Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-15.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 15"Slechte zeden", zegt men, "brengen goede wetten voort", zo heeft het murmureren der Farizeeën tegen de genade van Christus, en de gunst, die Hij aan tollenaars en zondaars betoonde, gelegenheid gegeven tot een vollediger openbaring van die genade, dan wij anders wellicht gehad zouden hebben, in de drie gelijkenissen, die ons in dit hoofdstuk zijn gegeven, die allen dezelfde strekking hebben, namelijk aan te tonen. niet slechts wat God in het Oude Testament heeft gezegd en gezworen: dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft. Hier is:
I. De ergernis, die het den Farizeeën gaf dat Christus omging en sprak met heidenen en tollenaren, en dat Hij hun het Evangelie predikte, Luke 15:1, Luke 15:2. Hoe Hij zich rechtvaardigt door te wijzen op het doel, dat Hij hiermede had, en de goede uitwerking er van in velen van hen, welk doel was: hen tot bekering te brengen en tot verbetering van hun levenswijze, daar er toch niets was, dat Gode welbehaaglijker kon zijn, hetgeen Hij aantoont in de gelijkenissen:
1. Van het verloren schaap, dat met grote vreugde tehuis werd gebracht, Luke 15:4.
2. Van den verloren penning, die met blijdschap teruggevonden werd, 8-10.
3. Van den verloren zoon, die een doorbrenger was geweest, maar terugkeerde naar het huis zijns vaders, en met grote blijdschap werd ontvangen. hoewel zijn oudere broeder, evenals deze schriftgeleerden en Farizeeën, er zich aan ergerden, Luke 15:11.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 15"Slechte zeden", zegt men, "brengen goede wetten voort", zo heeft het murmureren der Farizeeën tegen de genade van Christus, en de gunst, die Hij aan tollenaars en zondaars betoonde, gelegenheid gegeven tot een vollediger openbaring van die genade, dan wij anders wellicht gehad zouden hebben, in de drie gelijkenissen, die ons in dit hoofdstuk zijn gegeven, die allen dezelfde strekking hebben, namelijk aan te tonen. niet slechts wat God in het Oude Testament heeft gezegd en gezworen: dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft. Hier is:
I. De ergernis, die het den Farizeeën gaf dat Christus omging en sprak met heidenen en tollenaren, en dat Hij hun het Evangelie predikte, Luke 15:1, Luke 15:2. Hoe Hij zich rechtvaardigt door te wijzen op het doel, dat Hij hiermede had, en de goede uitwerking er van in velen van hen, welk doel was: hen tot bekering te brengen en tot verbetering van hun levenswijze, daar er toch niets was, dat Gode welbehaaglijker kon zijn, hetgeen Hij aantoont in de gelijkenissen:
1. Van het verloren schaap, dat met grote vreugde tehuis werd gebracht, Luke 15:4.
2. Van den verloren penning, die met blijdschap teruggevonden werd, 8-10.
3. Van den verloren zoon, die een doorbrenger was geweest, maar terugkeerde naar het huis zijns vaders, en met grote blijdschap werd ontvangen. hoewel zijn oudere broeder, evenals deze schriftgeleerden en Farizeeën, er zich aan ergerden, Luke 15:11.
Verzen 1-10
Lukas 15:1-10Hier is:
I. De ijver van de tollenaars en zondaars om Christus' prediking te horen. Vele scharen van Joden gingen met Hem, Luke 14:25, met zulk een verzekerdheid van toegelaten te zullen worden in het koninkrijk Gods, dat Hij het nodig vond om datgene tot hen te zeggen, hetwelk hun ijdel vertrouwen aan het wankelen kon brengen. Hier zijn het scharen van tollenaars en zondaars, die tot Hem naderden met een ootmoedige vrees van door Hem verworpen te worden, en voor hen vond Hij het nodig woorden van bemoediging te spreken, inzonderheid, omdat er hoogmoedige mensen waren, die met toorn en minachting op hen neerzagen. Onder de tollenaars, die de belastingen moesten innen voor de Romeinen, waren wellicht wel slechte mensen, maar men beijverde zich om aan allen dien slechten naam te geven, hetgeen voortkwam uit het vooroordeel der Joodse natie tegen hun ambt. Soms worden zij gelijk gesteld met hoeren, Matthew 21:32, hier en elders met zondaars, de zodanige, die een openbaar slecht leven leidden, en omgingen met hoeren, bekende lichtmissen. Sommigen denken dat de zondaars, die hier bedoeld zijn, heidenen waren, en dat Christus zich thans in het Overjordaanse bevond, of in het Galilea der heidenen. Dezen naderden tot Hem, toen de scharen der Joden, die Hem gevolgd waren, zich na Zijne rede aan het einde van het vorige hoofdstuk wellicht terug hadden getrokken, zoals later de heidenen op hun beurt tot de apostelen gingen, nadat de Joden hen hadden verworpen. Zij naderden tot Hem, daar zij niet dichter tot Hem durfden naderen, dan voldoende was om Hem te kunnen horen. Zij naderden tot Hem, niet, gelijk sommigen, uit nieuwsgierigheid, om Hem te zien, noch als anderen, die genezing van Hem begeerden, maar om Zijn voortreffelijke leer te horen. In al ons naderen tot Christus moet het ons voornaamste doel zijn Hem te horen, het onderricht te horen, dat Hij ons geeft, en het antwoord op onze gebeden.
II. Hoe de schriftgeleerden en Farizeeën hierdoor geërgerd werden. Zij murmureerden, en verkeerden dit tot versmaadheid van onzen Heere Jezus. Deze ontvangt de zondaars en eet met hen, Luke 15:2.
1. Zij waren vertoornd, omdat aan tollenaren en heidenen de middelen der genade waren toegestaan, dat zij tot bekering werden geroepen, en aangemoedigd om op hun bekering op vergeving te hopen, want zij beschouwden hun toestand als wanhopig, en dachten dat aan niemand dan aan de Joden het voorrecht geschonken werd van bekering en vergeving, hoewel de profeten aan de heidenen bekering hadden gepredikt, inzonderheid Daniël aan Nebukadnezar.
2. Zij achtten het een verkleining van Christus, en onbestaanbaar met de waardigheid van Zijn karakter, om zich gemeenzaam te maken met zulke soort van mensen, hen toe te laten in Zijn gezelschap en met hen te eten. Zij schaamden zich om het afkeurenwaardig in Hem te noemen, dat Hij voor hen predikte, hoewel dit het was wat hen het meest in woede ontstak, en daarom verweten zij Hem dat Hij met hen at, hetgeen meer direct en meer in het oog lopend tegen de inzetting der ouden was. Blaam en afkeuring zullen niet slechts de onschuldigste en voortreffelijkste personen treffen, maar ook de onschuldigste en voortreffelijkste daden of handelingen, en wij moeten dit niet vreemd achten. III. Hoe Christus zich hierin rechtvaardigt door aan te tonen dat, hoe slechter de lieden waren voor wie Hij predikte, hoe meer het God zou verheerlijken, en hoe meer blijdschap er zou zijn in den hemel, indien zij door Zijne prediking tot bekering werden gebracht. Het zou in den hemel lieflijker zijn heidenen tot de aanbidding van den waren God te zien gebracht dan te zien dat de Joden hiermede voortgaan, en tollenaren en zondaren tot een ordelijk leven te zien komen, dan te zien dat schriftgeleerden en Farizeeën voortgaan met zulk een leven te leiden. Dit maakt Hij hun duidelijk door twee gelijkenissen, die beide dezelfde uitlegging hebben.
1. De gelijkenis van het verloren schaap. Iets dergelijks hadden wij in Matthew 18:12. Daar was zij bestemd om aan te tonen de zorg Gods voor de bewaring der heiligen, als ene reden, waarom wij hen niet moeten verachten of beledigen, hier is zij bedoeld om het welbehagen aan te tonen, dat God heeft in de bekering van zondaars, als een reden, waarom wij er ons in behoren te verblijden. Wij hebben hier:
a. Het geval van een zondaar, die op zondige wegen gaat. Hij is gelijk een verloren schaap, een schaap, dat van de kudde weggedwaald is. Hij is verloren voor God, die de eer en den dienst niet van hem heeft, die Hij van hem moest hebben, verloren voor de kudde, die gene gemeenschap met hem heeft, verloren voor zich zelven, hij weet niet waar hij is, hij dwaalt eindeloos om, is voortdurend er aan blootgesteld om de prooi te worden van roofdieren, onderworpen aan angst en schrik, weg van onder de zorg des herders, en gebrek hebbende aan groene weiden. En uit zich zelven kan hij den weg naar de kudde niet weder vinden.
b. De zorg van den God des hemels over arme verdwaalde zonderen. Hij blijft zorgen voor de schapen, die niet afgedwaald zijn, zij zijn veilig in de woestijn. Maar er moet een bijzondere zorg gedragen worden voor dit verloren schaap, en hoewel hij een aanzienlijke kudde heeft van honderd schapen, wil hij toch dit ene niet verliezen, maar zoekt hij het, en legt zeer veel zorg aan den dag. In het vinden er van. Hij volgt het, vraagt er naar, ziet er naar rond, totdat hij het vindt. God volgt de afvallige zondaars met de roepstemmen van Zijn woord, en het strijden van Zijn Geest, totdat ten laatste de gedachte in hen gewerkt is om terug te keren. In het tehuis brengen er van. Hoewel hij het gans vermoeid weervindt, uitgeput door al het dwalen, en niet instaat om naar huis gedreven te worden, verlaat hij het toch niet, laat hij het nu niet omkomen, zeggende: Het is niet waard om naar huis gebracht te worden, maar hij legt het op zijne schouders, en brengt het met grote tederheid en veel moeite in de schaapskooi. Dit is zeer toepasselijk op het grote werk der verlossing. Het mensdom is afgedwaald, Isaiah 53:6. De waardij van het ganse geslacht was voor God niet zo groot als die van dat ene schaap voor hem, die er honderd had, welk verlies zou het voor God zijn geweest, indien zij allen waren omgekomen ? Er is een wereld van heilige engelen, die als de negen en negentig schapen zijn, een schone, aanzienlijke kudde, maar toch zendt God Zijn Zoon, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, Luke 19:10. Van Christus wordt gezegd dat Hij de lammeren in Zijne armen zal vergaderen en in Zijn schoot dragen, waarmee Zijne ontferming over en tederheid jegens arme zondaren wordt te kennen gegeven. Hier wordt van Hem gezegd dat Hij ze draagt op Zijne schouderen, waarmee de macht wordt aangeduid, waarmee Hij hen steunt en staande houdt, diegenen kunnen nooit omkomen, die Hij op Zijne schouderen draagt.
c. Het welbehagen, dat God heeft in berouwhebbende zondaars, die tot Hem wederkeren. Hij legt het op Zijne schouders, verblijd zijnde, dat zijne moeite om het te zoeken niet tevergeefs is geweest, en de blijdschap is des te groter, omdat hij schier geen hoop meer had van het te zullen vinden, en hij roept de vrienden en de geburen samen, de herders, die in zijne nabijheid hun kudde weiden, zeggende tot hen: Weest blijde met mij. Wellicht was er onder de liederen, die de herders zongen, een, dat voor zulk ene gelegenheid diende, en waarvan deze woorden het refrein konden wezen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was, terwijl zij nooit zongen: Weest blijde met mij, want ik heb er geen verloren. Let er op dat hij het zijn schaap noemt, hoewel het een verloren, dwalend schaap is. Hij heeft er recht op (alle zielen zijn Mijne) en hij zal het zijne opeisen, en daarom gaat hij zelf uit om het te zoeken: ik heb het gevonden. Hij heeft geen dienstknecht gezonden, maar Zijn eigen Zoon, de grote en goede Herder, die zal vinden, wat Hij zoekt, en die gevonden zal worden van hen, die Hem niet zoeken.
