het bijzonder moeten wij bij onze afdeling nog de volgende opmerkingen voegen. Volgens Luke 20:46 behoorde het tot de bijzondere ondeugden van de Schriftgeleerden en Farizeeën dat zij graag bovenaan zaten in de synagogen en aan de tafel. Dat openbaarde zich niet alleen als zij met mensen uit de andere klassen van de burgerlijke maatschappij te doen hadden en daar in de dienst van de hiërarchie de voorrang zochten, maar ook als zij onder elkaar alleen waren, zetten zij zich niet door elkaar als broeders, die evenveel recht hadden, maar ieder wilde zijn plaats overeenkomstig de rang, die hij meende te bezitten, in de kaste hebben en drong zich zo naar de plaats die hem toekwam. Deze ondeugd was de Heere al vroeger in het oog gelopen, toen Hij in Luke 7:36 Vers en 11:37 Vers bij gelegenheid van farizese gastmalen, waartoe men Hem had genodigd, gelegenheid had hen te beschouwen. Nu vestigde Hij echter opzettelijk zijn opmerkzaamheid daarop, zoals het woord van de grondtekst in Luke 14:7 , door ons met "aanmerkende" vertaald, juist uitdrukt. Hij genas eerst de waterzucht bij de mens die men Hem als een verzoeking ten kwade naar Farizese bedoeling in de weg had gesteld, maar die Hij Zich tot een verzoeking ten goede maakte. Nu grijpt Hij bij Zijn tafelgenoten een zucht aan, die nog erger is dan de waterzucht, namelijk hun eerzucht. "Een waterzuchtige is er kwalijk aan, maar het wilde vuur in de leden, dat de eerzucht aansteekt is als een vuur uit de hel, dat de ziel nooit rust laat. De eergierige prikkelt het onophoudelijk dat hij hogerop moet. Zijn onlesbare dorst is naar eretitels, erelinten, ereplaatsen en ere-ambten, maar iedere druppel eer, die op zijn hete tong valt, wekt zijn dorst naar eer nog meer op. Hij offert goed en gezondheid op om de sterkste wens van zijn hart te verkrijgen; hij kan er niet van slapen als hij de moeilijkheden ziet, die hem op zijn weg voorkomen; hij telt met angstige verwachting de dagen en uren, wanneer zijn lot beslist zal worden; hij is eindelijk bereid om zijn vrienden, zijn overtuiging, zijn geweten ten offer te brengen, wanneer hij slechts zijn tong met die lafenis kan verkoelen, want hij lijdt pijn in de vlam van zijn eerzucht. " Het behoort zonder twijfel tot de ambtsbezigheden van Hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, dat Hij het niet laat blijven bij het aanraken en genezen van de waterzuchtige, maar dat Hij nu ook deze eerzuchtigen aangrijpt en met een vriendelijk- en ernstig woord hun genezing beproeft. Men zal Hem daar niet, zoals de vijanden van de Bijbel in hun dwaasheid hebben geprobeerd, verwijten dat Hij de maatschappelijke goede zeden en de rechten van de beleefdheid heeft geschonden, wanneer Hij zo Zijn tafelgenoten verwijtingen deed. - Hij moest juist werken de werken van Degene die Hem had gezonden en werk volbrengen voordat het voor Hem nacht werd en Hij is niet gekomen om het gastmaal, maar als de wijsheid van God (Luke 11:49), die bijzondere zielszorg wil betonen aan hen, die zich voor te voornaam honden, om haar stem te horen wanneer zij buiten op de straten, in de deur aan de poort, onder het volk zich laat horen (Proverbs 1:20, ). Men kan wel begrijpen wat de Heere gedaan heeft v rdat Hij Zijn gelijkenis uitsprak; toen Hij bemerkte, hoe de gasten probeerden bovenaan te zitten en ieder bevreesd werd de laagste plaats te verkrijgen, heeft Hij zeker dadelijk deze plaats voor Zich in bezit genomen. - "Hij zet Zich daar, waarheen Hij in Zijn heiligen ootmoed als plaatsbekleder en drager van de zonde altijd in ieder opzicht heenging. (Luke 2:7; Luke 22:27. Philippians 2:6, ). Van deze plaats heeft Hij dan gepredikt en van daar heeft Zijn prediking, die Zijn eigen voorbeeld tot grondslag had, ook niet geheel de indruk gemist. Dat nu de Heere met Zijn lering niet bedoeld heeft de gasten aan de tafel van de Farizeeër een verstandige raad van wereldse beleefdheid te geven, blijkt al daaruit dat de evangelist schrijft: "Hij sprak een gelijkenis", welke uitdrukking duidelijk te kennen geeft hoe Jezus alleen de door het gedrag van de genodigden gegeven aanleiding aangrijpt om een waarheid van diepere zedelijke zin onder dat voor het ogenblik voor de ogen gelegd beeld uit te spreken. In de raad van de wijsheid voor de wereldse eergierige moet de geestelijk ootmoedige zich spiegelen en aan diens voor zijn doel berekend gedrag een voorbeeld nemen voor het gedrag dat hem betaamde. Wij hebben dus hier een gelijk geval als in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester (Hoofdstuk . ). Wat geen wereldse wijsheid leert, moet hen in geestelijke zin worden toegevoegd als een regel van wijsheid van de rechtvaardigen (1:7). Nu wordt echter ook bepaald genoeg aangewezen, voor welke maaltijd de Heere Zijn raad geeft, omdat in Luke 14:8 gezegd wordt: "Wanneer u door iemand op een bruiloft genodigd zult zijn" (Matthew 22:2, Matthew 22:4) en in Luke 14:9, Luke 14:10 dit nog onbepaald gelaten "iemand", nader wordt gekarakteriseerd als "die genodigd heeft", als die zijne gasten anders kan rangschikken, dan zij het zelf hebben gedaan, wat in menselijke omstandigheden toch niet zonder belediging plaats zou kunnen hebben. Zo treedt hier dezelfde gastheer op, die wij ook Matthew 22:11, voor ons hebben, zoals dan ook in het algemeen die gelijkenis in deze, die voor ons ligt, is opgesloten en later in Vers ook in zijn oorspronkelijke hoofdgedachte voorkomt, voordat zij bij Mattheus op de aangehaalde plaats in een nieuwe gedaante terugkeert, die nog andere gezichtspunten omvat 14:14). Evenals nu de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester, waarop wij al wezen, de verwezenlijking van de daarin opgesloten leer in de overste van de tollenaren, in Zachus heeft, zo de onze van het zich onderaan plaatsen in de apostel Paulus, die vroeger een leerling van de Farizeeën was en met zijn toenemen in het Jodendom boven velen van zijn gelijken en met zijn bovenmate ijveren voor de vaderlijke wet (Galatians 1:14. Acts 9:1, ) verkoos aan de tafel van de Farizeeën bovenaan te zitten, maar later met zijn getuigenis van zichzelf (1 Corinthians 15:9) "Ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden" en met de andere (1 Timothy 1:15), "Ik ben de voornaamste onder de zondaren" in het rijk van God en in de kring van apostelen van Jezus Christus zich onderaan heeft geplaatst, maar nu ook het woord heeft mogen horen: "Vriend, ga hoger op" (Acts 9:15; 1 Corinthians 15:10). Voor hem heeft overigens de prediking van Jezus aan de tafel van de Farizeeër haar vrucht aangebracht, want wat de Heere in Luke 14:12-Luke 14:14, zegt komt kortelijk weer neer op de van Hem ontvangen spreuk (Acts 20:35): "Het is zaliger te geven dan te ontvangen" en wat de gelijkenis van het grote avondmaal in Luke 14:23, Luke 14:24 bedoelt, dat is het goddelijk recht van Zijn apostolische werkzaamheid onder de heidenen (Galatians 2:7-Galatians 2:10), maar ook de oorzaak van de zware vervolgingen, waaraan Hij tenslotte als offer viel (Acts 22:21 v. ). Zo zou de moeilijke vraag: van waar Lukas het bericht ontvangen had van hetgeen op het gastmaal van de overste van de Farizeeën was voorgevallen en besproken, enigermate nader tot haar oplossing gebracht kunnen worden. De twaalf waren niet mee aan de tafel genodigd, zoals dat in Luke 11:37 het geval was. (Vgl. Mark 7:2) en dat de Heere hem alles naderhand verteld zou hebben, kan ook niet goed worden aangenomen. Uit 2 Corinthians 5:16 schijnt, hoewel de plaats in de regel niet op die manier verklaard wordt, toch te blijken dat Paulus de Heere Jezus bij diens leven van aangezicht heeft gezien en Zijn persoon heeft gekend. Ook in Acts 9:3, toen hem plotseling een licht van de hemel omgaf en hij ter aarde stortte, heeft hij in dat licht een hem uitwendig al bekende gezien en zijn vraag: "Heere! Wie bent Gij?" is niet de vraag van eigenlijke onbekendheid, maar de aanspraak geeft al te kennen dat hij weet met wie hij te doen heeft en bereid is zich aan Hem te onderwerpen, want het woord: "Waarom vervolgt u Mij? Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan" (Acts 26:14), heeft de ban, die op zijn ziel lag, opeens opgeheven en de verborgen inwendige strijd tot een gelukkige wending gebracht. Omstreeks het jaar 30 na Christus, waarbij wij met onze geschiedenis staan, was Paulus zeker al twintig jaar oud; nu kennen wij (Luke 2:42), dat de onderwijzing van een Hebreeuwsen knaap in de vaderlijke instellingen met het twaalfde jaar begon en dat ook Paulus op die ouderdom door zijn ouders naar Jeruzalem gebracht is, kan men vrij zeker uit zijn eigen woorden in Acts 26:4 v. afleiden. Dan zijn zeer goed de volgende omstandigheden denkbaar, toen Jezus in John 10:39 uit de handen van Zijn tegenstanders ontkwam zijn zij zeker verder niet onbekommerd over Hem gebleven, maar zij hebben Hem bespieders nagezonden en hoe makkelijk kon juist zo'n ijverig en bekwaam jongeling als deze Paulus hen als het geschiktste werktuig voorkomen om Jezus op Zijn verdere wegen te bespieden en de Farizeeën op die plaats, waarheen Hij Zich zou wenden, instructies te laten toekomen. Een jongeling kon zich het gemakkelijkst onder de menigte van Jezus' begeleiders van Jeruzalem naar Perea begeven, zonder de Farizeeën en Schriftgeleerden te compromitteren. Evenals nu de uitnodiging in Luke 11:37 een door de deputatie van de Hoge raad naar Galilea aangelegde manoeuvre was, zo zal ook de uitnodiging van de overste van de Farizeeën hier in de tekst niets anders zijn geweest en de afgezant Paulus was dan in ieder geval ook bij het gastmaal tegenwoordig. De Heere voorzag wel wat men met Hem voorhad toen men Hem een bespieder nazond en Hij heeft hem indirect het in Luke 13:4-Luke 13:9 en gezegde als een prediking voor Jeruzalem op de latere terugweg meegegeven. Hij zag echter ook in de Geest dat Zijn hemelse Vader Hem juist in deze leerling van de Farizeeën een vergoeding wilde schenken voor die onder de twaalf, die tot de Farizeeën en Overpriesters zou overgaan en Zijn verrader zou worden (John 6:70 v. ). Wat Hij nu op het gastmaal van de overste van de Farizeeën zegt, dat is de eerste prikkel die Hij de jongeling in het hart drukt, die zijn werking doen zal, al zal ook bij de overige tafelgenoten Zijn werk als Heiland verloren zijn. Voor heden heeft Paulus wel de juist tegengestelde uitwerking van het gastmaal mee weggenomen; Jezus is hem wel in het wonder aan de waterzuchtige, dat Hij ondanks de sabbat volbracht, als een van de valse profeten voorgekomen, op wie het gebod in Deuteronomy 13:1-Deuteronomy 13:5 toepasselijk was, zoals Hij ook van dit vooroordeel al door Zijn leermeesters was doordrongen en Zijn dienstijver voor de oversten van Zijn volk is meer en meer tot een Zelotenijver geworden tegen de gevaarlijke haeresie, waarvoor Hij Jezus' leer meende te moeten honden. Toch nam dit niet weg dat in de geheimste plooien van zijn ziel zich een indruk zetelde van de vriendelijkheid en goddelijke liefde van de Heiland, die in het gehele wezen van deze Jezus van Nazareth te lezen was en van de goddelijke kracht en goddelijke wijsheid, die uit al zijn woorden sprak, een indruk die niet geheel kon worden vernietigd, voor die opeens met alle macht een weg baande. Wie weet of niet het perkament, dat Timothes van Troas volgens het bevel van de apostel moest meebrengen, om zo te zeggen het protocol bevat van de hier vertelde mededelingen en reden, die hij vroeger had opgesteld om de oversten te Jeruzalem te berichten en dat nu voor het evangelie van Lukas zou worden gebruikt.
Vers 12
12. En hij zei ook, toen de maaltijd nu begon en Hij bemerkte welke gasten behalve Hij hier vergaderd waren, tot degene, die Hem genodigd had: a)Wanneer u een middagmaal of avondmaal 26:20") zult houden, roep dan niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw familieleden, noch uw rijke buren, opdat ook deze u niet te eniger tijd ook weer uitnodigen en u daardoor van hen vergelding krijgt van hetgeen u hen ten goede gedaan heeft.a) Nehemiah 8:11. Proverbs 3:28.
Vers 12
12. En hij zei ook, toen de maaltijd nu begon en Hij bemerkte welke gasten behalve Hij hier vergaderd waren, tot degene, die Hem genodigd had: a)Wanneer u een middagmaal of avondmaal 26:20") zult houden, roep dan niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw familieleden, noch uw rijke buren, opdat ook deze u niet te eniger tijd ook weer uitnodigen en u daardoor van hen vergelding krijgt van hetgeen u hen ten goede gedaan heeft.a) Nehemiah 8:11. Proverbs 3:28.
Vers 13
13. Maar wanneer u een maaltijd zult houden, nodig dan, zoals de wet u daartoe aanleiding geeft (Deuteronomy 14:28 v. ; 16:11; 26:11, ) armen, verminkten, kreupelen en blinden (Tob. 4:7).Vers 13
13. Maar wanneer u een maaltijd zult houden, nodig dan, zoals de wet u daartoe aanleiding geeft (Deuteronomy 14:28 v. ; 16:11; 26:11, ) armen, verminkten, kreupelen en blinden (Tob. 4:7).Vers 14
14. En u zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen; want het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen, daarmee dat ook u dan aan Gods tafel mag aanzitten.De gewone veronderstelling, waarin men aan een voorname een maaltijd geeft, namelijk dat men door hem ook zal worden uitgenodigd, stelt de Heere hier voor als iets dat veel meer te vermijden is dan angstig te zoeken. Het staat gelijk met "zijn loon al hebben" (Matthew 6:5). Alleen daar, waar men niet uit gewone winzucht, maar uit onbaatzuchtige liefde iets doet, belooft de Heere de rijkste vergelding. Wanneer Hij daarbij aan de opstanding van de rechtvaardigen denkt, dan zou de toevoeging "rechtvaardigen" volstrekt doelloos zijn geweest, wanneer Hij aan de algemene opstanding had gedacht, die Hij bijvoorbeeld in John 5:28 v. beschrijft. Hij onderscheidt integendeel, evenals Paulus (1 Corinthians 15:23) en Johannes (Revelation 20:5 v. ) tussen een eerste en tweede opstanding en drukt daardoor op deze zo vaak tegengesproken leer de stempel van Zijn eigen onbedrieglijk woord.
Evenals de gasten zichzelf moeten vernederen door de minste plaats te kiezen, zo moet de gastheer zichzelf vernederen door uitnodiging van de geringsten. Het verboden "nodigt niet uit" staat op gelijke lijn met het woord in Luke 14:26, het moet alleen de noodzakelijkheid aanwijzen van het zuiver zinnelijke en natuurlijke in de liefde - pas de hoogste liefde, geschonken in de wedergeboorte, adelt alle natuurlijke betrekkingen van liefde.
Niet als verbood ons de Heere onze vrienden en verwanten uit te nodigen, maar Hij verbiedt ons deze beide zaken: 1) als een bijzondere liefde voor te stellen als wij diegenen onthalen, die wij naar het vlees liefhebben (Luke 6:32, ) en 2) anderen wel te doen met de bedoeling dat zij het ons zullen vergelden. Toch ligt ook dat wel in Zijn woorden: "Wanneer u het voedsel, waarvoor door God de armen zijn aangewezen, naar uw lust aan uw vrienden uitdeelt, dan beroemt u zich niet op liefde. " O, dat zou een mens bij menige maaltijd doen vrezen.
Ook de aanzienlijke gastheer heeft Jezus wat te zeggen. Hij juicht Zichzelf niet te zeer toe wegens het goede gezelschap en het rijke onthaal. Waar eigenliefde het hoofdgerecht is, is het juiste feest- en sabbatsmaal niet. Er zij betere feesten te vieren. De hoogste feestvreugde is daar waar de reinste liefde de tafel dekt en geen bijbedoelingen in het spel zijn. Om hem dit te doen gevoelen - hetgeen hoog nodig is - en niet om hem te leren dat hij voortaan zijn deur voor bloed- en verwantschap en zijn gelijken te sluiten heeft, hetgeen belachelijk zou zijn, zegt de Heiland tot degene die Hem uitgenodigd had: "Wanneer u een middagmaal of avondmaal zult houden, roep dan niet (uitsluitend, gelijk tot hiertoe) uw vrienden, noch uw broeders, noch uw familie, noch uwe rijke buren, zodat ook deze u niet te eniger tijd weer uit zullen nodigen en u vergelding geven. Maar wanneer u een maaltijd zult houden, nodig dan uit; armen, verminkten, kreupelen en blinden. En u zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u te vergelden, want het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen. Zoveel is zeker dat wij allen hier uit de mond van onze Heiland de wel te behartigen wenk ontvangen dat liefdebetoon jegens armen en ongelukkigen daarom als een belangrijk, een rijk gezegend, een noodzakelijk bestanddeel beschouwd moet worden van elke feestelijke aanrichting, die Hem welgevallig zijn zal. Liefdebetoon jegens armen en ongelukkigen moet als een belangrijk bestanddeel beschouwd worden van zo'n feestvieren als onze Heiland welgevallig zijn zal. Feestvreugde gunt Hij ons. Dat wij, voor zoveel staat en vermogen zulks toelaten, onze huiselijke, onze vriendenfeesten zullen hebben en houden, onderstelt Hij. Het kan niet worden afgekeurd door Hem, die hier de sabbatsmaaltijd ten huize van de Farizeeër bijwoont, die door Zijn tegenwoordigheid giften en wondertekenen te Kana in Galilea, niet alleen het huwelijk, maar ook het huwelijksfeest zo hoog heeft geëerd. God geeft feesten, Hij geeft hoogtijden van het aardse leven. Tegenover menige dag van droefenis, die Zijn wijze, heilige liefde ons niet sparen kan, schenkt Hij ook menige dag van hartdoordringende levensvreugde en het kan Hem niet ongevoelig zijn, als wij onze vreugde op alle betamelijke manieren aan de dag leggen en verhogen. De baatzucht, die voor zichzelf alleen zou willen genieten, zoals zij tot het juiste genieten onbekwaam maakt, is voor God geenszins aangenaam. Onze liefde moet zich in anderer blijdschap verblijden, zij moet ook anderen in staat stellen zich te verblijden in de onze. Richt de bruiloftsmaaltijd aan, gelukkig echtpaar! Vier uw groene, uw zilveren bruiloft, uw gouden, als u het uitnemend voorrecht hebt zelfs deze te beleven. Gelukkige ouders! De doop van uw eerstgeborene, de verloving van uw dochter, de bevordering van uw zoon, zijn terugkeer uit de vreemde is wel een feestmaal waard! Het kan ingericht worden tot Gods eer. Heeft Hij u mildelijk met tijdelijke goederen gezegend, het behoeft voorwaar geen karig feest te zijn. Geliefde broeders, eigen familie, trouwe buren zijn zonder twijfel de naasten om aan uw huiselijke tafel aan te zitten en op deze manier in uw vreugde te delen. Ook hoeft u daarvan geen van hen uit te sluiten, omdat hij rijk is. Zorg slechts dat u niemand uitsluit omdat hij arm is: geen verarmde broeder, geen schamele bloedverwant, waarvoor u zich ten onrechte schaamt; geen trouwe maar ongelukkige vriend, waarvan u denkt: dat vervallen gelaat zou mij nu de vreugde bederven. Vergeet op die dag van uw vreugde de vreugdelozen niet; want als uw Heiland het woord tot zijn farizese gastheer gesproken, ook voor u gesproken heeft: wanneer u een middagmaal of avondmaal zult houden, roep dan niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw familie, noch rijke buren, maar wanneer u een maaltijd zult houden, nodig dan uit: armen, verminkten, kreupelen en blinden, hoeft u dit zeker niet zo te begrijpen dat u eens vooral allen behalve onvermogenden en ongelukkigen van uw huiselijke feesten heeft uit te sluiten, maar toch zeker als dat u op de dag van uw vreugde in de eerste plaats aan deze te denken hebt, deze een aandeel in uw vreugde behoort te geven, op deze verblijding en verkwikking bedacht moet zijn. Hij wil dat u eerder een rijke dan een arme vriend of bloedverwant thuis laat en dat u, als u moet kiezen tussen een luisterrijke aanrechting voor uw gelijken en een mild liefdeblijk aan armen en ellendigen, tot het laatste besluiten en van het eerste afzien zal. Of zou ook deze toepassing van het woord van de Heiland nog van overdrevenheid te beschuldigen zijn?
Dit is: nodig niet uw rijke vrienden, rijke broeders en rijke familie, noch uw rijke buren uit. Niet dat onze Heiland wil dat dezen geheel niet uitgenodigd zullen worden, dat de vriendschap en gemeenzame verkering onder mensen, in zo'n betrekking en van zo'n rang en staat zou verbannen; maar Zijn mening is dat deze niet alleen uitgenodigd zullen worden, met verzuim van de arme vrienden, arme broeders, arme familie en arme buren en dat de laatste, bij vergelijking gesproken, liever uitgenodigd moeten worden dan de eersten, zodat de armen meer dienst zouden doen en bij de uitkomst van groter voordeel voor de onthaler wezen.
Waarschijnlijk had Christus, zoals Reading gist, in de Farizeeër een zucht opgemerkt om kostelijke maaltijden op de sabbatdagen en bij andere gelegenheden aan te richten, voornamelijk uit hoogmoed, staatzucht en eergierigheid, hetgeen deze vermaning zeer gepast maakt en inzonderheid, al hij, die dit tegenwoordig onthaal gaf, verzuimende was in werken van liefde, zoals zeker velen van zijn broeders waren.
Jezus wijst de Farizeeërs in drie gelijkenissen aan, hoe treurig het gesteld is met hun verhouding tot het rijk van God. Hij draagt hen de beide eerste gelijkenissen voor in de vorm van vermaning, de Joden waren echter te goed bekend met de parabolische leerwijze van hun Rabbijnen, dan dat de gasten in deze tafelgesprekken een ontijdige beleefdheidsles of een hyperbolisch uitgedrukte aanprijzing van de weldadigheid zouden gezien hebben, zoals latere uitleggers dat zo makkelijk doen. Als de gasten van de Heere hadden de Farizeeën en Schriftgeleerden zich in Zijn theocratie bovenaan geplaatst, dat betoonden zij duidelijk ook door hun gedrag omtrent Jezus. Daarom geeft Hij hen te kennen, het kon er toe komen, dat zij door de Heere van het feest van de hoge zitplaatsen werden gewezen naar de benedenste plaatsen en dat een ander, die zich bescheiden onderaan had geplaatst, als de vertrouwde vriend van de gastheer werd erkend en hoog boven hen zou worden geplaatst op de eerste van die zitplaatsen, die ze hadden ingenomen. Verder nodigden de Farizeeën alleen hun geestverwanten als gasten, d. i. slechts voor deze hadden zij gunst, vriendelijkheid, edelmoedigheid en daarvoor werden zij dan regelmatig weer uitgenodigd en op gelijke wijze ontvangen. Zij nodigden wel de mensen tot het mee genieten van de goederen van de theocratie, van de beloften van de Heere - maar wie? Slechts hun vrienden en verwanten, gelijkgezinde farizese Joden of misschien ook rijke buren, voorname proselieten. Deze alleen mochten mee deel hebben aan het rijk van God; daarentegen wilden zij de armen, de tollenaars, de Samaritanen, de heidenen niet bij dit gastmaal zien. Maar wat zal nu volgens het woord van Christus het gevolg van deze enghartigheid zijn? Omdat zij het grote rijk van de liefde verloochenen, om de kleine vereniging van wederkerige Joodse vriend- en bloedverwantschap, zullen zij ook geen deel hebben aan het rijke feest van de liefde, zoals dat in de opstanding van de rechtvaardigen, in het nieuwe hemelrijk zal worden gevierd. Een van de tafelgenoten gaf het nu duidelijk te kennen, dat hij de bedoeling van Jezus' vermaningen, als ziende op het rijk Gods, goed had begrepen.
Vers 14
14. En u zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen; want het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen, daarmee dat ook u dan aan Gods tafel mag aanzitten.De gewone veronderstelling, waarin men aan een voorname een maaltijd geeft, namelijk dat men door hem ook zal worden uitgenodigd, stelt de Heere hier voor als iets dat veel meer te vermijden is dan angstig te zoeken. Het staat gelijk met "zijn loon al hebben" (Matthew 6:5). Alleen daar, waar men niet uit gewone winzucht, maar uit onbaatzuchtige liefde iets doet, belooft de Heere de rijkste vergelding. Wanneer Hij daarbij aan de opstanding van de rechtvaardigen denkt, dan zou de toevoeging "rechtvaardigen" volstrekt doelloos zijn geweest, wanneer Hij aan de algemene opstanding had gedacht, die Hij bijvoorbeeld in John 5:28 v. beschrijft. Hij onderscheidt integendeel, evenals Paulus (1 Corinthians 15:23) en Johannes (Revelation 20:5 v. ) tussen een eerste en tweede opstanding en drukt daardoor op deze zo vaak tegengesproken leer de stempel van Zijn eigen onbedrieglijk woord.
Evenals de gasten zichzelf moeten vernederen door de minste plaats te kiezen, zo moet de gastheer zichzelf vernederen door uitnodiging van de geringsten. Het verboden "nodigt niet uit" staat op gelijke lijn met het woord in Luke 14:26, het moet alleen de noodzakelijkheid aanwijzen van het zuiver zinnelijke en natuurlijke in de liefde - pas de hoogste liefde, geschonken in de wedergeboorte, adelt alle natuurlijke betrekkingen van liefde.
Niet als verbood ons de Heere onze vrienden en verwanten uit te nodigen, maar Hij verbiedt ons deze beide zaken: 1) als een bijzondere liefde voor te stellen als wij diegenen onthalen, die wij naar het vlees liefhebben (Luke 6:32, ) en 2) anderen wel te doen met de bedoeling dat zij het ons zullen vergelden. Toch ligt ook dat wel in Zijn woorden: "Wanneer u het voedsel, waarvoor door God de armen zijn aangewezen, naar uw lust aan uw vrienden uitdeelt, dan beroemt u zich niet op liefde. " O, dat zou een mens bij menige maaltijd doen vrezen.
Ook de aanzienlijke gastheer heeft Jezus wat te zeggen. Hij juicht Zichzelf niet te zeer toe wegens het goede gezelschap en het rijke onthaal. Waar eigenliefde het hoofdgerecht is, is het juiste feest- en sabbatsmaal niet. Er zij betere feesten te vieren. De hoogste feestvreugde is daar waar de reinste liefde de tafel dekt en geen bijbedoelingen in het spel zijn. Om hem dit te doen gevoelen - hetgeen hoog nodig is - en niet om hem te leren dat hij voortaan zijn deur voor bloed- en verwantschap en zijn gelijken te sluiten heeft, hetgeen belachelijk zou zijn, zegt de Heiland tot degene die Hem uitgenodigd had: "Wanneer u een middagmaal of avondmaal zult houden, roep dan niet (uitsluitend, gelijk tot hiertoe) uw vrienden, noch uw broeders, noch uw familie, noch uwe rijke buren, zodat ook deze u niet te eniger tijd weer uit zullen nodigen en u vergelding geven. Maar wanneer u een maaltijd zult houden, nodig dan uit; armen, verminkten, kreupelen en blinden. En u zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u te vergelden, want het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen. Zoveel is zeker dat wij allen hier uit de mond van onze Heiland de wel te behartigen wenk ontvangen dat liefdebetoon jegens armen en ongelukkigen daarom als een belangrijk, een rijk gezegend, een noodzakelijk bestanddeel beschouwd moet worden van elke feestelijke aanrichting, die Hem welgevallig zijn zal. Liefdebetoon jegens armen en ongelukkigen moet als een belangrijk bestanddeel beschouwd worden van zo'n feestvieren als onze Heiland welgevallig zijn zal. Feestvreugde gunt Hij ons. Dat wij, voor zoveel staat en vermogen zulks toelaten, onze huiselijke, onze vriendenfeesten zullen hebben en houden, onderstelt Hij. Het kan niet worden afgekeurd door Hem, die hier de sabbatsmaaltijd ten huize van de Farizeeër bijwoont, die door Zijn tegenwoordigheid giften en wondertekenen te Kana in Galilea, niet alleen het huwelijk, maar ook het huwelijksfeest zo hoog heeft geëerd. God geeft feesten, Hij geeft hoogtijden van het aardse leven. Tegenover menige dag van droefenis, die Zijn wijze, heilige liefde ons niet sparen kan, schenkt Hij ook menige dag van hartdoordringende levensvreugde en het kan Hem niet ongevoelig zijn, als wij onze vreugde op alle betamelijke manieren aan de dag leggen en verhogen. De baatzucht, die voor zichzelf alleen zou willen genieten, zoals zij tot het juiste genieten onbekwaam maakt, is voor God geenszins aangenaam. Onze liefde moet zich in anderer blijdschap verblijden, zij moet ook anderen in staat stellen zich te verblijden in de onze. Richt de bruiloftsmaaltijd aan, gelukkig echtpaar! Vier uw groene, uw zilveren bruiloft, uw gouden, als u het uitnemend voorrecht hebt zelfs deze te beleven. Gelukkige ouders! De doop van uw eerstgeborene, de verloving van uw dochter, de bevordering van uw zoon, zijn terugkeer uit de vreemde is wel een feestmaal waard! Het kan ingericht worden tot Gods eer. Heeft Hij u mildelijk met tijdelijke goederen gezegend, het behoeft voorwaar geen karig feest te zijn. Geliefde broeders, eigen familie, trouwe buren zijn zonder twijfel de naasten om aan uw huiselijke tafel aan te zitten en op deze manier in uw vreugde te delen. Ook hoeft u daarvan geen van hen uit te sluiten, omdat hij rijk is. Zorg slechts dat u niemand uitsluit omdat hij arm is: geen verarmde broeder, geen schamele bloedverwant, waarvoor u zich ten onrechte schaamt; geen trouwe maar ongelukkige vriend, waarvan u denkt: dat vervallen gelaat zou mij nu de vreugde bederven. Vergeet op die dag van uw vreugde de vreugdelozen niet; want als uw Heiland het woord tot zijn farizese gastheer gesproken, ook voor u gesproken heeft: wanneer u een middagmaal of avondmaal zult houden, roep dan niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw familie, noch rijke buren, maar wanneer u een maaltijd zult houden, nodig dan uit: armen, verminkten, kreupelen en blinden, hoeft u dit zeker niet zo te begrijpen dat u eens vooral allen behalve onvermogenden en ongelukkigen van uw huiselijke feesten heeft uit te sluiten, maar toch zeker als dat u op de dag van uw vreugde in de eerste plaats aan deze te denken hebt, deze een aandeel in uw vreugde behoort te geven, op deze verblijding en verkwikking bedacht moet zijn. Hij wil dat u eerder een rijke dan een arme vriend of bloedverwant thuis laat en dat u, als u moet kiezen tussen een luisterrijke aanrechting voor uw gelijken en een mild liefdeblijk aan armen en ellendigen, tot het laatste besluiten en van het eerste afzien zal. Of zou ook deze toepassing van het woord van de Heiland nog van overdrevenheid te beschuldigen zijn?
Dit is: nodig niet uw rijke vrienden, rijke broeders en rijke familie, noch uw rijke buren uit. Niet dat onze Heiland wil dat dezen geheel niet uitgenodigd zullen worden, dat de vriendschap en gemeenzame verkering onder mensen, in zo'n betrekking en van zo'n rang en staat zou verbannen; maar Zijn mening is dat deze niet alleen uitgenodigd zullen worden, met verzuim van de arme vrienden, arme broeders, arme familie en arme buren en dat de laatste, bij vergelijking gesproken, liever uitgenodigd moeten worden dan de eersten, zodat de armen meer dienst zouden doen en bij de uitkomst van groter voordeel voor de onthaler wezen.
Waarschijnlijk had Christus, zoals Reading gist, in de Farizeeër een zucht opgemerkt om kostelijke maaltijden op de sabbatdagen en bij andere gelegenheden aan te richten, voornamelijk uit hoogmoed, staatzucht en eergierigheid, hetgeen deze vermaning zeer gepast maakt en inzonderheid, al hij, die dit tegenwoordig onthaal gaf, verzuimende was in werken van liefde, zoals zeker velen van zijn broeders waren.
Jezus wijst de Farizeeërs in drie gelijkenissen aan, hoe treurig het gesteld is met hun verhouding tot het rijk van God. Hij draagt hen de beide eerste gelijkenissen voor in de vorm van vermaning, de Joden waren echter te goed bekend met de parabolische leerwijze van hun Rabbijnen, dan dat de gasten in deze tafelgesprekken een ontijdige beleefdheidsles of een hyperbolisch uitgedrukte aanprijzing van de weldadigheid zouden gezien hebben, zoals latere uitleggers dat zo makkelijk doen. Als de gasten van de Heere hadden de Farizeeën en Schriftgeleerden zich in Zijn theocratie bovenaan geplaatst, dat betoonden zij duidelijk ook door hun gedrag omtrent Jezus. Daarom geeft Hij hen te kennen, het kon er toe komen, dat zij door de Heere van het feest van de hoge zitplaatsen werden gewezen naar de benedenste plaatsen en dat een ander, die zich bescheiden onderaan had geplaatst, als de vertrouwde vriend van de gastheer werd erkend en hoog boven hen zou worden geplaatst op de eerste van die zitplaatsen, die ze hadden ingenomen. Verder nodigden de Farizeeën alleen hun geestverwanten als gasten, d. i. slechts voor deze hadden zij gunst, vriendelijkheid, edelmoedigheid en daarvoor werden zij dan regelmatig weer uitgenodigd en op gelijke wijze ontvangen. Zij nodigden wel de mensen tot het mee genieten van de goederen van de theocratie, van de beloften van de Heere - maar wie? Slechts hun vrienden en verwanten, gelijkgezinde farizese Joden of misschien ook rijke buren, voorname proselieten. Deze alleen mochten mee deel hebben aan het rijk van God; daarentegen wilden zij de armen, de tollenaars, de Samaritanen, de heidenen niet bij dit gastmaal zien. Maar wat zal nu volgens het woord van Christus het gevolg van deze enghartigheid zijn? Omdat zij het grote rijk van de liefde verloochenen, om de kleine vereniging van wederkerige Joodse vriend- en bloedverwantschap, zullen zij ook geen deel hebben aan het rijke feest van de liefde, zoals dat in de opstanding van de rechtvaardigen, in het nieuwe hemelrijk zal worden gevierd. Een van de tafelgenoten gaf het nu duidelijk te kennen, dat hij de bedoeling van Jezus' vermaningen, als ziende op het rijk Gods, goed had begrepen.
Vers 15
15. En als een van degenen, die mee aanzaten, deze dingen hoorde, zei hij tot Hem: Zalig is hij die brood eet, die mee mag deelnemen aan de maaltijd (Luke 14:1. Matthew 15:2) in het koninkrijk van God en op zo'n mededeelname mogen toch wij, Farizeeën en Schriftgeleerden, de v r alle andere genodigde gasten, wel zeker rekenen.Wat de man voor de geest staat is het herstelde rijk van de Messias in zijn heerlijkheid en zaligheid; over hetzelfde rijk handelt de gelijkenis, die nu volgt en wel met behoud van hetzelfde beeld. De Heere wilde de man, die die uitroep heeft gedaan, aanwijzen hoe weinig zijn gedrag en dat van zijn verwanten in stand en gezindheid, juist nu de eis en oproeping tot hen kwam, daartoe leidde, dat zij de door Hem geprezen zaligheid ook werkelijk deelachtig zouden worden. De gelijkenis heeft overeenkomst met, maar is niet gelijk aan die in Matthew 22:1-Matthew 22:14 , welke laatste later werd gesproken en eigenaardige opmerkingen bevat, die onze gelijkenis nog niet mee heeft opgenomen.
Door het woord van de Heere: "Het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen" wordt in het gemoed van een van de gasten het liefelijk voorgevoel van de hemelse vreugde opgewekt; of misschien is het voor hem slechts een gelegenheid om Jezus een strik te spannen en Hem te verleiden tot het uitspreken van een ketterij over dit onderwerp. De ernstige strekking van de gelijkenis zou deze tweede verklaring kunnen begunstigen. In elk geval bewijst de optelling in Luke 14:21, vgl. met Luke 14:13 (de armen en kreupelen en lammen en blinden), het nauw verband dat tussen beide delen van het gesprek plaats vindt. "Ja wel zalig, " antwoordt de Heere; maak daarom, dat u de zaligheid niet van u stoot, terwijl u ze roemt.
Het grote avondmaal: 1) de genodigden verachten het; daarom 2) worden de verachten genodigd.
EVANGELIE OP DE 2de ZONDAG NA TRINITATIS
In de gelijkenis van het grote avondmaal leren wij hoe de Heere naar Zijn grote barmhartigheid de volken door Zijn knechten tot het rijk van de genade roept. Velen verachten echter de roeping van de Heere, omdat hun hart aan de wereld hangt. Zo deed Israël, daarom heeft de Heere Zijn boden tot de heidenen gezonden; dat zelfde wordt steeds weer herhaald. De roeping van de Heilige Geest komt steeds door het evangelie tot de mensen, maar velen nemen het niet aan; het ernstige woord wordt steeds weer vervuld: "Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. "
Wat de evangeliën in de eerste helft van het kerkelijke jaar ons weer verkondigd hebben van de komst van de eengeboren Zoon van God in het vlees, tot aan de opwekking van de grote Herder van de schapen uit de dode en tot Zijn afscheid van de aarde en tot de zending van Zijn Heilige Geest, dat is alles een grote lof van de herderlijke trouw van onze God en van onze Verlosser (Psalms 23:1). Daardoor is voor ons die zeer kostelijke weide van de ziel bereid, waardoor ons het goede en de barmhartigheid ten deel zal worden gedurende ons hele leven en wij gesterkt zullen worden voor het eeuwige leven. Maar wij mogen nu ook onze harten niet sluiten voor de overvloed van genade, die onze God voor ons zo vriendelijk heeft ontsloten naar Zijn wijsheid en liefde. Deze is de ernstige vermaning, die in deze tweede helft van het kerkelijk jaar tot ons komt. Dadelijk bij het intreden zijn wij door de woorden, die de Heere tot Nikodemus richt, gedrongen om in levend geloof in onze Verlosser aan te nemen, die toch het ware brood des levens is, opdat wij door Zijn heilige en levende kracht wedergeboren worden tot het nieuwe leven van het zalige kindschap van God en tot het burgerschap van Zijn hemels rijk. Het evangelie van de vorigen Zondag heeft ons in het voorbeeld van de rijken man getoond, hoe vluchtig en bedrieglijk ook de rijkste goederen dezer aarde zijn en hoe de arme Lazarus in waarheid de rijke man is geweest, omdat hij bij al zijn armoede rijk wist te worden in God. En terwijl ons zo de keuze is voorgehouden tussen het vluchtige genot van dit tijdelijke leven en de zaligheid van het eeuwige levens, zo komt nu in dit evangelie tot ons de vriendelijke uitnodiging van onze God, tot het grote hemels avondmaal dat Hij tot onvergankelijk genot bereid heeft voor al degenen die Zijn roepstem met een gewillig hart opvolgen. Laat ons dan toch luisteren naar de stem van de goede Herder en ons uit de woestijn van de goddeloze wereld vergaderen onder Zijn trouwe hoede! Laat ons afstand doen van die oude slechte verontschuldigingen, waarmee wij weigeren Zijn uitnodiging te volgen en onze weigering voor Hem en ons eigen geweten proberen te verschonen! Laat ons daarnaar trachten, dat als ons aardse huis van deze tabernakel verbroken wordt, wij mogen komen in het hemels huis van onze Vader, waarin plaats voor al Zijn kinderen is.
Om te komen tot het eeuwige avondmaal, waar aan Abrahams borst de arme Lazarus ligt, is ons de vorige Zondag als de hoogste aangelegenheid van de mens voorgesteld; hoe de Heere ons tot dit eeuwig avondmaal wil brengen, tonen ons vele teksten. Ook dit evangelie spreekt van een avondmaal van God in deze tijd, dat met het avondmaal van de eeuwigheid wel niet een en hetzelfde is, maar toch een overgang en voorhof daartoe en daarom belangrijk genoeg is, om door al diegenen met grote ernst te worden beschouwd, die tot de vreugde van het eeuwige avondmaal willen komen.
De gelijkenis bij Lukas is de pop, waaruit zich later de gelijkenis van de bruiloft bij Matthes heeft ontwikkeld. Hier staat om zo te zeggen nog alles in de beginselen, daar is het einde gekomen hier een avondmaal, daar een bruiloftsmaal, want de knecht van God heeft gaandeweg Zijn nederige bedeksels afgelegd en Zich als de eengeboren Zoon van de Vader geopenbaard; hier een verontschuldigen en niet komen, daar - want de onverschilligheid is tot vijandschap geworden - een honen en doden; hier de aankondiging dat geen van de genodigden het avondmaal zal smaken, daar het bericht dat de moordenaars zijn omgebracht; hier afgebroken met de opdracht "Dwing ze in te komen", daar een bezien van de gekomenen, een richten onder de gasten. Onze gelijkenis handelt alleen over de roeping, de andere eindigt: "Velen zijn geroepen, weinigen uitverkorenen. " Wij hebben hier het begin van de wegen van God, daar het einde; wie moet niet de fijne takt van de bewonderen, die ons de gelijkenis van Lukas aan het begin en de gelijkenis van Matthes aan het einde van de Trinitatistijd voorlegt? Wie zal het avondmaal van de Heere smaken? 1) die de wereldse begeerlijkheden verloochent; 2) die zijn geestelijke armoede erkent; 3) die in het huis van God komt.
De gelijkenis van het grote avondmaal 1) de goedheid van God in de uitnodiging; 2) de dwaasheid van de mensen in de verachting; 3) de ernst van de liefde in het houden.
De grote maaltijd in het hemelrijk 1) vriendelijk toebereid; 2) dringend aangeboden; 3) ondankbaar verworpen; 4) nog steeds openstaand.
De verontschuldigingen 1) talrijk in menigte; 2) nietig in waarde; 3) verderfelijk in gevolgen.
Groot is inderdaad het grote avondmaal: 1) grote genade heeft het bereid; 2) grote wereldsgezindheid veracht het; 3) grote ijver wil het vol hebben; 4) een groot gericht brengt het mee.
Vers 15
15. En als een van degenen, die mee aanzaten, deze dingen hoorde, zei hij tot Hem: Zalig is hij die brood eet, die mee mag deelnemen aan de maaltijd (Luke 14:1. Matthew 15:2) in het koninkrijk van God en op zo'n mededeelname mogen toch wij, Farizeeën en Schriftgeleerden, de v r alle andere genodigde gasten, wel zeker rekenen.Wat de man voor de geest staat is het herstelde rijk van de Messias in zijn heerlijkheid en zaligheid; over hetzelfde rijk handelt de gelijkenis, die nu volgt en wel met behoud van hetzelfde beeld. De Heere wilde de man, die die uitroep heeft gedaan, aanwijzen hoe weinig zijn gedrag en dat van zijn verwanten in stand en gezindheid, juist nu de eis en oproeping tot hen kwam, daartoe leidde, dat zij de door Hem geprezen zaligheid ook werkelijk deelachtig zouden worden. De gelijkenis heeft overeenkomst met, maar is niet gelijk aan die in Matthew 22:1-Matthew 22:14 , welke laatste later werd gesproken en eigenaardige opmerkingen bevat, die onze gelijkenis nog niet mee heeft opgenomen.
Door het woord van de Heere: "Het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen" wordt in het gemoed van een van de gasten het liefelijk voorgevoel van de hemelse vreugde opgewekt; of misschien is het voor hem slechts een gelegenheid om Jezus een strik te spannen en Hem te verleiden tot het uitspreken van een ketterij over dit onderwerp. De ernstige strekking van de gelijkenis zou deze tweede verklaring kunnen begunstigen. In elk geval bewijst de optelling in Luke 14:21, vgl. met Luke 14:13 (de armen en kreupelen en lammen en blinden), het nauw verband dat tussen beide delen van het gesprek plaats vindt. "Ja wel zalig, " antwoordt de Heere; maak daarom, dat u de zaligheid niet van u stoot, terwijl u ze roemt.
Het grote avondmaal: 1) de genodigden verachten het; daarom 2) worden de verachten genodigd.
EVANGELIE OP DE 2de ZONDAG NA TRINITATIS
In de gelijkenis van het grote avondmaal leren wij hoe de Heere naar Zijn grote barmhartigheid de volken door Zijn knechten tot het rijk van de genade roept. Velen verachten echter de roeping van de Heere, omdat hun hart aan de wereld hangt. Zo deed Israël, daarom heeft de Heere Zijn boden tot de heidenen gezonden; dat zelfde wordt steeds weer herhaald. De roeping van de Heilige Geest komt steeds door het evangelie tot de mensen, maar velen nemen het niet aan; het ernstige woord wordt steeds weer vervuld: "Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. "
Wat de evangeliën in de eerste helft van het kerkelijke jaar ons weer verkondigd hebben van de komst van de eengeboren Zoon van God in het vlees, tot aan de opwekking van de grote Herder van de schapen uit de dode en tot Zijn afscheid van de aarde en tot de zending van Zijn Heilige Geest, dat is alles een grote lof van de herderlijke trouw van onze God en van onze Verlosser (Psalms 23:1). Daardoor is voor ons die zeer kostelijke weide van de ziel bereid, waardoor ons het goede en de barmhartigheid ten deel zal worden gedurende ons hele leven en wij gesterkt zullen worden voor het eeuwige leven. Maar wij mogen nu ook onze harten niet sluiten voor de overvloed van genade, die onze God voor ons zo vriendelijk heeft ontsloten naar Zijn wijsheid en liefde. Deze is de ernstige vermaning, die in deze tweede helft van het kerkelijk jaar tot ons komt. Dadelijk bij het intreden zijn wij door de woorden, die de Heere tot Nikodemus richt, gedrongen om in levend geloof in onze Verlosser aan te nemen, die toch het ware brood des levens is, opdat wij door Zijn heilige en levende kracht wedergeboren worden tot het nieuwe leven van het zalige kindschap van God en tot het burgerschap van Zijn hemels rijk. Het evangelie van de vorigen Zondag heeft ons in het voorbeeld van de rijken man getoond, hoe vluchtig en bedrieglijk ook de rijkste goederen dezer aarde zijn en hoe de arme Lazarus in waarheid de rijke man is geweest, omdat hij bij al zijn armoede rijk wist te worden in God. En terwijl ons zo de keuze is voorgehouden tussen het vluchtige genot van dit tijdelijke leven en de zaligheid van het eeuwige levens, zo komt nu in dit evangelie tot ons de vriendelijke uitnodiging van onze God, tot het grote hemels avondmaal dat Hij tot onvergankelijk genot bereid heeft voor al degenen die Zijn roepstem met een gewillig hart opvolgen. Laat ons dan toch luisteren naar de stem van de goede Herder en ons uit de woestijn van de goddeloze wereld vergaderen onder Zijn trouwe hoede! Laat ons afstand doen van die oude slechte verontschuldigingen, waarmee wij weigeren Zijn uitnodiging te volgen en onze weigering voor Hem en ons eigen geweten proberen te verschonen! Laat ons daarnaar trachten, dat als ons aardse huis van deze tabernakel verbroken wordt, wij mogen komen in het hemels huis van onze Vader, waarin plaats voor al Zijn kinderen is.
Om te komen tot het eeuwige avondmaal, waar aan Abrahams borst de arme Lazarus ligt, is ons de vorige Zondag als de hoogste aangelegenheid van de mens voorgesteld; hoe de Heere ons tot dit eeuwig avondmaal wil brengen, tonen ons vele teksten. Ook dit evangelie spreekt van een avondmaal van God in deze tijd, dat met het avondmaal van de eeuwigheid wel niet een en hetzelfde is, maar toch een overgang en voorhof daartoe en daarom belangrijk genoeg is, om door al diegenen met grote ernst te worden beschouwd, die tot de vreugde van het eeuwige avondmaal willen komen.
De gelijkenis bij Lukas is de pop, waaruit zich later de gelijkenis van de bruiloft bij Matthes heeft ontwikkeld. Hier staat om zo te zeggen nog alles in de beginselen, daar is het einde gekomen hier een avondmaal, daar een bruiloftsmaal, want de knecht van God heeft gaandeweg Zijn nederige bedeksels afgelegd en Zich als de eengeboren Zoon van de Vader geopenbaard; hier een verontschuldigen en niet komen, daar - want de onverschilligheid is tot vijandschap geworden - een honen en doden; hier de aankondiging dat geen van de genodigden het avondmaal zal smaken, daar het bericht dat de moordenaars zijn omgebracht; hier afgebroken met de opdracht "Dwing ze in te komen", daar een bezien van de gekomenen, een richten onder de gasten. Onze gelijkenis handelt alleen over de roeping, de andere eindigt: "Velen zijn geroepen, weinigen uitverkorenen. " Wij hebben hier het begin van de wegen van God, daar het einde; wie moet niet de fijne takt van de bewonderen, die ons de gelijkenis van Lukas aan het begin en de gelijkenis van Matthes aan het einde van de Trinitatistijd voorlegt? Wie zal het avondmaal van de Heere smaken? 1) die de wereldse begeerlijkheden verloochent; 2) die zijn geestelijke armoede erkent; 3) die in het huis van God komt.
De gelijkenis van het grote avondmaal 1) de goedheid van God in de uitnodiging; 2) de dwaasheid van de mensen in de verachting; 3) de ernst van de liefde in het houden.
De grote maaltijd in het hemelrijk 1) vriendelijk toebereid; 2) dringend aangeboden; 3) ondankbaar verworpen; 4) nog steeds openstaand.
De verontschuldigingen 1) talrijk in menigte; 2) nietig in waarde; 3) verderfelijk in gevolgen.
Groot is inderdaad het grote avondmaal: 1) grote genade heeft het bereid; 2) grote wereldsgezindheid veracht het; 3) grote ijver wil het vol hebben; 4) een groot gericht brengt het mee.
Vers 16
16. Maar Hij zei tot hem: Een zeker mens bereidde een groot avondmaal 26:20") en hij nodigde in de lange tijd van de Oud Testamentische bedeling (Luke 10:24. Hebrews 1:1) er velen.a) Isaiah 25:6. Matthew 22:2. Revelation 19:7, Revelation 19:9.
Vers 16
16. Maar Hij zei tot hem: Een zeker mens bereidde een groot avondmaal 26:20") en hij nodigde in de lange tijd van de Oud Testamentische bedeling (Luke 10:24. Hebrews 1:1) er velen.a) Isaiah 25:6. Matthew 22:2. Revelation 19:7, Revelation 19:9.
Vers 17
17. En hij zond zijn dienstknecht uit op het uur van het avondmaal om de genodigden te zeggen: Kom, want alle dingen zijn nu gereed (Matthew 3:1; Matthew 4:17).Aan de uitroep van een van de medegasten in Luke 14:15 verbindt de Heere Zijn gelijkenis. In die uitroep sprak zich geen bede uit om het rijk van God, maar het gevoel van daarin te zijn. Nu wil de Heere de spreker en de overige gasten tegemoet voeren dat zij het brood nog niet in het rijk van God eten, dat zij integendeel de uitnodiging, die tot hen komt, moeten horen en komen moeten. De mens die het grote avondmaal geeft, is de Heere, onze God en niet de mensgeworden Zoon van God; wel kan men zich de Zoon denken als die het maal, dat is het hemelrijk, bereidt; omdat echter het hemelrijk eerst als rijk van God wordt genoemd en de Zoon later (Luke 14:17) als knecht optreedt, moeten wij hier bij God de Vader blijven. Deze mens bereidde een avondmaal; het koninkrijk der hemelen wordt in het Oude Testament vaker met een maaltijd vergeleken (Proverbs 9:1, Isaiah 25:6. Vgl. Matthew 8:11; Matthew 26:29; deze vergelijking is buitengewoon juist. In iedere mensenziel is een afgrond, die alleen door de levende God kan worden gedempt; de door God en tot God geschapen mens heeft een honger naar God, naar de levende God. Om zijn honger naar God te stillen verheft de mens zich met zijn gedachten ten hemel, maar hij kan God niet grijpen; hij worstelt met alle kracht om de gerechtigheid, die God welgevallig is, maar zijn worstelen leidt hem niet tot het doel; hij verdiept zich in zijn gevoel, maar ook hier vindt hij de Heere niet. Het brood, dat de wereld het leven geeft, komt van de hemel: God bereidt voor de honger van de mensheid naar God, voor het zuchtend schepsel, het avondmaal, Hij wil hen verzadigen met de goederen van Zijn huis. Het gastmaal van de grootmoedige man is de zaligheid van het Christelijk geloofsleven. De Heere geeft het. Al vroeger had Hij de gasten genodigd, sinds lang waren de Israëlieten op het grote gastmaal voorbereid en hadden zij de uitnodiging aangenomen. Men moet van de eerste uitnodiging de latere aanzegging onderscheiden, dat het avondmaal nu gereed is: deze aanzegging valt met de verschijning en werkzaamheid van Christus tezamen. Maar nu begonnen de genodigden, zoals afgesproken is, dadelijk zich te verontschuldigen. Deze verontschuldigingen blijken dadelijk nietig te zijn, ja, tonen tegenspraak met zichzelf; want niet het tijdelijke en wereldse handelen op zichzelf verhindert de mens een gast in het koninkrijk der hemelen te worden, maar de slavernij, de hartstochtelijke verbijstering waardoor hij bevangen is, de duizeling van aardsgezindheid, zoals die in alle denkbare vormen optreedt. De aardsgezindheid in haar verschillende gedaanten maakt de mens onvatbaar voor het geestelijk leven van het hemelrijk, met name als begeerte naar het bezit van goederen, die hier door de akker worden voorgesteld, naar heerschappij voeren dat daardoor is voor voorgesteld, dat de zweep over vijf juk of span ossen moet worden gezwaaid en eindelijk als zinnelijkheid en als overgegeven zijn al de mens in liefde en vrees, verkeerdheden, die hier de verhindering door de vrouw voorstelt. Ook de nietige vormen van tegenspraak tegen het evangelie, zoals die bijvoorbeeld in het farizeïsme optreden, zijn overal door deze verschillende elementen van aardsgezindheid bezield. De schuld tegenover de gastheer ligt daarin dat het gegeven woord van de toezegging aan Hem wordt gebruiken en dat Hij onder nietige voorwendsels juist in Zijn schoonste leven, in Zijn hulde wordt veracht. Maar Hij bevredigt toch Zijn begeerte om het vreugdefeest te houden. Men kan niet nalaten onder de armen, kreupelen, lammen, blinden, die Hij van de straten van de stad snel als gasten laat vragen, in tegenstelling met de Farizeeën, de tollenaars en zondaars te verstaan; en als dan de knecht buiten de poort wordt gezonden om de mensen, die op wegen en heggen gelegerd zijn, uit te nodigen (Luke 14:22, ), dan moet dit wel tegenover de Joden in het algemeen op Samaritanen en Heidenen slaan.