2. De gelijkenis van den verloren penning.
a. Die hem verloren had, wordt hier verondersteld ene vrouw te zijn, die hartstochtelijker bedroefd zal zijn om haar verlies en ook meer verblijd zal zijn, als zij het verlorene gevonden heeft, dan wellicht een man zou zijn, en dus meer geschikt is om het doel der gelijkenis in het licht te stellen. Zij heeft tien penningen, en van die tien verliest zij er slechts een. Laat dit ons hoge gedachten doen koesteren van de Goddelijke goedertierenheid, dat er niettegenstaande de zondigheid en ellende van de wereld der mensheid, negen tegen een, ja, in de vorige gelijkenis zijn er negen en negentig tegen een van Gods schepping, die aan hun oprechtheid hebben vastgehouden, in wie God geprezen wordt en in wie Hij nooit onteerd was. O welk een talloos heir van wezens, talloze werelden wellicht van wezens, die nooit verloren waren, nooit afgeweken waren van de wetten en van het doel hunner schepping!
b. Het verlorene was een penning, een zilverstuk, drachmn -het vierde van een sikkel. De ziel is zilver, van innerlijke waardij, geen onedel metaal, zoals ijzer of lood, maar zilver, de zilvermijnen waren koninklijke mijnen. Het Hebreeuwse woord voor zilver is ontleend aan het begerenswaardige er van. Het is een zilveren munt, want dat was het drachma, het is gestempeld met Gods beeld en opschrift, en daarom moet het aan God gegeven worden. Die penning was, vergelijkenderwijs, toch ook van geringe waardij, gelijkstaande met zevenendertig en een halve cent van ons geld, waarmee te kennen wordt gegeven dat, indien zondige mensen overgelaten werden aan hen zelven, zodat zij omkomen, God er niets bij zou verliezen. Dat zilver was verloren in vuil, in stof en drek, ene ziel, gedompeld in de wereld en bedwelmd door liefde tot de wereld en zorg voor de wereld, is als een geldstuk in het slijk, ieder zou zeggen: hoe jammer dat zij daar ligt.
c. Er wordt hier zeer veel moeite gedaan om den penning te zoeken. De vrouw ontsteekt een kaars, om hem te zoeken, achter de deur, onder de tafel en in elke hoek van het huis, zij keert het huis met bezemen en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt. Dit stelt de onderscheidene middelen en methodes voor, door God gebruikt, om verloren zielen tot zich terug te brengen. Hij heeft de kaars des Evangelies ontstoken, niet om zich zelven den weg te wijzen tot ons, maar ons den weg te wijzen tot Hem, ons aan ons zelven te ontdekken, Hij heeft het huis "met bezemen gekeerd" door de overtuiging van het woord, Hij zoekt naarstiglijk, Zijn hart is er op gesteld, om verloren zielen tot zich te brengen.
d. Hier is grote vreugde wegens het vinden er van: Weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had, Luke 15:9. Zij, die zich verblijden, begeren dat anderen zich met hen zullen verblijden, zij die vrolijk zijn wensen, dat anderen met hen vrolijk zijn. Zij was blijde het geldstuk teruggevonden te hebben, al zou zij het dan ook uitgeven om hen te onthalen, die zij uitnodigde om vrolijk met haar te zijn, De aangename verrassing van het vinden brengt haar voor het ogenblik in vervoering, eurka, eurka -ik heb gevonden, ik heb gevonden, is de taal der vreugde.
3. De verklaring van deze twee gelijkenissen is van gelijke strekking, Luke 15:7, Luke 15:10. "Er is blijdschap in den hemel, blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert," gelijk deze zondaren en tollenaren zich bekeerd hebben, sommigen van hen tenminste (en indien slechts een hunner zich heeft bekeerd, dan zou Christus het nog wel Zijner moeite waardig hebben geacht) meer dan over een groot aantal rechtvaardigen, die geen bekering van node hebben. Merk op:
a. Het berouw en de bekering van zondaars op aarde zijn oorzaken van vreugde en blijdschap in den hemel. Het is mogelijk dat de grootste zondaars tot bekering worden gebracht. Zolang er leven is, is er hoop, en zelf aan de slechtsten moet men niet wanhopen, als zij berouw hebben en zich bekeren, zullen zij barmhartigheid verkrijgen. Maar dit is nog niet alles, God zal er zich in verlustigen om hun genade te betonen, zal hun bekering een loon, een vergoeding achten voor alles wat Hij aan hen ten koste heeft gelegd. Er is altijd blijdschap in den hemel. God verblijdt zich in al Zijne werken, maar inzonderheid in de werken Zijner genade. Hij verblijdt er zich in goed te doen aan berouwvolle zondaars, en wel met geheel Zijne ziel. Hij verblijdt zich niet slechts over de bekering van kerken en natiën, maar zelfs over een zondaar, die zich bekeert, al is er slechts een. De goede engelen zullen zich er over verblijden, dat hun genade wordt betoond, zo ver is het er vandaan, dat zij er ontevreden over zouden zijn, hoewel zij, die van hun natuur zijn en gezondigd hebben, aan het verderf worden overgelaten, en hun geen genade wordt betoond, hoewel deze zondaars, die zich bekeren, die zo gering zijn en zo slecht waren, op hun bekering in gemeenschap met hen worden opgenomen, weldra hun gelijkvormig zullen zijn en met hen gelijk gesteld zullen worden. De bekering van zondaars is de blijdschap der engelen, en zeer gaarne worden zij na hun bekering gedienstige geesten voor hen, hun ten goede. De verlossing der mensheid was oorzaak van vreugde voor de engelen, want zij zongen: Ere zij God in de hoogste hemelen, Luke 2:14.
b. Er is meer blijdschap over een zondaar, die zich bekeert, die zich afkeert van een openbaar, slecht, goddeloos leven, en zich van harte tot een rein, heilig, Godsdienstig leven wendt, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben, meer blijdschap over de verlossing en zaligheid van den gevallen mens dan over de bewaring en bevestiging van de engelen, die staande zijn gebleven, en dus ook werkelijk de bekering niet van node hadden, meer blijdschap over de bekering van zondaars uit de heidenen en van die tollenaren, die nu Christus hoorden prediken, dan over al den lof en Godsdienstige verrichtingen, en al het o God, ik dank U, van de Farizeeën en de andere, zich zelven rechtvaardigende Joden, die dachten dat zij de bekering niet van node hadden, en dat God dus zeer blijde over hen moest wezen, en zich op hen moest beroemen als op degenen, die Hem het meest tot eer waren. Maar Christus zegt hun dat het gans anders is, dat God veel meer geloofd wordt door, en dat Hij groter welbehagen heeft in, het berouwvolle verbroken hart van een dezer geminachte en benijde zondaars, dan in al de lange gebeden van de schriftgeleerden en Farizeeën, die niets verkeerds in zich konden bespeuren. Ja zelfs is er meer blijdschap over een zo groten zondaar, zulk een Farizeeër als Paulus geweest is in zijn tijd, dan over de regelmatige bekering van iemand, die zich altijd goed en fatsoenlijk gedragen heeft en, vergelijkenderwijs, de bekering niet van node heeft, niet zulk een algemene verandering van leven als deze grote zondaars nodig hebben. Niet alsof het niet het beste is om niet af te dwalen, maar de genade Gods, beide in de kracht en in de ontferming dier genade, is meer tentoongespreid in de terugbrenging van grote zondaars, dan in de leiding van hen, die nooit van den goeden weg zijn afgeweken. En menigmaal zijn zij, die voor hun bekering grote zondaars zijn geweest, uitnemender en ijveriger in het goede gebleken na hun bekering, van dewelke Paulus een voorbeeld is, en daarom is God grotelijks in hem verheerlijkt, Galatians 1:24. Zij, aan wie veel vergeven is, zullen veel liefhebben. Dat is: gesproken naar den mens. Wij gevoelen levendiger vreugde wegens het terugverlangen van hetgeen wij verloren hadden, dan over hetgeen wij voortdurend gehad en genoten hebben, over gezondheid na ziekte, dan over gezondheid zonder ziekte. Het is als een leven uit de doden. Een gestadig leven van Godsdienstigheid kan in zichzelf van groter waardij zijn, maar het plotseling zich-afwenden van een slecht leven en van den weg der zonde, kan een verrassender blijdschap teweegbrengen. Indien er nu zulk een blijdschap is in den hemel over de bekering van zondaars, dan moeten de Farizeeën al zeer vervreemd zijn geweest van een hemelsen geest en gezindheid, daar zij alles deden wat zij konden om die bekering te verhinderen, en er gegriefd om waren, zich vertoornden op Christus, als Hij een werk deed, dat meer dan alles den hemel welbehaaglijk was.
Verzen 1-10
Lukas 15:1-10Hier is:
I. De ijver van de tollenaars en zondaars om Christus' prediking te horen. Vele scharen van Joden gingen met Hem, Luke 14:25, met zulk een verzekerdheid van toegelaten te zullen worden in het koninkrijk Gods, dat Hij het nodig vond om datgene tot hen te zeggen, hetwelk hun ijdel vertrouwen aan het wankelen kon brengen. Hier zijn het scharen van tollenaars en zondaars, die tot Hem naderden met een ootmoedige vrees van door Hem verworpen te worden, en voor hen vond Hij het nodig woorden van bemoediging te spreken, inzonderheid, omdat er hoogmoedige mensen waren, die met toorn en minachting op hen neerzagen. Onder de tollenaars, die de belastingen moesten innen voor de Romeinen, waren wellicht wel slechte mensen, maar men beijverde zich om aan allen dien slechten naam te geven, hetgeen voortkwam uit het vooroordeel der Joodse natie tegen hun ambt. Soms worden zij gelijk gesteld met hoeren, Matthew 21:32, hier en elders met zondaars, de zodanige, die een openbaar slecht leven leidden, en omgingen met hoeren, bekende lichtmissen. Sommigen denken dat de zondaars, die hier bedoeld zijn, heidenen waren, en dat Christus zich thans in het Overjordaanse bevond, of in het Galilea der heidenen. Dezen naderden tot Hem, toen de scharen der Joden, die Hem gevolgd waren, zich na Zijne rede aan het einde van het vorige hoofdstuk wellicht terug hadden getrokken, zoals later de heidenen op hun beurt tot de apostelen gingen, nadat de Joden hen hadden verworpen. Zij naderden tot Hem, daar zij niet dichter tot Hem durfden naderen, dan voldoende was om Hem te kunnen horen. Zij naderden tot Hem, niet, gelijk sommigen, uit nieuwsgierigheid, om Hem te zien, noch als anderen, die genezing van Hem begeerden, maar om Zijn voortreffelijke leer te horen. In al ons naderen tot Christus moet het ons voornaamste doel zijn Hem te horen, het onderricht te horen, dat Hij ons geeft, en het antwoord op onze gebeden.
II. Hoe de schriftgeleerden en Farizeeën hierdoor geërgerd werden. Zij murmureerden, en verkeerden dit tot versmaadheid van onzen Heere Jezus. Deze ontvangt de zondaars en eet met hen, Luke 15:2.
1. Zij waren vertoornd, omdat aan tollenaren en heidenen de middelen der genade waren toegestaan, dat zij tot bekering werden geroepen, en aangemoedigd om op hun bekering op vergeving te hopen, want zij beschouwden hun toestand als wanhopig, en dachten dat aan niemand dan aan de Joden het voorrecht geschonken werd van bekering en vergeving, hoewel de profeten aan de heidenen bekering hadden gepredikt, inzonderheid Daniël aan Nebukadnezar.
2. Zij achtten het een verkleining van Christus, en onbestaanbaar met de waardigheid van Zijn karakter, om zich gemeenzaam te maken met zulke soort van mensen, hen toe te laten in Zijn gezelschap en met hen te eten. Zij schaamden zich om het afkeurenwaardig in Hem te noemen, dat Hij voor hen predikte, hoewel dit het was wat hen het meest in woede ontstak, en daarom verweten zij Hem dat Hij met hen at, hetgeen meer direct en meer in het oog lopend tegen de inzetting der ouden was. Blaam en afkeuring zullen niet slechts de onschuldigste en voortreffelijkste personen treffen, maar ook de onschuldigste en voortreffelijkste daden of handelingen, en wij moeten dit niet vreemd achten. III. Hoe Christus zich hierin rechtvaardigt door aan te tonen dat, hoe slechter de lieden waren voor wie Hij predikte, hoe meer het God zou verheerlijken, en hoe meer blijdschap er zou zijn in den hemel, indien zij door Zijne prediking tot bekering werden gebracht. Het zou in den hemel lieflijker zijn heidenen tot de aanbidding van den waren God te zien gebracht dan te zien dat de Joden hiermede voortgaan, en tollenaren en zondaren tot een ordelijk leven te zien komen, dan te zien dat schriftgeleerden en Farizeeën voortgaan met zulk een leven te leiden. Dit maakt Hij hun duidelijk door twee gelijkenissen, die beide dezelfde uitlegging hebben.