Het rijk van de genade onder het Nieuwe Testament, dat daarenboven tot het rijk van de heerlijkheid wordt als wij het aangezicht van God in gerechtigheid aanschouwen en naar Zijn beeld zullen ontwaken, de Heere onder het beeld van het grote avondmaal voor. Hij noemt het groot, omdat de grote God, de zalige en alleen machtige, de Koning aller koningen en Heere aller heren (1 Timothy 6:15), het voor de grote menigte van alle mensen heeft bereid en een onnaspeurlijke rijkdom van gaven daarbij vrij en gratis uitdeelt. Er is eigenlijk slechts een onuitsprekelijke gave die de eeuwig rijke God aan de tafel van Zijn genade voor ons, arme zondige mensen bereid houdt; maar een gave, waarin de volheid van de godheid lichamelijk woont, alle schatten van wijsheid en kennis verborgen liggen en dat alles besloten in wat de mens in het bijzonder, zowel als de gehele mensheid voor tijd en eeuwigheid behoeft. Deze gave is Jezus Christus, voor ons door God gegeven tot wijsheid, tot rechtvaardigheid, tot heiligmaking en tot verlossing (1 Corinthians 1:30). Hierin is de liefde van God jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eengeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, die Hem bezit, die heeft alles genoeg en is zonder nood. Die Hem heeft die heeft genade, deze is het dagelijks brood aan de tafel van God. Wat zou ons de hele wereld baten met al haar schatten, als wij de genade van onze Heere Jezus Christus niet hadden. Maar waar de genade van Christus is, daar is ook gerechtigheid, die voor God geldt en uit de vergeving van de zonden voortkomt, want bij de Heere is de genade en veel verlossing is bij Hem. Waar nu gerechtigheid is daar is ook vrede bij God, vrede, die de wereld niet kent, want de goddelozen hebben geen vrede, vrede in hart en geweten. Waar nu vrede is, daar is ook vreugde, vreugde in de Heere, die onze sterkte is, vreugde in de Heere overal, vreugde in de Heilige Geest, waardoor de liefde in ons arm hart is uitgestort en met deze kracht en leven, eeuwig leven al hier in de tijd en rotsvast vertrouwen, dat met Paulus leert zeggen (Romans 8:38) "Ik ben verzekerd dat noch nood noch leven ons kan scheiden van de liefde van God, welke is in Christus Jezus, onze Heere. " Van de gastheer in onze tekst lezen wij dat Hij velen uitnodigde tot het grote avondmaal. Aan de kinderen van Abraham had God door de profeten, die van de toekomstige genade geprofeteerd hebben, van ouds af beloofd dat Hij Zijn rijk onder hen wilde oprichten, waarin zij, verlost uit de hand van hun vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees al de dagen van hun levens in heiligheid en gerechtigheid, die Hem welbehagelijk is (Luke 1:70-Luke 1:75). Maar "op het uur van het avondmaal", toen de door Hem te voren bepaalde tijd vervuld was, zond Hij Zijn knechten om de genodigden te zeggen: "Kom, want alle dingen zijn nu gereed. " Eerst kwam Johannes, de engel voor het aangezicht van de Heere, om Zijn weg te bereiden met de prediking: "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. " Daarom kwam de eengeborene Zoon van de Vader vol van genade en waarheid, om de kinderen van Jeruzalem te vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugels en nodigde: "Kom allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. " "Die dorst, die komt tot Mij en drinkt; " "Ik ben het brood des levens; " "Ik ben gekomen, opdat zij het leven en overvloed hebben. " Eindelijk, nadat het onschuldige en onbevlekte Lam van God Zijn dierbaar bloed aan het kruishout op Golgotha vergoten had, een eeuwige verlossing had gevonden en stervend had betuigd: "Het is volbracht, " was niets meer nodig, dan dat u mensenkinderen komt en uit de volheid Gods genade ontvangt. Toen nodigden de heilige apostelen dringender dan ooit in de kracht van de Heilige Geest de kinderen van Juda tot het grote avondmaal en riepen (Acts 2:39; Acts 3:25, ): "U komt de belofte toe en uw kinderen; u bent kinderen van het verbonds, dat God met onze vaderen heeft opgericht. God opgewekt hebbende Zijn kind Jezus, heeft Hem eerst tot u gezonden, dat Hij u zegenen zou, daarin, dat Hij een ieder van u af keren zou van uw boosheden.
Geroepen worden allereerst de genodigden, dus diegenen die wisten, dat God de Heere van plan was een groot avondmaal te honden en dat zij daaraan deel zouden krijgen; dat waren dan zeker geen heidenen, want de heidenen waren vreemdelingen omtrent het verbond van de belofte. Men kan ook niet eens zeggen, dat alle Joden tot de genodigden kunnen worden gerekend; want een groot gedeelte van de Joden was zoals tegenwoordig een groot gedeelte van de Christenen; zij wisten niet welke grote en rijke beloften aan hun volk waren gegeven; zij bekommerden er zich ook weinig om, leefden een ijdel, werelds, slechts aan tijdelijke belangen gewijd leven. Tot de genoden kan men alleen die Joden rekenen, die, evenals de overpriesters, Farizeeën en Schriftgeleerden, de profetie kenden en in de tekenen van de tijd, in het optreden van Johannes en de Heere zelf genoeg aandrang konden vinden om de volheid van de tijd en de naderende oprichting van het goddelijk rijk waar te nemen. Deze geroepenen, de Joden, die met de belofte en de raad van Gods genade bekend waren, komen in onze gelijkenis voor als het middelpunt van Israëls volk en van de hele wereld, van waar de hemelse roeping van God in Christus Jezus haar loop neemt en alle landen vervult. Wel lezen wij niet dat hen Gods roeping tot Zijn avondmaal met bijzondere vlijt werd gebracht, maar zij vernemen de stemmen die weerklinken en hen tot de maaltijd riepen, evenals anderen en zij konden die grondiger begrijpen. Aan hen moest voor allen de blijde mededeling, dat het maal nu gereed was, in het hart klinken. Omdat zij de meeste kennis hadden, begrepen zij het eerst, wat het betekende. Omdat zij genodigd waren, begrepen zij het eerst de roeping. De tweede, die tot de hemelse maaltijd werden geroepen, waren de mensen die met de eersten de straten en wijken van dezelfde stad bewoonden, of, om zonder beeld te spreken, de andere Joden, die wel de voorspelling en uitnodiging van de Heere in het Oude Testament niet als de eerste klasse van geroepenen verstonden, maar toch tot het volk van God behoorden, dat uit alle volken was uitverkoren en door de verkiezing van de genade het eerste recht hadden op het avondmaal van God. Tegenover de eerste klasse waren deze tweede armen, lammen en kreupelen in wijsheid en verstand maar desalniettemin wordt hen de hemelse roeping ten deel en al stonden zij bij de anderen achter, zo kwamen zij die toch dadelijk en velen voor.
Vers 17
17. En hij zond zijn dienstknecht uit op het uur van het avondmaal om de genodigden te zeggen: Kom, want alle dingen zijn nu gereed (Matthew 3:1; Matthew 4:17).Aan de uitroep van een van de medegasten in Luke 14:15 verbindt de Heere Zijn gelijkenis. In die uitroep sprak zich geen bede uit om het rijk van God, maar het gevoel van daarin te zijn. Nu wil de Heere de spreker en de overige gasten tegemoet voeren dat zij het brood nog niet in het rijk van God eten, dat zij integendeel de uitnodiging, die tot hen komt, moeten horen en komen moeten. De mens die het grote avondmaal geeft, is de Heere, onze God en niet de mensgeworden Zoon van God; wel kan men zich de Zoon denken als die het maal, dat is het hemelrijk, bereidt; omdat echter het hemelrijk eerst als rijk van God wordt genoemd en de Zoon later (Luke 14:17) als knecht optreedt, moeten wij hier bij God de Vader blijven. Deze mens bereidde een avondmaal; het koninkrijk der hemelen wordt in het Oude Testament vaker met een maaltijd vergeleken (Proverbs 9:1, Isaiah 25:6. Vgl. Matthew 8:11; Matthew 26:29; deze vergelijking is buitengewoon juist. In iedere mensenziel is een afgrond, die alleen door de levende God kan worden gedempt; de door God en tot God geschapen mens heeft een honger naar God, naar de levende God. Om zijn honger naar God te stillen verheft de mens zich met zijn gedachten ten hemel, maar hij kan God niet grijpen; hij worstelt met alle kracht om de gerechtigheid, die God welgevallig is, maar zijn worstelen leidt hem niet tot het doel; hij verdiept zich in zijn gevoel, maar ook hier vindt hij de Heere niet. Het brood, dat de wereld het leven geeft, komt van de hemel: God bereidt voor de honger van de mensheid naar God, voor het zuchtend schepsel, het avondmaal, Hij wil hen verzadigen met de goederen van Zijn huis. Het gastmaal van de grootmoedige man is de zaligheid van het Christelijk geloofsleven. De Heere geeft het. Al vroeger had Hij de gasten genodigd, sinds lang waren de Israëlieten op het grote gastmaal voorbereid en hadden zij de uitnodiging aangenomen. Men moet van de eerste uitnodiging de latere aanzegging onderscheiden, dat het avondmaal nu gereed is: deze aanzegging valt met de verschijning en werkzaamheid van Christus tezamen. Maar nu begonnen de genodigden, zoals afgesproken is, dadelijk zich te verontschuldigen. Deze verontschuldigingen blijken dadelijk nietig te zijn, ja, tonen tegenspraak met zichzelf; want niet het tijdelijke en wereldse handelen op zichzelf verhindert de mens een gast in het koninkrijk der hemelen te worden, maar de slavernij, de hartstochtelijke verbijstering waardoor hij bevangen is, de duizeling van aardsgezindheid, zoals die in alle denkbare vormen optreedt. De aardsgezindheid in haar verschillende gedaanten maakt de mens onvatbaar voor het geestelijk leven van het hemelrijk, met name als begeerte naar het bezit van goederen, die hier door de akker worden voorgesteld, naar heerschappij voeren dat daardoor is voor voorgesteld, dat de zweep over vijf juk of span ossen moet worden gezwaaid en eindelijk als zinnelijkheid en als overgegeven zijn al de mens in liefde en vrees, verkeerdheden, die hier de verhindering door de vrouw voorstelt. Ook de nietige vormen van tegenspraak tegen het evangelie, zoals die bijvoorbeeld in het farizeïsme optreden, zijn overal door deze verschillende elementen van aardsgezindheid bezield. De schuld tegenover de gastheer ligt daarin dat het gegeven woord van de toezegging aan Hem wordt gebruiken en dat Hij onder nietige voorwendsels juist in Zijn schoonste leven, in Zijn hulde wordt veracht. Maar Hij bevredigt toch Zijn begeerte om het vreugdefeest te houden. Men kan niet nalaten onder de armen, kreupelen, lammen, blinden, die Hij van de straten van de stad snel als gasten laat vragen, in tegenstelling met de Farizeeën, de tollenaars en zondaars te verstaan; en als dan de knecht buiten de poort wordt gezonden om de mensen, die op wegen en heggen gelegerd zijn, uit te nodigen (Luke 14:22, ), dan moet dit wel tegenover de Joden in het algemeen op Samaritanen en Heidenen slaan.
Het rijk van de genade onder het Nieuwe Testament, dat daarenboven tot het rijk van de heerlijkheid wordt als wij het aangezicht van God in gerechtigheid aanschouwen en naar Zijn beeld zullen ontwaken, de Heere onder het beeld van het grote avondmaal voor. Hij noemt het groot, omdat de grote God, de zalige en alleen machtige, de Koning aller koningen en Heere aller heren (1 Timothy 6:15), het voor de grote menigte van alle mensen heeft bereid en een onnaspeurlijke rijkdom van gaven daarbij vrij en gratis uitdeelt. Er is eigenlijk slechts een onuitsprekelijke gave die de eeuwig rijke God aan de tafel van Zijn genade voor ons, arme zondige mensen bereid houdt; maar een gave, waarin de volheid van de godheid lichamelijk woont, alle schatten van wijsheid en kennis verborgen liggen en dat alles besloten in wat de mens in het bijzonder, zowel als de gehele mensheid voor tijd en eeuwigheid behoeft. Deze gave is Jezus Christus, voor ons door God gegeven tot wijsheid, tot rechtvaardigheid, tot heiligmaking en tot verlossing (1 Corinthians 1:30). Hierin is de liefde van God jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eengeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, die Hem bezit, die heeft alles genoeg en is zonder nood. Die Hem heeft die heeft genade, deze is het dagelijks brood aan de tafel van God. Wat zou ons de hele wereld baten met al haar schatten, als wij de genade van onze Heere Jezus Christus niet hadden. Maar waar de genade van Christus is, daar is ook gerechtigheid, die voor God geldt en uit de vergeving van de zonden voortkomt, want bij de Heere is de genade en veel verlossing is bij Hem. Waar nu gerechtigheid is daar is ook vrede bij God, vrede, die de wereld niet kent, want de goddelozen hebben geen vrede, vrede in hart en geweten. Waar nu vrede is, daar is ook vreugde, vreugde in de Heere, die onze sterkte is, vreugde in de Heere overal, vreugde in de Heilige Geest, waardoor de liefde in ons arm hart is uitgestort en met deze kracht en leven, eeuwig leven al hier in de tijd en rotsvast vertrouwen, dat met Paulus leert zeggen (Romans 8:38) "Ik ben verzekerd dat noch nood noch leven ons kan scheiden van de liefde van God, welke is in Christus Jezus, onze Heere. " Van de gastheer in onze tekst lezen wij dat Hij velen uitnodigde tot het grote avondmaal. Aan de kinderen van Abraham had God door de profeten, die van de toekomstige genade geprofeteerd hebben, van ouds af beloofd dat Hij Zijn rijk onder hen wilde oprichten, waarin zij, verlost uit de hand van hun vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees al de dagen van hun levens in heiligheid en gerechtigheid, die Hem welbehagelijk is (Luke 1:70-Luke 1:75). Maar "op het uur van het avondmaal", toen de door Hem te voren bepaalde tijd vervuld was, zond Hij Zijn knechten om de genodigden te zeggen: "Kom, want alle dingen zijn nu gereed. " Eerst kwam Johannes, de engel voor het aangezicht van de Heere, om Zijn weg te bereiden met de prediking: "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. " Daarom kwam de eengeborene Zoon van de Vader vol van genade en waarheid, om de kinderen van Jeruzalem te vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugels en nodigde: "Kom allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. " "Die dorst, die komt tot Mij en drinkt; " "Ik ben het brood des levens; " "Ik ben gekomen, opdat zij het leven en overvloed hebben. " Eindelijk, nadat het onschuldige en onbevlekte Lam van God Zijn dierbaar bloed aan het kruishout op Golgotha vergoten had, een eeuwige verlossing had gevonden en stervend had betuigd: "Het is volbracht, " was niets meer nodig, dan dat u mensenkinderen komt en uit de volheid Gods genade ontvangt. Toen nodigden de heilige apostelen dringender dan ooit in de kracht van de Heilige Geest de kinderen van Juda tot het grote avondmaal en riepen (Acts 2:39; Acts 3:25, ): "U komt de belofte toe en uw kinderen; u bent kinderen van het verbonds, dat God met onze vaderen heeft opgericht. God opgewekt hebbende Zijn kind Jezus, heeft Hem eerst tot u gezonden, dat Hij u zegenen zou, daarin, dat Hij een ieder van u af keren zou van uw boosheden.
Geroepen worden allereerst de genodigden, dus diegenen die wisten, dat God de Heere van plan was een groot avondmaal te honden en dat zij daaraan deel zouden krijgen; dat waren dan zeker geen heidenen, want de heidenen waren vreemdelingen omtrent het verbond van de belofte. Men kan ook niet eens zeggen, dat alle Joden tot de genodigden kunnen worden gerekend; want een groot gedeelte van de Joden was zoals tegenwoordig een groot gedeelte van de Christenen; zij wisten niet welke grote en rijke beloften aan hun volk waren gegeven; zij bekommerden er zich ook weinig om, leefden een ijdel, werelds, slechts aan tijdelijke belangen gewijd leven. Tot de genoden kan men alleen die Joden rekenen, die, evenals de overpriesters, Farizeeën en Schriftgeleerden, de profetie kenden en in de tekenen van de tijd, in het optreden van Johannes en de Heere zelf genoeg aandrang konden vinden om de volheid van de tijd en de naderende oprichting van het goddelijk rijk waar te nemen. Deze geroepenen, de Joden, die met de belofte en de raad van Gods genade bekend waren, komen in onze gelijkenis voor als het middelpunt van Israëls volk en van de hele wereld, van waar de hemelse roeping van God in Christus Jezus haar loop neemt en alle landen vervult. Wel lezen wij niet dat hen Gods roeping tot Zijn avondmaal met bijzondere vlijt werd gebracht, maar zij vernemen de stemmen die weerklinken en hen tot de maaltijd riepen, evenals anderen en zij konden die grondiger begrijpen. Aan hen moest voor allen de blijde mededeling, dat het maal nu gereed was, in het hart klinken. Omdat zij de meeste kennis hadden, begrepen zij het eerst, wat het betekende. Omdat zij genodigd waren, begrepen zij het eerst de roeping. De tweede, die tot de hemelse maaltijd werden geroepen, waren de mensen die met de eersten de straten en wijken van dezelfde stad bewoonden, of, om zonder beeld te spreken, de andere Joden, die wel de voorspelling en uitnodiging van de Heere in het Oude Testament niet als de eerste klasse van geroepenen verstonden, maar toch tot het volk van God behoorden, dat uit alle volken was uitverkoren en door de verkiezing van de genade het eerste recht hadden op het avondmaal van God. Tegenover de eerste klasse waren deze tweede armen, lammen en kreupelen in wijsheid en verstand maar desalniettemin wordt hen de hemelse roeping ten deel en al stonden zij bij de anderen achter, zo kwamen zij die toch dadelijk en velen voor.
Vers 18
18. En zij begonnen allen, alsof zij al onder elkaar afspraak hadden gemaakt hoe zij de uitnodiging zouden beantwoorden, zich eendrachtelijk te verontschuldigen. De eerste zei tot hem: Ik heb een akker gekocht en het is nodig dat ik uitga en hem bezie, ik bid u houd mij voor verontschuldigd.Vers 18
18. En zij begonnen allen, alsof zij al onder elkaar afspraak hadden gemaakt hoe zij de uitnodiging zouden beantwoorden, zich eendrachtelijk te verontschuldigen. De eerste zei tot hem: Ik heb een akker gekocht en het is nodig dat ik uitga en hem bezie, ik bid u houd mij voor verontschuldigd.Vers 19
19. En een ander zei: Ik heb vijf juk ossen gekocht (Luke 12:6; Luke 16:28) en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.Vers 19
19. En een ander zei: Ik heb vijf juk ossen gekocht (Luke 12:6; Luke 16:28) en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.Vers 20
20. En een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik volgens het recht dat een pas gehuwde toekomt 20:7") niet komen.Wat de genodigden terughield van gehoorzaamheid aan Gods roeping, dat houdt ook heden nog bij ons zovelen af. De mens vergeet het doel waartoe hij geroepen is en heeft hij dat vergeten, is het hem ontgaan of gering geworden, dan kan hij allerlei zaken voor zijn doel houden, die alleen doorgangspunten en slechts wegen of middelen tot het doel moesten worden genoemd. Toen God de mens in het paradijs tegen de aanvechting van de satan wilde beveiligen, gaf Hij hem heerschappij over de dieren en droeg hem op de grond in het paradijs te bebouwen; en opdat hij niet eenzaam het eeuwige leven zou tegemoet gaan, gaf Hij hem een hulpe, die hem, evenals hij haar, zou steunen. Dat is ook nu nog de wil van de Heere: als de mens zijn dagelijks werk volbrengt aan vee en land, breekt de verzoeking als hij zich met zijn vrouw verenigt, wordt het hem te liefelijker God te dienen als zijn ziel naar de wil van God mindere werken volbrengt, wordt zij bekrachtigd tot hogere en grotere en de liefde van de tweede graad, de liefde tot de zijnen, verhindert niet, maar bevordert de liefde van de eerste graad, de liefde tot God. Hoe verschrikkelijk is het nu als dat alles anders wordt, als het tweede tot het eerste, het doorgangspunt tot een woonplaats en plaats om te blijven, het vreemde land tot vaderland en ieder van God verordend middel tot opleiding, tot een valstrik en tot verzoeking wordt, waarin men valt. Men moet v r alle dingen en in de eerste plaats trachten naar het rijk van God en naar Zijn gerechtigheid; het andere moet als minder betekenend daarbij komen; en nu wordt het nietige, dat door Gods genade toekomt, hoofdzaak, waarom men het hoogste goed verliest en voor een linzengerecht verkoopt men de eerstgeboorte, die een recht geeft op ver uitziende, eeuwige beloften. Wat een misleiding, wat een zelfbedrog, wat een ellende, voor men dit inziet en gevoelt en wat een leegte, wat een ijdelheid van de ziel, als vrouw en goed verdwijnt, elk op zijn weg en de arme ziel gewaar wordt dat zij Gods roeping om het vergankelijke heeft verwaarloosd en het enige dat eeuwig blijft, snood van zich heeft gewezen!
Jezus vergenoegd Zich niet met alleen mee te delen dat alle genodigden zich eenparig verontschuldigden; Hij noemt hun verontschuldigingen, hun uitvluchten nader. Hij moest hier zo in details gaan om Zijn parabel de Farizeeën recht op het hart te drukken. Deze toch verblijdden zich in de waan dat zij aan de uitnodiging van God gevolg hadden gegeven en aan de tafel van het hemelrijk zaten; zij moeten dus uit hun gerustheid worden opgewekt en bezorgd gemaakt worden. De eerste nu zegt: "Ik heb een akker gekocht en het is nodig, dat ik uitga en hem bezie; " de akker is gekocht, maar hij moet nu ook zijn nadere beschikkingen maken. Deze omstandigheid, die hem zelf hinderlijk schijnt te zijn, laat het niet toe dat hij komt. De tweede eindigt zijn rede met dezelfde woorden als de eerste en toch spreekt hij op een geheel anderen toon. Door zijn antwoord schemert heen dat hij ook op een andere tijd de ossen zou kunnen bezien, maar dit nu eenmaal zijn genoegen, zijn welbehagen, zijn besluit is. De eerste kan niet, de tweede wil niet komen; het schijnt dat hij al op weg tot de ossen is; hij wil zich niet laten hinderen in zijn voornemen. Bij de derde wordt duidelijk hoe de verontschuldigingen steeds dalen; men stoort zich hoe langer hoe minder aan de knecht. Terwijl de eerste zich had verontschuldigd, is de tweede al moediger geworden. Omdat twee zich al hebben verontschuldigd meent de derde dat hij zich korter en sterker kon uitdrukken. Hij beroept zich op het recht volgens Deuteronomy 24:5; hij denkt dat hij, als de Heere God hem tot Zijn vanen roept, ook het privilege heeft om thuis te blijven en zich met zijn vrouw te verblijden - hij behoefde niet te komen. Zo openbaren zich in de drie verontschuldigingen verschuldigde toestanden van het hart. Er zijn er die gedwongen, maar ook die gewillig en die beslist aan de wereld hangen. Voor de ene is de dienst voor deze wereld een last, een juk, voor de andere blijdschap en lust, de derde zijn een en al. Maar nog andere verschilpunten komen voor. De eerste wordt door de doornen van de zorg, de tweede door de doornen van de rijkdom, de derde door de doornen van de wellustigheid aan dit leven vastgehouden. Bij de eerste staat het hovaardige leven, bij de tweeden de lust van de ogen en bij de derde de lust van het vlees op de voorgrond.
De voornaamste reden waarom al deze mensen de hemelse goederen verachten, ligt niet in de akker, de ossen en de vrouw; zij hebben geen honger, zij merken geen ellende van de zonde (Luke 14:21), dat geeft hun zo'n tegenzin; dat houdt hen terug om hun akker met aardappelen te vergeten om de akker met de verborgen schat te kopen, de vijf juk ossen aan de ploeg te laten staan om de hand te leggen aan de ploeg van het koninkrijk van God, om omwille van de vrouw te denken: "Nu moet ik dubbel komen" en met haar zich te laten huwen aan de juiste man. Dat verblindt hen, zodat zij niet kunnen zien dat met Jezus beter kan worden gebouwd, geploegd en huis gehouden dan zonder Jezus. Van diegenen, die later (Luke 14:21) werden genodigd, waren dergelijke verontschuldigingen niet te vrezen: de blinde had geen akker te bezien, de lamme kon niet achter zijn ossen gaan en de kreupele had geen vrouw, die hem verhinderd zou hebben te komen; alleen het gevoel van armoede had hen kunnen terughouden, maar ook deze moeilijkheid verdwijnt, omdat zij door de knecht vriendelijk moeten worden "ingebracht. "
De drie redenen zijn eigenlijk slechts een enkele. Wat de ene terughoudt, dat staat ook de tweede en de derde in den weg; ieder drukt het echter op zijn manier uit, het is de zorg voor dit tijdelijke. De Heere Jezus heeft echter deze drie genoemd om aan te tonen, hoe de wereldzin steeds verder gaat, de mens altijd meer bindt en de strikken eindelijk zo vast toetrekt dat de mens niet weer kan loskomen. De eerste heeft een akker of hofstede gekocht; hij is iemand die begint, die voor een huis begint te zorgen en zijn eigen haard wil hebben. De tweede heeft al een landgoed, waarop hij wil arbeiden; hij schaft zich vijf juk ossen aan om te ploegen, te oogsten en het goed in orde te brengen. De derde ontbreekt alleen een vrouw; hij heeft geld en goed, hij moet ook een huisgezin hebben, hij moet een verzorgster in huis hebben en kinderen groot brengen, dan heeft hij het doel van zijn leven bereikt. Zie daar het leven en streven van de wereldlingen; zij kennen niets hogers dan een gelukkig, geëerd familieleven te zoeken! Hun hele leven wordt daardoor ingenomen, alsof het hun eeuwig beroep was. De kostbare jaren van de jeugd worden besteed om eerst de gewichtige kunst te leren van verwerven en verdienen, want de hoogste zorg is hoe men aan zijn brood komt. Daarvoor wordt snel vergeten wat men misschien geleerd heeft van Gods woord en de heilzame indrukken daarvan moeten voor andere indrukken wijken, die van beneden zijn. Nu is echter de zozeer gewenste tijd daar, dat men zich kan neerzetten en eigen haard kan hebben; er moet een akker worden gekocht, een huis gebouwd, een werk begonnen worden - hoeveel is er te bedenken! Het is een onrustige tijd, waarin men al zijn gedachten nodig heeft, wil men zichzelf niet in het licht staan. De knecht van de Heere klopt aan, hij vraagt of men een ogenblik naar hem luistert, men is beleefd genoeg om hem niet van de deur te wijzen, want men wil ook achting voor de godsdienst betonen. Hij spreekt er van dat men ook een ziel heeft en dat de ziel met hemels voedsel moet worden verzorgd, wil zij niet verhongeren; zulke woorden laat men zich soms in de kerk welgevallen, maar midden in het werk zijn zij zeer storend. Ik kan niet, antwoordt men, zie hoe ik met zorgen beladen ben; ik moet dadelijk uit en dit en dat in ogenschouw nemen. Het doet mij zeer leed dat mij mijn nieuwe bezigheid zo weinig tijd laat, ik bid u, verontschuldig mij. Nu is eindelijk het huis ingericht; zal het nu tijd zijn om Gods woord te horen en aan het eeuwige avondmaal te denken? Zorgen baren nieuwe zorgen en de nieuwe zijn groter dan de oude. Nu moet de zaak worden uitgebreid, nieuwe aankopen moeten er worden gedaan om grotere winst te behalen. Met de winst neemt de begeerte naar winst toe en die duizend gulden heeft, denkt dat hij niet rusten mag voor die tot tienduizend zijn vermeerderd. De knecht van de Heere klopt weer aan en houdt zijn vroegere reden voor, hij denkt dat er nu eindelijk weer een vrij uur gekomen zal zijn - ach, men is nu nog veel dieper in de wereld geraakt! Voorheen was men nog zo beleefd om te zeggen: "Ik moet uitgaan om de akker te bezien; ik zou zeer graag naar uw woord horen, maar het is voor mij niet mogelijk. " Nu is het al minder beleefd: "Ik ga nu heen om de ossen te bezien; u ziet dat ik midden in mijn werk ben, wees zo goed en stoor mij niet. " Hoe zal het gaan als de vrouw in de woning komt! Dan beginnen pas de zorgen; een hoop kinderen maakt dag en leven; zij moeten iets leren, zij moeten worden opgevoed en overeenkomstig hun stand verzorgd. Omwille van hen knoopt men voordelige verbintenissen, men koopt een huis en maakt zich meer bezorgd dan goed is. De knecht van de Heere klopt voor de derde keer aan: "Ach, was hij maar thuis gebleven. " Men laat het hem nu duidelijk voelen dat men hem en zijn gelijken met tegenzin ziet; hij is een lastig man, die men toch nergens voor gebruiken kan; men zegt hem kort af en zonder enige beleefdheid: "Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. In mijn toestand kan ik geen gebruik van uw raadgevingen maken, ik heb belangrijkere zaken voor mij; ik moet eerst voor de mijnen zorgen, die ook moeten leven en van veel bidden niet verzadigd worden.