1. De gelijkenis van het verloren schaap. Iets dergelijks hadden wij in Matthew 18:12. Daar was zij bestemd om aan te tonen de zorg Gods voor de bewaring der heiligen, als ene reden, waarom wij hen niet moeten verachten of beledigen, hier is zij bedoeld om het welbehagen aan te tonen, dat God heeft in de bekering van zondaars, als een reden, waarom wij er ons in behoren te verblijden. Wij hebben hier:
a. Het geval van een zondaar, die op zondige wegen gaat. Hij is gelijk een verloren schaap, een schaap, dat van de kudde weggedwaald is. Hij is verloren voor God, die de eer en den dienst niet van hem heeft, die Hij van hem moest hebben, verloren voor de kudde, die gene gemeenschap met hem heeft, verloren voor zich zelven, hij weet niet waar hij is, hij dwaalt eindeloos om, is voortdurend er aan blootgesteld om de prooi te worden van roofdieren, onderworpen aan angst en schrik, weg van onder de zorg des herders, en gebrek hebbende aan groene weiden. En uit zich zelven kan hij den weg naar de kudde niet weder vinden.
b. De zorg van den God des hemels over arme verdwaalde zonderen. Hij blijft zorgen voor de schapen, die niet afgedwaald zijn, zij zijn veilig in de woestijn. Maar er moet een bijzondere zorg gedragen worden voor dit verloren schaap, en hoewel hij een aanzienlijke kudde heeft van honderd schapen, wil hij toch dit ene niet verliezen, maar zoekt hij het, en legt zeer veel zorg aan den dag. In het vinden er van. Hij volgt het, vraagt er naar, ziet er naar rond, totdat hij het vindt. God volgt de afvallige zondaars met de roepstemmen van Zijn woord, en het strijden van Zijn Geest, totdat ten laatste de gedachte in hen gewerkt is om terug te keren. In het tehuis brengen er van. Hoewel hij het gans vermoeid weervindt, uitgeput door al het dwalen, en niet instaat om naar huis gedreven te worden, verlaat hij het toch niet, laat hij het nu niet omkomen, zeggende: Het is niet waard om naar huis gebracht te worden, maar hij legt het op zijne schouders, en brengt het met grote tederheid en veel moeite in de schaapskooi. Dit is zeer toepasselijk op het grote werk der verlossing. Het mensdom is afgedwaald, Isaiah 53:6. De waardij van het ganse geslacht was voor God niet zo groot als die van dat ene schaap voor hem, die er honderd had, welk verlies zou het voor God zijn geweest, indien zij allen waren omgekomen ? Er is een wereld van heilige engelen, die als de negen en negentig schapen zijn, een schone, aanzienlijke kudde, maar toch zendt God Zijn Zoon, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, Luke 19:10. Van Christus wordt gezegd dat Hij de lammeren in Zijne armen zal vergaderen en in Zijn schoot dragen, waarmee Zijne ontferming over en tederheid jegens arme zondaren wordt te kennen gegeven. Hier wordt van Hem gezegd dat Hij ze draagt op Zijne schouderen, waarmee de macht wordt aangeduid, waarmee Hij hen steunt en staande houdt, diegenen kunnen nooit omkomen, die Hij op Zijne schouderen draagt.
c. Het welbehagen, dat God heeft in berouwhebbende zondaars, die tot Hem wederkeren. Hij legt het op Zijne schouders, verblijd zijnde, dat zijne moeite om het te zoeken niet tevergeefs is geweest, en de blijdschap is des te groter, omdat hij schier geen hoop meer had van het te zullen vinden, en hij roept de vrienden en de geburen samen, de herders, die in zijne nabijheid hun kudde weiden, zeggende tot hen: Weest blijde met mij. Wellicht was er onder de liederen, die de herders zongen, een, dat voor zulk ene gelegenheid diende, en waarvan deze woorden het refrein konden wezen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was, terwijl zij nooit zongen: Weest blijde met mij, want ik heb er geen verloren. Let er op dat hij het zijn schaap noemt, hoewel het een verloren, dwalend schaap is. Hij heeft er recht op (alle zielen zijn Mijne) en hij zal het zijne opeisen, en daarom gaat hij zelf uit om het te zoeken: ik heb het gevonden. Hij heeft geen dienstknecht gezonden, maar Zijn eigen Zoon, de grote en goede Herder, die zal vinden, wat Hij zoekt, en die gevonden zal worden van hen, die Hem niet zoeken.
2. De gelijkenis van den verloren penning.
a. Die hem verloren had, wordt hier verondersteld ene vrouw te zijn, die hartstochtelijker bedroefd zal zijn om haar verlies en ook meer verblijd zal zijn, als zij het verlorene gevonden heeft, dan wellicht een man zou zijn, en dus meer geschikt is om het doel der gelijkenis in het licht te stellen. Zij heeft tien penningen, en van die tien verliest zij er slechts een. Laat dit ons hoge gedachten doen koesteren van de Goddelijke goedertierenheid, dat er niettegenstaande de zondigheid en ellende van de wereld der mensheid, negen tegen een, ja, in de vorige gelijkenis zijn er negen en negentig tegen een van Gods schepping, die aan hun oprechtheid hebben vastgehouden, in wie God geprezen wordt en in wie Hij nooit onteerd was. O welk een talloos heir van wezens, talloze werelden wellicht van wezens, die nooit verloren waren, nooit afgeweken waren van de wetten en van het doel hunner schepping!
b. Het verlorene was een penning, een zilverstuk, drachmn -het vierde van een sikkel. De ziel is zilver, van innerlijke waardij, geen onedel metaal, zoals ijzer of lood, maar zilver, de zilvermijnen waren koninklijke mijnen. Het Hebreeuwse woord voor zilver is ontleend aan het begerenswaardige er van. Het is een zilveren munt, want dat was het drachma, het is gestempeld met Gods beeld en opschrift, en daarom moet het aan God gegeven worden. Die penning was, vergelijkenderwijs, toch ook van geringe waardij, gelijkstaande met zevenendertig en een halve cent van ons geld, waarmee te kennen wordt gegeven dat, indien zondige mensen overgelaten werden aan hen zelven, zodat zij omkomen, God er niets bij zou verliezen. Dat zilver was verloren in vuil, in stof en drek, ene ziel, gedompeld in de wereld en bedwelmd door liefde tot de wereld en zorg voor de wereld, is als een geldstuk in het slijk, ieder zou zeggen: hoe jammer dat zij daar ligt.
c. Er wordt hier zeer veel moeite gedaan om den penning te zoeken. De vrouw ontsteekt een kaars, om hem te zoeken, achter de deur, onder de tafel en in elke hoek van het huis, zij keert het huis met bezemen en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt. Dit stelt de onderscheidene middelen en methodes voor, door God gebruikt, om verloren zielen tot zich terug te brengen. Hij heeft de kaars des Evangelies ontstoken, niet om zich zelven den weg te wijzen tot ons, maar ons den weg te wijzen tot Hem, ons aan ons zelven te ontdekken, Hij heeft het huis "met bezemen gekeerd" door de overtuiging van het woord, Hij zoekt naarstiglijk, Zijn hart is er op gesteld, om verloren zielen tot zich te brengen.
d. Hier is grote vreugde wegens het vinden er van: Weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had, Luke 15:9. Zij, die zich verblijden, begeren dat anderen zich met hen zullen verblijden, zij die vrolijk zijn wensen, dat anderen met hen vrolijk zijn. Zij was blijde het geldstuk teruggevonden te hebben, al zou zij het dan ook uitgeven om hen te onthalen, die zij uitnodigde om vrolijk met haar te zijn, De aangename verrassing van het vinden brengt haar voor het ogenblik in vervoering, eurka, eurka -ik heb gevonden, ik heb gevonden, is de taal der vreugde.
3. De verklaring van deze twee gelijkenissen is van gelijke strekking, Luke 15:7, Luke 15:10. "Er is blijdschap in den hemel, blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert," gelijk deze zondaren en tollenaren zich bekeerd hebben, sommigen van hen tenminste (en indien slechts een hunner zich heeft bekeerd, dan zou Christus het nog wel Zijner moeite waardig hebben geacht) meer dan over een groot aantal rechtvaardigen, die geen bekering van node hebben. Merk op:
a. Het berouw en de bekering van zondaars op aarde zijn oorzaken van vreugde en blijdschap in den hemel. Het is mogelijk dat de grootste zondaars tot bekering worden gebracht. Zolang er leven is, is er hoop, en zelf aan de slechtsten moet men niet wanhopen, als zij berouw hebben en zich bekeren, zullen zij barmhartigheid verkrijgen. Maar dit is nog niet alles, God zal er zich in verlustigen om hun genade te betonen, zal hun bekering een loon, een vergoeding achten voor alles wat Hij aan hen ten koste heeft gelegd. Er is altijd blijdschap in den hemel. God verblijdt zich in al Zijne werken, maar inzonderheid in de werken Zijner genade. Hij verblijdt er zich in goed te doen aan berouwvolle zondaars, en wel met geheel Zijne ziel. Hij verblijdt zich niet slechts over de bekering van kerken en natiën, maar zelfs over een zondaar, die zich bekeert, al is er slechts een. De goede engelen zullen zich er over verblijden, dat hun genade wordt betoond, zo ver is het er vandaan, dat zij er ontevreden over zouden zijn, hoewel zij, die van hun natuur zijn en gezondigd hebben, aan het verderf worden overgelaten, en hun geen genade wordt betoond, hoewel deze zondaars, die zich bekeren, die zo gering zijn en zo slecht waren, op hun bekering in gemeenschap met hen worden opgenomen, weldra hun gelijkvormig zullen zijn en met hen gelijk gesteld zullen worden. De bekering van zondaars is de blijdschap der engelen, en zeer gaarne worden zij na hun bekering gedienstige geesten voor hen, hun ten goede. De verlossing der mensheid was oorzaak van vreugde voor de engelen, want zij zongen: Ere zij God in de hoogste hemelen, Luke 2:14.
b. Er is meer blijdschap over een zondaar, die zich bekeert, die zich afkeert van een openbaar, slecht, goddeloos leven, en zich van harte tot een rein, heilig, Godsdienstig leven wendt, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben, meer blijdschap over de verlossing en zaligheid van den gevallen mens dan over de bewaring en bevestiging van de engelen, die staande zijn gebleven, en dus ook werkelijk de bekering niet van node hadden, meer blijdschap over de bekering van zondaars uit de heidenen en van die tollenaren, die nu Christus hoorden prediken, dan over al den lof en Godsdienstige verrichtingen, en al het o God, ik dank U, van de Farizeeën en de andere, zich zelven rechtvaardigende Joden, die dachten dat zij de bekering niet van node hadden, en dat God dus zeer blijde over hen moest wezen, en zich op hen moest beroemen als op degenen, die Hem het meest tot eer waren. Maar Christus zegt hun dat het gans anders is, dat God veel meer geloofd wordt door, en dat Hij groter welbehagen heeft in, het berouwvolle verbroken hart van een dezer geminachte en benijde zondaars, dan in al de lange gebeden van de schriftgeleerden en Farizeeën, die niets verkeerds in zich konden bespeuren. Ja zelfs is er meer blijdschap over een zo groten zondaar, zulk een Farizeeër als Paulus geweest is in zijn tijd, dan over de regelmatige bekering van iemand, die zich altijd goed en fatsoenlijk gedragen heeft en, vergelijkenderwijs, de bekering niet van node heeft, niet zulk een algemene verandering van leven als deze grote zondaars nodig hebben. Niet alsof het niet het beste is om niet af te dwalen, maar de genade Gods, beide in de kracht en in de ontferming dier genade, is meer tentoongespreid in de terugbrenging van grote zondaars, dan in de leiding van hen, die nooit van den goeden weg zijn afgeweken. En menigmaal zijn zij, die voor hun bekering grote zondaars zijn geweest, uitnemender en ijveriger in het goede gebleken na hun bekering, van dewelke Paulus een voorbeeld is, en daarom is God grotelijks in hem verheerlijkt, Galatians 1:24. Zij, aan wie veel vergeven is, zullen veel liefhebben. Dat is: gesproken naar den mens. Wij gevoelen levendiger vreugde wegens het terugverlangen van hetgeen wij verloren hadden, dan over hetgeen wij voortdurend gehad en genoten hebben, over gezondheid na ziekte, dan over gezondheid zonder ziekte. Het is als een leven uit de doden. Een gestadig leven van Godsdienstigheid kan in zichzelf van groter waardij zijn, maar het plotseling zich-afwenden van een slecht leven en van den weg der zonde, kan een verrassender blijdschap teweegbrengen. Indien er nu zulk een blijdschap is in den hemel over de bekering van zondaars, dan moeten de Farizeeën al zeer vervreemd zijn geweest van een hemelsen geest en gezindheid, daar zij alles deden wat zij konden om die bekering te verhinderen, en er gegriefd om waren, zich vertoornden op Christus, als Hij een werk deed, dat meer dan alles den hemel welbehaaglijk was.
Verzen 11-32
Lukas 15:11-32Wij hebben hier de gelijkenis van den verloren zoon, waarvan strekking en doel gelijk zijn aan die der twee vorige, namelijk aan te tonen, hoe welbehaaglijk Gode de bekering is van zondaren, van grote zondaren, en hoe bereid Hij is de zodanige te ontvangen, en op hun bekering aan te nemen. Maar de bijzonderheden van deze gelijkenis doen den rijkdom der Evangeliegenade veel meer ten volle uitkomen dan de twee vorige, en zij is van onuitsprekelijk nut geweest voor arme zondaren, zowel ter hunner leiding als ter hunner bemoediging om zich te bekeren en tot God te wenden, en zij zal dit blijven zolang de wereld zal bestaan.
I. De gelijkenis stelt God voor als den Vader van geheel het mensdom, van het ganse geslacht van Adam. Wij allen zijn Zijn geslacht, wij hebben allen een Vader, een God heeft ons allen geschapen, Malachi 2:10. Uit Hem hadden wij ons wezen, in Hem hebben wij het nog, en van Hem ontvangen wij ons levensonderhoud. Hij is onze Vader, want Hij voedt ons op en verzorgt ons, en Hij zal ons in Zijn testament stellen, of er ons uitlaten, al naar wij al of niet Zijn gehoorzame kinderen zijn. Onze Heiland geeft hiermede aan die trotse Farizeeën te verstaan, dat deze tollenaars en zondaars, die zij zozeer verachtten, hun broeders waren, delende met hen in dezelfde natuur, en dat zij zich dus behoorden te verblijden over enigerlei goedheid, die hun betoond wordt. God is een God, niet alleen der Joden, maar ook der heidenen, Romans 3:29, eenzelfde Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
II. Zij stelt de kinderen der mensen voor als van verschillend karakter, hoewel allen in betrekking staan tot God als tot hun gemenen Vader. Hij had twee zonen, een van dezen een degelijk, ernstig jongeling, teruggetrokken van aard en van strenge levenswijze, zelfs sober, maar volstrekt niet vriendelijk en toegevend voor hen, die hem omringden, iemand, die zijne opvoeding gestand deed, en er niet gemakkelijk van af te leiden zou zijn. De ander wuft en vluchtig, ongeduldig onder bedwang, zwerfziek, en gaarne de wereld willende ingaan om zijn fortuin te beproeven. Valt hij in verkeerde handen, dan wordt hij licht een deugniet, een lichtmis, in weerwil van de deugzame opvoeding, die hij genoten heeft. Deze stelt de tollenaars en zondaars voor, die Christus tot bekering poogt te brengen, en de heidenen, tot wie de apostelen gezonden zullen worden om hun bekering te prediken. De eerste stelt de Joden voor in het algemeen, en in het bijzonder de Farizeën, die Hij poogde te verzoenen met die genade van God, welke aan zondaars was aangeboden en geschonken. De jongere zoon is de verkwister, wiens aard en toestand hier den aard en toestand moeten voorstellen van een zondaar, van een iegelijk onzer in onzen natuurlijken staat, maar inzonderheid van sommigen. Hem betreffende hebben wij op te merken:
1. Zijne uitspatting en omzwerving, toen hij een verkwister was, en de buitensporigheid en ellende waartoe hij verviel. Er wordt ons gezegd:
a. Wat het verzoek was, dat hij tot zijn vader richtte, Luke 15:12. Vader! geef mij Hij zou dit verzoek wel vriendelijker en met meer eerbied hebben kunnen uitspreken, zoals: "Ik bid u, geef mij," of, "zo het u goeddunkt, geef mij", maar neen, het verzoek is eigenlijk een eis-geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt, niet: dat gij goedvindt m ij toe te bedelen, maar dat mij toekomt. Het is verkeerd en het begin van nog erger, als de mensen Gods gaven beschouwen als iets, dat Hij hun schuldig is. "Geef mij het deel, geheel m ijn kindsdeel, dat m ij toekomt,, niet "Probeer het met mij een weinig, en zie hoe ik beheer, en vertrouw mij dan dienovereenkomstig meer toe, " maar, "Geef het mij terstond alles in bezit, en dan zal ik hierna niets verwachten als erfgoed." De grote dwaasheid van zondaars en hetgeen hen ten verderve voert is, dat zij tevreden zijn met hun deel in handen te hebben, nu, in dit leven hun goed te ontvangen. Zij hebben slechts ogen voor de dingen, die gezien worden, die tijdelijk zijn, en begeren slechts hetgeen hen voor het ogenblik voldoet, maar om de toekomende gelukzaligheid bekommeren zij zich niet. En waarom verlangde hij zijn deel zelf in handen te hebben? Was het om zich toe te leggen op zaken, er handel mede te gaan drijven, en het zodoende te vermeerderen? Neen, daar dacht hij niet aan. Maar hij was de regering van zijn vader moede, de goede orde en tucht in het gezin zijns vaders waren hem te vervelend en te bezwarend, hij hield van de vrijheid, die valselijk aldus wordt genoemd, maar in werkelijkheid de grootste slavernij is, want dat is de vrijheid om te kunnen zondigen. Zie deze dwaasheid in veel jonge mannen, die een Godsdienstige opvoeding hebben ontvangen, maar ongeduldig zijn onder de beperking hunner opvoeding, en denken dat zij nooit hun eigen heer en meester zullen zijn, voor zij alle Gods banden verscheurd en Zijne touwen van zich hebben geworpen, en inplaats er van, zich met touwen van hun eigen lusten hebben gebonden. Hier is de oorsprong van den afval der zondaars van God, zij willen niet gebonden zijn aan de regelen van Gods bestuur, zij willen zelf als goden zijn, geen ander goed en kwaad kennende dan wat hunzelven behaagt. Hij wilde gaarne weg zijn van onder zijns vaders oog, want dat heeft altijd een beslag op hem gelegd, hem dikwijls in toom gehouden. Beschroomdheid voor God en de wens om geen geloof te slaan aan Zijne alwetendheid, zijn op den bodem van de goddeloosheid der goddelozen. Hij wantrouwde zijns vaders beheer. Hij wilde het deel des goeds zelf in handen hebben, want hij dacht dat zijn vader iets voor de toekomst voor hem wilde opleggen, zodat hij hem dan in zijn tegenwoordige uitgaven zou moeten beperken, en dat was hem niet naar den zin. Hij was groots op zichzelven, en hij had een hogen dunk van zijn eigen bekwaamheid. Hij dacht dat hij, als hij zelf zijn deel maar in handen had, het veel beter kon beheren dan zijn vader, en er veel meer mee kon uitrichten. Er worden meer jonge lieden in het verderf gestort door hoogmoed, dan door enigerlei andere zonde. Onze eerste ouders hebben zich en al de hunnen ten verderve gebracht door de dwaze eerzucht van onafhankelijk te willen zijn, en zelfs aan God gene verplichting te hebben, en dit ligt op den bodem van der zondaren volharden in de zonde-zij willen voor zichzelven zijn en voor zichzelven zorgen.
b. Hoe vriendelijk zijn vader voor hem was.
Hij deelde hun het goed. Hij berekende wat hem ter beschikking stond om tussen zijne zonen te verdelen, gaf den jongste zijn deel, en bood den oudste het zijne aan, hetwelk een dubbel deel moest wezen, maar deze scheen gewenst te hebben, dat zijn vader het nog in handen bleef houden, en wij kunnen zien wat hij hiermede verkreeg, Luke 15:31. Al het mijne is uwe. Hij verkreeg alles. De vader gaf den jongsten zoon wat hij vroeg, en de zoon kon zich niet beklagen over enigerlei onrecht hem aangedaan bij de verdeling, hij had zoveel als hij verwachtte, en misschien nog meer. Zo kon hij dan nu zijns vaders vrien delijkheid zien, zien hoe bereid hij was om hem ter wille te zijn en het hem gemakkelijk te maken, en dat hij dus niet zulk een onvriendelijke vader was als hij hem zich wilde voorstellen, toen hij naar een voorwendsel zocht om hem te verlaten. En zo zal hij weldra zien hoe dwaas hij was, en volstrekt niet zulk een wijs beheerder van zijn goed als hij wel dacht. God is een vriendelijke Vader voor al Zijne kinderen, Hij geeft hun allen het leven, en den adem, en alle dingen, zelfs aan de bozen en ondankbaren, dieilen autois ton bion - Hij bedoelde hun leven. Doordat God ons leven geeft, stelt Hij ons instaat Hem te dienen en te verheerlijken. c. Hoe hij zich gedroeg toen hij nu zijn deel des goeds zelf in handen had. Hij legde er zich op toe om het zo spoedig mogelijk door te brengen en, zoals het gewoonlijk gaat met verkwisters, in weinig tijds bracht hij zichzelven tot den bedelstaf: niet vele dagen daarna, Luke 15:13. Als God ons, al is het voor nog zo weinig tijds, aan onszelven overlaat, dan zal het niet lang duren voor wij van Hem afwijken. Als de teugel der weerhoudende genade weg is, dan zijn wij spoedig verloren. De jongste zoon was besloten terstond weg te gaan, en daarom heeft hij alles bijeenvergaderd. Zondaars, die van God wegdwalen, stellen hun alles in de waagschaal. De toestand nu van dien verkwister in zijn omzwerven stelt ons een zondigen staat voor, dien treurlgen, ellendigen staat, waartoe de mens is vervallen. -Een zondige staat is een toestand van afwijking en verwijdering van God.
Ten eerste. Het is het zondige der zonde, dat zij afval is van God. Hij is weggereisd van zijns vaders huis. Zondaars ontvlieden God, zij zijn van Hem afgehoereerd, zij zeggen Hem trouw en gehoorzaamheid op, zijn als een dienstknecht, die uit zijn dienst wegloopt, of als een vrouw, die verraderlijk haar echtgenoot verlaat, en zij zeggen tot God: Wijk van mij. Zij gaan zover van hem weg als zij kunnen. De wereld is het vergelegen land, waarin zij zich met der woon vestigen en waarin zij tehuis zijn, en in den dienst en de genieting der wereld besteden zij al wat zij hebben. Ten tweede. Het is de ellende der zondaren, dat zij ver van God zijn, van Hem, die de fontein is van alle goed, en dat zij zich al verder en verder van Hem verwijderen. Wat is de hel zelf anders dan een ver zijn van God! -Een zondige staat is een staat van verkwisting. Aldaar heeft hij zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk, Luke 15:13, hij bracht het door met hoeren, Luke 15:30, en in weinig tijds had hij het alles verteerd, Luke 15:14. Hij kocht fraaie klederen, gaf veel uit aan spijs en drank, gaf gastmalen, ging om met hen, die hem hielpen om binnen weinig tijds wat hij had op te maken. Wat deze wereld betreft, zij, die overdadiglijk leven en verkwisten wat zij hebben, zullen veel te verantwoorden hebben, daar zij ter voldoening hunner boze lusten besteden wat nodig is tot onderhoud van henzelven en van hun gezin. Maar dit moet geestelijk worden toegepast. Moedwillige zondaars verkwisten hun vaderlijk erfdeel, want zij misbruiken hun gedachten en al de vermogens hunner ziel, maken een verkeerd gebruik van hun tijd en alle goede gelegenheden, die zij hebben om wel te doen en God te dienen. Zij begraven niet slechts het hun toevertrouwde talent, zij verduisteren en verkwisten het, terwijl zij er handel mede moesten doen tot eer huns Meesters, en de gaven der voorzienigheid, die hun geschonken waren om hen instaat te stellen God te dienen en een zegen te zijn voor hun medemensen, worden gebruikt als voedsel en brandstof voor hun lusten. De ziel, die voor de wereld zwoegt en slaaft, verkwist haar goed en leeft overdadig.