Als de kerkklokken op de dag des Heeren roepen en uitnodigen om aan de eeuwige bestemming gedachtig te zijn en manna tot voeding van de ziel te vergaderen, wordt dan niet altijd weer herhaald wat de Heere in het evangelie heeft geschilderd? Deze lopen de aardse winst, de handel, het handwerk, anderen het genot na; nu is het geen gelegen tijd, dan zijn het noodzakelijke bezigheden, dan de zorg voor de gezondheid, nu dit dan dat, wat tot voorwendsel moet dienen om de uitnodiging van de Heere te ontwijken. Was het er om te doen om aardse winst te behalen, eer, genot na te jagen, een sterveling dienst te bewijzen - de tijd was niet ongelegen, de weg niet te ver, de inspanning niet te groot, het offer niet te zwaar. En wat zo op iedere Zondag in het bijzonder gebeurt, dat gaat aldus, helaas, bij velen hun hele leven door. Zij hebben altijd zoveel te doen en te zorgen en te ondernemen voor hun vooruitkomen, voor hun ambt, voor het genot, zij zijn zo tevreden en gelukkig met hun bezittingen, bezigheden, genietingen, met alle de zaken die tot uitbreiding van hun vermogen en aanzien, tot gemak en vrolijkheid van hun leven dienen, zij nemen die zo geheel in dat zij er in helemaal niet toe komen om ernstig aan het eeuwig heil van hun ziel, aan de weg naar de hemel te denken. Ja, de aarde met haar vreugde en genietingen komt hun zo schoon en liefelijk voor, dat zij helemaal geen verlangen voelen naar de beloofde hemelse zaligheid. Zo wenden zij zich dan, de een met betuiging van leedwezen en beleefde verontschuldigingen, anderen met trotse gebaren en verachtelijke woorden, de derden met lachen van diegenen af, die hen wijzen op hetgeen daarboven is, waar Christus is. Daarvoor vergeten zij geheel en al de treffende waarheid van dat woord: "Wat baat het de mens als hij de hele wereld won en hij leed schade aan zijn ziel?" Het uur komt waarin zij de ogen moeten toedoen, waarmee zij anders hun vreugde zagen en het goed en de vrolijkheid van de wereld verlaten hen voor altijd, om hen arm en leeg aan een eeuwig gebrek lijden over te leveren. "Ik zeg u dat niemand van die mannen, die genodigd waren, Mijn avondmaal smaken zal. " Daarbij blijft geen troost meer over; ook die troost wordt uitdrukkelijk afgesneden, waarmee de lichtzinnigheid van de wereldlingen zich gewoonlijk vertroost; die troost zich namelijk in het idee dat toch de barmhartige God Zijn zaligheid niet tevergeefs kan hebben bereid en dat er eindelijk toch ook nog plaats zal zijn voor degenen die laat komen.
20. En een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik volgens het recht dat een pas gehuwde toekomt 20:7") niet komen.
Wat de genodigden terughield van gehoorzaamheid aan Gods roeping, dat houdt ook heden nog bij ons zovelen af. De mens vergeet het doel waartoe hij geroepen is en heeft hij dat vergeten, is het hem ontgaan of gering geworden, dan kan hij allerlei zaken voor zijn doel houden, die alleen doorgangspunten en slechts wegen of middelen tot het doel moesten worden genoemd. Toen God de mens in het paradijs tegen de aanvechting van de satan wilde beveiligen, gaf Hij hem heerschappij over de dieren en droeg hem op de grond in het paradijs te bebouwen; en opdat hij niet eenzaam het eeuwige leven zou tegemoet gaan, gaf Hij hem een hulpe, die hem, evenals hij haar, zou steunen. Dat is ook nu nog de wil van de Heere: als de mens zijn dagelijks werk volbrengt aan vee en land, breekt de verzoeking als hij zich met zijn vrouw verenigt, wordt het hem te liefelijker God te dienen als zijn ziel naar de wil van God mindere werken volbrengt, wordt zij bekrachtigd tot hogere en grotere en de liefde van de tweede graad, de liefde tot de zijnen, verhindert niet, maar bevordert de liefde van de eerste graad, de liefde tot God. Hoe verschrikkelijk is het nu als dat alles anders wordt, als het tweede tot het eerste, het doorgangspunt tot een woonplaats en plaats om te blijven, het vreemde land tot vaderland en ieder van God verordend middel tot opleiding, tot een valstrik en tot verzoeking wordt, waarin men valt. Men moet v r alle dingen en in de eerste plaats trachten naar het rijk van God en naar Zijn gerechtigheid; het andere moet als minder betekenend daarbij komen; en nu wordt het nietige, dat door Gods genade toekomt, hoofdzaak, waarom men het hoogste goed verliest en voor een linzengerecht verkoopt men de eerstgeboorte, die een recht geeft op ver uitziende, eeuwige beloften. Wat een misleiding, wat een zelfbedrog, wat een ellende, voor men dit inziet en gevoelt en wat een leegte, wat een ijdelheid van de ziel, als vrouw en goed verdwijnt, elk op zijn weg en de arme ziel gewaar wordt dat zij Gods roeping om het vergankelijke heeft verwaarloosd en het enige dat eeuwig blijft, snood van zich heeft gewezen!
Jezus vergenoegd Zich niet met alleen mee te delen dat alle genodigden zich eenparig verontschuldigden; Hij noemt hun verontschuldigingen, hun uitvluchten nader. Hij moest hier zo in details gaan om Zijn parabel de Farizeeën recht op het hart te drukken. Deze toch verblijdden zich in de waan dat zij aan de uitnodiging van God gevolg hadden gegeven en aan de tafel van het hemelrijk zaten; zij moeten dus uit hun gerustheid worden opgewekt en bezorgd gemaakt worden. De eerste nu zegt: "Ik heb een akker gekocht en het is nodig, dat ik uitga en hem bezie; " de akker is gekocht, maar hij moet nu ook zijn nadere beschikkingen maken. Deze omstandigheid, die hem zelf hinderlijk schijnt te zijn, laat het niet toe dat hij komt. De tweede eindigt zijn rede met dezelfde woorden als de eerste en toch spreekt hij op een geheel anderen toon. Door zijn antwoord schemert heen dat hij ook op een andere tijd de ossen zou kunnen bezien, maar dit nu eenmaal zijn genoegen, zijn welbehagen, zijn besluit is. De eerste kan niet, de tweede wil niet komen; het schijnt dat hij al op weg tot de ossen is; hij wil zich niet laten hinderen in zijn voornemen. Bij de derde wordt duidelijk hoe de verontschuldigingen steeds dalen; men stoort zich hoe langer hoe minder aan de knecht. Terwijl de eerste zich had verontschuldigd, is de tweede al moediger geworden. Omdat twee zich al hebben verontschuldigd meent de derde dat hij zich korter en sterker kon uitdrukken. Hij beroept zich op het recht volgens Deuteronomy 24:5; hij denkt dat hij, als de Heere God hem tot Zijn vanen roept, ook het privilege heeft om thuis te blijven en zich met zijn vrouw te verblijden - hij behoefde niet te komen. Zo openbaren zich in de drie verontschuldigingen verschuldigde toestanden van het hart. Er zijn er die gedwongen, maar ook die gewillig en die beslist aan de wereld hangen. Voor de ene is de dienst voor deze wereld een last, een juk, voor de andere blijdschap en lust, de derde zijn een en al. Maar nog andere verschilpunten komen voor. De eerste wordt door de doornen van de zorg, de tweede door de doornen van de rijkdom, de derde door de doornen van de wellustigheid aan dit leven vastgehouden. Bij de eerste staat het hovaardige leven, bij de tweeden de lust van de ogen en bij de derde de lust van het vlees op de voorgrond.
De voornaamste reden waarom al deze mensen de hemelse goederen verachten, ligt niet in de akker, de ossen en de vrouw; zij hebben geen honger, zij merken geen ellende van de zonde (Luke 14:21), dat geeft hun zo'n tegenzin; dat houdt hen terug om hun akker met aardappelen te vergeten om de akker met de verborgen schat te kopen, de vijf juk ossen aan de ploeg te laten staan om de hand te leggen aan de ploeg van het koninkrijk van God, om omwille van de vrouw te denken: "Nu moet ik dubbel komen" en met haar zich te laten huwen aan de juiste man. Dat verblindt hen, zodat zij niet kunnen zien dat met Jezus beter kan worden gebouwd, geploegd en huis gehouden dan zonder Jezus.
Van diegenen, die later (Luke 14:21) werden genodigd, waren dergelijke verontschuldigingen niet te vrezen: de blinde had geen akker te bezien, de lamme kon niet achter zijn ossen gaan en de kreupele had geen vrouw, die hem verhinderd zou hebben te komen; alleen het gevoel van armoede had hen kunnen terughouden, maar ook deze moeilijkheid verdwijnt, omdat zij door de knecht vriendelijk moeten worden "ingebracht. "
De drie redenen zijn eigenlijk slechts een enkele. Wat de ene terughoudt, dat staat ook de tweede en de derde in den weg; ieder drukt het echter op zijn manier uit, het is de zorg voor dit tijdelijke. De Heere Jezus heeft echter deze drie genoemd om aan te tonen, hoe de wereldzin steeds verder gaat, de mens altijd meer bindt en de strikken eindelijk zo vast toetrekt dat de mens niet weer kan loskomen. De eerste heeft een akker of hofstede gekocht; hij is iemand die begint, die voor een huis begint te zorgen en zijn eigen haard wil hebben. De tweede heeft al een landgoed, waarop hij wil arbeiden; hij schaft zich vijf juk ossen aan om te ploegen, te oogsten en het goed in orde te brengen. De derde ontbreekt alleen een vrouw; hij heeft geld en goed, hij moet ook een huisgezin hebben, hij moet een verzorgster in huis hebben en kinderen groot brengen, dan heeft hij het doel van zijn leven bereikt. Zie daar het leven en streven van de wereldlingen; zij kennen niets hogers dan een gelukkig, geëerd familieleven te zoeken! Hun hele leven wordt daardoor ingenomen, alsof het hun eeuwig beroep was. De kostbare jaren van de jeugd worden besteed om eerst de gewichtige kunst te leren van verwerven en verdienen, want de hoogste zorg is hoe men aan zijn brood komt. Daarvoor wordt snel vergeten wat men misschien geleerd heeft van Gods woord en de heilzame indrukken daarvan moeten voor andere indrukken wijken, die van beneden zijn. Nu is echter de zozeer gewenste tijd daar, dat men zich kan neerzetten en eigen haard kan hebben; er moet een akker worden gekocht, een huis gebouwd, een werk begonnen worden - hoeveel is er te bedenken! Het is een onrustige tijd, waarin men al zijn gedachten nodig heeft, wil men zichzelf niet in het licht staan. De knecht van de Heere klopt aan, hij vraagt of men een ogenblik naar hem luistert, men is beleefd genoeg om hem niet van de deur te wijzen, want men wil ook achting voor de godsdienst betonen. Hij spreekt er van dat men ook een ziel heeft en dat de ziel met hemels voedsel moet worden verzorgd, wil zij niet verhongeren; zulke woorden laat men zich soms in de kerk welgevallen, maar midden in het werk zijn zij zeer storend. Ik kan niet, antwoordt men, zie hoe ik met zorgen beladen ben; ik moet dadelijk uit en dit en dat in ogenschouw nemen. Het doet mij zeer leed dat mij mijn nieuwe bezigheid zo weinig tijd laat, ik bid u, verontschuldig mij. Nu is eindelijk het huis ingericht; zal het nu tijd zijn om Gods woord te horen en aan het eeuwige avondmaal te denken? Zorgen baren nieuwe zorgen en de nieuwe zijn groter dan de oude. Nu moet de zaak worden uitgebreid, nieuwe aankopen moeten er worden gedaan om grotere winst te behalen. Met de winst neemt de begeerte naar winst toe en die duizend gulden heeft, denkt dat hij niet rusten mag voor die tot tienduizend zijn vermeerderd. De knecht van de Heere klopt weer aan en houdt zijn vroegere reden voor, hij denkt dat er nu eindelijk weer een vrij uur gekomen zal zijn - ach, men is nu nog veel dieper in de wereld geraakt! Voorheen was men nog zo beleefd om te zeggen: "Ik moet uitgaan om de akker te bezien; ik zou zeer graag naar uw woord horen, maar het is voor mij niet mogelijk. " Nu is het al minder beleefd: "Ik ga nu heen om de ossen te bezien; u ziet dat ik midden in mijn werk ben, wees zo goed en stoor mij niet. " Hoe zal het gaan als de vrouw in de woning komt! Dan beginnen pas de zorgen; een hoop kinderen maakt dag en leven; zij moeten iets leren, zij moeten worden opgevoed en overeenkomstig hun stand verzorgd. Omwille van hen knoopt men voordelige verbintenissen, men koopt een huis en maakt zich meer bezorgd dan goed is. De knecht van de Heere klopt voor de derde keer aan: "Ach, was hij maar thuis gebleven. " Men laat het hem nu duidelijk voelen dat men hem en zijn gelijken met tegenzin ziet; hij is een lastig man, die men toch nergens voor gebruiken kan; men zegt hem kort af en zonder enige beleefdheid: "Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. In mijn toestand kan ik geen gebruik van uw raadgevingen maken, ik heb belangrijkere zaken voor mij; ik moet eerst voor de mijnen zorgen, die ook moeten leven en van veel bidden niet verzadigd worden.
Als de kerkklokken op de dag des Heeren roepen en uitnodigen om aan de eeuwige bestemming gedachtig te zijn en manna tot voeding van de ziel te vergaderen, wordt dan niet altijd weer herhaald wat de Heere in het evangelie heeft geschilderd? Deze lopen de aardse winst, de handel, het handwerk, anderen het genot na; nu is het geen gelegen tijd, dan zijn het noodzakelijke bezigheden, dan de zorg voor de gezondheid, nu dit dan dat, wat tot voorwendsel moet dienen om de uitnodiging van de Heere te ontwijken. Was het er om te doen om aardse winst te behalen, eer, genot na te jagen, een sterveling dienst te bewijzen - de tijd was niet ongelegen, de weg niet te ver, de inspanning niet te groot, het offer niet te zwaar. En wat zo op iedere Zondag in het bijzonder gebeurt, dat gaat aldus, helaas, bij velen hun hele leven door. Zij hebben altijd zoveel te doen en te zorgen en te ondernemen voor hun vooruitkomen, voor hun ambt, voor het genot, zij zijn zo tevreden en gelukkig met hun bezittingen, bezigheden, genietingen, met alle de zaken die tot uitbreiding van hun vermogen en aanzien, tot gemak en vrolijkheid van hun leven dienen, zij nemen die zo geheel in dat zij er in helemaal niet toe komen om ernstig aan het eeuwig heil van hun ziel, aan de weg naar de hemel te denken. Ja, de aarde met haar vreugde en genietingen komt hun zo schoon en liefelijk voor, dat zij helemaal geen verlangen voelen naar de beloofde hemelse zaligheid. Zo wenden zij zich dan, de een met betuiging van leedwezen en beleefde verontschuldigingen, anderen met trotse gebaren en verachtelijke woorden, de derden met lachen van diegenen af, die hen wijzen op hetgeen daarboven is, waar Christus is. Daarvoor vergeten zij geheel en al de treffende waarheid van dat woord: "Wat baat het de mens als hij de hele wereld won en hij leed schade aan zijn ziel?" Het uur komt waarin zij de ogen moeten toedoen, waarmee zij anders hun vreugde zagen en het goed en de vrolijkheid van de wereld verlaten hen voor altijd, om hen arm en leeg aan een eeuwig gebrek lijden over te leveren. "Ik zeg u dat niemand van die mannen, die genodigd waren, Mijn avondmaal smaken zal. " Daarbij blijft geen troost meer over; ook die troost wordt uitdrukkelijk afgesneden, waarmee de lichtzinnigheid van de wereldlingen zich gewoonlijk vertroost; die troost zich namelijk in het idee dat toch de barmhartige God Zijn zaligheid niet tevergeefs kan hebben bereid en dat er eindelijk toch ook nog plaats zal zijn voor degenen die laat komen.
Vers 20
20. En een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik volgens het recht dat een pas gehuwde toekomt 20:7") niet komen.Wat de genodigden terughield van gehoorzaamheid aan Gods roeping, dat houdt ook heden nog bij ons zovelen af. De mens vergeet het doel waartoe hij geroepen is en heeft hij dat vergeten, is het hem ontgaan of gering geworden, dan kan hij allerlei zaken voor zijn doel houden, die alleen doorgangspunten en slechts wegen of middelen tot het doel moesten worden genoemd. Toen God de mens in het paradijs tegen de aanvechting van de satan wilde beveiligen, gaf Hij hem heerschappij over de dieren en droeg hem op de grond in het paradijs te bebouwen; en opdat hij niet eenzaam het eeuwige leven zou tegemoet gaan, gaf Hij hem een hulpe, die hem, evenals hij haar, zou steunen. Dat is ook nu nog de wil van de Heere: als de mens zijn dagelijks werk volbrengt aan vee en land, breekt de verzoeking als hij zich met zijn vrouw verenigt, wordt het hem te liefelijker God te dienen als zijn ziel naar de wil van God mindere werken volbrengt, wordt zij bekrachtigd tot hogere en grotere en de liefde van de tweede graad, de liefde tot de zijnen, verhindert niet, maar bevordert de liefde van de eerste graad, de liefde tot God. Hoe verschrikkelijk is het nu als dat alles anders wordt, als het tweede tot het eerste, het doorgangspunt tot een woonplaats en plaats om te blijven, het vreemde land tot vaderland en ieder van God verordend middel tot opleiding, tot een valstrik en tot verzoeking wordt, waarin men valt. Men moet v r alle dingen en in de eerste plaats trachten naar het rijk van God en naar Zijn gerechtigheid; het andere moet als minder betekenend daarbij komen; en nu wordt het nietige, dat door Gods genade toekomt, hoofdzaak, waarom men het hoogste goed verliest en voor een linzengerecht verkoopt men de eerstgeboorte, die een recht geeft op ver uitziende, eeuwige beloften. Wat een misleiding, wat een zelfbedrog, wat een ellende, voor men dit inziet en gevoelt en wat een leegte, wat een ijdelheid van de ziel, als vrouw en goed verdwijnt, elk op zijn weg en de arme ziel gewaar wordt dat zij Gods roeping om het vergankelijke heeft verwaarloosd en het enige dat eeuwig blijft, snood van zich heeft gewezen!
Jezus vergenoegd Zich niet met alleen mee te delen dat alle genodigden zich eenparig verontschuldigden; Hij noemt hun verontschuldigingen, hun uitvluchten nader. Hij moest hier zo in details gaan om Zijn parabel de Farizeeën recht op het hart te drukken. Deze toch verblijdden zich in de waan dat zij aan de uitnodiging van God gevolg hadden gegeven en aan de tafel van het hemelrijk zaten; zij moeten dus uit hun gerustheid worden opgewekt en bezorgd gemaakt worden. De eerste nu zegt: "Ik heb een akker gekocht en het is nodig, dat ik uitga en hem bezie; " de akker is gekocht, maar hij moet nu ook zijn nadere beschikkingen maken. Deze omstandigheid, die hem zelf hinderlijk schijnt te zijn, laat het niet toe dat hij komt. De tweede eindigt zijn rede met dezelfde woorden als de eerste en toch spreekt hij op een geheel anderen toon. Door zijn antwoord schemert heen dat hij ook op een andere tijd de ossen zou kunnen bezien, maar dit nu eenmaal zijn genoegen, zijn welbehagen, zijn besluit is. De eerste kan niet, de tweede wil niet komen; het schijnt dat hij al op weg tot de ossen is; hij wil zich niet laten hinderen in zijn voornemen. Bij de derde wordt duidelijk hoe de verontschuldigingen steeds dalen; men stoort zich hoe langer hoe minder aan de knecht. Terwijl de eerste zich had verontschuldigd, is de tweede al moediger geworden. Omdat twee zich al hebben verontschuldigd meent de derde dat hij zich korter en sterker kon uitdrukken. Hij beroept zich op het recht volgens Deuteronomy 24:5; hij denkt dat hij, als de Heere God hem tot Zijn vanen roept, ook het privilege heeft om thuis te blijven en zich met zijn vrouw te verblijden - hij behoefde niet te komen. Zo openbaren zich in de drie verontschuldigingen verschuldigde toestanden van het hart. Er zijn er die gedwongen, maar ook die gewillig en die beslist aan de wereld hangen. Voor de ene is de dienst voor deze wereld een last, een juk, voor de andere blijdschap en lust, de derde zijn een en al. Maar nog andere verschilpunten komen voor. De eerste wordt door de doornen van de zorg, de tweede door de doornen van de rijkdom, de derde door de doornen van de wellustigheid aan dit leven vastgehouden. Bij de eerste staat het hovaardige leven, bij de tweeden de lust van de ogen en bij de derde de lust van het vlees op de voorgrond.
De voornaamste reden waarom al deze mensen de hemelse goederen verachten, ligt niet in de akker, de ossen en de vrouw; zij hebben geen honger, zij merken geen ellende van de zonde (Luke 14:21), dat geeft hun zo'n tegenzin; dat houdt hen terug om hun akker met aardappelen te vergeten om de akker met de verborgen schat te kopen, de vijf juk ossen aan de ploeg te laten staan om de hand te leggen aan de ploeg van het koninkrijk van God, om omwille van de vrouw te denken: "Nu moet ik dubbel komen" en met haar zich te laten huwen aan de juiste man. Dat verblindt hen, zodat zij niet kunnen zien dat met Jezus beter kan worden gebouwd, geploegd en huis gehouden dan zonder Jezus. Van diegenen, die later (Luke 14:21) werden genodigd, waren dergelijke verontschuldigingen niet te vrezen: de blinde had geen akker te bezien, de lamme kon niet achter zijn ossen gaan en de kreupele had geen vrouw, die hem verhinderd zou hebben te komen; alleen het gevoel van armoede had hen kunnen terughouden, maar ook deze moeilijkheid verdwijnt, omdat zij door de knecht vriendelijk moeten worden "ingebracht. "
De drie redenen zijn eigenlijk slechts een enkele. Wat de ene terughoudt, dat staat ook de tweede en de derde in den weg; ieder drukt het echter op zijn manier uit, het is de zorg voor dit tijdelijke. De Heere Jezus heeft echter deze drie genoemd om aan te tonen, hoe de wereldzin steeds verder gaat, de mens altijd meer bindt en de strikken eindelijk zo vast toetrekt dat de mens niet weer kan loskomen. De eerste heeft een akker of hofstede gekocht; hij is iemand die begint, die voor een huis begint te zorgen en zijn eigen haard wil hebben. De tweede heeft al een landgoed, waarop hij wil arbeiden; hij schaft zich vijf juk ossen aan om te ploegen, te oogsten en het goed in orde te brengen. De derde ontbreekt alleen een vrouw; hij heeft geld en goed, hij moet ook een huisgezin hebben, hij moet een verzorgster in huis hebben en kinderen groot brengen, dan heeft hij het doel van zijn leven bereikt. Zie daar het leven en streven van de wereldlingen; zij kennen niets hogers dan een gelukkig, geëerd familieleven te zoeken! Hun hele leven wordt daardoor ingenomen, alsof het hun eeuwig beroep was. De kostbare jaren van de jeugd worden besteed om eerst de gewichtige kunst te leren van verwerven en verdienen, want de hoogste zorg is hoe men aan zijn brood komt. Daarvoor wordt snel vergeten wat men misschien geleerd heeft van Gods woord en de heilzame indrukken daarvan moeten voor andere indrukken wijken, die van beneden zijn. Nu is echter de zozeer gewenste tijd daar, dat men zich kan neerzetten en eigen haard kan hebben; er moet een akker worden gekocht, een huis gebouwd, een werk begonnen worden - hoeveel is er te bedenken! Het is een onrustige tijd, waarin men al zijn gedachten nodig heeft, wil men zichzelf niet in het licht staan. De knecht van de Heere klopt aan, hij vraagt of men een ogenblik naar hem luistert, men is beleefd genoeg om hem niet van de deur te wijzen, want men wil ook achting voor de godsdienst betonen. Hij spreekt er van dat men ook een ziel heeft en dat de ziel met hemels voedsel moet worden verzorgd, wil zij niet verhongeren; zulke woorden laat men zich soms in de kerk welgevallen, maar midden in het werk zijn zij zeer storend. Ik kan niet, antwoordt men, zie hoe ik met zorgen beladen ben; ik moet dadelijk uit en dit en dat in ogenschouw nemen. Het doet mij zeer leed dat mij mijn nieuwe bezigheid zo weinig tijd laat, ik bid u, verontschuldig mij. Nu is eindelijk het huis ingericht; zal het nu tijd zijn om Gods woord te horen en aan het eeuwige avondmaal te denken? Zorgen baren nieuwe zorgen en de nieuwe zijn groter dan de oude. Nu moet de zaak worden uitgebreid, nieuwe aankopen moeten er worden gedaan om grotere winst te behalen. Met de winst neemt de begeerte naar winst toe en die duizend gulden heeft, denkt dat hij niet rusten mag voor die tot tienduizend zijn vermeerderd. De knecht van de Heere klopt weer aan en houdt zijn vroegere reden voor, hij denkt dat er nu eindelijk weer een vrij uur gekomen zal zijn - ach, men is nu nog veel dieper in de wereld geraakt! Voorheen was men nog zo beleefd om te zeggen: "Ik moet uitgaan om de akker te bezien; ik zou zeer graag naar uw woord horen, maar het is voor mij niet mogelijk. " Nu is het al minder beleefd: "Ik ga nu heen om de ossen te bezien; u ziet dat ik midden in mijn werk ben, wees zo goed en stoor mij niet. " Hoe zal het gaan als de vrouw in de woning komt! Dan beginnen pas de zorgen; een hoop kinderen maakt dag en leven; zij moeten iets leren, zij moeten worden opgevoed en overeenkomstig hun stand verzorgd. Omwille van hen knoopt men voordelige verbintenissen, men koopt een huis en maakt zich meer bezorgd dan goed is. De knecht van de Heere klopt voor de derde keer aan: "Ach, was hij maar thuis gebleven. " Men laat het hem nu duidelijk voelen dat men hem en zijn gelijken met tegenzin ziet; hij is een lastig man, die men toch nergens voor gebruiken kan; men zegt hem kort af en zonder enige beleefdheid: "Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. In mijn toestand kan ik geen gebruik van uw raadgevingen maken, ik heb belangrijkere zaken voor mij; ik moet eerst voor de mijnen zorgen, die ook moeten leven en van veel bidden niet verzadigd worden.
Als de kerkklokken op de dag des Heeren roepen en uitnodigen om aan de eeuwige bestemming gedachtig te zijn en manna tot voeding van de ziel te vergaderen, wordt dan niet altijd weer herhaald wat de Heere in het evangelie heeft geschilderd? Deze lopen de aardse winst, de handel, het handwerk, anderen het genot na; nu is het geen gelegen tijd, dan zijn het noodzakelijke bezigheden, dan de zorg voor de gezondheid, nu dit dan dat, wat tot voorwendsel moet dienen om de uitnodiging van de Heere te ontwijken. Was het er om te doen om aardse winst te behalen, eer, genot na te jagen, een sterveling dienst te bewijzen - de tijd was niet ongelegen, de weg niet te ver, de inspanning niet te groot, het offer niet te zwaar. En wat zo op iedere Zondag in het bijzonder gebeurt, dat gaat aldus, helaas, bij velen hun hele leven door. Zij hebben altijd zoveel te doen en te zorgen en te ondernemen voor hun vooruitkomen, voor hun ambt, voor het genot, zij zijn zo tevreden en gelukkig met hun bezittingen, bezigheden, genietingen, met alle de zaken die tot uitbreiding van hun vermogen en aanzien, tot gemak en vrolijkheid van hun leven dienen, zij nemen die zo geheel in dat zij er in helemaal niet toe komen om ernstig aan het eeuwig heil van hun ziel, aan de weg naar de hemel te denken. Ja, de aarde met haar vreugde en genietingen komt hun zo schoon en liefelijk voor, dat zij helemaal geen verlangen voelen naar de beloofde hemelse zaligheid. Zo wenden zij zich dan, de een met betuiging van leedwezen en beleefde verontschuldigingen, anderen met trotse gebaren en verachtelijke woorden, de derden met lachen van diegenen af, die hen wijzen op hetgeen daarboven is, waar Christus is. Daarvoor vergeten zij geheel en al de treffende waarheid van dat woord: "Wat baat het de mens als hij de hele wereld won en hij leed schade aan zijn ziel?" Het uur komt waarin zij de ogen moeten toedoen, waarmee zij anders hun vreugde zagen en het goed en de vrolijkheid van de wereld verlaten hen voor altijd, om hen arm en leeg aan een eeuwig gebrek lijden over te leveren. "Ik zeg u dat niemand van die mannen, die genodigd waren, Mijn avondmaal smaken zal. " Daarbij blijft geen troost meer over; ook die troost wordt uitdrukkelijk afgesneden, waarmee de lichtzinnigheid van de wereldlingen zich gewoonlijk vertroost; die troost zich namelijk in het idee dat toch de barmhartige God Zijn zaligheid niet tevergeefs kan hebben bereid en dat er eindelijk toch ook nog plaats zal zijn voor degenen die laat komen.