Een enig zondaar verderft veelgoeds, Ecclesiastes 9:18. Het goed, dat hij verderft, is van waarde, en het behoort hem niet, het is het goed zijns Heeren, dat hij verkwist, en hij heeft er rekenschap van te geven. Een zondige staat is een staat van gebrek. Toen hij alles wat hij had met hoeren had doorgebracht, verlieten zij hem, om een andere prooi te zoeken, en er werd een grote hongersnood in datzelve land, alles was schaars en duur, en hij begon gebrek te lijden, Luke 15:14. Moedwillige verkwisting heeft bitter gebrek tengevolge. O verdadig leven in den tijd, wellicht in een kleinen tijd, brengt de mensen tot broodsgebrek, inzonderheid als slechte tijden de gevolgen verhaasten van slechte huishoudkunde, terwijl goede huishoudkunde voor de slechte tijden voorziening zou gemaakt hebben. Dit stelt de ellende voor van zondaars, die hun eigen zegeningen hebben verspild, de gunst van God, hun deel in Christus, het strijden des Geestes, de vermaningen der conscientie-zij hebben het alles weggegeven voor het genot der zinnen en den rijkdom der wereld, en dan komen zij om uit gebrek er aan. Zondaars hebben gebrek aan het nodige voor hun ziel, zij hebben er voedsel noch kleding voor, evenmin als enigerlei voorraad voor hiernamaals-Een zondige staat is als een land, waarin hongersnood heerst, een grote hongersnood, want de hemel is als koper, de dauw van Gods gunst en zegen is onttrokken, of teruggehouden, en wij moeten wel gebrek hebben aan het goede, als God het ons onthoudt), en de aarde is als ijzer (des zondaars hart, dat goede dingen behoorde voort te brengen, is dor en onvruchtbaar). Zondaars zijn erbarmelijk arm, en wat dit nog verzwaart, is dat zij zichzelven in dien toestand gebracht hebben, en er zich in houden door den voorraad, die hun wordt aangeboden, af te wijzen. -Een zondige staat is een lage staatvan dienstbaarheid. Toen het overdadig leven van dien jongeling hem tot gebrek lijden had gebracht, bracht het gebrek hem tot dienstbaarheid. Hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands, Luke 15:15. Hetzelfde slechte leven, dat tevoren voorgesteld was door overdadig leven, wordt nu voorgesteld door een dienstbaar of slaafs leven, want zondaars zijn slaven. De duivel is de burger van dat land, want hij is zowel in de stad als op het land. Zondaars voegen zich bij hem, verhuren zich in zijn dienst om zijn werk te doen, op zijne wenken tot alles gereed te zijn en van hem onderhoud te erlangen. Zij, die de zonden doen zijn dienstknechten der zonde, John 8:34. Hoe heeft deze jonge man van edele afkomst zich vernederd en verlaagd, toen hij zich verhuurde voor zulk een dienst en aan zulk een meester! Die zond hem op zijn land, niet om de schapen te weiden (dat werk was eervol, Jakob en Mozes, en David hebben schapen gehoed) maar om de zwijnen te weiden. Het werk van de dienstknechten des duivels is voorraad te verzamelen voor het vlees, en er de begeerlijkheden van te verzorgen, en dat is niet beter dan gulzige, vuile, geraasmakende zwijnen te weiden, en hoe zouden redelijke, onsterflijke zielen zich meer kunnen verlagen? -Een zondige staat is een staat van voortdurende ontevredenheid. Toen de verkwister gebrek begon te lijden, dacht hij zichzelven te helpen door in dienst te gaan, en nu moet hij tevreden zijn met wat, niet het huis, maar het veld oplevert, maar dat is slechts armoedige kost. Hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten, er zijn honger mede te stillen en zijn lichaam te voeden, Luke 15:16. Een fraaie toestand, waartoe die jonge heer was gekomen! Het voedsel der zwijnen te begeren! De zondaren, die als zij afwijken van God, zich allerlei genot en voldoening beloven, zullen voorzeker teleurgesteld worden, zij arbeiden voor hetgeen niet verzadigen kan, Isaiah 55:2. Hetgeen de aanstoot is hunner ongerechtigheid zal nooit hun ziel verzadigen, noch hun ingewanden vullen, Ezechiël 7:19. Draf is voedsel voor de zwijnen, maar niet voor mensen. De rijkdom der wereld en het vermaak der zinnen dienen voor het lichaam, maar wat zijn zij voor de kostelijke zielen? Zij passen er niet voor, zij bevredigen haar niet, zij voorzien niet in hare noden en behoeften. Die er zich mede vergenoegt, weidt zich aan wind. Hosea 12:2, voedt zich met as, Isaiah 44:20. - Een zondige toestand is een toestand, waarvoor van generlei schepsel verlichting is te wachten. Toen deze doorbrenger zijn brood niet kon verdienen door werken, begaf hij zich tot bedelen, maar niemand gaf hem, omdat men wist dat hij al deze ellende zelf over zich had gebracht, en omdat hij liederlijk was en iedereen ergerde, met zulke armen heeft men het minste medelijden. In de toepassing der gelijkenis geeft dit te kennen dat zij, die van God afwijken, door geen schepsel geholpen kunnen worden. Het is tevergeefs, dat wij roepen tot de wereld en het vlees-de goden, die wij hebben gediend-zij hebben hetgeen de ziel zal vergiftigen, maar zij hebben niets om haar te geven, dat haar kan voeden en verzadigen. lndien gij Gods hulp weigert, hoe zal het schepsel u dan kunnen helpen? Een zondige toestand is een toestand des doods, Luke 15:24, Luke 15:32. Een zondaar is niet slechts dood naar de wet, dewijl hij onder het vonnis des doods is, maar ook dood in toestand, dood door de misdaden en de zonden, ontbloot van geestelijk leven, geen vereniging met Christus, geen oefening der geestelijke zintuigen, geen leven voor God, en daarom dood. De verkwister in het vergelegen land was dood voor zijn vader en zijne familie, afgesneden van hen als een lid van het lichaam of een tak van den boom, en daarom dood, en dit is zijn eigen doen. -Een zondige toestand is een verloren toestand: Deze mijn zoon was verloren -verloren voor alles wat goed is-verloren voor alle deugd en eer- verloren voor het huis zijns vaders, zij hadden vreugde noch blijdschap van hem. Zielen, die afgescheiden zijn van God, zijn verloren zielen, verloren als een reiziger, die van den weg afgeraakt is, en zo de oneindige genade het niet voorkomt, zullen zij weldra verloren zijn als een schip, dat op zee is gezonken, onherroepelijk verloren. -Een zondige toestand is een toestand van waanzin en razernij. Dit wordt te kennen gegeven door die uitdrukking in Luke 15:17, tot zichzelven gekomen zijnde, welke aanduidt, dat hij buiten zichzelven was geweest. Voorzeker was hij dit toen hij zijns vaders huis verliet, en nog veel meer was hij het toen hij zich bij den burger van dat land voegde.
Onzinnigheden zijn in het hart der zondaars, Ecclesiastes 6:3. Satan heeft bezit gekregen van de ziel, en hoe razend-waanzinnig was hij, die door het legioen duivelen was bezeten! Evenals de krankzinnigen verderven de zondaren zich door dwaze begeerlijkheden, en daarbij bedriegen zij zich nog met deze dwaze verwachtingen, en van alle kranken zijn zij het meest vijandig aan hun eigen genezing.
2. Wij hebben hier zijn wederkeren van zijn omzwerven, zijn boetvaardig terugkeren tot zijn vader. Toen hij tot den uitersten nood was gekomen, bedacht hij hoe het in zijn belang was om naar huis te gaan. Wij moeten ook aan de ergsten niet wanhopen, want zolang er leven is, is er hoop. De genade Gods kan het hardste hart vertederen, en aan den sterksten stroom van het bederf een gelukkige wending geven. Merk hier nu op:
a. Wat de aanleiding wat tot zijn terugkeer en berouw. Het was de benauwdheid, waarin hij zich bevond, toen hij gebrek leed, kwam hij tot zichzelven. Beproevingen, geheiligd door Gods genade, blijken een gelukkig middel te zijn om zondaren van de dwaling huns wegs te bekeren. Daardoor wordt het oor geopend voor de tucht, en het hart geneigd om onderricht te ontvangen, en zij zijn ook het tastbare bewijs van de ijdelheid der wereld en het noodlottige, het boosaardige der zonde. Pas dit nu geestelijk toe. Als wij bevinden hoe onmachtig de schepselen zijn om ons gelukkig te maken, als wij alle andere middelen tot hulp en verlichting voor onze ziel tevergeefs hebben beproefd, dan is het tijd om aan een terugkeer tot God te denken. Als wij zien hoe buiten Christus allen armzalige vertroosters zijn, geneesmeesters zonder enigerlei waardij voor een ziel, die zucht onder de schuld en de macht der zonde, en hoe niemand ons geeft wat wij behoeven, dan voorzeker zullen wij ons om hulp en troost tot Jezus Christus wenden.
b. Wat er de toebereiding voor was. Toen hij weer tot zichzelven was gekomen, zei hij: Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood!" Nadenken is de eerste stap tot bekering, Ezechiël 18:28. "Hij ziet toe," dat is: hij denkt na, en bekeert zich." Toezien, nadenken is tot onszelven inkeren, over onszelven nadenken, het een met het ander vergelijken, en dientengevolge een besluit nemen. Let nu op hetgeen het was dat hij bedacht of overwoog. Hij overwoog het vreeslijke van zijn toestand: Ik verga van honger, want ik zie geen middel om mij hulp te verschaffen. Zondaren zullen zich niet tot den dienst van Christus begeven, voor zij zichzelven tot een toestand gebracht zien, waarin zij op het punt staan van om te komen in den dienst der zonde, en de overweging daarvan moet ons uitdrijven tot Christus. Meester, behoud ons, wij vergaan. En hoewel wij op die wijze tot Christus worden uitgedreven, zal Hij ons daarom toch niet uitwerpen, of er zich door onteerd achten, dat wij aldus gedwongen en genoodzaakt waren om tot Hem te komen, maar veeleer zal Hij er zich door geëerd achten, dat in zo wanhopigen toestand tot Hem de toevlucht wordt genomen. Hij overwoog hoeveel beter zijn toestand zou worden, indien hij slechts terugkeerde: Hoeveel huurlingen mijns vaders, de geringsten van het gezin, de dagloners, hebben overvloed van brood, zo uitnemend is zijn huis ingericht. Er is in het huis onzes Vaders brood voor het gehele gezin. Dit wordt ons geleerd door de twaalf toonbroden, die immer op de heilige tafel van het heiligdom lagen, voor elken stam een brood. Er is overvloed genoeg voor allen, en ook nog genoeg voor hen, die zich bij Zijne dienstknechten willen voegen, genoeg en nog overig om er barmhartigheid mede te bewijzen. Nog is er plaats: er zijn kruimkens, die afvallen van Zijne tafel, waar velen nog zeer blijde mede zijn zouden, nog dankbaar voor zouden zijn. Zelfs voor de huurlingen, die tot Gods huisgezin behoren, is nog goed gezorgd, ook de geringsten, die zich tot den dienst in Zijn gezin willen begeven, om Zijn werk te doen en afhankelijk te zijn van Zijn loon, zullen goed verzorgd worden. Het bedenken hiervan moet voor zondaren, die van God zijn afgedwaald, een bemoediging wezen om tot Hem terug te keer en. Aldus redeneert de overspeelster bij zichzelve, als zij in hare boelen teleurgesteld is: Ik zal heengaan en keren weer tot mijn vorigen man, want toen was mij beter dan nu, Hosea 2:6.
c. Wat het doel of oogmerk er van was. Daar zijn toestand nu zo slecht is, en beter kan worden door een terugkeer tot zijn vader, leidt zijne overweging hem eindelijk tot deze gevolgtrekking, tot dit besluit: Ik zal opstaan, en tot mijn vader gaan. Goede voornemens zijn goede dingen, maar het goede ten uitvoer brengen er van is alles in alles. Hij bepaalde wat hij doen zou. Ik zal opstaan, en tot mijn vader gaan. Hij zal er niet langer over nadenken, maar terstond opstaan en heengaan. Hoewel hij zich in een vergelegen land bevindt, op groten afstand van het huis zijns vaders, zal hij, hoe ver de weg ook is, toch wederkeren. Elke voetstap bij het afdwalen van God, kost een voetstap op den weg om tot Hem weer te keren. Hoewel hij zich bij een burger van dat land had gevoegd, maakt hij toch geen bezwaar om zich van hem los te maken. Wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, wij hebben hoegenaamd gene verplichting aan onze Egyptische aandrijvers, wij be- hoeven hun den dienst niet vooruit op te zeggen, wij zijn volkomen vrij om wanneer wij maar willen, hun dienst te verlaten. Zie met hoe grote vastberadenheid hij spreekt: "Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, ik ben vast besloten, wat er ook het gevolg van moge wezen, ik zal het doen, veeleer dan hier te blijven en van honger om te komen." Hij besloot wat hij zou zeggen. Waar berouw is een opstaan en komen tot God. Zie, wij komen tot U. Maar welke woorden zullen wij met ons nemen? Hier overweegt hij wat hij zal zeggen. Bij al ons spreken tot God is het goed om tevoren bij ons zelven te overleggen wat wij zeggen zullen, ten einde Hem onze zaak ordelijk voor te stellen en onzen mond met argumenten te vullen, Job 23:41. Wij hebben vrijheid tot spreken, en wij behoren ernstiglijk bij ons zelven te overwegen, hoe wij van die vrijheid tot het uiterste gebruik kunnen maken, zonder haar te misbruiken. Laat ons zien, wat hij zich voornam te zeggen.
Ten eerste. Hij wilde zijn schuld en dwaasheid belijden. Ik heb gezondigd. In zover wij allen gezondigd hebben, is het nodig en betaamt het ons te erkennen dat wij gezondigd hebben. De belijdenis van zonde wordt vereist als een noodzakelijke voorwaarde tot vrede en vergeving. Als wij ons onschuldig verklaren, dan stellen wij ons bloot aan een rechterlijk onderzoek, dat ongetwijfeld op onze veroordeling zal uitlopen. Bekennen wij ons schuldig, met een berouwvol, boetvaardig en gehoorzaam hart, dan beroepen wij ons op het verbond der genade, hetwelk vergeving belooft aan hen, die hun zonden belijden.
Ten tweede. Hij zal zijne schuld niet licht voorstellen, er geen verzachtende omstandigheden voor aanvoeren, maar haar eerder verzwaren en vergroten. Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u. Laat hen, die ongehoorzaam zijn aan hun aardse ouders, hieraan denken, zij zondigen tegen den hemel en voor God. Zonden tegen hen zijn zonden tegen God. Laat ons allen hieraan denken, als aan hetgeen onze zonden uiterst zondig maakt, en er ons uiterst bedroefd om behoort te maken. 1. Zonde bedreven door minachting van Gods gezag over ons: Wij hebben gezondigd tegen den hemel. God wordt hier de Hemel genoemd, om aan te duiden hoe hoog Hij boven ons is verheven, alsmede om Zijne heerschappij over ons te kennen te geven, want "de hemel heerst". De boosaardigheid der zonde reikt hoog, zij is gericht tegen den hemel. Van den vermetelen zondaar wordt gezegd, dat hij zijn mond gezet heeft tegen den hemel, Psalms 73:9. Maar het is een onmachtige boosheid, want wij kunnen den hemel niet schaden. Ja, het is een dwaze boosheid, wat tegen den hemel gericht is, zal wederkeren op het hoofd van hem, die het gericht heeft, Psalms 7:17. Zonde is een belediging van den God des hemels, zij is een verbeuring van de heerlijkheid en de blijdschap des hemels, en een tegenspraak van de bedoelingen van het koninkrijk der hemelen.
2. Zij wordt bedreven in minachting van Gods oog, dat op ons gevestigd is. "Ik heb gezondigd tegen den hemel, en toch voor U en onder Uw oog", een grotere belediging kan Hem niet worden aangedaan.
Ten derde. Hij wilde er zich zelven om oordelen en veroordelen, erkennen dat hij al de voorrechten van het gezin had verbeurd: ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, Luke 15:19. Hij ontkent of verloochent de bloedverwantschap niet-het was al waar hij op kon betrouwen-maar hij erkent, dat zijn vader die betrekking met recht zou kunnen loochenen en zijne deur voor hem sluiten. Hij zelf had het deel des goeds, dat hem toekwam, opgeëist, en hij had geen reden om iets meer te verwachten. Het betaamt zondaren om zich onwaardig te erkennen om enigerlei gunst van God te ontvangen, en zich voor Hem te vernederen en te verootmoedigen.
Ten vierde. Toch wilde hij om toelating verzoeken in het gezin, al was het ook om er de geringste plaats in te nemen, den nederigsten post te bekleden: Maak mij als een van uwe huurlingen, dat is goed genoeg, ja nog te goed voor mij." Ware boetvaardigen hebben een hoge waardering voor Gods huis en de voorrechten er van, en zullen blijde zijn met iedere plaats er in, al is het ook slechts als dorpelwachters, Psalms 84:11. Indien het hem als tuchtiging is opgelegd om bij de dienstboden te zitten, dan zal hij zich daar niet slechts aan onderwerpen, maar het, in vergelijking met zijn tegenwoordigen toestand, nog een bevordering achten. Zij, die wederkeren tot God, tegen wie zij in opstand zijn gekomen, kunnen niet anders dan verlangend zijn om op de een of andere wijze in Zijn dienst gebruikt te worden, instaat gesteld te worden om Hem te dienen en te eren. "Maak mij als een uwer huurlingen, opdat ik kunne tonen, dat ik het huis mijns vaders thans even liefheb, als ik het tevoren heb geminacht." Ten vijfde. ln dit alles wilde hij zijn vader beschouwen als vader: Ik zal opstaan, en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader. Op God te zien als op een Vader en als onzen Vader zal ons zeer nuttig wezen in onze bekering en ons terugkeren tot Hem. Het zal onze smart over de zonde waar, echt, doen zijn en ons aanmoedigen om op vergeving te hopen. God schept er behagen in om zowel door berouwvolle zondaars als door bidders Vader genoemd te worden. Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon?
d. De tenuitvoerbrenging van dat voornemen: Opstaande, ging hij naar zijn vader. Zijn goed besluit bracht hij onverwijld tot uitvoering, hij smeedde het ijzer terwijl het nog heet was, en verschoof de zaak niet tot een meer-gelegen tijd. Het is in ons belang om spoedig naar onze overtuiging te handelen. Hebben wij gezegd dat wij willen opstaan en gaan? Zo laat ons terstond opstaan en komen. Hij kwam niet maar halverwege, en wendde niet voor dat hij nu te vermoeid was en niet verder kon gaan, neen, zwak en uitgeput van vermoeienis als hij was, bracht hij de reis ten einde. Zo gij u bekeren zult, Israël! bekeer u tot Mij, en doe de eerste werken. 3. Wij hebben hier zijne ontvangst en zijn onthaal bij zijn vader. Hij ging tot zijn vader, maar was hij welkom? Ja, hartelijk welkom. En, in het voorbijgaan gezegd, dit is een voorbeeld voor ouders, wier kinderen dwaas en ongehoorzaam zijn geweest, indien zij tot inkeer komen en zich onderwerpen, dan moeten zij (de ouders) niet hard en streng jegens hen zijn, maar zich in zulk een geval laten leiden door de wijsheid, die van boven is, en die gezeggelijk en vol barmhartigheid is. Laat hen hierin navolgers zijn van God, barmhartig zijn gelijk Hij barmhartig is. Maar in de eerste en voornaamste plaats is dit bedoeld om de genade en barmhartigheid van God in het licht te stellen, die Hij betoont aan zondaren, welken berouwvol tot Hem wederkeren, en Zijne bereidwilligheid om hun vergiffenis te schenken. Merk hier nu op:
a. De grote liefde, waarmee de vader den zoon heeft ontvangen. Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, Luke 15:20. Hij heeft zijne goedheid en vriendelijkheid aan den dag gelegd, voordat de zoon zijn berouw en zijn leedwezen kon te kennen geven, want God voorkomt ons met de zegeningen Zijner goedheid. Eer wij roepen antwoordt Hij, want Hij weet wat in ons hart is. Ik zei: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde, Psalms 32:5. Hoe levendig zijn de beelden, die hier worden voorgesteld! Hier waren ogen der goedertierenheid, en die ogen hadden een zeer scherp gezichtsvermogen: Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, eer iemand anders van het gezin hem bespeurde, alsof hij zich op de spits bevond van een hogen toren, vanwaar hij uitzag op den weg, waarop zijn zoon was gegaan, terwijl gedachten als deze in zijn hart waren: "O mocht ik mijn ongelukkigen zoon daar nog eens naar huis zien komen!" Dit geeft Gods verlangen te kennen naar de bekering van zondaren en Zijne bereidwilligheid om hen tegemoet te gaan, die tot Hem komen.
Hij zal de mensen aanschouwen, als zij van Hem weg dwalen, om te zien of zij ook tot Hem zullen wederkeren, en Hij bespeurt reeds de eerste neiging daartoe in hen. Hier waren ingewanden der barmhartigheid, die rommelden en zich als binnen in hem omkeerden op het zien van zijn zoon, hij werd met innerlijke ontferming bewogen. Ellende is het voorwerp van mededogen, zelfs de ellende van een zondaar, hoewel hij zelf haar over zich gebracht heeft, heeft God toch medelijden er mede. Zijne ziel werd verdrietig over den arbeid, of de moeite, van Israël, Judges 10:16. Hier waren voeten der barmhartigheid, en die hadden een vluggen tred: toelopende, Dit duidt aan hoe snel God bereid is genade te betonen. De verloren zoon kwam langzaam onder den last van schaamtegevoel en vrees, maar de tedere vader liep toe om hem met aanmoediging tegemoet te komen. Hier waren armen der barmhartigheid, en die armen strekten zich uit om hem te omhelzen, hij viel hem om zijn hals. Hoewel hij schuldig was en slagen verdiend had, hoewel hij vuil was, en pas van het werk van zwijnenhoeden kwam, zodat ieder, die niet de sterkste en tederste ontferming had van een vader, er van gewalgd zou hebben om hem aan te raken, neemt hij hem in zijne armen en drukt hem aan zijn hart. Zo dierbaar zijn ware boetvaardigen aan God, zo welkom zijn zij aan den Heere Jezus. Hier waren lippen der barmhartigheid, en die drupten honingzeem, hij kuste hem. Die kus gaf hem niet slechts de verzekering van welkom te zijn, maar was ook het zegel zijner vergeving. Al zijn vorige dwaasheden zijn vergeven, worden niet meer tegen hem genoemd, ook wordt er geen enkel woord van verwijt tegen hem gericht. Dit was gelijk het kussen van Absalom door David, 2 Samuel 14:33. En dit geeft te kennen hoe bereid en gewillig de Heere Jezus is om arme boetvaardige zondaren te ontvangen en overeenkomstig den wil Zijns Vaders aan te nemen.
b. De boetvaardige onderwerping van den armen verloren zoon aan zijn vader, Luke 15:21. Hij zei tot hem: Vader! ik heb gezondigd. Gelijk het tot lof is van des goeden vaders vriendelijkheid, dat hij haar toonde eer de zoon nog zijn berouw had te kennen gegeven, zo is het tot lof van des zoons berouw, dat hij dit uitsprak nadat zijn vader hem al die vriendelijkheid had betoond. Toen hij den kus had ontvangen, die zijne vergiffenis bezegelde, zei hij toch: Vader, ik heb gezondigd. Ook zij, die vergeving hunner zonden hebben ontvangen en er de troostrijke bewustheid van hebben, moeten er toch een oprecht berouw over hebben in hun hart, en met hun mond moeten zij hiervan belijdenis doen, ook wegens die zonden, waarvan zij reden hebben te hopen dat zij vergeven zijn. David schreef den 51 sten Psalm, nadat Nathan gezegd had: De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven. Ja meer, de troostrijke bewustheid van de vergeving der zonde moet onze smart er over vergroten, en dat is echte, evangelische smart, die door zulk ene gedachte wordt vermeerderd. Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal voor al hetgeen gij gedaan hebt, Ezechiël 16:63. Hoe meer wij Gods bereidwilligheid zien om ons te vergeven, hoe moeilijker het voor ons moet zijn om ons zelven te vergeven.
c. Hoe heerlijk deze vriendelijke vader voor zijn tot hem wedergekeerden zoon heeft gezorgd. Hij wilde voortgaan met zijne onderwerping uit te spreken, maar er is een woord, dat hij zich voorgenomen had te zeggen, Luke 15:19, dat wij niet bevinden dat hij gezegd heeft, Luke 15:21, en dat was: Maak mij als een uwer huurlingen. Wij kunnen niet denken dat hij het had vergeten, en nog minder dat hij hieromtrent van gedachte was veranderd en nu minder verlangend was om in het gezin te zijn, of minder gewillig om er een huurling te wezen, dan toen hij dit voornemen had opgevat, maar zijn vader viel hem in de rede, voorkwam dat hij dit zeggen zou. "Houd op, mijn zoon, spreek niet meer van uwe onwaardigheid, gij zijt mij van harte welkom, en hoewel gij niet waardig zijt een zoon genoemd te worden, zult gij behandeld worden als een dierbare zoon, een troetelkind," Hij, die reeds dadelijk op die wijze ontvangen en onthaald wordt, behoeft niet te vragen om als een huurling gemaakt te worden. Zo is Efraïm, toen hij zich beklaagde, door God vertroost geworden, Jeremiah 31:18. Het is vreemd, dat hier geen enkel woord van bestraffing is: "Waarom zijt gij niet bij uw hoeren gebleven en bij uw zwijnen? Nooit hebt gij den weg naar huis kunnen terugvinden, voor gij met uw eigen roede herwaarts heen gedreven werd." Neen, er is hier niets van dien aard, hetgeen aanduidt dat God, als Hij de zonden van ware boetvaardigen vergeeft, ze vergeet, ze niet meer tegen hen gedenkt, Ezechiël 18:22. Maar dat is nog niet alles: hier wordt op rijke, koninklijke wijze voor hem voorzien, overeenkomstig zijn geboorte en stand, ver boven hetgeen hij heeft verwacht of heeft kunnen verwachten. Hij zou het voldoende hebben geacht, en er zeer dankbaar voor zijn geweest, indien zijn vader acht op hem had geslagen, hem gezegd had naar de keuken te gaan om met de dienstboden het middagmaal te gebruiken, maar voor hen, die wederkeren tot hun plicht en zich overgeven aan Zijne genade, doet God boven hetgeen zij kunnen bidden of denken. Die verkwister kwam tehuis, geslingerd tussen hoop en vrees, vrees van afgewezen en uitgeworpen te zullen worden, en hoop om ontvangen en aangenomen te zullen worden, maar zijn vader was niet slechts beter voor hem dan zijne vrees hem deed verwachten, maar ook nog beter dan hetgeen hij had gehoopt-hij heeft hem niet slechts ontvangen, maar ontvangen met achting en eer. Hij kwam tehuis in lompen, en zijn vader heeft hem niet slechts gekleed, maar ook versierd. Hij zei tot zijne dienstknechten, die op het bericht dat zijn zoon was gekomen allen op zijne bevelen wachtten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan. De geringste oude klederen, die in huis waren, zouden nog goed genoeg zijn geweest, maar de vader vraagt niet om een rok voor hem, maar om een kleed, het gewaad van een vorst, of van een aanzienlijk man, het beste kleed-ten stoln tn prootn. Er is een dubbele nadruk: dat kleed, het voornaamste kleed, gij weet welk ik bedoel, " het eerste kleed (zo kan het ook gelezen worden), het kleed, dat hij droeg, voor hij zijn zwerftocht begon. Als afvalligen zich bekeren, en hun eerste werken doen, dan zullen zij ontvangen worden en gekleed in hun eerste klederen. " Brengt hier voor dat kleed, en doet het hem aan, hij zal zich sc hamen het te dragen, en denken dat het hem niet past, die in zo vuile plunje thuis was gekomen, gij moet het hem niet slechts aanbieden, gij moet het hem aandoen, en geeft een ring aan zijne hand, een zegelring met het familiewapen, ten teken dat hij als lid der familie wordt erkend." Rijke lieden droegen ringen, en zijn vader geeft hiermede te kennen, dat hoewel hij zijn deel verkwist had, hij voornemens was om hem, op zijne bekering en berouw, een ander deel te geven. Hij kwam tehuis barrevoets, wellicht wel met stuk-gelopen voeten, en daarom: "doet hem schoenen aan de voeten, om het hem gemakkelijk te maken." Aldus voorziet Gods genade voor ware boetelingen.