20. En een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik volgens het recht dat een pas gehuwde toekomt 20:7") niet komen.
Wat de genodigden terughield van gehoorzaamheid aan Gods roeping, dat houdt ook heden nog bij ons zovelen af. De mens vergeet het doel waartoe hij geroepen is en heeft hij dat vergeten, is het hem ontgaan of gering geworden, dan kan hij allerlei zaken voor zijn doel houden, die alleen doorgangspunten en slechts wegen of middelen tot het doel moesten worden genoemd. Toen God de mens in het paradijs tegen de aanvechting van de satan wilde beveiligen, gaf Hij hem heerschappij over de dieren en droeg hem op de grond in het paradijs te bebouwen; en opdat hij niet eenzaam het eeuwige leven zou tegemoet gaan, gaf Hij hem een hulpe, die hem, evenals hij haar, zou steunen. Dat is ook nu nog de wil van de Heere: als de mens zijn dagelijks werk volbrengt aan vee en land, breekt de verzoeking als hij zich met zijn vrouw verenigt, wordt het hem te liefelijker God te dienen als zijn ziel naar de wil van God mindere werken volbrengt, wordt zij bekrachtigd tot hogere en grotere en de liefde van de tweede graad, de liefde tot de zijnen, verhindert niet, maar bevordert de liefde van de eerste graad, de liefde tot God. Hoe verschrikkelijk is het nu als dat alles anders wordt, als het tweede tot het eerste, het doorgangspunt tot een woonplaats en plaats om te blijven, het vreemde land tot vaderland en ieder van God verordend middel tot opleiding, tot een valstrik en tot verzoeking wordt, waarin men valt. Men moet v r alle dingen en in de eerste plaats trachten naar het rijk van God en naar Zijn gerechtigheid; het andere moet als minder betekenend daarbij komen; en nu wordt het nietige, dat door Gods genade toekomt, hoofdzaak, waarom men het hoogste goed verliest en voor een linzengerecht verkoopt men de eerstgeboorte, die een recht geeft op ver uitziende, eeuwige beloften. Wat een misleiding, wat een zelfbedrog, wat een ellende, voor men dit inziet en gevoelt en wat een leegte, wat een ijdelheid van de ziel, als vrouw en goed verdwijnt, elk op zijn weg en de arme ziel gewaar wordt dat zij Gods roeping om het vergankelijke heeft verwaarloosd en het enige dat eeuwig blijft, snood van zich heeft gewezen!
Jezus vergenoegd Zich niet met alleen mee te delen dat alle genodigden zich eenparig verontschuldigden; Hij noemt hun verontschuldigingen, hun uitvluchten nader. Hij moest hier zo in details gaan om Zijn parabel de Farizeeën recht op het hart te drukken. Deze toch verblijdden zich in de waan dat zij aan de uitnodiging van God gevolg hadden gegeven en aan de tafel van het hemelrijk zaten; zij moeten dus uit hun gerustheid worden opgewekt en bezorgd gemaakt worden. De eerste nu zegt: "Ik heb een akker gekocht en het is nodig, dat ik uitga en hem bezie; " de akker is gekocht, maar hij moet nu ook zijn nadere beschikkingen maken. Deze omstandigheid, die hem zelf hinderlijk schijnt te zijn, laat het niet toe dat hij komt. De tweede eindigt zijn rede met dezelfde woorden als de eerste en toch spreekt hij op een geheel anderen toon. Door zijn antwoord schemert heen dat hij ook op een andere tijd de ossen zou kunnen bezien, maar dit nu eenmaal zijn genoegen, zijn welbehagen, zijn besluit is. De eerste kan niet, de tweede wil niet komen; het schijnt dat hij al op weg tot de ossen is; hij wil zich niet laten hinderen in zijn voornemen. Bij de derde wordt duidelijk hoe de verontschuldigingen steeds dalen; men stoort zich hoe langer hoe minder aan de knecht. Terwijl de eerste zich had verontschuldigd, is de tweede al moediger geworden. Omdat twee zich al hebben verontschuldigd meent de derde dat hij zich korter en sterker kon uitdrukken. Hij beroept zich op het recht volgens Deuteronomy 24:5; hij denkt dat hij, als de Heere God hem tot Zijn vanen roept, ook het privilege heeft om thuis te blijven en zich met zijn vrouw te verblijden - hij behoefde niet te komen. Zo openbaren zich in de drie verontschuldigingen verschuldigde toestanden van het hart. Er zijn er die gedwongen, maar ook die gewillig en die beslist aan de wereld hangen. Voor de ene is de dienst voor deze wereld een last, een juk, voor de andere blijdschap en lust, de derde zijn een en al. Maar nog andere verschilpunten komen voor. De eerste wordt door de doornen van de zorg, de tweede door de doornen van de rijkdom, de derde door de doornen van de wellustigheid aan dit leven vastgehouden. Bij de eerste staat het hovaardige leven, bij de tweeden de lust van de ogen en bij de derde de lust van het vlees op de voorgrond.
De voornaamste reden waarom al deze mensen de hemelse goederen verachten, ligt niet in de akker, de ossen en de vrouw; zij hebben geen honger, zij merken geen ellende van de zonde (Luke 14:21), dat geeft hun zo'n tegenzin; dat houdt hen terug om hun akker met aardappelen te vergeten om de akker met de verborgen schat te kopen, de vijf juk ossen aan de ploeg te laten staan om de hand te leggen aan de ploeg van het koninkrijk van God, om omwille van de vrouw te denken: "Nu moet ik dubbel komen" en met haar zich te laten huwen aan de juiste man. Dat verblindt hen, zodat zij niet kunnen zien dat met Jezus beter kan worden gebouwd, geploegd en huis gehouden dan zonder Jezus.
Van diegenen, die later (Luke 14:21) werden genodigd, waren dergelijke verontschuldigingen niet te vrezen: de blinde had geen akker te bezien, de lamme kon niet achter zijn ossen gaan en de kreupele had geen vrouw, die hem verhinderd zou hebben te komen; alleen het gevoel van armoede had hen kunnen terughouden, maar ook deze moeilijkheid verdwijnt, omdat zij door de knecht vriendelijk moeten worden "ingebracht. "
De drie redenen zijn eigenlijk slechts een enkele. Wat de ene terughoudt, dat staat ook de tweede en de derde in den weg; ieder drukt het echter op zijn manier uit, het is de zorg voor dit tijdelijke. De Heere Jezus heeft echter deze drie genoemd om aan te tonen, hoe de wereldzin steeds verder gaat, de mens altijd meer bindt en de strikken eindelijk zo vast toetrekt dat de mens niet weer kan loskomen. De eerste heeft een akker of hofstede gekocht; hij is iemand die begint, die voor een huis begint te zorgen en zijn eigen haard wil hebben. De tweede heeft al een landgoed, waarop hij wil arbeiden; hij schaft zich vijf juk ossen aan om te ploegen, te oogsten en het goed in orde te brengen. De derde ontbreekt alleen een vrouw; hij heeft geld en goed, hij moet ook een huisgezin hebben, hij moet een verzorgster in huis hebben en kinderen groot brengen, dan heeft hij het doel van zijn leven bereikt. Zie daar het leven en streven van de wereldlingen; zij kennen niets hogers dan een gelukkig, geëerd familieleven te zoeken! Hun hele leven wordt daardoor ingenomen, alsof het hun eeuwig beroep was. De kostbare jaren van de jeugd worden besteed om eerst de gewichtige kunst te leren van verwerven en verdienen, want de hoogste zorg is hoe men aan zijn brood komt. Daarvoor wordt snel vergeten wat men misschien geleerd heeft van Gods woord en de heilzame indrukken daarvan moeten voor andere indrukken wijken, die van beneden zijn. Nu is echter de zozeer gewenste tijd daar, dat men zich kan neerzetten en eigen haard kan hebben; er moet een akker worden gekocht, een huis gebouwd, een werk begonnen worden - hoeveel is er te bedenken! Het is een onrustige tijd, waarin men al zijn gedachten nodig heeft, wil men zichzelf niet in het licht staan. De knecht van de Heere klopt aan, hij vraagt of men een ogenblik naar hem luistert, men is beleefd genoeg om hem niet van de deur te wijzen, want men wil ook achting voor de godsdienst betonen. Hij spreekt er van dat men ook een ziel heeft en dat de ziel met hemels voedsel moet worden verzorgd, wil zij niet verhongeren; zulke woorden laat men zich soms in de kerk welgevallen, maar midden in het werk zijn zij zeer storend. Ik kan niet, antwoordt men, zie hoe ik met zorgen beladen ben; ik moet dadelijk uit en dit en dat in ogenschouw nemen. Het doet mij zeer leed dat mij mijn nieuwe bezigheid zo weinig tijd laat, ik bid u, verontschuldig mij. Nu is eindelijk het huis ingericht; zal het nu tijd zijn om Gods woord te horen en aan het eeuwige avondmaal te denken? Zorgen baren nieuwe zorgen en de nieuwe zijn groter dan de oude. Nu moet de zaak worden uitgebreid, nieuwe aankopen moeten er worden gedaan om grotere winst te behalen. Met de winst neemt de begeerte naar winst toe en die duizend gulden heeft, denkt dat hij niet rusten mag voor die tot tienduizend zijn vermeerderd. De knecht van de Heere klopt weer aan en houdt zijn vroegere reden voor, hij denkt dat er nu eindelijk weer een vrij uur gekomen zal zijn - ach, men is nu nog veel dieper in de wereld geraakt! Voorheen was men nog zo beleefd om te zeggen: "Ik moet uitgaan om de akker te bezien; ik zou zeer graag naar uw woord horen, maar het is voor mij niet mogelijk. " Nu is het al minder beleefd: "Ik ga nu heen om de ossen te bezien; u ziet dat ik midden in mijn werk ben, wees zo goed en stoor mij niet. " Hoe zal het gaan als de vrouw in de woning komt! Dan beginnen pas de zorgen; een hoop kinderen maakt dag en leven; zij moeten iets leren, zij moeten worden opgevoed en overeenkomstig hun stand verzorgd. Omwille van hen knoopt men voordelige verbintenissen, men koopt een huis en maakt zich meer bezorgd dan goed is. De knecht van de Heere klopt voor de derde keer aan: "Ach, was hij maar thuis gebleven. " Men laat het hem nu duidelijk voelen dat men hem en zijn gelijken met tegenzin ziet; hij is een lastig man, die men toch nergens voor gebruiken kan; men zegt hem kort af en zonder enige beleefdheid: "Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. In mijn toestand kan ik geen gebruik van uw raadgevingen maken, ik heb belangrijkere zaken voor mij; ik moet eerst voor de mijnen zorgen, die ook moeten leven en van veel bidden niet verzadigd worden.
Als de kerkklokken op de dag des Heeren roepen en uitnodigen om aan de eeuwige bestemming gedachtig te zijn en manna tot voeding van de ziel te vergaderen, wordt dan niet altijd weer herhaald wat de Heere in het evangelie heeft geschilderd? Deze lopen de aardse winst, de handel, het handwerk, anderen het genot na; nu is het geen gelegen tijd, dan zijn het noodzakelijke bezigheden, dan de zorg voor de gezondheid, nu dit dan dat, wat tot voorwendsel moet dienen om de uitnodiging van de Heere te ontwijken. Was het er om te doen om aardse winst te behalen, eer, genot na te jagen, een sterveling dienst te bewijzen - de tijd was niet ongelegen, de weg niet te ver, de inspanning niet te groot, het offer niet te zwaar. En wat zo op iedere Zondag in het bijzonder gebeurt, dat gaat aldus, helaas, bij velen hun hele leven door. Zij hebben altijd zoveel te doen en te zorgen en te ondernemen voor hun vooruitkomen, voor hun ambt, voor het genot, zij zijn zo tevreden en gelukkig met hun bezittingen, bezigheden, genietingen, met alle de zaken die tot uitbreiding van hun vermogen en aanzien, tot gemak en vrolijkheid van hun leven dienen, zij nemen die zo geheel in dat zij er in helemaal niet toe komen om ernstig aan het eeuwig heil van hun ziel, aan de weg naar de hemel te denken. Ja, de aarde met haar vreugde en genietingen komt hun zo schoon en liefelijk voor, dat zij helemaal geen verlangen voelen naar de beloofde hemelse zaligheid. Zo wenden zij zich dan, de een met betuiging van leedwezen en beleefde verontschuldigingen, anderen met trotse gebaren en verachtelijke woorden, de derden met lachen van diegenen af, die hen wijzen op hetgeen daarboven is, waar Christus is. Daarvoor vergeten zij geheel en al de treffende waarheid van dat woord: "Wat baat het de mens als hij de hele wereld won en hij leed schade aan zijn ziel?" Het uur komt waarin zij de ogen moeten toedoen, waarmee zij anders hun vreugde zagen en het goed en de vrolijkheid van de wereld verlaten hen voor altijd, om hen arm en leeg aan een eeuwig gebrek lijden over te leveren. "Ik zeg u dat niemand van die mannen, die genodigd waren, Mijn avondmaal smaken zal. " Daarbij blijft geen troost meer over; ook die troost wordt uitdrukkelijk afgesneden, waarmee de lichtzinnigheid van de wereldlingen zich gewoonlijk vertroost; die troost zich namelijk in het idee dat toch de barmhartige God Zijn zaligheid niet tevergeefs kan hebben bereid en dat er eindelijk toch ook nog plaats zal zijn voor degenen die laat komen.
Vers 21
21. En toen die dienstknecht weer gekomen was, boodschapte hij deze dingen aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes boos en zei tot zijn dienstknecht: Ga snel uit in de straten en wijken van de stad en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in.De ene knecht, die hier uitnodigt, stelt alle nodigingen tezamen voor; hij is als het ware de roepende stem van God in al Zijn boden. Maar hoe vriendelijk hij zijn opdracht volvoert, de bede "Houd mij voor verontschuldigd" gaat boven zijn instructie en macht; die niet komen te verontschuldigen, kan hij niet; hij kan hoogstens eenvoudig het de Heere weer zeggen en berichten wat men tot hem heeft gezegd.
De Heere laat de tafel van de genade niet afnemen, dadelijk nodigt Hij andere gasten ui; want Hij heeft Zich zo toegerust, zegt Luther, dat Hij mensen moet hebben die eten, drinken en vrolijk zijn, al zou Hij ze ook uit stenen maken. De armen, kreupelen, lammen en blinden, die Hij nu laat uitnodigen, zijn de tollenaars en zondaars, de discipelen met het kleine hoopje uit het volk van Israël, dat zich rondom de Heiland heeft verzameld. vgl. Luke 10:21.
Vers 21
21. En toen die dienstknecht weer gekomen was, boodschapte hij deze dingen aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes boos en zei tot zijn dienstknecht: Ga snel uit in de straten en wijken van de stad en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in.De ene knecht, die hier uitnodigt, stelt alle nodigingen tezamen voor; hij is als het ware de roepende stem van God in al Zijn boden. Maar hoe vriendelijk hij zijn opdracht volvoert, de bede "Houd mij voor verontschuldigd" gaat boven zijn instructie en macht; die niet komen te verontschuldigen, kan hij niet; hij kan hoogstens eenvoudig het de Heere weer zeggen en berichten wat men tot hem heeft gezegd.
De Heere laat de tafel van de genade niet afnemen, dadelijk nodigt Hij andere gasten ui; want Hij heeft Zich zo toegerust, zegt Luther, dat Hij mensen moet hebben die eten, drinken en vrolijk zijn, al zou Hij ze ook uit stenen maken. De armen, kreupelen, lammen en blinden, die Hij nu laat uitnodigen, zijn de tollenaars en zondaars, de discipelen met het kleine hoopje uit het volk van Israël, dat zich rondom de Heiland heeft verzameld. vgl. Luke 10:21.
Vers 22
22. En de dienstknecht zei: Heere! Het is gebeurd, zoals gij bevolen hebt en nog is er plaats.Vers 22
22. En de dienstknecht zei: Heere! Het is gebeurd, zoals gij bevolen hebt en nog is er plaats.Vers 23
23. En de heer zei tot de dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol wordt.Van de Joden gaat de roeping voort tot degenen die niet meer tot dezelfde stad behoorden, maar daarbuiten op de wegen en aan de heggen hun woning hadden, die tegenover de Joden als een arme menigte van landlopers voorkwamen, waaronder geen genodigde was, waarvan niemand van het rijk van God, dat kwam, iets juist begreep, waarvan niemand denken kon dat hij in de eeuwige stad van God een burgerrecht had of deel aan het eeuwig avondmaal. Hiermee worden niet onduidelijk de heidenen bedoeld; en terwijl nu aan de genodigden ten tijde van de roeping de minste moeite werd besteed, omdat bij hen al ten tijde van de uitnodiging een zo grote opmerkzaamheid en een zo grote ijver werden aangewend dat het zeer eenvoudig met de boodschap: "Komt, alle dingen zijn gereed" aflopen kom, terwijl meer moeite aan de armen, kreupelen, lammen en blinden werd besteed, die rondom de stad woonden, zodat zij niet alleen geroepen, maar ook tot het avondmaal werden ingeleid, wordt aan de heidenen de grootste moeite gedaan. Zij worden niet alleen geroepen, niet slechts ingeleid, maar gedwongen te komen. Hoe groter de onbekendheid is met de raad van Gods genade, des te dringender is de roeping, dat valt in het oog. Toch betoont zich de genade niet alleen in die mate dringender naardat de blindheid, de onwetendheid, het geestelijk gebrek groter is, maar wij merken ook op dat de roepende genade van God overeenkomt met de grotere gewilligheid van de geroepenen. De minste moeite in het roepen wordt aan de genodigden besteed, die de roeping het stoutst en ondankbaarst tegenstreven. Het getal geleerde Joden, dat tot het avondmaal kwam, was het kleinste. Talrijker waren de anderen, geestelijk minder betekenende Joden, de armen, kreupelen, lammen en blinden en zie, zij werden met eer ingeleid. De heidenen echter, die op de straten van de wereld wonen, komen met velen en worden met alle vriendelijkheid uitgenodigd en de roepstem van het evangelies komt tot hen zo sterk, als was het hoofdzakelijk en vooral met het geheel avondmaal op hen gemunt geweest.
Zoals Luke 14:21 de tekst is voor het eerste deel van de handelingen der apostelen (Luke 1:1-12, bekering van de Joden), zo Luke 14:22, Luke 14:23 voor het tweede (Luke 13:1-28, bekering van de heidenen Ja, voor de hele tegenwoordige economie.
De bedoeling van deze woorden kan weinig twijfel dulden. Zij gerechtigen ons zeker de grote liefde en barmhartigheid van God jegens zondaren te verkondigen. Zijn lankmoedigheid is onuitputtelijk. Als sommigen de waarheid niet willen aannemen, wil Hij dat anderen in hun plaats worden uitgenodigd. Zijn medelijden voor de verlorenen is geen geveinsde en denkbeeldige zaak. Hij is oneindig in bereidwilligheid om zielen te zaligen. Bovendien gerechtigen de woorden van iedere prediker en leraar van het Evangelie om alle mogelijke middelen aan te wenden om zondaren te doen ontwaken en hen van hun zonden af te trekken. Als zij niet tot ons willen komen in het openbaar, moeten wij hen in het bijzonder zoeken. Als zij onze prediking in de gemeente niet willen bijwonen, moeten wij bereid zijn van huis tot huis te prediken. Wij moeten ons zelfs niet schamen om een zacht geweld te bezigen. Wij moeten tijdelijk en ontijdelijk aanhouden (2 Timothy 4:2). Wij moeten met menig onbekeerde handelen als iemand die half slapend, half krankzinnig is en zich niet geheel een toestand bewust is waarin hij verkeert. Wij moeten het Evangelie onder zijn aandacht brengen, eenmaal en andermaal. Wij moeten luid roepen en niet zwijgen. Wij moeten met hem handelen zoals wij zouden doen met een mens, die een zelfmoord wilde begaan. Wij moeten trachten hem als een brandhout uit het vuur te rukken. Wij moeten zeggen: "Ik kan niet en ik wil niet en ik mag niet u toelaten uw eigen ziel te verderven. " De wereldlingen mogen zo'n ernstige handeling niet begrijpen, zij mogen op alle ijver en vuur in de godsdienst als op dweepzucht smalen, maar de man van God, die het werk wenst te doen van een evangelist, zal zich weinig storen aan hetgeen de wereld zegt. Hij herinnert zich de woorden van onze gelijkenis. Hij wil mensen "dwingen om in te komen. "
23. En de heer zei tot de dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol wordt.
Van de Joden gaat de roeping voort tot degenen die niet meer tot dezelfde stad behoorden, maar daarbuiten op de wegen en aan de heggen hun woning hadden, die tegenover de Joden als een arme menigte van landlopers voorkwamen, waaronder geen genodigde was, waarvan niemand van het rijk van God, dat kwam, iets juist begreep, waarvan niemand denken kon dat hij in de eeuwige stad van God een burgerrecht had of deel aan het eeuwig avondmaal. Hiermee worden niet onduidelijk de heidenen bedoeld; en terwijl nu aan de genodigden ten tijde van de roeping de minste moeite werd besteed, omdat bij hen al ten tijde van de uitnodiging een zo grote opmerkzaamheid en een zo grote ijver werden aangewend dat het zeer eenvoudig met de boodschap: "Komt, alle dingen zijn gereed" aflopen kom, terwijl meer moeite aan de armen, kreupelen, lammen en blinden werd besteed, die rondom de stad woonden, zodat zij niet alleen geroepen, maar ook tot het avondmaal werden ingeleid, wordt aan de heidenen de grootste moeite gedaan. Zij worden niet alleen geroepen, niet slechts ingeleid, maar gedwongen te komen. Hoe groter de onbekendheid is met de raad van Gods genade, des te dringender is de roeping, dat valt in het oog. Toch betoont zich de genade niet alleen in die mate dringender naardat de blindheid, de onwetendheid, het geestelijk gebrek groter is, maar wij merken ook op dat de roepende genade van God overeenkomt met de grotere gewilligheid van de geroepenen. De minste moeite in het roepen wordt aan de genodigden besteed, die de roeping het stoutst en ondankbaarst tegenstreven. Het getal geleerde Joden, dat tot het avondmaal kwam, was het kleinste. Talrijker waren de anderen, geestelijk minder betekenende Joden, de armen, kreupelen, lammen en blinden en zie, zij werden met eer ingeleid. De heidenen echter, die op de straten van de wereld wonen, komen met velen en worden met alle vriendelijkheid uitgenodigd en de roepstem van het evangelies komt tot hen zo sterk, als was het hoofdzakelijk en vooral met het geheel avondmaal op hen gemunt geweest.
Zoals Luke 14:21 de tekst is voor het eerste deel van de handelingen der apostelen (Luke 1:1-12, bekering van de Joden, zo Luke 14:22, Luke 14:23 voor het tweede (Luke 13:1-28, bekering van de heidenen Ja, voor de hele tegenwoordige economie.
De bedoeling van deze woorden kan weinig twijfel dulden. Zij gerechtigen ons zeker de grote liefde en barmhartigheid van God jegens zondaren te verkondigen. Zijn lankmoedigheid is onuitputtelijk. Als sommigen de waarheid niet willen aannemen, wil Hij dat anderen in hun plaats worden uitgenodigd. Zijn medelijden voor de verlorenen is geen geveinsde en denkbeeldige zaak. Hij is oneindig in bereidwilligheid om zielen te zaligen. Bovendien gerechtigen de woorden van iedere prediker en leraar van het Evangelie om alle mogelijke middelen aan te wenden om zondaren te doen ontwaken en hen van hun zonden af te trekken. Als zij niet tot ons willen komen in het openbaar, moeten wij hen in het bijzonder zoeken. Als zij onze prediking in de gemeente niet willen bijwonen, moeten wij bereid zijn van huis tot huis te prediken. Wij moeten ons zelfs niet schamen om een zacht geweld te bezigen. Wij moeten tijdelijk en ontijdelijk aanhouden (2 Timothy 4:2). Wij moeten met menig onbekeerde handelen als iemand die half slapend, half krankzinnig is en zich niet geheel een toestand bewust is waarin hij verkeert. Wij moeten het Evangelie onder zijn aandacht brengen, eenmaal en andermaal. Wij moeten luid roepen en niet zwijgen. Wij moeten met hem handelen zoals wij zouden doen met een mens, die een zelfmoord wilde begaan. Wij moeten trachten hem als een brandhout uit het vuur te rukken. Wij moeten zeggen: "Ik kan niet en ik wil niet en ik mag niet u toelaten uw eigen ziel te verderven. " De wereldlingen mogen zo'n ernstige handeling niet begrijpen, zij mogen op alle ijver en vuur in de godsdienst als op dweepzucht smalen, maar de man van God, die het werk wenst te doen van een evangelist, zal zich weinig storen aan hetgeen de wereld zegt. Hij herinnert zich de woorden van onze gelijkenis. Hij wil mensen "dwingen om in te komen. "
Vers 23
23. En de heer zei tot de dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol wordt.Van de Joden gaat de roeping voort tot degenen die niet meer tot dezelfde stad behoorden, maar daarbuiten op de wegen en aan de heggen hun woning hadden, die tegenover de Joden als een arme menigte van landlopers voorkwamen, waaronder geen genodigde was, waarvan niemand van het rijk van God, dat kwam, iets juist begreep, waarvan niemand denken kon dat hij in de eeuwige stad van God een burgerrecht had of deel aan het eeuwig avondmaal. Hiermee worden niet onduidelijk de heidenen bedoeld; en terwijl nu aan de genodigden ten tijde van de roeping de minste moeite werd besteed, omdat bij hen al ten tijde van de uitnodiging een zo grote opmerkzaamheid en een zo grote ijver werden aangewend dat het zeer eenvoudig met de boodschap: "Komt, alle dingen zijn gereed" aflopen kom, terwijl meer moeite aan de armen, kreupelen, lammen en blinden werd besteed, die rondom de stad woonden, zodat zij niet alleen geroepen, maar ook tot het avondmaal werden ingeleid, wordt aan de heidenen de grootste moeite gedaan. Zij worden niet alleen geroepen, niet slechts ingeleid, maar gedwongen te komen. Hoe groter de onbekendheid is met de raad van Gods genade, des te dringender is de roeping, dat valt in het oog. Toch betoont zich de genade niet alleen in die mate dringender naardat de blindheid, de onwetendheid, het geestelijk gebrek groter is, maar wij merken ook op dat de roepende genade van God overeenkomt met de grotere gewilligheid van de geroepenen. De minste moeite in het roepen wordt aan de genodigden besteed, die de roeping het stoutst en ondankbaarst tegenstreven. Het getal geleerde Joden, dat tot het avondmaal kwam, was het kleinste. Talrijker waren de anderen, geestelijk minder betekenende Joden, de armen, kreupelen, lammen en blinden en zie, zij werden met eer ingeleid. De heidenen echter, die op de straten van de wereld wonen, komen met velen en worden met alle vriendelijkheid uitgenodigd en de roepstem van het evangelies komt tot hen zo sterk, als was het hoofdzakelijk en vooral met het geheel avondmaal op hen gemunt geweest.
Zoals Luke 14:21 de tekst is voor het eerste deel van de handelingen der apostelen (Luke 1:1-12, bekering van de Joden), zo Luke 14:22, Luke 14:23 voor het tweede (Luke 13:1-28, bekering van de heidenen Ja, voor de hele tegenwoordige economie.