Ten eerste. De gerechtigheld van Christus is het kleed, het voornaamste kleed, waarmee zij bekleed worden, zij doen aan den Heere Jezus Christus, zijn bekleed met deze Zon. De mantel der gerechtigheid is het kleed des heils, Isaiah 61:10. Dit beste kleed is een nieuwe natuur, ware boetvaardigen zijn er mede bekleed, daar zij geheel en al geheiligd zijn.
Ten tweede. Het onderpand des Geestes, door wie wij verzegeld zijn, is de ring aan de hand. Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden. Zij, die geheiligd zijn, zijn versierd en vereerd, en tot macht verheven, zoals Jozef door Farao, toen deze hem een ring gaf. "Doet een ring aan zijne hand, opdat die hem een voortdurende herinnering zij aan zijns vaders vriendelijkheid, en hij haar nooit vergete".
Ten derde. De bereidheid van het Evangelie des vredes is als schoenen voor de voeten, Efeziërs 6:15, zodat het, als wij dit hiermede vergelijken, (zegt Hugo de Groot) betekent dat God, als Hij ware boetvaardigen in gunst aanneemt, gebruik van hen maakt, om door hun onderwijs, of tenminste door hun voorbeeld, anderen tot overtuiging en bekering te brengen. Als David vergeving heeft erlangd, zal hij de overtreders Gods wegen leren, en als Petrus bekeerd is, zal hij zijne broederen versterken. Of wel, het geeft te kennen dat zij blijmoedig en vastberaden voort zullen gaan op den weg van den Godsdienst, zoals een man, die schoenen aan zijne voeten heeft, dat beter kan dan hij, die barrevoets gaat. Hij kwam hongerig tehuis, en zijn vader heeft hem niet slechts gevoed, maar hem op een feestmaal onthaald, Luke 15:23. Brengt het gemeste kalf, dat lang bewaard werd voor de een of andere zeer bijzondere gelegenheid, en slacht het, opdat mijn zoon zich verzadige met het beste, dat wij hebben. Koud vlees zou goed genoeg zijn geweest, of ook de resten van den vorigen maaltijd, maar hij zal versch-bereide spijzen en warm vlees hebben, en het gemeste kalf kon tot geen beter doeleinde dienen. Er is door onzen hemelsen Vader voortreffelijke spijze voorzien voor allen, die opstaan en tot Hem komen. Christus zelf is het brood des levens, Zijn vlees is waarlijk spijs, en Zijn bloed is waarlijk drank, in Hem is een feestmaal voor de zielen, een maaltijd van vettigheid. Het was wel een grote verandering voor dezen verkwister, die nog zo kort tevoren begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten. Hoe zoet zal de voorziening zijn van het nieuwe verbond, en de smaak van zijne vertroostingen, voor hen, die tevergeefs gearbeid hebben om voldoening in het schepsel te vinden. Nu bevond hij dat zijne woorden waar en juist zijn geweest: In het huis mijns vaders is overvloed van brood.
d. De grote blijdschap en verheuging, teweeggebracht door zijne terugkomst. Het gemeste kalf was niet slechts bestemd om een feestmaaltijd te zijn voor hem, maar voor het gehele gezin: "Laat ons eten en vrolijk zijn, want het is een goede dag, een feestdag, want deze mijn zoon was dood, en is weer levend geworden. Toen hij op zijn zwerftocht was, dachten wij dat hij dood was, daar wij in zo langen tijd niets van hem hebben gehoord, maar ziet, hij leeft, hij was verloren, wij gaven hem op als verloren, wij wanhoopten er aan om ooit weer van hem te horen, maar hij is gevonden." Merk op: De bekering ener ziel van de zonde tot God is de opwekking dier ziel uit den dood tot het leven, en het vinden van hetgeen verloren scheen, het is een grote, wondervolle en gelukkige verandering. Wat in zich zelven dood was, is levend geworden, wat voor God en Zijne kerk verloren was, is gevonden, en wat onnut was, is nu nuttig geworden, Philemon 1:11. Het is ene verandering als die op het gelaat des aardrijks, wanneer de lente wederkeert. De bekering van zondaren is den God des hemels zeer welbehaaglijk, en allen, die tot Zijn huisgezin behoren, moeten er zich in verblijden, die in den hemel zijn doen het, en die op aarde zijn behoren het te doen. Het was de vader, die begon met zich te verblijden, en zijne blijdschap aan al de anderen mededeelde. Wij moeten ons dus verheugen over de bekering van zondaars, omdat er Gods plan door wordt ten uitvoer gebracht, het is de toebrenging tot Christus van hen, die de Vader Hem heeft gegeven, en in wie Hij voor altijd verheerlijkt zal worden. Wij verblijden ons om uwentwil voor onzen God, met het oog op Hem, 1 Thessalonians 3:9. Gij zijt onze blijdschap voor onzen Heere Jezus Christus, die de Heer is van het gezin, 1 Thessalonians 2:1 1 Thessalonians 2:9. Het gezin stemde in met den meester, zij begonnen vrolijk te zijn. Gods kinderen en dienstknechten moeten op dezelfde wijze als Hij door de dingen aangedaan worden.
4. Het morren en de afgunst van den oudsten broeder, welke beschreven worden bij wijze van bestraffing der schriftgeleerden en Farizeeën, om hun de dwaasheid en boosheid aan te tonen van hun misnoegen wegens de bekering van tollenaren en zondaren en de gunst, die Christus hun toonde, En Hij stelt dit zo voor, dat de zaak er niet door verergerd wordt, maar hun nog het voorrecht wordt gelaten van oudste broeders te zijn. De Joden hadden deze voorrechten (al waren de heidenen ook begunstigd), want de prediking van het Evangelie moet beginnen van Jeruzalem. Als Christus hen bestrafte wegens hun gebreken, heeft Hij hen toch altijd met zachtmoedigheid toegesproken, ten einde hen gunstig te stemmen jegens de arme tollenaars. Maar onder den oudsten broeder kunnen wij diegenen verstaan, die werkelijk goed zijn, en dat wel van hun jeugd af aan, nooit afgedwaald zijn, geen losbandig leven hebben geleid en, vergelijkenderwijs, gene bekering van node hebben, op hen zijn de woorden: Kind, gij zijt altijd bij mij, zonder enige zwarigheid -toepasselijk, maar niet op de schriftgeleerden en Farizeeën. Merk nu betreffende den oudsten broeder op,
a. Hoe dwaas en gemelijk hij was wegens de ontvangst, die aan zijn broeder te beurt viel, en hoe die hem tegen de borst was. Hij schijnt buiten in het veld geweest te zijn, toen zijn broeder thuiskwam, en op het ogenblik toen hij terugkeerde was de vrolijkheid begonnen. Als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en gerei, hetzij terwijl de maaltijd bereid werd, of liever nadat zij gegeten hadden en verzadigd waren, Luke 15:25. Hij vroeg wat dat mocht zijn, Luke 15:26, en hem werd meegedeeld dat zijn broeder was gekomen en dat zijn vader een feestmaal had aangericht om hem welkom te heten, en dat er een groot vreugdebetoon was omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft, Luke 15:27. Hij had hem hugiainonta -in gezondheid, naar ziel en lichaam, ontvangen. Hij had hem ontvangen, niet slechts gezond naar het lichaam, maar als boetvaardige, tot zich zelven gekomen, gans verzoend met het huis zijns vaders, genezen van zijn ondeugden en liederlijke neigingen, want anders zou hij niet gezond zijn ontvangen. Dit nu ergerde hem in de hoogste mate: Hij werd toornig en wilde niet ingaan, Luke 15:28, niet slechts omdat hij besloten was zelf geen deel te nemen aan de vreugde, maar omdat hij er zijn ongenoegen over wilde tonen en aan zijn vader te kennen wilde geven, dat hij zijn broeder had behoren buiten te sluiten. Dit wijst op een algemeen gebrek. a. ln de gezinnen der mensen. Zij, die altijd een steun en troost zijn geweest voor hun ouders, denken dat zij nu ook alleen recht hebben op de gunst hunner ouders, en zijn geneigd om al te scherp op hen te zien, die overtreden hebben, en hun de vriendelijkheid hunner ouders te misgunnen.
b. ln het huisgezin Gods. Zij, die vergelijkenderwijs onschuldig zijn, weten maar zelden medelijden te hebben met hen, die blijkbaar boetvaardig zijn. De taal der zodanige hebben wij hier in hetgeen de oudste broeder zei, Luke 15:29, Luke 15:30, en het is geschreven ter waarschuwing van hen, die door de genade Gods voor ergerlijke zonden bewaard zijn gebleven, en op den weg van deugd en soberheid zijn gehouden, opdat zij niet in de gelijkheid dier overtreding zondigen. Laat ons de bijzonderheden er van nagaan.
Ten eerste. Hij beroemde zich op zijn deugd en gehoorzaamheid. Niet slechts was hij niet weggelopen van het huis zijns vaders, zoals zijn broeder gedaan heeft, maar hij had er zich tot een dienstknecht in gemaakt, en dat wel gedurende langen tijd: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden. Het komt maar al te dikwijls voor dat zij, die beter zijn dan anderen, er zich op beroemen, ja er zich zelfs tegenover God op beroemen, alsof Hij hun er iets voor schuldig was, er hun dankbaar voor moest wezen. Ik ben geneigd te denken dat deze oudste broeder meer zei dan waar was, toen hij roemde dat hij nooit zijns vaders gebod had overtreden, want ik geloof dat hij dan niet zo hardnekkig zijns vaders bede zou hebben afgewezen. Evenwel laat ons aannemen dat hij, vergelijkenderwijs gesproken. zijn vader niet zo ongehoorzaam is geweest als zijn broeder. O, hoe hebben deugdzame mensen het nodig om zich tegen hoogmoed in acht te nemen, een bederf, dat uit de as van allerlei ander bederf voorkomt! Zij, die gedurende langen tijd God hebben gediend, en voor grove zonden bewaard zijn gebleven, hebben zeer veel om ootmoedig dankbaar voor te wezen, maar niets om er hoogmoedig op te roemen.
Ten tweede. Hij beklaagde zich over zijn vader, alsof hij niet zo vriendelijk voor hem was als hij wel behoorde te wezen, voor hem, die zo gehoorzaam was en altijd zijn plicht had gedaan: Gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vrolijk zijn. Hij was nu uit zijn hu meur, anders zou hij die klacht niet gedaan hebben, immers indien hij ooit om zo iets gevraagd had, ongetwijfeld zou het hem terstond zijn toegestaan, en wij hebben reden te denken dat hij het niet heeft begeerd, maar het slachten van het gemeste kalf bracht hem er toe om die wrevelige opmerking te maken. Als mensen driftig zijn, zullen zij allicht iets zeggen, dat hun in een kalm ogenblik niet over de lippen zou komen. Hij at en dronk aan zijns vaders tafel, en was menigmaal vrolijk met hem geweest in het gezin, maar zijn vader had hem nooit een bokje gegeven, dat slechts een gering bewijs was van genegenheid, vergeleken met het gemeste kalf. Zij, die een hogen dunk hebben van zich zelven en van hun diensten, zijn geneigd om harde gedachten te koesteren van hun meester en zijne gunsten gering te achten. Wij behoren ons zelven volkomen onwaardig te achten der goedertierenheden, die het Gode behaagd heeft ons te schenken, en daarom moeten wij niet klagen. Hij zou wel een bokje hebben kunnen krijgen om vrolijk te zijn met zijne vrienden daarbuiten, terwijl het gemeste kalf, dat zozeer zijne afgunst opwekte, aan zijn broeder werd gegeven, niet om vrolijk te zijn met zijne vrienden buitenshuis, maar met het gezin in huis. Het vrolijk zijn van Gods kinderen behoort te wezen met hun Vader en Zijn huisgezin, in gemeenschap met God en Zijne heiligen, en niet met andere vrienden. Ten derde. Hij was in een zeer boos humeur jegens zijn broeder, hard in hetgeen hij van hem dacht en zei. Sommige deugdzame lieden worden licht overvallen door dit gebrek, en zij geven er zich veel te veel in toe, om met minachting neer te zien op hen, die hun goeden naam niet zo rein bewaard hebben als zij, zuur en gemelijk jegens hen te zijn, ja zelfs wanneer zij deugdelijke blijken hebben gegeven van hun berouw en bekering en hun betere wijze van leven. Dat is niet de geest van Christus, maar van de Farizeeën. Laat ons de voorbeelden er van bijbrengen.