De bedoeling van deze woorden kan weinig twijfel dulden. Zij gerechtigen ons zeker de grote liefde en barmhartigheid van God jegens zondaren te verkondigen. Zijn lankmoedigheid is onuitputtelijk. Als sommigen de waarheid niet willen aannemen, wil Hij dat anderen in hun plaats worden uitgenodigd. Zijn medelijden voor de verlorenen is geen geveinsde en denkbeeldige zaak. Hij is oneindig in bereidwilligheid om zielen te zaligen. Bovendien gerechtigen de woorden van iedere prediker en leraar van het Evangelie om alle mogelijke middelen aan te wenden om zondaren te doen ontwaken en hen van hun zonden af te trekken. Als zij niet tot ons willen komen in het openbaar, moeten wij hen in het bijzonder zoeken. Als zij onze prediking in de gemeente niet willen bijwonen, moeten wij bereid zijn van huis tot huis te prediken. Wij moeten ons zelfs niet schamen om een zacht geweld te bezigen. Wij moeten tijdelijk en ontijdelijk aanhouden (2 Timothy 4:2). Wij moeten met menig onbekeerde handelen als iemand die half slapend, half krankzinnig is en zich niet geheel een toestand bewust is waarin hij verkeert. Wij moeten het Evangelie onder zijn aandacht brengen, eenmaal en andermaal. Wij moeten luid roepen en niet zwijgen. Wij moeten met hem handelen zoals wij zouden doen met een mens, die een zelfmoord wilde begaan. Wij moeten trachten hem als een brandhout uit het vuur te rukken. Wij moeten zeggen: "Ik kan niet en ik wil niet en ik mag niet u toelaten uw eigen ziel te verderven. " De wereldlingen mogen zo'n ernstige handeling niet begrijpen, zij mogen op alle ijver en vuur in de godsdienst als op dweepzucht smalen, maar de man van God, die het werk wenst te doen van een evangelist, zal zich weinig storen aan hetgeen de wereld zegt. Hij herinnert zich de woorden van onze gelijkenis. Hij wil mensen "dwingen om in te komen. "
23. En de heer zei tot de dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol wordt.
Van de Joden gaat de roeping voort tot degenen die niet meer tot dezelfde stad behoorden, maar daarbuiten op de wegen en aan de heggen hun woning hadden, die tegenover de Joden als een arme menigte van landlopers voorkwamen, waaronder geen genodigde was, waarvan niemand van het rijk van God, dat kwam, iets juist begreep, waarvan niemand denken kon dat hij in de eeuwige stad van God een burgerrecht had of deel aan het eeuwig avondmaal. Hiermee worden niet onduidelijk de heidenen bedoeld; en terwijl nu aan de genodigden ten tijde van de roeping de minste moeite werd besteed, omdat bij hen al ten tijde van de uitnodiging een zo grote opmerkzaamheid en een zo grote ijver werden aangewend dat het zeer eenvoudig met de boodschap: "Komt, alle dingen zijn gereed" aflopen kom, terwijl meer moeite aan de armen, kreupelen, lammen en blinden werd besteed, die rondom de stad woonden, zodat zij niet alleen geroepen, maar ook tot het avondmaal werden ingeleid, wordt aan de heidenen de grootste moeite gedaan. Zij worden niet alleen geroepen, niet slechts ingeleid, maar gedwongen te komen. Hoe groter de onbekendheid is met de raad van Gods genade, des te dringender is de roeping, dat valt in het oog. Toch betoont zich de genade niet alleen in die mate dringender naardat de blindheid, de onwetendheid, het geestelijk gebrek groter is, maar wij merken ook op dat de roepende genade van God overeenkomt met de grotere gewilligheid van de geroepenen. De minste moeite in het roepen wordt aan de genodigden besteed, die de roeping het stoutst en ondankbaarst tegenstreven. Het getal geleerde Joden, dat tot het avondmaal kwam, was het kleinste. Talrijker waren de anderen, geestelijk minder betekenende Joden, de armen, kreupelen, lammen en blinden en zie, zij werden met eer ingeleid. De heidenen echter, die op de straten van de wereld wonen, komen met velen en worden met alle vriendelijkheid uitgenodigd en de roepstem van het evangelies komt tot hen zo sterk, als was het hoofdzakelijk en vooral met het geheel avondmaal op hen gemunt geweest.
Zoals Luke 14:21 de tekst is voor het eerste deel van de handelingen der apostelen (Luke 1:1-12, bekering van de Joden, zo Luke 14:22, Luke 14:23 voor het tweede (Luke 13:1-28, bekering van de heidenen Ja, voor de hele tegenwoordige economie.
De bedoeling van deze woorden kan weinig twijfel dulden. Zij gerechtigen ons zeker de grote liefde en barmhartigheid van God jegens zondaren te verkondigen. Zijn lankmoedigheid is onuitputtelijk. Als sommigen de waarheid niet willen aannemen, wil Hij dat anderen in hun plaats worden uitgenodigd. Zijn medelijden voor de verlorenen is geen geveinsde en denkbeeldige zaak. Hij is oneindig in bereidwilligheid om zielen te zaligen. Bovendien gerechtigen de woorden van iedere prediker en leraar van het Evangelie om alle mogelijke middelen aan te wenden om zondaren te doen ontwaken en hen van hun zonden af te trekken. Als zij niet tot ons willen komen in het openbaar, moeten wij hen in het bijzonder zoeken. Als zij onze prediking in de gemeente niet willen bijwonen, moeten wij bereid zijn van huis tot huis te prediken. Wij moeten ons zelfs niet schamen om een zacht geweld te bezigen. Wij moeten tijdelijk en ontijdelijk aanhouden (2 Timothy 4:2). Wij moeten met menig onbekeerde handelen als iemand die half slapend, half krankzinnig is en zich niet geheel een toestand bewust is waarin hij verkeert. Wij moeten het Evangelie onder zijn aandacht brengen, eenmaal en andermaal. Wij moeten luid roepen en niet zwijgen. Wij moeten met hem handelen zoals wij zouden doen met een mens, die een zelfmoord wilde begaan. Wij moeten trachten hem als een brandhout uit het vuur te rukken. Wij moeten zeggen: "Ik kan niet en ik wil niet en ik mag niet u toelaten uw eigen ziel te verderven. " De wereldlingen mogen zo'n ernstige handeling niet begrijpen, zij mogen op alle ijver en vuur in de godsdienst als op dweepzucht smalen, maar de man van God, die het werk wenst te doen van een evangelist, zal zich weinig storen aan hetgeen de wereld zegt. Hij herinnert zich de woorden van onze gelijkenis. Hij wil mensen "dwingen om in te komen. "
Vers 24
24. Want ik, de heer (Luke 14:16) zeg u, dat niemand van die mannen, die genodigd waren, mijn avondmaal smaken zal. In Luke 14:24 verraadt de Heere plotseling, wij zouden bijna zeggen onwillekeurig Zijn bedoeling en spreekt Hij onverholen Zijn gedachte uit, die aan de parabel ten grondslag lag. Bij de blik op de roeping van de heidenen opent zich voor Zijn Geest het heerlijkst uitzicht. Des te smartelijker doet Hem daarentegen Israëls verharding aan, zodat Hij de sluier, die tot hiertoe nog in de woorden van de gelijkenis de waarheid verbergde, plotseling laat vallen. Het is of de waarheid de Heere te sterk is geworden om die langer in beeldspraak te verbergen; zo wordt ook de hele tafelrede met een merkwaardig getuigenis van Jezus over Zichzelf op waardige wijze gesloten.Vers 24
24. Want ik, de heer (Luke 14:16) zeg u, dat niemand van die mannen, die genodigd waren, mijn avondmaal smaken zal. In Luke 14:24 verraadt de Heere plotseling, wij zouden bijna zeggen onwillekeurig Zijn bedoeling en spreekt Hij onverholen Zijn gedachte uit, die aan de parabel ten grondslag lag. Bij de blik op de roeping van de heidenen opent zich voor Zijn Geest het heerlijkst uitzicht. Des te smartelijker doet Hem daarentegen Israëls verharding aan, zodat Hij de sluier, die tot hiertoe nog in de woorden van de gelijkenis de waarheid verbergde, plotseling laat vallen. Het is of de waarheid de Heere te sterk is geworden om die langer in beeldspraak te verbergen; zo wordt ook de hele tafelrede met een merkwaardig getuigenis van Jezus over Zichzelf op waardige wijze gesloten.Vers 26
26. a)Als iemand tot Mij komt om zich als Mijn volgeling aan Mij aan te sluiten en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters (Deuteronomy 23:9 v. ), ja ook zelfs zijn eigen leven (John 12:25), die kan Mijn discipel niet zijn.a)Deuteronomy 13:6. Matthew 10:37.
De eis, die onze Heere hier aan ons doet, is bijzonder sterk en hartonderzoekend. Toch is het een wijze en noodzakelijke eis. De ondervinding leert, zowel in de kerk binnen als op het zendingsveld buiten, dat de grootte vijanden voor de ziel van een mens soms die van zijn eigen huis zijn. Het gebeurt soms, dat de grootste verhindering in de weg van een ontwaakt geweten de tegenstand is van betrekkingen en vrienden. Goddeloze vaders kunnen het niet verdragen als zij zien dat hun zonen nieuwe inzichten in de godsdienst hebben. Het doet wereldse moeders hinder als zij haar dochters onwillig zien om in de vreugde van de wereld te gaan. Een botsing in meningen vindt blijvend plaats zodra er genade in een familie komt. En dan komt de tijd dat de ware Christen zich de geest van de woorden van onze Heer in dit gedeelte moet herinneren. Hij moet bereid zijn liever zijn familie te ergeren dan Christus. De gedragslijn in zulke gevallen is ongetwijfeld zeer moeilijk. Het is een zwaar kruis om met hen, die wij liefhebben, te verschillen en voornamelijk in geestelijke zaken. Maar als het kruis ons opgelegd wordt moeten wij ons herinneren dat vastheid en beslistheid ware liefde is. Het kan nooit ware liefde jegens betrekkingen zijn om kwaad te doen om hen te behagen. En, het best van alles, vastheid vergezeld van zachtheid en zichzelf gelijk blijven, brengt op de lange duur dikwijls haar eigen beloning mee. Duizenden Christenen zullen God eindelijk danken dat zij betrekkingen en vrienden hadden, die liever hen dan Christus probeerden te mishagen. Die beslistheid was het eerste dat hen ernstig deed denken en ten slotte tot de bekering van hun ziel leidde.
Vers 26
26. a)Als iemand tot Mij komt om zich als Mijn volgeling aan Mij aan te sluiten en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters (Deuteronomy 23:9 v. ), ja ook zelfs zijn eigen leven (John 12:25), die kan Mijn discipel niet zijn.a)Deuteronomy 13:6. Matthew 10:37.
De eis, die onze Heere hier aan ons doet, is bijzonder sterk en hartonderzoekend. Toch is het een wijze en noodzakelijke eis. De ondervinding leert, zowel in de kerk binnen als op het zendingsveld buiten, dat de grootte vijanden voor de ziel van een mens soms die van zijn eigen huis zijn. Het gebeurt soms, dat de grootste verhindering in de weg van een ontwaakt geweten de tegenstand is van betrekkingen en vrienden. Goddeloze vaders kunnen het niet verdragen als zij zien dat hun zonen nieuwe inzichten in de godsdienst hebben. Het doet wereldse moeders hinder als zij haar dochters onwillig zien om in de vreugde van de wereld te gaan. Een botsing in meningen vindt blijvend plaats zodra er genade in een familie komt. En dan komt de tijd dat de ware Christen zich de geest van de woorden van onze Heer in dit gedeelte moet herinneren. Hij moet bereid zijn liever zijn familie te ergeren dan Christus. De gedragslijn in zulke gevallen is ongetwijfeld zeer moeilijk. Het is een zwaar kruis om met hen, die wij liefhebben, te verschillen en voornamelijk in geestelijke zaken. Maar als het kruis ons opgelegd wordt moeten wij ons herinneren dat vastheid en beslistheid ware liefde is. Het kan nooit ware liefde jegens betrekkingen zijn om kwaad te doen om hen te behagen. En, het best van alles, vastheid vergezeld van zachtheid en zichzelf gelijk blijven, brengt op de lange duur dikwijls haar eigen beloning mee. Duizenden Christenen zullen God eindelijk danken dat zij betrekkingen en vrienden hadden, die liever hen dan Christus probeerden te mishagen. Die beslistheid was het eerste dat hen ernstig deed denken en ten slotte tot de bekering van hun ziel leidde.
Vers 27
27. En - nog meer - wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn (Matthew 10:37-Matthew 10:39).a)Matthew 16:24. Mark 8:34. Luke 9:23.
Als Jezus de grote menigte ziet voelt Hij dat er een misverstand plaats vindt; want, goed begrepen, kan het Evangelie niet de zaak van de grote menigte zijn. Hij neemt dus het woord om de valse opvatting op te helderen; U trekt met Mij, maar weet u ook wat het betekent om zich aan Mij aan te sluiten? Dat wil zeggen alles verloochenen wat iemand het liefste is, zelf zijn eigen leven en op zich nemen wat het smartelijkste is, het kruis. Men moet niet alleen genegenheden ten offer brengen als men Jezus wil volgen, maar zich ook lijden laten welgevallen.
Was het Jezus om grote toeloop en een sterke aanhang te doen geweest en niet veel meer om getrouwe, betrouwbare discipelen, Hij zou voor het volk het naderen tot Hem gemakkelijk hebben gemaakt en Zich inwendig zeer over die toeloop hebben verheugd. In plaats daarvan maakt Hij hen het navolgen moeilijk, waarschuwt Hij hen voor overhaaste onbedachte stappen. Hij wil liever geen discipelen hebben dan zodanige, die alleen hun ijdele, aardse Messias-verwachtingen bevredigd wensten te zien, die genot, rijk leven, macht en eer bij Hem zochten.
Al dadelijk is het voor de diepe mensenkennis van de Heere duidelijk dat Hij het volk, dat in de eigenlijke zin van het woord achter Hem komt, zodat Hij Zich moet omkeren om hen aan te spreken, moet behandelen als mensen, die de eerste beslissende stap tot Hem nog geenszins hebben gedaan, maar in het hoogste geval op weg zijn om die stap nu eerst te doen.
Al vroeger had de Heere de eis van ware liefde tot Hem bij de aanstelling van de apostelen in zachtere vorm uitgesproken. Hier vond Hij Zich gedrongen diezelfde gedachte sterker uit te spreken en de eis in zijn volle betekenis voor te stellen, om een zifting teweeg te brengen onder de oppervlakkige, gedachteloze volksmenigte. Zijn volgelingen konden denken, als wij ook onze bloedverwanten en onszelf op de oude manier verder liefhebben, met ons hart aan deze hele oude wereld van geluk hangen, dan hindert het ons niet om met Hem te trekken, het rijk met Hem in te nemen en dan al onze bloedverwanten te laten deelnemen aan dit geluk. Maar nee, zegt Jezus, wilt u Mij navolgen, dan moet u de oude kring van uw natuurlijke liefde verlaten. - Konden zij denken, wij moeten onze bloedverwanten en onszelf op de achtergrond plaatsen, wanneer het om Zijn eer te doen is, wij moeten niemand minder liefhebben dan Hem; op deze manier zullen wij Hem aanhangen en het andere toch niet opgeven, ook al verlaten wij hen - ook dat was niet genoeg, zegt de Heere, u moet van hen afzien. - Wij moeten van hen afstand doen! Konden zij dan al zuchtend denken, wij willen het proberen om hen uit de gedachten te houden, te vergeten, om het koninkrijk der hemelen te verkrijgen, ook dat is niet genoeg; u moet ze haten, ja, zelfs uw eigen leven. De discipel moet dus bereid zijn de liefsten te verlaten als Christus roept en als zijn hart dan in gevaar is, hen de Heere voor te trekken, dan moet hij hen terugplaatsen en willen zij hem door hun woorden of door de inspraak van zijn hart die rangschikking moeilijk maken, dan moet hij ze uit de gedachte bannen; sluiten zij hem echter vervolgens de weg af als tegenstanders van Christus, dan moet hij ze op dat ogenblik van hun tegenspraak haten, hij moet ze verloochenen en zich ver verheffen boven deze en boven alle hinderende gevoelens en begeerten van zijn ziel. Dit alles moet inwendig in hem tot stand komen bij de overgave aan Christus; hij moet ophouden de zijnen en zichzelf te beminnen buiten Christus; hij moet alles wat hij lief heeft in valse vereniging met de wereld, in dat opzicht met ernst in zijn geest uitblussen om het in Christus en door Hem in de ware levensbetrekking te beminnen.
Hoe het "haten" bedoeld was en hoe niet, kon degene die het wilde gemakkelijk bemerken; want ouders, vrouw en kind, broeders en zusters haten is onrecht, zichzelf te haten is onmogelijk (Efeziers . 5:29). Men lette op het veelbetekenende "Ja, ook zelfs; " want die al het overige haatte en verliet, zonder daarom zijn eigen leven te haten en te verloochenen, die was het toch tot niets nut.
Vader, moeder, vrouw, kinderen enz. , ja ook zelfs het eigen leven, in zoverre de onderhouding daarvan doel en voorwerp van het zoeken is, worden gedacht als hinderpalen van het onvoorwaardelijk aanhangen aan Jezus en zij zijn dus van de twee heren, die niemand tegelijk kan dienen (Luke 16:13), de ene ongerechtigde; daarom de sterk uitgedrukte eis die ene te haten en de anderen lief te hebben, zoals het betaamt.
Het "en Mij navolgt" in het woord over het kruisdragen (Luke 14:27) wil zeggen: die zonder een kruisdrager te willen zijn, Mij toch navolgt, die volgt Mij tevergeefs na.
Met het woord, dat in Luke 14:24 tegen de overpriesters en Farizeeën gericht is heeft de Heere al in de laatste tijd van de Joodsen staat en op de eindelijke ondergang gezien. Die uit dat volk in Hem van harte gelovig zijn geworden, moeten in Zijn kerk worden overgebracht, maar het zal er tevoren voor hen op aan komen om te doen volgens hetgeen Hij hier zegt en de tijd waarin de brief aan de Hebreeën is geschreven toont ons ook hoe dezelfde evangelist, die ons hier het woord van Christus brengt, de toepassing daarvan op de omstandigheden van de gemeente te Jeruzalem heeft gemaakt.
Vers 27
27. En - nog meer - wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn (Matthew 10:37-Matthew 10:39).a)Matthew 16:24. Mark 8:34. Luke 9:23.
Als Jezus de grote menigte ziet voelt Hij dat er een misverstand plaats vindt; want, goed begrepen, kan het Evangelie niet de zaak van de grote menigte zijn. Hij neemt dus het woord om de valse opvatting op te helderen; U trekt met Mij, maar weet u ook wat het betekent om zich aan Mij aan te sluiten? Dat wil zeggen alles verloochenen wat iemand het liefste is, zelf zijn eigen leven en op zich nemen wat het smartelijkste is, het kruis. Men moet niet alleen genegenheden ten offer brengen als men Jezus wil volgen, maar zich ook lijden laten welgevallen.
Was het Jezus om grote toeloop en een sterke aanhang te doen geweest en niet veel meer om getrouwe, betrouwbare discipelen, Hij zou voor het volk het naderen tot Hem gemakkelijk hebben gemaakt en Zich inwendig zeer over die toeloop hebben verheugd. In plaats daarvan maakt Hij hen het navolgen moeilijk, waarschuwt Hij hen voor overhaaste onbedachte stappen. Hij wil liever geen discipelen hebben dan zodanige, die alleen hun ijdele, aardse Messias-verwachtingen bevredigd wensten te zien, die genot, rijk leven, macht en eer bij Hem zochten.
Al dadelijk is het voor de diepe mensenkennis van de Heere duidelijk dat Hij het volk, dat in de eigenlijke zin van het woord achter Hem komt, zodat Hij Zich moet omkeren om hen aan te spreken, moet behandelen als mensen, die de eerste beslissende stap tot Hem nog geenszins hebben gedaan, maar in het hoogste geval op weg zijn om die stap nu eerst te doen.
Al vroeger had de Heere de eis van ware liefde tot Hem bij de aanstelling van de apostelen in zachtere vorm uitgesproken. Hier vond Hij Zich gedrongen diezelfde gedachte sterker uit te spreken en de eis in zijn volle betekenis voor te stellen, om een zifting teweeg te brengen onder de oppervlakkige, gedachteloze volksmenigte. Zijn volgelingen konden denken, als wij ook onze bloedverwanten en onszelf op de oude manier verder liefhebben, met ons hart aan deze hele oude wereld van geluk hangen, dan hindert het ons niet om met Hem te trekken, het rijk met Hem in te nemen en dan al onze bloedverwanten te laten deelnemen aan dit geluk. Maar nee, zegt Jezus, wilt u Mij navolgen, dan moet u de oude kring van uw natuurlijke liefde verlaten. - Konden zij denken, wij moeten onze bloedverwanten en onszelf op de achtergrond plaatsen, wanneer het om Zijn eer te doen is, wij moeten niemand minder liefhebben dan Hem; op deze manier zullen wij Hem aanhangen en het andere toch niet opgeven, ook al verlaten wij hen - ook dat was niet genoeg, zegt de Heere, u moet van hen afzien. - Wij moeten van hen afstand doen! Konden zij dan al zuchtend denken, wij willen het proberen om hen uit de gedachten te houden, te vergeten, om het koninkrijk der hemelen te verkrijgen, ook dat is niet genoeg; u moet ze haten, ja, zelfs uw eigen leven. De discipel moet dus bereid zijn de liefsten te verlaten als Christus roept en als zijn hart dan in gevaar is, hen de Heere voor te trekken, dan moet hij hen terugplaatsen en willen zij hem door hun woorden of door de inspraak van zijn hart die rangschikking moeilijk maken, dan moet hij ze uit de gedachte bannen; sluiten zij hem echter vervolgens de weg af als tegenstanders van Christus, dan moet hij ze op dat ogenblik van hun tegenspraak haten, hij moet ze verloochenen en zich ver verheffen boven deze en boven alle hinderende gevoelens en begeerten van zijn ziel. Dit alles moet inwendig in hem tot stand komen bij de overgave aan Christus; hij moet ophouden de zijnen en zichzelf te beminnen buiten Christus; hij moet alles wat hij lief heeft in valse vereniging met de wereld, in dat opzicht met ernst in zijn geest uitblussen om het in Christus en door Hem in de ware levensbetrekking te beminnen.
Hoe het "haten" bedoeld was en hoe niet, kon degene die het wilde gemakkelijk bemerken; want ouders, vrouw en kind, broeders en zusters haten is onrecht, zichzelf te haten is onmogelijk (Efeziers . 5:29). Men lette op het veelbetekenende "Ja, ook zelfs; " want die al het overige haatte en verliet, zonder daarom zijn eigen leven te haten en te verloochenen, die was het toch tot niets nut.
Vader, moeder, vrouw, kinderen enz. , ja ook zelfs het eigen leven, in zoverre de onderhouding daarvan doel en voorwerp van het zoeken is, worden gedacht als hinderpalen van het onvoorwaardelijk aanhangen aan Jezus en zij zijn dus van de twee heren, die niemand tegelijk kan dienen (Luke 16:13), de ene ongerechtigde; daarom de sterk uitgedrukte eis die ene te haten en de anderen lief te hebben, zoals het betaamt.
Het "en Mij navolgt" in het woord over het kruisdragen (Luke 14:27) wil zeggen: die zonder een kruisdrager te willen zijn, Mij toch navolgt, die volgt Mij tevergeefs na.
Met het woord, dat in Luke 14:24 tegen de overpriesters en Farizeeën gericht is heeft de Heere al in de laatste tijd van de Joodsen staat en op de eindelijke ondergang gezien. Die uit dat volk in Hem van harte gelovig zijn geworden, moeten in Zijn kerk worden overgebracht, maar het zal er tevoren voor hen op aan komen om te doen volgens hetgeen Hij hier zegt en de tijd waarin de brief aan de Hebreeën is geschreven toont ons ook hoe dezelfde evangelist, die ons hier het woord van Christus brengt, de toepassing daarvan op de omstandigheden van de gemeente te Jeruzalem heeft gemaakt.
Vers 28
28. Want wie van u die een toren wilt bouwen gaat niet eerst zitten om de kosten te overrekenen, om te berekenen of hij ook dat heeft om de toren te bouwen, dat voor de voltooiing nodig is.Vers 28
28. Want wie van u die een toren wilt bouwen gaat niet eerst zitten om de kosten te overrekenen, om te berekenen of hij ook dat heeft om de toren te bouwen, dat voor de voltooiing nodig is.Vers 29
29. Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten.Vers 29
29. Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten.Vers 30
30. En zegt: Deze dwaze en onbedachtzame mens is begonnen te bouwen en heeft, zoals het begonnen dat nu is gestaakt aantoont, niet kunnen voleindigen.Vers 30
30. En zegt: Deze dwaze en onbedachtzame mens is begonnen te bouwen en heeft, zoals het begonnen dat nu is gestaakt aantoont, niet kunnen voleindigen.Vers 32
32. Anderszins, als hij daarop niet kan vertrouwen, zendt hij gezanten uit, terwijl diegene nog verre is en begeert hetgeen tot vrede dient, al zal die hem ook slechts onder zware voorwaarden worden toegestaan.Vers 32
32. Anderszins, als hij daarop niet kan vertrouwen, zendt hij gezanten uit, terwijl diegene nog verre is en begeert hetgeen tot vrede dient, al zal die hem ook slechts onder zware voorwaarden worden toegestaan.Vers 33
33. Dus u dan - omdat hij die Mij navolgt begint te bouwen en zich in een strijd begeeft - een ieder van u die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn, want alleen zo is het mogelijk het bouwen ten einde te brengen en in de ongelijke strijd de overwinning te behalen.Volgens hetgeen wij zeiden aan het einde van de opmerkingen bij Luke 14:27 ziet de Heere hier op de toekomst van Zijn gemeente te Jeruzalem, hoe het met hen zou zijn als de Joodse tempel en godsdienst hen uitsloot, zoals dat na het vermoorden van Jakobus II, omstreeks Pasen van het jaar 62 na Christus werkelijk gebeurde $topic$ (vgl. Aanhangsel II). Zij kwam toen werkelijk voor als de man die de voorgenomen torenbouw niet kon volbrengen en nu een voorwerp werd van spot en toen de koning, die zijn machtiger tegenstander niet in de strijd kon ontmoeten en daarom om vrede verzoekt; want het was er niet verre van dat de gemeente haar Christendom weer opgaf en in de schoot van de Joodse theocratie terugkeerde. Vanwaar dat? Omdat men niet haatte vader, moeder, vrouw enz. en bovendien ook zijn eigen leven en niet het kruis op zich wilde nemen, dat met de nadere belijdenis van Christus was verbonden; dit zal later bij de beschouwing van de brief aan de Hebreeën nader duidelijk worden. De werkzaamheid van de te voren genoemde apostel was de laatste poging, met de hoogste krachtsinspanning der liefde ondernomen en met alle slechts mogelijke opofferingen en zelfverloocheningen volbracht, om Israël als geheel in alle zijn bijzondere leden voor Christus te winnen; maar nadat men ook deze rechtvaardige had omgebracht en daardoor de profetie vervuld was aan de in Luke 11:51 bedoelden Zacharias, was de tijd voor Christus' belijders voorbij om hun broeders en bloedverwanten naar het vlees nog verder te willen behouden. Zich laten redden en zalig maken wilden deze niet, maar integendeel Christus met wortel en tak uitroeien; toen moesten zij hen haten. Die daartoe niet kon besluiten moest weer Jood worden en stond nu met de torenbouw van zijn Christendom als een die te voren de kosten niet had berekend, of hij het ook ten uitvoer zou kunnen brengen. Ook de andere gelijkenis is toepasselijk: de Christenen te Jeruzalem, die nog onder het geestelijk opzicht stonden van de Hoge raad en toch met het evangelie tegen hen getuigden, waren aan de koning gelijk, die met tienduizend degene zou ontmoeten die er twintigduizend had. Zij zouden dat zeker in Christus hebben gekund, maar omdat de liefde tot de Oud-testamentische theocratie bij de meesten sterker was dan de liefde tot de zaligheid in Christus Jezus, waren zij in groot gevaar, de begonnen veldtocht op te geven en zich weer te plaatsen onder het juk van de Farizese dienstbaarheid. Wat had er van de gemeente moeten worden? De volgende verzen zeggen het: het smakeloos geworden zout had moeten worden weggeworpen; De Christenen, weer Joden geworden, zouden met deze in het oordeel over Jeruzalem te gronde zijn gegaan. Deze toekomst van Zijn kerk staat de Heere voor ogen als Hij de hoop volk met een zekere gehechtheid aan Hem, maar toch zonder vaste beslissing en heldere overtuiging Hem ziet navolgen. Hij versterkt nu in Luke 14:26 v. Zijn ernstige vermaningen zoveel mogelijk en schildert in Luke 14:28-Luke 14:32 het beeld van de kerk te Jeruzalem, dat deze in ergere tijd zal voorstellen, zeer duidelijk, om vervolgens in Luke 14:33 aan het "verlaten van alles wat hij heeft, " voor ieder van Zijn discipelen de sterkste nadruk te geven; maar Hij heeft ook onder hen, die al Zijn discipelen geworden zijn, een, die in Luke 9:61 v. al alles wat Hij hier verlangt, heeft moeten volbrengen en deze moet het zout van die kerk in het beslissend ogenblik bewaren, dat het niet smakeloos wordt. Nadat zo de bedoeling van deze plaats ons duidelijk is geworden, waarbij wij onze eigen weg moesten gaan, omdat de gewone opvattingen van de uitleggers ons hierheen niet leiden, zouden wij voor onze dagen, die ons toch een grote crisis tegemoet voeren, menige toepassing kunnen maken; wij geven echter nu liever aan anderen het woord voor hetgeen zij uit onze tekst hebben afgeleid.
De onnadenkende bouwheer: dit bouwen is het beeld van het Christelijk leven, van zijn positieve kant beschouwd, de stichting en ontwikkeling van het werk van God in het hart en in de wandel. De toren, een hoog gebouw, dat van verre in het oog valt, stelt een leefwijze voor, die zich onderscheidt van die van de grote menigte en de algemene opmerkzaamheid tot zich trekt. De nieuwe belijders hebben vaak behagen in wat hen bepaald van de wereld onderscheidt; maar bouwen veroorzaakt kosten en het eenmaal begonnen werk moet tot iedere prijs worden voltooid, anders stelt men zich aan een algemeen gelach bloot. Daarom is het hoog nodig vooraf zijn berekening te maken en zich vooraf van een kapitaal te voorzien. Evenmin kan het werk van God tot zijn volmaaktheid worden gebracht zonder dat men datgene, wat het natuurlijk geluk van het menselijk hart uitmaakt, geheel of ten dele ten offer moet brengen, met name het in Luke 14:26 vermelde, zo diep gevestigde natuurlijk gevoel. Voordat men daarom als belijder optreedt moet men deze consequentie hebben berekend en besloten zijn deze voortdurende verloocheningen tot op dat punt door te zetten, waartoe een standvastige trouw ze nodig maakt. "Neerzitten" en "overrekenen" zijn zinnebeelden van deze daad van overleggen en van het besluit, dat moet worden genomen. Dat heeft Jezus in de woestijn gedaan. Zonder dat gaat het, zoals Hij zegt en vele voorbeelden bewijzen; de nieuwe belijder, die onnadenkend is voortgegaan, wijkt terug voor de gevolgen die de nieuwe toestand met zich brengt. Hij blijft staan voor het offer van het natuurlijke leven en door zijn handelswijze, die zichzelf tegenspreekt, wekt hij de verachting en de spot van de wereld op, die in hem, die haar zo luid vaarwel heeft gezegd, nu toch weer slechts een van de haren vindt. Niets doet aan het evangelie meer schade dan dit weer afvallen, dat gewoonlijk het gevolg is van overhaastig belijden. De onvoorzichtige krijgsman: dit is het zinnebeeld van het Christelijk leven, beschouwd van zijn negatieve, polemische zijde. De Christen is een koning, maar een die in strijd gewikkeld is en wel met een materieel sterkere vijand. Voordat hij hem dus met een oorlogsverklaring, door de openlijke belijdenis van het evangelie trotseert, moet hij in zichzelf raad houden en weten of hij besloten is, de laatste consequentie van die toestand te aanvaarden, zijn leven over te geven als het wordt geëist, zoals die voorwaarde in Luke 14:27 is uitgesproken. Zou het geen waanzin van Luther zijn geweest om zijn theses aan te plakken of de bullen te verbranden, voordat hij in zijn binnenste het offer van zijn leven had gebracht? Het is heldhaftig voor een rechtvaardige, heilige zaak een strijd te wagen; maar alleen onder die voorwaarde dat men de dood heeft erkend als het einde van deze weg en zich vooraf daarin heeft overgegeven, anders is het niets dan pralerij. Ook dit voorschrift ontleent Jezus aan Zijn ervaring: Hij heeft in de woestijn gedaan wat Hij hier van de Zijnen eist.
Evenals de onvoorzichtige man die begint te bouwen, doordat hij het begonnen werk onvoltooid moet laten liggen tot een spot van de mensen wordt, bereidt hij, die onvoorzichtig de strijd onderneemt daardoor smaad en vernedering, dat hij zich nu door de uitgedaagde tegenstander de vredesvoorwaarden moet laten voorschrijven. Men heeft dezen trek van de beide gelijkenissen veelal verklaard voor een eis van de Heere, aan halve, onbesliste navolgers, om liever van de belijdenis van Hem afstand te doen, dan in zo'n halfheid, onnadenkendheid en oppervlakkigheid zich aan Hem aan te sluiten: "Liever een Jood te blijven dan een ontrouw Christen te worden, liever zich dadelijk weer aan de Hoge raad te onderwerpen dan eerst onder Jezus' vanen te treden en dan de strijd te ontvluchten. " Zeker heeft de Heere zowel in Luke 9:57 v. een schriftgeleerde, als in Luke 18:18, een overste van Zich gewezen. Maar Hij heeft dit niet zo sans faon, zonder verdere omstandigheden gedaan, maar hen alleen genoodzaakt om vooraf de kosten te overzien en te beraadslagen of men den bouw zou kunnen volbrengen en de tegenstander in een strijd zou kunnen ontmoeten en aan de andere kant niet verzwegen, wat een schade het aanbrengt als men de voorkeur geeft aan het in het geheel niet ondernemen van het bouwen en zich niet eerst in de strijd in te laten - men verliest daarbij zijn zaligheid en het koninkrijk der hemelen. De toren moet toch worden gebouwd, de strijd moet worden gestreden, het koninkrijk der hemelen moet tot elke prijs en voor alles worden gezocht. Wanneer echter de zware eis van zelfverloochening en het op zich nemen van het kruis de zondaar tot het bewustzijn van zijn eigen onmacht heeft gebracht, dan geeft het Evangelie ons de geruststelling dat de Heere alles wat Hij eist, ook zelf kan geven en dat wat bij de mensen onmogelijk is, bij God steeds mogelijk blijft (John 1:17. Matthew 19:26). Onder zekere omstandigheden kan een koning met tienduizend zeer goed een dubbel zo grote vijandige macht overwinnen en wanneer de Christen in de strijd met de wereld veel minder wapens en middelen om te strijden heeft dan zij, dan staan hem daarvoor ook veel sterkere en machtigere wapens ten dienste. Daarom moet men moeite doen om, in plaats van de vrede te vragen, de juiste bondgenoot te verkrijgen en moet men zich niet in de strijd met de wereld begeven met dezelfde wapens, die zij voert, maar moet men zich door zijn bondgenoot laten uitrusten. En wat het bouwen aangaat, waartoe men zelf de middelen niet heeft, zo is er een rijke Heer, die het vermogen daartoe geeft en dat niemand verwijt (James 1:5). Hij eist het zelfs nooit terug, maar helpt zelf daartoe, dat het hem, aan wie Hij iets heeft voorgeschoten, dat tot een blijvend eigendom wordt. Zo zijn Luke 14:28-Luke 14:32 , zoals het slot in Luke 14:33 toont, een uitbreidende voortzetting van de gedachten, in Luke 14:26 v. uitgesproken en niet een vermaning om liever de navolging van Jezus achterwege te laten, maar een des te sterkere drang om het besluit met al de ernst te nemen die dit vereist, terwijl men zichzelf de moeilijkheden niet verbergt, opdat men niet later met schande achterblijft of bezwijkt.
Het kost iets een waar Christen te zijn, laat dat nooit vergeten worden. Een naam-Christen te zijn en naar de kerk te gaan is een goedkoop en gemakkelijk werk. Maar Christus' stem te horen en Christus te volgen en in Christus te geloven en Christus te belijden, dat vereist veel zelfverloochening. Het zal ons onze zonden en onze eigengerechtigheid, ons gemak en onze wereldsgezindheid kosten. Alles, alles moet opgegeven worden. Wij moeten een vijand bestrijden die met twintigduizend volgers tegen ons komt. Wij moeten een toren in moeilijke tijden bouwen. Onze Heere Jezus Christus wil dat wij dit goed zullen begrijpen. Hij zegt ons de kosten ie berekenen. Waarom nu bezigde onze Heere deze taal? Wilde Hij de mensen ontmoedigen om Zijn discipelen te zijn? Was het Zijn bedoeling de weg des levens nauwer te maken dan hij is? Het is niet moeilijk een antwoord op onze vragen te vinden. Onze Heere sprak zo om de mensen te verhinderen Hem lichtzinnig en onbedachtzaam te volgen met enkel dierlijk gevoel of voorbijgaande opgewondenheid, die in tijd van beproeving verkwijnen. Hij wist dat niets de zaak van de ware godsdienst zo zeer benadeelt als terugtrekken en dat niets zozeer teruggang veroorzaakt als het aanwerven van discipelen, zonder hen te doen weten wat zij ondernemen. Hij wilde niet het aantal van Zijn volgelingen vermeerderen door soldaten toe te laten die in het uur van nood zouden terugdeinzen, om deze reden verheft Hij een waarschuwende stem. Hij nodigt allen uit die er aan denken bij Hem dienst te nemen om de kosten te overrekenen voordat zij beginnen. Het zou voor de gemeente en voor de wereld goed geweest zijn als de dienaren van Christus zich altijd het hier vermeld gedrag van hun Meester hadden willen herinneren. Vaak, maar al te vaak, worden de mensen in zelfbedrog opgebouwd en aangemoedigd om te denken dat zij bekeerd zijn, als zij in waarheid niet bekeerd zijn. Gevoel wordt als geloof beschouwd, overtuiging voor genade aangezien. Deze dingen behoren niet te zijn. Laat ons door alle middelen de eerste beginselen van godsdienst in een ziel aanmoedigen. Maar laat ons nooit de mensen aanmoedigen voort te gaan, zonder hun te zeggen wat het ware Christendom in zich bevat. Laat ons tot hen zeggen: komt met ons, maar laat ons ook zeggen: "bereken de kosten. " Daarom, als de middelen niet toereikend of de strijdkrachten niet geëvenredigd zijn, geen toren gebouwd, geen strijd gestreden? Maar die toren is het gebouw van een eeuwige behoudenis, die strijd is de strijd ter ontkoming aan eeuwige ellende, aan de eeuwige dood! Zo kan dan aan het opgeven van de toren, aan het sluiten van een vrede niet gedacht worden. Vanwaar dan nu middelen, vanwaar de strijdkrachten? Dit zegt de Heere, die in deze parabel weer alleen tot ontdekking van het binnenste van het hart spreekt, hier ter plaatse niet; Hij eist niet alleen, Hij verklaart alleen wat nodig, wat onmisbaar is, wat gezocht, wat als aanwezig of ontbrekend gekend moet worden. En die nu neerzit en berekent, wat zal hij bij zichzelf of bij enig geschapen wezen vinden, Hij zal uitroepen met de discipelen bij een soortgelijke verklaring van de onfeilbare Meester (Luke 18:22-Luke 18:25): Wie kan dan zalig worden! Hij zal zich, verlegen, onmachtig, verloren, verwezen zien naar dat andere woord van de Meester, die uit een zelfde heilige mond eerst Wet, daarna Evangelie doet horen: De dingen die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. Want de toren moet gebouwd, de vijandige koning moet afgeslagen en tot het bouwen van die toren moeten de kosten gevonden worden en tot het strijden van de strijd moeten de nodige strijdkrachten d r zijn. Uit genade wordt men zalig door het geloof! Uit de volheid van Christus wordt gegeven genade voor genade. - Zo bouwt men dan niet zonder neer te zitten om de kosten te berekenen! Zo geeft men zich niet tot de krijg zonder genoeg krijgsmacht! Maar eer men afziet van het bouwen, eer men besluite tot vrede met de groten vijand, gedenkt onze ziel dat eerst wie de eis doet ook tevens de gever, dat de wetgever de borg is. Hij staat in voor de kosten; Hij vermenigvuldigt de kracht aan wie ze mist en begeert.
Vers 33
33. Dus u dan - omdat hij die Mij navolgt begint te bouwen en zich in een strijd begeeft - een ieder van u die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn, want alleen zo is het mogelijk het bouwen ten einde te brengen en in de ongelijke strijd de overwinning te behalen.Volgens hetgeen wij zeiden aan het einde van de opmerkingen bij Luke 14:27 ziet de Heere hier op de toekomst van Zijn gemeente te Jeruzalem, hoe het met hen zou zijn als de Joodse tempel en godsdienst hen uitsloot, zoals dat na het vermoorden van Jakobus II, omstreeks Pasen van het jaar 62 na Christus werkelijk gebeurde $topic$ (vgl. Aanhangsel II). Zij kwam toen werkelijk voor als de man die de voorgenomen torenbouw niet kon volbrengen en nu een voorwerp werd van spot en toen de koning, die zijn machtiger tegenstander niet in de strijd kon ontmoeten en daarom om vrede verzoekt; want het was er niet verre van dat de gemeente haar Christendom weer opgaf en in de schoot van de Joodse theocratie terugkeerde. Vanwaar dat? Omdat men niet haatte vader, moeder, vrouw enz. en bovendien ook zijn eigen leven en niet het kruis op zich wilde nemen, dat met de nadere belijdenis van Christus was verbonden; dit zal later bij de beschouwing van de brief aan de Hebreeën nader duidelijk worden. De werkzaamheid van de te voren genoemde apostel was de laatste poging, met de hoogste krachtsinspanning der liefde ondernomen en met alle slechts mogelijke opofferingen en zelfverloocheningen volbracht, om Israël als geheel in alle zijn bijzondere leden voor Christus te winnen; maar nadat men ook deze rechtvaardige had omgebracht en daardoor de profetie vervuld was aan de in Luke 11:51 bedoelden Zacharias, was de tijd voor Christus' belijders voorbij om hun broeders en bloedverwanten naar het vlees nog verder te willen behouden. Zich laten redden en zalig maken wilden deze niet, maar integendeel Christus met wortel en tak uitroeien; toen moesten zij hen haten. Die daartoe niet kon besluiten moest weer Jood worden en stond nu met de torenbouw van zijn Christendom als een die te voren de kosten niet had berekend, of hij het ook ten uitvoer zou kunnen brengen. Ook de andere gelijkenis is toepasselijk: de Christenen te Jeruzalem, die nog onder het geestelijk opzicht stonden van de Hoge raad en toch met het evangelie tegen hen getuigden, waren aan de koning gelijk, die met tienduizend degene zou ontmoeten die er twintigduizend had. Zij zouden dat zeker in Christus hebben gekund, maar omdat de liefde tot de Oud-testamentische theocratie bij de meesten sterker was dan de liefde tot de zaligheid in Christus Jezus, waren zij in groot gevaar, de begonnen veldtocht op te geven en zich weer te plaatsen onder het juk van de Farizese dienstbaarheid. Wat had er van de gemeente moeten worden? De volgende verzen zeggen het: het smakeloos geworden zout had moeten worden weggeworpen; De Christenen, weer Joden geworden, zouden met deze in het oordeel over Jeruzalem te gronde zijn gegaan. Deze toekomst van Zijn kerk staat de Heere voor ogen als Hij de hoop volk met een zekere gehechtheid aan Hem, maar toch zonder vaste beslissing en heldere overtuiging Hem ziet navolgen. Hij versterkt nu in Luke 14:26 v. Zijn ernstige vermaningen zoveel mogelijk en schildert in Luke 14:28-Luke 14:32 het beeld van de kerk te Jeruzalem, dat deze in ergere tijd zal voorstellen, zeer duidelijk, om vervolgens in Luke 14:33 aan het "verlaten van alles wat hij heeft, " voor ieder van Zijn discipelen de sterkste nadruk te geven; maar Hij heeft ook onder hen, die al Zijn discipelen geworden zijn, een, die in Luke 9:61 v. al alles wat Hij hier verlangt, heeft moeten volbrengen en deze moet het zout van die kerk in het beslissend ogenblik bewaren, dat het niet smakeloos wordt. Nadat zo de bedoeling van deze plaats ons duidelijk is geworden, waarbij wij onze eigen weg moesten gaan, omdat de gewone opvattingen van de uitleggers ons hierheen niet leiden, zouden wij voor onze dagen, die ons toch een grote crisis tegemoet voeren, menige toepassing kunnen maken; wij geven echter nu liever aan anderen het woord voor hetgeen zij uit onze tekst hebben afgeleid.
De onnadenkende bouwheer: dit bouwen is het beeld van het Christelijk leven, van zijn positieve kant beschouwd, de stichting en ontwikkeling van het werk van God in het hart en in de wandel. De toren, een hoog gebouw, dat van verre in het oog valt, stelt een leefwijze voor, die zich onderscheidt van die van de grote menigte en de algemene opmerkzaamheid tot zich trekt. De nieuwe belijders hebben vaak behagen in wat hen bepaald van de wereld onderscheidt; maar bouwen veroorzaakt kosten en het eenmaal begonnen werk moet tot iedere prijs worden voltooid, anders stelt men zich aan een algemeen gelach bloot. Daarom is het hoog nodig vooraf zijn berekening te maken en zich vooraf van een kapitaal te voorzien. Evenmin kan het werk van God tot zijn volmaaktheid worden gebracht zonder dat men datgene, wat het natuurlijk geluk van het menselijk hart uitmaakt, geheel of ten dele ten offer moet brengen, met name het in Luke 14:26 vermelde, zo diep gevestigde natuurlijk gevoel. Voordat men daarom als belijder optreedt moet men deze consequentie hebben berekend en besloten zijn deze voortdurende verloocheningen tot op dat punt door te zetten, waartoe een standvastige trouw ze nodig maakt. "Neerzitten" en "overrekenen" zijn zinnebeelden van deze daad van overleggen en van het besluit, dat moet worden genomen. Dat heeft Jezus in de woestijn gedaan. Zonder dat gaat het, zoals Hij zegt en vele voorbeelden bewijzen; de nieuwe belijder, die onnadenkend is voortgegaan, wijkt terug voor de gevolgen die de nieuwe toestand met zich brengt. Hij blijft staan voor het offer van het natuurlijke leven en door zijn handelswijze, die zichzelf tegenspreekt, wekt hij de verachting en de spot van de wereld op, die in hem, die haar zo luid vaarwel heeft gezegd, nu toch weer slechts een van de haren vindt. Niets doet aan het evangelie meer schade dan dit weer afvallen, dat gewoonlijk het gevolg is van overhaastig belijden. De onvoorzichtige krijgsman: dit is het zinnebeeld van het Christelijk leven, beschouwd van zijn negatieve, polemische zijde. De Christen is een koning, maar een die in strijd gewikkeld is en wel met een materieel sterkere vijand. Voordat hij hem dus met een oorlogsverklaring, door de openlijke belijdenis van het evangelie trotseert, moet hij in zichzelf raad houden en weten of hij besloten is, de laatste consequentie van die toestand te aanvaarden, zijn leven over te geven als het wordt geëist, zoals die voorwaarde in Luke 14:27 is uitgesproken. Zou het geen waanzin van Luther zijn geweest om zijn theses aan te plakken of de bullen te verbranden, voordat hij in zijn binnenste het offer van zijn leven had gebracht? Het is heldhaftig voor een rechtvaardige, heilige zaak een strijd te wagen; maar alleen onder die voorwaarde dat men de dood heeft erkend als het einde van deze weg en zich vooraf daarin heeft overgegeven, anders is het niets dan pralerij. Ook dit voorschrift ontleent Jezus aan Zijn ervaring: Hij heeft in de woestijn gedaan wat Hij hier van de Zijnen eist.
Evenals de onvoorzichtige man die begint te bouwen, doordat hij het begonnen werk onvoltooid moet laten liggen tot een spot van de mensen wordt, bereidt hij, die onvoorzichtig de strijd onderneemt daardoor smaad en vernedering, dat hij zich nu door de uitgedaagde tegenstander de vredesvoorwaarden moet laten voorschrijven. Men heeft dezen trek van de beide gelijkenissen veelal verklaard voor een eis van de Heere, aan halve, onbesliste navolgers, om liever van de belijdenis van Hem afstand te doen, dan in zo'n halfheid, onnadenkendheid en oppervlakkigheid zich aan Hem aan te sluiten: "Liever een Jood te blijven dan een ontrouw Christen te worden, liever zich dadelijk weer aan de Hoge raad te onderwerpen dan eerst onder Jezus' vanen te treden en dan de strijd te ontvluchten. " Zeker heeft de Heere zowel in Luke 9:57 v. een schriftgeleerde, als in Luke 18:18, een overste van Zich gewezen. Maar Hij heeft dit niet zo sans faon, zonder verdere omstandigheden gedaan, maar hen alleen genoodzaakt om vooraf de kosten te overzien en te beraadslagen of men den bouw zou kunnen volbrengen en de tegenstander in een strijd zou kunnen ontmoeten en aan de andere kant niet verzwegen, wat een schade het aanbrengt als men de voorkeur geeft aan het in het geheel niet ondernemen van het bouwen en zich niet eerst in de strijd in te laten - men verliest daarbij zijn zaligheid en het koninkrijk der hemelen. De toren moet toch worden gebouwd, de strijd moet worden gestreden, het koninkrijk der hemelen moet tot elke prijs en voor alles worden gezocht. Wanneer echter de zware eis van zelfverloochening en het op zich nemen van het kruis de zondaar tot het bewustzijn van zijn eigen onmacht heeft gebracht, dan geeft het Evangelie ons de geruststelling dat de Heere alles wat Hij eist, ook zelf kan geven en dat wat bij de mensen onmogelijk is, bij God steeds mogelijk blijft (John 1:17. Matthew 19:26). Onder zekere omstandigheden kan een koning met tienduizend zeer goed een dubbel zo grote vijandige macht overwinnen en wanneer de Christen in de strijd met de wereld veel minder wapens en middelen om te strijden heeft dan zij, dan staan hem daarvoor ook veel sterkere en machtigere wapens ten dienste. Daarom moet men moeite doen om, in plaats van de vrede te vragen, de juiste bondgenoot te verkrijgen en moet men zich niet in de strijd met de wereld begeven met dezelfde wapens, die zij voert, maar moet men zich door zijn bondgenoot laten uitrusten. En wat het bouwen aangaat, waartoe men zelf de middelen niet heeft, zo is er een rijke Heer, die het vermogen daartoe geeft en dat niemand verwijt (James 1:5). Hij eist het zelfs nooit terug, maar helpt zelf daartoe, dat het hem, aan wie Hij iets heeft voorgeschoten, dat tot een blijvend eigendom wordt. Zo zijn Luke 14:28-Luke 14:32 , zoals het slot in Luke 14:33 toont, een uitbreidende voortzetting van de gedachten, in Luke 14:26 v. uitgesproken en niet een vermaning om liever de navolging van Jezus achterwege te laten, maar een des te sterkere drang om het besluit met al de ernst te nemen die dit vereist, terwijl men zichzelf de moeilijkheden niet verbergt, opdat men niet later met schande achterblijft of bezwijkt.
Het kost iets een waar Christen te zijn, laat dat nooit vergeten worden. Een naam-Christen te zijn en naar de kerk te gaan is een goedkoop en gemakkelijk werk. Maar Christus' stem te horen en Christus te volgen en in Christus te geloven en Christus te belijden, dat vereist veel zelfverloochening. Het zal ons onze zonden en onze eigengerechtigheid, ons gemak en onze wereldsgezindheid kosten. Alles, alles moet opgegeven worden. Wij moeten een vijand bestrijden die met twintigduizend volgers tegen ons komt. Wij moeten een toren in moeilijke tijden bouwen. Onze Heere Jezus Christus wil dat wij dit goed zullen begrijpen. Hij zegt ons de kosten ie berekenen. Waarom nu bezigde onze Heere deze taal? Wilde Hij de mensen ontmoedigen om Zijn discipelen te zijn? Was het Zijn bedoeling de weg des levens nauwer te maken dan hij is? Het is niet moeilijk een antwoord op onze vragen te vinden. Onze Heere sprak zo om de mensen te verhinderen Hem lichtzinnig en onbedachtzaam te volgen met enkel dierlijk gevoel of voorbijgaande opgewondenheid, die in tijd van beproeving verkwijnen. Hij wist dat niets de zaak van de ware godsdienst zo zeer benadeelt als terugtrekken en dat niets zozeer teruggang veroorzaakt als het aanwerven van discipelen, zonder hen te doen weten wat zij ondernemen. Hij wilde niet het aantal van Zijn volgelingen vermeerderen door soldaten toe te laten die in het uur van nood zouden terugdeinzen, om deze reden verheft Hij een waarschuwende stem. Hij nodigt allen uit die er aan denken bij Hem dienst te nemen om de kosten te overrekenen voordat zij beginnen. Het zou voor de gemeente en voor de wereld goed geweest zijn als de dienaren van Christus zich altijd het hier vermeld gedrag van hun Meester hadden willen herinneren. Vaak, maar al te vaak, worden de mensen in zelfbedrog opgebouwd en aangemoedigd om te denken dat zij bekeerd zijn, als zij in waarheid niet bekeerd zijn. Gevoel wordt als geloof beschouwd, overtuiging voor genade aangezien. Deze dingen behoren niet te zijn. Laat ons door alle middelen de eerste beginselen van godsdienst in een ziel aanmoedigen. Maar laat ons nooit de mensen aanmoedigen voort te gaan, zonder hun te zeggen wat het ware Christendom in zich bevat. Laat ons tot hen zeggen: komt met ons, maar laat ons ook zeggen: "bereken de kosten. " Daarom, als de middelen niet toereikend of de strijdkrachten niet geëvenredigd zijn, geen toren gebouwd, geen strijd gestreden? Maar die toren is het gebouw van een eeuwige behoudenis, die strijd is de strijd ter ontkoming aan eeuwige ellende, aan de eeuwige dood! Zo kan dan aan het opgeven van de toren, aan het sluiten van een vrede niet gedacht worden. Vanwaar dan nu middelen, vanwaar de strijdkrachten? Dit zegt de Heere, die in deze parabel weer alleen tot ontdekking van het binnenste van het hart spreekt, hier ter plaatse niet; Hij eist niet alleen, Hij verklaart alleen wat nodig, wat onmisbaar is, wat gezocht, wat als aanwezig of ontbrekend gekend moet worden. En die nu neerzit en berekent, wat zal hij bij zichzelf of bij enig geschapen wezen vinden, Hij zal uitroepen met de discipelen bij een soortgelijke verklaring van de onfeilbare Meester (Luke 18:22-Luke 18:25): Wie kan dan zalig worden! Hij zal zich, verlegen, onmachtig, verloren, verwezen zien naar dat andere woord van de Meester, die uit een zelfde heilige mond eerst Wet, daarna Evangelie doet horen: De dingen die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. Want de toren moet gebouwd, de vijandige koning moet afgeslagen en tot het bouwen van die toren moeten de kosten gevonden worden en tot het strijden van de strijd moeten de nodige strijdkrachten d r zijn. Uit genade wordt men zalig door het geloof! Uit de volheid van Christus wordt gegeven genade voor genade. - Zo bouwt men dan niet zonder neer te zitten om de kosten te berekenen! Zo geeft men zich niet tot de krijg zonder genoeg krijgsmacht! Maar eer men afziet van het bouwen, eer men besluite tot vrede met de groten vijand, gedenkt onze ziel dat eerst wie de eis doet ook tevens de gever, dat de wetgever de borg is. Hij staat in voor de kosten; Hij vermenigvuldigt de kracht aan wie ze mist en begeert.
Vers 34
34. Het zout is goed, want het heeft voortreffelijke eigenschappen en kan zeer heilzame werkingen voortbrengen; maar als het zout, waarvan men dit echter naar zijn aard niet kan verwachten, smakeloos geworden is, waarmee zal hetsmakelijk gemaakt worden?34. Het zout is goed, want het heeft voortreffelijke eigenschappen en kan zeer heilzame werkingen voortbrengen; maar als het zout, waarvan men dit echter naar zijn aard niet kan verwachten, smakeloos geworden is, waarmee zal hetsmakelijk gemaakt worden?
Vers 34
34. Het zout is goed, want het heeft voortreffelijke eigenschappen en kan zeer heilzame werkingen voortbrengen; maar als het zout, waarvan men dit echter naar zijn aard niet kan verwachten, smakeloos geworden is, waarmee zal hetsmakelijk gemaakt worden?34. Het zout is goed, want het heeft voortreffelijke eigenschappen en kan zeer heilzame werkingen voortbrengen; maar als het zout, waarvan men dit echter naar zijn aard niet kan verwachten, smakeloos geworden is, waarmee zal hetsmakelijk gemaakt worden?
Vers 35
35. Het is niet bekwaam, noch om het land onmiddellijk te bemesten, noch om de mesthoop in verbinding daarmee als middel ter bemesting aan te wenden; men werpt het weg (Matthew 5:13. Mark 9:50. Hebrews 6:4-Hebrews 6:8). Wie oren heeft om te horen die horen.Wanneer P. Lange herinnert dat geheel Israël een zout der aarde moet zijn en nu meent dat Jezus daarop had willen wijzen, hoe het de grote menigte van het volk van Israël voor de deur stond om als een zouteloos zout te worden geworpen op de grote wegen van de verachte heidense wereld, dan heeft hij voorbijgezien dat de Heere hier niet over Israël in het algemeen handelt, maar alleen over diegenen die uit Israël van mening waren zich aan Hem als navolgers en belijden aan te sluiten. Jezus heeft dus integendeel de toekomstige Joods-Christelijke gemeente op het oog, die volgens de boven aangehaalde plaats van de brief aan de Hebreeën, op de tijd in de vorige aanmerking besproken, zich werkelijk in gevaar bevond om als smakeloos zout te worden en met de ongelovige Joden de verwerping te delen. Wanneer daarentegen Olshausen beweert dat hier de ernstige vermaning weer wordt opgenomen, die in de eerste verzen van deze afdeling ligt, om liever van het voornemen om Jezus na te volgen terug te treden dan met een verdeeld hart deze te beginnen, dan heeft deze voorbijgezien dat de Heere de mensen iets dat geheel tevergeefs was zou hebben aangeraden; want een ongelovige Jood blijven en de verbintenis met de oversten vasthouden voerde toch, hoewel op een andere weg, tot hetzelfde doel van smakeloos worden en onbruikbaar worden, zoals uit Lange's opmerking blijkt. Zo is de raad nog steeds een verkeerd gegeven om liever een kind van de wereld te blijven, dan een kind van God te willen worden, maar later af te wijken; het ene is zo erg als het andere, alleen het ene is slechts smadelijker en moeilijker dan het eerste. Altijd kan slechts tot het ene worden geraden wat voor verloren gaan bewaart en de zaligheid bevordert. "Christus" discipelen moeten het zout der aarde zijn d. i. zij moeten de wereld, die naar het vlees voortleeft, met de Heilige Geest doortrekken en voor het bederf bewaren, evenals het zout het vlees voor bederf bewaart; maar als zij het niet zeer ernstig menen om van alle bezitting afstand te doen en de hele Christus aan te nemen, dan kunnen zij met het smakeloze zout worden vergeleken, dat er wel wit uitziet, maar voor gebruik niet deugt, zelfs niet eens tot moesten, dan worden zij weggeworpen".
Niets wekt inderdaad in tijdelijke zaken meer en meer de spotlust op dan een door het berekenbaar onvermogen van de bouwheer onvoltooid gebleven gebouw. Hoe breder de grondslag, hoe grootser de aanleg, hoe verhevener de stemming was, des te meer wordt ons door zo'n gedenkstuk van armoede en hoogmoed een glimlach afgeperst. En die het fundament gelegd heeft maar onmachtig is het huis onder dak te brengen kan niet anders, dan voelen dat hij werkelijk verdient het voorwerp van de algemene vrolijkheid te zijn. Maar hoe bespottelijk moeten wij dan niet in eigen ogen zijn, als wij, na al de betuigingen van geloof, na al de aandoening van liefde en na alle uiterlijke tekenen van overtuiging, ernst, gehechtheid waarmee wij tot Jezus gekomen zijn, na kortere of langere tijd en daar waar het echt op aan komt, niet meer in staat zijn ons Zijn discipelen te betonen; als wij met de overtuiging van alle evangelische waarheden in het hart de belijdenis van het Christelijke geloof in de mond en tranen van Christelijke aandoening in de ogen blijven steken en niet in staat zijn door zelfverloochening en lijdensmoed het Christelijk leven, waarop aller ogen wachten, voor de dag te brengen. Ach, wijzelf hebben de wereldwijze beklaagd, die zonder Evangelie en zonder Jezus het geluk en de deugd voor zich bereikbaar achtte; de dwaas, die op het zand bouwde en bij het aanlopen van de eerste waterstroom zijn gebouw door zand verzwolgen zag. Maar hoe moeten wij nu onze ogen neerslaan wanneer deze - en hij doet het - op zijn beurt zijn spotrede tegen ons opheft en zijn hoofd schudt, dat wij op rotssteen hebben willen optrekken, omdat wij niets hadden wat tot volmaking nodig was?. . . Helaas, de stad van de Christenen levert maar al te veel dergelijke vertoning op. Maar dit is zeker, dat de gezamenlijke afgodstempel, die de vijanden van de Heere in hun midden op markten en pleinen zouden wensen op te richten, haar nauwelijks meer zon kunnen ontsieren dan deze met ijver aangebouwde bouwvallen, deze tot enkel afbraak optrokken geven en muren. Maar niet slechts een voorwerp van bespotting, diep te beklagen is metterdaad de zielstoestand van die mens die tot Jezus is gekomen, maar Zijn discipel niet zijn kan, die genoeg overtuiging van waarheid, gevoel van behoefte en drang van het hart tot Jezus bezit om een Christen te willen zijn, die het zijn kan met zijn verstand, die het kan met zijn gevoel, die het zijn kan met zijn verbeelding, maar die het niet zijn kan met zijn leven. De Heiland spreekt in onze tekst van een koning die een gevecht begint tegen een andere koning en eerst neerzit en beraadslaagt, of hij machtig is met tienduizend degene te ontmoeten die met twintigduizend tegen hem komt?. . . . Ach, die mens wilde een koning zijn, maar de wijsheid van de hier geschetste koning bezat hij niet. Roekeloos nam hij zijn moed voor kracht, en berekende de krachts van de vijands niet. Een ontmoeting en door de overmacht overwonnen derft hij nu zijn kroon en weet zijn schande niet te verbergen. . . . Helaas, de gekroonde macht van zonde en wereld is zo veel groter dan een jeugdige ondervinding, een opgewekt gemoed, een van liefde brandend hart zich bij het doen van de keuze wel voorstellen; de verzoekingen zijn zo veel talrijker en aanhoudender dan men had gemeend en zulke en zoveel beproevingen als men ondervindt, nee, daarop had het zwak geloof niet gerekend! Maar wat een doodse moedeloosheid, wat een akelige vertwijfeling moet zich meester maken van dat hart, dat zich zeggen moet: "Ik ben overwonnen, ik ben bezweken. . . Ik ben tot Jezus gekomen, maar ik kan zijn discipel wel heten, maar niet zijn. . . . ". Ongelukkige! Het lichtzinnig kind van de wereld gaat blindelings zijn verderf tegemoet; de eigengerechtige Farizeeër vleit zich met de ingebeelde overwinning, maar u, u bent niet blind en ook niet meer in staat u te verblinden en tenzij juist dit nog weer uw behoud is, maakt het u tot de rampzaligste en wanhopigste der stervelingen. Ja, welverdiende bespotting, moedeloosheid, inwendige vertwijfeling is het deel van de belijder van Christus wie het niet gelukt is op de wegen van het leven aan zijn belijdenis, zijn beginselen, zijn eerste liefde en het door hem gemaakte begin trouw te blijven; die wel liep, maar zich liet verhinderen, die de tegenwoordige wereld weer lief gekregen heeft, weer gelijkvormig geworden is; die geen wortel had in zichzelf, maar voor een tijd was en als verdrukking of vervolging kwam om Jezus wil meteen werd geërgerd, van wie ondanks hetgeen hij zijn Heer, diens gemeente en zichzelf beloofd had en ook verwachtte en deed, de wereld zeggen kan: hij is niet anders dan wij en als het erop aan komt noch aan werelds goed, noch aan wereldse genoegens, noch aan de eer van de mensen verloochend, niet wijzer in de voorspoed, niet onderworpener in de tegenspoed. Het zij dan dat de wereld hem daarom nu veracht, of weer begint lief te krijgen. Maar zo'n belijder is ook ten enenmale verwerpelijk in het oog van de Heere. Een eer van Zijn naam en, in welke kring ook geplaatst, een zegen van de mensheid had hij moeten zijn en hij is het tegendeel van beiden geworden. Van hem zegt die liefderijke mond, die Zijn oprechte discipelen de erenaam van het zout der aarde heeft toegevoegd, met volkomen rechtvaardigheid: Het zout is goed, maar als het zout smakeloos geworden is, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? Het is noch tot het land, noch tot de mesthoop bekwaam; men werpt het weg. Ontzaglijk vonnis. En het zweeft boven ons hoofd; niet zolang er aan de volmaaktheid van ons Christelijk leven iets ontbreekt, wij struikelen allen in velen, maar zolang wij Christenen willen zijn of menen te wezen zonder dat wij het belangrijke van deze onderneming, het ontzaglijke van dit besluit juist beseffen.
De toepassing op het geestelijke ligt voor ogen. Als de geestelijke mens de geest, waardoor hij het zout der aarde werd, verliest, dan is hij voor geen ding eigenlijk meer goed, hij is onbruikbaar, wegwerpelijk. - Kan dit altijd gebeuren, kan de eenmaal geestelijk gemaakte mens weer geesteloos worden? Is een afval van wie eenmaal de geest van God deelachtig werden mogelijk? De vraag wordt beantwoord in de welbekende plaats van de Brief aan de Hebreeën (Luke 4:1-Luke 4:8, Luke 4:9-Luke 4:12). Gaven van de Geest, hoe schitterend, hoe heerlijk, hoe uitnemend ook, zijn denkbaar zonder geloof, hoop en liefde en zijn daardoor juist vatbaar om weer verloren te worden de schijn- of tijdgelovige, die alleen door gaven, als waarvan Paulus het ongenoegzame ten leven aanwijst (1 Corinthians 13:1), ten zout werd, kan door gebrek aan het wezen van de zaak uitvallen, zouteloos worden, verwerpelijk uitkomen. Daarom wie oren heeft om te horen, die hore, zegt Hij op deze zelfde plaats (Luke 14:35) ten slotte. Die Zijn stem horen en Hem volgen kunnen niet uitvallen, zouteloos worden, verwerpelijk uitkomen. Want zij hebben het leven zelf blijvend in hen; zij zijn wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. Hun zout zal niet smakeloos worden, daarvoor wordt het bewaard, juist terwijl zij met vrezen en beven acht geven op die ontzaglijke uitspraak: Het zout is goed, maar als het zout smakeloos geworden is, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? Men werpt het weg!
Uit liefde voor de mensen toonde Onze Heiland welke bezwaren er in die dagen aan verbonden waren, waarop men al rekening maken moest en wat een welberaden overleg er dus voor elk, die Zijn kant kiezen wilde, nodig was. Zullen wij intussen de woorden van onze Heer juist verstaan, dan moeten wij in de eerste plaats en voor alle dingen wel bedenken wie Hij is, die de strenge vorderingen deed die wij hier aantreffen. Aan geen gewoon leraar van de godsdienst, aan geen vorst, hoe hoog ook in eer en aanzien verheven, zelfs niet aan de meest verheven Engel komt het toe zulke vorderingen te doen; dat kan en mag Hij alleen eisen die de Schepper is van hemel en aarde, de Opperheer van het hele heelal, dat mag Hij doen die uit enkel liefde Zijn bloed stortte om zondaren te redden van de dood en ons gekocht heeft tot Zijn eigendom, aan Wie alle dingen onderworpen zijn en die eenmaal als de Rechter van de wereld verschijnt. Hij heeft recht en aanspraak op de harten van allen en dus ook op de harten van degenen die zich vrijwillig verklaren voor Hem en voor Zijn dienst. Niemand is er in de hemel of op aarde die ons gelukkig maken kan, Hij alleen is al onze achting, al onze liefde waardig en een onbepaalde gehoorzaamheid voegt ons voor Hem. Voegen wij hierbij in de tweede plaats dat onze Heere, die de Alwijze en Algoede is, ook niets van Zijn discipelen vordert dan hetgeen in de aard van de zaak lag opgesloten en in de omstandigheden der tijden onvermijdelijk was, dan houden wij het daarvoor dat Hij hier geenszins enig verdienstelijk werk voorstelt en eist, want de hele openbaring van God leert ons dat de mens uit genade zonder de werken van de wet zalig wordt, alleen door het geloof, maar dat Hij aan elk herinnerd wil hebben dat de aankleving aan Hem met smaad en hoon, met vijandige tegenwerking en allerlei bezwaar in die dagen gepaard zou gaan, dat mensen van mensen verwijderd zouden worden en dat het er op aan zou komen dat men zelfs Zijn allerdierbaarste betrekkingen om Jezus wil zou moeten afstaan, ja, zelfs met afkeer voor hen als voor vijanden en tegenkanters van Christus vervuld zou moeten zijn en zich allerlei lijden en kruis moeten getroosten. In zulke omstandigheden moest men liever alle schepselen willen afstaan en varen laten, dan in het allerminst aan de Heiland en Zijn belijdenis ontrouw worden. Als dus iemand de kant van Jezus wil kiezen, die behoorde dan ook op dit alles rekening te maken en zichzelf daarover te voren wel te beproeven. En is het dit, wat onze Heiland Zijn hoorders nu aanprees, dan moeten wij in de derde plaats opmerken dat Hij tot dat einde twee gelijkenissen voorstelde, waarvan de eerste leren kon dat men in de dienst van Jezus geroepen werd om in geloof en godzaligheid opgebouwd te worden waartoe veel nadenken, inspanning en vlijt gevorderd wordt en de andere, dat men op een zware en moeilijke strijd moest rekenen. Trekt vooral onze Heere Zijn hele voordracht in het 33 Vers samen, dan worden wij in de vierde plaats overreed, dat Hij zo voor Zijn tijdgenoten in de strijd voor de ware godsdienst sprak en dat er dus dagen komen konden, waarin men om Jezus wil alles, volstrekt alles zou moeten verlaten, terwijl men in het ware deelgenootschap aan Hem dat dan ook gewillig zou doen. En spreekt onze Heiland eindelijk van het zout, dan merken wij ten slotte op dat Hij al vroeger gezegd had dat Zijn dienaren de roeping en bestemming hadden om voor het mensdom te zijn wat het zout voor het voedsel en voor ander dagelijks gebruik was en dat zij dus behoorden toe te zien dat zij door zedeloosheid niet smakeloos, of zelfs onnuttig zouden worden, omdat heiligheid hun roeping was en het doel van hun streven moest zijn. Op deze manier handelde dan onze Zaligmaker met wijsheid en liefde, kondigde vooraf aan waarop men in Zijn dienst rekening maken moest. Dat moest onze Heiland tot eer verstrekken, Zijn apostelen en discipelen tot welberadenheid en getrouwheid stemmen en elk van zijn hoorders leiden tot ernstig zelfonderzoek, dat niet anders dan tot voordeel voor ieder graag getrouw hart zou verstrekken.
Vers 35
35. Het is niet bekwaam, noch om het land onmiddellijk te bemesten, noch om de mesthoop in verbinding daarmee als middel ter bemesting aan te wenden; men werpt het weg (Matthew 5:13. Mark 9:50. Hebrews 6:4-Hebrews 6:8). Wie oren heeft om te horen die horen.Wanneer P. Lange herinnert dat geheel Israël een zout der aarde moet zijn en nu meent dat Jezus daarop had willen wijzen, hoe het de grote menigte van het volk van Israël voor de deur stond om als een zouteloos zout te worden geworpen op de grote wegen van de verachte heidense wereld, dan heeft hij voorbijgezien dat de Heere hier niet over Israël in het algemeen handelt, maar alleen over diegenen die uit Israël van mening waren zich aan Hem als navolgers en belijden aan te sluiten. Jezus heeft dus integendeel de toekomstige Joods-Christelijke gemeente op het oog, die volgens de boven aangehaalde plaats van de brief aan de Hebreeën, op de tijd in de vorige aanmerking besproken, zich werkelijk in gevaar bevond om als smakeloos zout te worden en met de ongelovige Joden de verwerping te delen. Wanneer daarentegen Olshausen beweert dat hier de ernstige vermaning weer wordt opgenomen, die in de eerste verzen van deze afdeling ligt, om liever van het voornemen om Jezus na te volgen terug te treden dan met een verdeeld hart deze te beginnen, dan heeft deze voorbijgezien dat de Heere de mensen iets dat geheel tevergeefs was zou hebben aangeraden; want een ongelovige Jood blijven en de verbintenis met de oversten vasthouden voerde toch, hoewel op een andere weg, tot hetzelfde doel van smakeloos worden en onbruikbaar worden, zoals uit Lange's opmerking blijkt. Zo is de raad nog steeds een verkeerd gegeven om liever een kind van de wereld te blijven, dan een kind van God te willen worden, maar later af te wijken; het ene is zo erg als het andere, alleen het ene is slechts smadelijker en moeilijker dan het eerste. Altijd kan slechts tot het ene worden geraden wat voor verloren gaan bewaart en de zaligheid bevordert. "Christus" discipelen moeten het zout der aarde zijn d. i. zij moeten de wereld, die naar het vlees voortleeft, met de Heilige Geest doortrekken en voor het bederf bewaren, evenals het zout het vlees voor bederf bewaart; maar als zij het niet zeer ernstig menen om van alle bezitting afstand te doen en de hele Christus aan te nemen, dan kunnen zij met het smakeloze zout worden vergeleken, dat er wel wit uitziet, maar voor gebruik niet deugt, zelfs niet eens tot moesten, dan worden zij weggeworpen".
Niets wekt inderdaad in tijdelijke zaken meer en meer de spotlust op dan een door het berekenbaar onvermogen van de bouwheer onvoltooid gebleven gebouw. Hoe breder de grondslag, hoe grootser de aanleg, hoe verhevener de stemming was, des te meer wordt ons door zo'n gedenkstuk van armoede en hoogmoed een glimlach afgeperst. En die het fundament gelegd heeft maar onmachtig is het huis onder dak te brengen kan niet anders, dan voelen dat hij werkelijk verdient het voorwerp van de algemene vrolijkheid te zijn. Maar hoe bespottelijk moeten wij dan niet in eigen ogen zijn, als wij, na al de betuigingen van geloof, na al de aandoening van liefde en na alle uiterlijke tekenen van overtuiging, ernst, gehechtheid waarmee wij tot Jezus gekomen zijn, na kortere of langere tijd en daar waar het echt op aan komt, niet meer in staat zijn ons Zijn discipelen te betonen; als wij met de overtuiging van alle evangelische waarheden in het hart de belijdenis van het Christelijke geloof in de mond en tranen van Christelijke aandoening in de ogen blijven steken en niet in staat zijn door zelfverloochening en lijdensmoed het Christelijk leven, waarop aller ogen wachten, voor de dag te brengen. Ach, wijzelf hebben de wereldwijze beklaagd, die zonder Evangelie en zonder Jezus het geluk en de deugd voor zich bereikbaar achtte; de dwaas, die op het zand bouwde en bij het aanlopen van de eerste waterstroom zijn gebouw door zand verzwolgen zag. Maar hoe moeten wij nu onze ogen neerslaan wanneer deze - en hij doet het - op zijn beurt zijn spotrede tegen ons opheft en zijn hoofd schudt, dat wij op rotssteen hebben willen optrekken, omdat wij niets hadden wat tot volmaking nodig was?. . . Helaas, de stad van de Christenen levert maar al te veel dergelijke vertoning op. Maar dit is zeker, dat de gezamenlijke afgodstempel, die de vijanden van de Heere in hun midden op markten en pleinen zouden wensen op te richten, haar nauwelijks meer zon kunnen ontsieren dan deze met ijver aangebouwde bouwvallen, deze tot enkel afbraak optrokken geven en muren. Maar niet slechts een voorwerp van bespotting, diep te beklagen is metterdaad de zielstoestand van die mens die tot Jezus is gekomen, maar Zijn discipel niet zijn kan, die genoeg overtuiging van waarheid, gevoel van behoefte en drang van het hart tot Jezus bezit om een Christen te willen zijn, die het zijn kan met zijn verstand, die het kan met zijn gevoel, die het zijn kan met zijn verbeelding, maar die het niet zijn kan met zijn leven. De Heiland spreekt in onze tekst van een koning die een gevecht begint tegen een andere koning en eerst neerzit en beraadslaagt, of hij machtig is met tienduizend degene te ontmoeten die met twintigduizend tegen hem komt?. . . . Ach, die mens wilde een koning zijn, maar de wijsheid van de hier geschetste koning bezat hij niet. Roekeloos nam hij zijn moed voor kracht, en berekende de krachts van de vijands niet. Een ontmoeting en door de overmacht overwonnen derft hij nu zijn kroon en weet zijn schande niet te verbergen. . . . Helaas, de gekroonde macht van zonde en wereld is zo veel groter dan een jeugdige ondervinding, een opgewekt gemoed, een van liefde brandend hart zich bij het doen van de keuze wel voorstellen; de verzoekingen zijn zo veel talrijker en aanhoudender dan men had gemeend en zulke en zoveel beproevingen als men ondervindt, nee, daarop had het zwak geloof niet gerekend! Maar wat een doodse moedeloosheid, wat een akelige vertwijfeling moet zich meester maken van dat hart, dat zich zeggen moet: "Ik ben overwonnen, ik ben bezweken. . . Ik ben tot Jezus gekomen, maar ik kan zijn discipel wel heten, maar niet zijn. . . . ". Ongelukkige! Het lichtzinnig kind van de wereld gaat blindelings zijn verderf tegemoet; de eigengerechtige Farizeeër vleit zich met de ingebeelde overwinning, maar u, u bent niet blind en ook niet meer in staat u te verblinden en tenzij juist dit nog weer uw behoud is, maakt het u tot de rampzaligste en wanhopigste der stervelingen. Ja, welverdiende bespotting, moedeloosheid, inwendige vertwijfeling is het deel van de belijder van Christus wie het niet gelukt is op de wegen van het leven aan zijn belijdenis, zijn beginselen, zijn eerste liefde en het door hem gemaakte begin trouw te blijven; die wel liep, maar zich liet verhinderen, die de tegenwoordige wereld weer lief gekregen heeft, weer gelijkvormig geworden is; die geen wortel had in zichzelf, maar voor een tijd was en als verdrukking of vervolging kwam om Jezus wil meteen werd geërgerd, van wie ondanks hetgeen hij zijn Heer, diens gemeente en zichzelf beloofd had en ook verwachtte en deed, de wereld zeggen kan: hij is niet anders dan wij en als het erop aan komt noch aan werelds goed, noch aan wereldse genoegens, noch aan de eer van de mensen verloochend, niet wijzer in de voorspoed, niet onderworpener in de tegenspoed. Het zij dan dat de wereld hem daarom nu veracht, of weer begint lief te krijgen. Maar zo'n belijder is ook ten enenmale verwerpelijk in het oog van de Heere. Een eer van Zijn naam en, in welke kring ook geplaatst, een zegen van de mensheid had hij moeten zijn en hij is het tegendeel van beiden geworden. Van hem zegt die liefderijke mond, die Zijn oprechte discipelen de erenaam van het zout der aarde heeft toegevoegd, met volkomen rechtvaardigheid: Het zout is goed, maar als het zout smakeloos geworden is, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? Het is noch tot het land, noch tot de mesthoop bekwaam; men werpt het weg. Ontzaglijk vonnis. En het zweeft boven ons hoofd; niet zolang er aan de volmaaktheid van ons Christelijk leven iets ontbreekt, wij struikelen allen in velen, maar zolang wij Christenen willen zijn of menen te wezen zonder dat wij het belangrijke van deze onderneming, het ontzaglijke van dit besluit juist beseffen.
De toepassing op het geestelijke ligt voor ogen. Als de geestelijke mens de geest, waardoor hij het zout der aarde werd, verliest, dan is hij voor geen ding eigenlijk meer goed, hij is onbruikbaar, wegwerpelijk. - Kan dit altijd gebeuren, kan de eenmaal geestelijk gemaakte mens weer geesteloos worden? Is een afval van wie eenmaal de geest van God deelachtig werden mogelijk? De vraag wordt beantwoord in de welbekende plaats van de Brief aan de Hebreeën (Luke 4:1-Luke 4:8, Luke 4:9-Luke 4:12). Gaven van de Geest, hoe schitterend, hoe heerlijk, hoe uitnemend ook, zijn denkbaar zonder geloof, hoop en liefde en zijn daardoor juist vatbaar om weer verloren te worden de schijn- of tijdgelovige, die alleen door gaven, als waarvan Paulus het ongenoegzame ten leven aanwijst (1 Corinthians 13:1), ten zout werd, kan door gebrek aan het wezen van de zaak uitvallen, zouteloos worden, verwerpelijk uitkomen. Daarom wie oren heeft om te horen, die hore, zegt Hij op deze zelfde plaats (Luke 14:35) ten slotte. Die Zijn stem horen en Hem volgen kunnen niet uitvallen, zouteloos worden, verwerpelijk uitkomen. Want zij hebben het leven zelf blijvend in hen; zij zijn wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. Hun zout zal niet smakeloos worden, daarvoor wordt het bewaard, juist terwijl zij met vrezen en beven acht geven op die ontzaglijke uitspraak: Het zout is goed, maar als het zout smakeloos geworden is, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden? Men werpt het weg!
Uit liefde voor de mensen toonde Onze Heiland welke bezwaren er in die dagen aan verbonden waren, waarop men al rekening maken moest en wat een welberaden overleg er dus voor elk, die Zijn kant kiezen wilde, nodig was. Zullen wij intussen de woorden van onze Heer juist verstaan, dan moeten wij in de eerste plaats en voor alle dingen wel bedenken wie Hij is, die de strenge vorderingen deed die wij hier aantreffen. Aan geen gewoon leraar van de godsdienst, aan geen vorst, hoe hoog ook in eer en aanzien verheven, zelfs niet aan de meest verheven Engel komt het toe zulke vorderingen te doen; dat kan en mag Hij alleen eisen die de Schepper is van hemel en aarde, de Opperheer van het hele heelal, dat mag Hij doen die uit enkel liefde Zijn bloed stortte om zondaren te redden van de dood en ons gekocht heeft tot Zijn eigendom, aan Wie alle dingen onderworpen zijn en die eenmaal als de Rechter van de wereld verschijnt. Hij heeft recht en aanspraak op de harten van allen en dus ook op de harten van degenen die zich vrijwillig verklaren voor Hem en voor Zijn dienst. Niemand is er in de hemel of op aarde die ons gelukkig maken kan, Hij alleen is al onze achting, al onze liefde waardig en een onbepaalde gehoorzaamheid voegt ons voor Hem. Voegen wij hierbij in de tweede plaats dat onze Heere, die de Alwijze en Algoede is, ook niets van Zijn discipelen vordert dan hetgeen in de aard van de zaak lag opgesloten en in de omstandigheden der tijden onvermijdelijk was, dan houden wij het daarvoor dat Hij hier geenszins enig verdienstelijk werk voorstelt en eist, want de hele openbaring van God leert ons dat de mens uit genade zonder de werken van de wet zalig wordt, alleen door het geloof, maar dat Hij aan elk herinnerd wil hebben dat de aankleving aan Hem met smaad en hoon, met vijandige tegenwerking en allerlei bezwaar in die dagen gepaard zou gaan, dat mensen van mensen verwijderd zouden worden en dat het er op aan zou komen dat men zelfs Zijn allerdierbaarste betrekkingen om Jezus wil zou moeten afstaan, ja, zelfs met afkeer voor hen als voor vijanden en tegenkanters van Christus vervuld zou moeten zijn en zich allerlei lijden en kruis moeten getroosten. In zulke omstandigheden moest men liever alle schepselen willen afstaan en varen laten, dan in het allerminst aan de Heiland en Zijn belijdenis ontrouw worden. Als dus iemand de kant van Jezus wil kiezen, die behoorde dan ook op dit alles rekening te maken en zichzelf daarover te voren wel te beproeven. En is het dit, wat onze Heiland Zijn hoorders nu aanprees, dan moeten wij in de derde plaats opmerken dat Hij tot dat einde twee gelijkenissen voorstelde, waarvan de eerste leren kon dat men in de dienst van Jezus geroepen werd om in geloof en godzaligheid opgebouwd te worden waartoe veel nadenken, inspanning en vlijt gevorderd wordt en de andere, dat men op een zware en moeilijke strijd moest rekenen. Trekt vooral onze Heere Zijn hele voordracht in het 33 Vers samen, dan worden wij in de vierde plaats overreed, dat Hij zo voor Zijn tijdgenoten in de strijd voor de ware godsdienst sprak en dat er dus dagen komen konden, waarin men om Jezus wil alles, volstrekt alles zou moeten verlaten, terwijl men in het ware deelgenootschap aan Hem dat dan ook gewillig zou doen. En spreekt onze Heiland eindelijk van het zout, dan merken wij ten slotte op dat Hij al vroeger gezegd had dat Zijn dienaren de roeping en bestemming hadden om voor het mensdom te zijn wat het zout voor het voedsel en voor ander dagelijks gebruik was en dat zij dus behoorden toe te zien dat zij door zedeloosheid niet smakeloos, of zelfs onnuttig zouden worden, omdat heiligheid hun roeping was en het doel van hun streven moest zijn. Op deze manier handelde dan onze Zaligmaker met wijsheid en liefde, kondigde vooraf aan waarop men in Zijn dienst rekening maken moest. Dat moest onze Heiland tot eer verstrekken, Zijn apostelen en discipelen tot welberadenheid en getrouwheid stemmen en elk van zijn hoorders leiden tot ernstig zelfonderzoek, dat niet anders dan tot voordeel voor ieder graag getrouw hart zou verstrekken.