1. Hij wilde niet ingaan, of zijn broeder moest buiten geworpen worden. Hij zal niet met zijn broeder in een huis zijn, neen, zelfs niet in het huis zijns vaders. Dat was de taal van den Farizeeër: Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Isaiah 65:5, en Ik ben niet gelijk de andere mensen, of ook gelijk deze tollenaar, Luke 18:11. Hoewel wij het gezelschap behoren te schuwen van die zondaars, door wie wij in gevaar zijn van besmet te worden, moeten wij toch het gezelschap niet schuwen van boetvaardige zondaars, die ons goed kunnen doen. Hij zag dat zijn vader hem ingelaten had, maar toch wilde hij niet tot hem ingaan. Wij denken te goed over ons zelven, als wij het niet van ons kunnen verkrijgen, om diegenen te ontvangen, die door God werden ontvangen, en hen tot gunst, vriendschap en gemeenschap met ons toe te laten, van wie wij reden hebben te denken dat God hun gunst bewijst, en die in vriendschap en gemeenschap met Hem worden opgenomen.
2. Hij wilde hem niet broeder noemen, maar deze uw zoon, hetgeen aanmatigend klinkt, en niet zonder afkeuring van zijn vader, alsof zijne toegevendheid hem tot een doorbrenger had gemaakt: "Hij is uw zoon, uw lieveling". Het vergeten van de betrekking, waarin wij staan tot onze broederen als broederen, en het loochenen van die betrekking zijn op den bodem van al het verzuimen van onzen plicht jegens hen en ons tegenstrijdig handelen met dien plicht. Laat ons aan onze betrekkingen, zowel die naar den vleze als die in den Heere, den titel geven, die hun toekomt. Laat de rijken de armen broeders noemen, en laat de onschuldigen de boetvaardigen ook aldus noemen.
3. Hij verzwaarde zijns broedersfouten, stelde ze in het donkerste licht, en poogde zijn vader tegen hem te vertoornen: hij is uw zoon, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft. Het is waar, hij had zijn deel des goeds dwaselijk genoeg doorgebracht, (of het al of niet met hoeren was, is ons tevoren niet gezegd, dit was wellicht slechts de taal van des oudsten broeders afgunst en kwaadwilligheid) maar dat hij al zijn goed zijns vaders had doorgebracht, was niet waar, de vader had nog een ruim vermogen. Dit nu toont hoe geneigd wij zijn om in de afkeuring, die wij over onze broeders uitspreken, alles in het donkerste daglicht te stellen, in de zwartste kleuren te schilderen, hetgeen niet is te doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden, noch zoals onze hemelse Vader met ons doet, die de ongerechtigheden niet zo ten uiterste gadeslaat, Psalms 130:3..
4. Hij misgunde hem de vriendelijkheid, die zijn vader hem betoonde: "hem hebt gij het gemeste kalf geslacht, alsof hij zulk een zoon was als hij wezen moest." Het is zeer verkeerd om aan boetvaardigen de genade Gods te misgunnen, en een boos oog te hebben omdat het Zijne goed is. Gelijk wij ook aan de ergste zondaren de gaven van Gods algemene voorzienigheid niet moeten misgunnen (" Uw hart zij niet nijdig over de zondaren"), zo moeten wij ook aan hen, die de grootste zondaars geweest zijn, de gaven niet misgunnen van de liefde des verbonds, als zij bekeerd zijn. Wij moeten hun hun vergeving niet misgunnen, of hun vrede en vertroosting, ja, ook de buitengewone gaven niet, die God hun schenkt, en waardoor zij uitnemend welbehaaglijk en nuttig worden. Voor zijne bekering is Paulus een doorbrenger geweest, hij heeft het goed zijns hemelsen Vaders doorgebracht door de verwoesting, die hij heeft aangericht in de gemeente, maar toen hem na zijne bekering een grotere mate van genade was gegeven, en meer eer dan aan de andere apostelen, hebben zij, die de oudere broeders waren, Christus hadden gediend toen hij Hem vervolgde, en nooit Zijn gebod hadden overtreden, hem zijne visioenen en openbaringen niet benijd, noch zijne meerdere nuttigheid in ruimren kring, maar zij hebben God in hem verheerlijkt, hetgeen ons ten voorbeeld moet zijn, als het tegenovergestelde van dezen oudsten broeder.
b. Zien wij nu hoe gunstrijk en vriendelijk de houding zijns vaders was tegenover hem, toen hij aldus bitter en gemelijk gestemd was. Dit is even verrassend. Mij dunkt dat de genade en goedertierenheid van Christus schier even helder uitblinken in Zijn teder en zachtmoedig verdragen van knorrige, gemelijke heiligen, voorgesteld door dezen oudsten broeder, als tevoren in Zijn ontvangst van zondaren, voorgesteld door den jongsten broeder, den verloren zoon. De discipelen van Christus zelf hadden vele zwakheden, en waren mensen van gelijke bewegingen als anderen, maar Christus heeft hen verdragen, zoals een voedster hare kinderen, 1 Thessalonians 2:7. Toen hij niet wilde ingaan, ging zijn vader uit, en bad hem, sprak met zachtmoedigheid tot hem, gaf hem goede woorden, en begeerde dat hij zou inkomen. Hij zou met recht hebben kunnen zeggen: "Als hij niet wil inkomen, zo laat hem buiten blijven, sluit de deur voor hem, en laat hem elders logies zoeken. Is dit niet mijn huis? En mag ik er niet in doen wat mij behaagt? Is het gemeste kalf niet van mij? En mag ik er niet mede doen wat mij lust?" Neen, gelijk hij den jongsten zoon tegemoet ging, zo gaat hij nu uit om den oudsten te winnen. Hij heeft geen dienstknecht met een vriendelijke boodschap tot hem gezonden, maar hij ging zelf. Dit nu is, ten eerste, bedoeld om ons de goedheid van God voor te stellen, hoe verwonderlijk zachtmoedig en lokkend Hij geweest is voor hen, die zeer verwonderlijk weerstrevend en tergend waren. Hij redeneert met Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken? Hij heeft Israël's zeden verdragen in de woestijn, Acts 13:18. Hoe zachtmoedig heeft God met Elia gesproken, toen hij in bittere, gemelijke stemming was, 1 Kings 19:4, en inzonderheid met Jona, wiens zielstoestand nagenoeg gelijk was aan dien van den oudsten zoon, want hij was ontrust en beroerd wegens het berouw van Nineve, en de barmhartigheid, die er aan betoond werd, zoals de oudste zoon deswege ontrust en beroerd was. En de vragen: Is uw toorn billijk ontstoken? en: Ik zou die grote stad Nineve niet verschonen? zijn niet ongelijk aan het ernstige betoog van den vader hier aan den oudsten broeder. Ten tweede. Het dient ter lering van alle meerderen om zich zachtmoedig en vriendelijk te betonen tegenover hun minderen, zelfs als zij onrecht hebben en er zich hartstochtelijk in verdedigen-en niets is meer dan dat tergend en prikkelend. Toch moeten ook dan de vaders hun kinderen niet tot nog meer toorn verwekken, en laat meesters er zich voor wachten te dreigen, en laat beiden alle zachtmoedigheid betonen. Zijn vader verzekerde hem dat zijn vriendelijke ontvangst van den jongsten zoon gene berisping of afkeuring van hem, den oudsten, bedoelde, en hem ook niet nadelig zou zijn, Luke 15:31. "Gij zult er niet minder wl om varen, en er niets minder om bezitten. Kind! gij zijt altijd bij mij, de ontvangst van hem is geen verwerping van u, en wat aan hem besteed is, zal u geen gevoelig verlies doen lijden, zal geen merkbare vermindering veroorzaken van hetgeen ik voor u bestemd heb. Gij blijft nog altijd recht hebben op het pars enitia (zoals het in on ze wet heet) het dubbele deel (zoals de Joodse wet het noemde), gij zult zijn hres ex asse (zo heet het in de Romeinse wet), al het mijne is het uwe, door een onwraakbaar recht". Heeft hij hem geen bokje gegeven om met zijne vrienden vrolijk te zijn, hij heeft hem vergund voortdurend brood te eten aan zijne tafel, en het is beter om gelukkig te zijn met onzen Vader in den hemel, dan vrolijk met enigerlei vriend, dien wij hebben in deze wereld. Het is voor al de kinderen Gods, die zich dicht aan het huis huns Vaders houden, een onuitsprekelijk geluk dat zij bij Hem zijn en altijd bij Hem blijven. In deze wereld zijn zij dit door het geloof, in de toekomende wereld zullen zij het zijn door genietingen, en al het Zijne is het hun, want indien zij kinderen zijn, dan zijn zij ook erfgenamen, Romans 8:17. Daarom moeten wij aan anderen Gods genade niet misgunnen, want omdat zij er in delen, hebben wij er toch niet minder om. Indien wij ware gelovigen zijn, dan is alles wat Gods is, en alles wat Hij heeft, onzer, en zo anderen er toe komen om ware gelovigen te zijn, dan is alles wat Hij is en alles wat Hij heeft, ook hunner, en toch hebben wij er dan niets minder om, gelijk zij, die in het licht en de warmte der zon wandelen er al de weldaden van genieten, terwijl anderen er niet minder in kunnen delen, want Christus in Zijne kerk is gelijk aan hetgeen gezegd wordt van de ziel in het lichaam: zij is tota in toto -het geheel in het geheel, en toch tota in qualibet parte -het geheel in ieder deel. Zijn vader gaf hem een goede reden voor al die buitengewone vreugde in het gezin: Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn, Luke 15:32. Hij zou zich vergenoegd kunnen hebben met zijn eigen gezag te handhaven: "Het was mijn wil, dat het gezin vrolijk en blijde zou zijn," Stat pro ratione voluntas -Mijne reden is dat ik het wil. Maar zelfs hun, die gezag hebben, betaamt het niet om er zich altijd op te beroepen, het zou er slechts in minachting door komen. Het is beter een overtuigende reden te geven, zoals de vader hier doet, "Men behoorde, het was betamelijk, dat wij blijde en vrolijk zijn wegens den terugkeer van een verloren zoon, meer dan wegens de volharding in het goede van een gehoorzamen zoon, want, hoewel de laatste een groter zegen is voor het gezin, geeft de eerste door zijn terugkeer meer merkbaar genoegen. Elk gezin zou meer in vervoering van blijdschap geraken wegens de opwekking van een gestorven kind ten leven, ja zelfs wegens het herstel van een kind uit een ziekte, die men dodelijk achtte, dan over het leven en de voortdurende gezondheid van vele kinderen." God zal gerechtvaardigd worden als Hij spreekt, en alle vlees zal vroeg of laat voor Zijn aangezicht zwijgen. Wij bevinden niet dat de oudste broeder geantwoord heeft op hetgeen zijn vader zei, hetgeen aanduidt dat hij volkomen tevreden was gesteld en berust heeft in zijns vaders wil, en wel verzoend was met zijn broeder, en zijn vader herinnerde er hem aan dat hij zijn broeder was: Deze uw broeder. Hoewel een Godvruchtige zich wel eens niet altijd zo beheerst, om in zijn humeur te blijven, zal hij toch door Gods genade weer in zijn humeur komen, hoewel hij valt, wordt hij toch niet weggeworpen. Maar wat de schriftgeleerden en Farizeeën betreft, voor wier overtuiging dit in de eerste plaats bedoeld was, zij schijnen volhard te hebben in hun onwil tegen de zondaars uit de heidenen en tegen het Evangelie van Christus, omdat het dien gepredikt werd.
Verzen 11-32
Lukas 15:11-32Wij hebben hier de gelijkenis van den verloren zoon, waarvan strekking en doel gelijk zijn aan die der twee vorige, namelijk aan te tonen, hoe welbehaaglijk Gode de bekering is van zondaren, van grote zondaren, en hoe bereid Hij is de zodanige te ontvangen, en op hun bekering aan te nemen. Maar de bijzonderheden van deze gelijkenis doen den rijkdom der Evangeliegenade veel meer ten volle uitkomen dan de twee vorige, en zij is van onuitsprekelijk nut geweest voor arme zondaren, zowel ter hunner leiding als ter hunner bemoediging om zich te bekeren en tot God te wenden, en zij zal dit blijven zolang de wereld zal bestaan.
I. De gelijkenis stelt God voor als den Vader van geheel het mensdom, van het ganse geslacht van Adam. Wij allen zijn Zijn geslacht, wij hebben allen een Vader, een God heeft ons allen geschapen, Malachi 2:10. Uit Hem hadden wij ons wezen, in Hem hebben wij het nog, en van Hem ontvangen wij ons levensonderhoud. Hij is onze Vader, want Hij voedt ons op en verzorgt ons, en Hij zal ons in Zijn testament stellen, of er ons uitlaten, al naar wij al of niet Zijn gehoorzame kinderen zijn. Onze Heiland geeft hiermede aan die trotse Farizeeën te verstaan, dat deze tollenaars en zondaars, die zij zozeer verachtten, hun broeders waren, delende met hen in dezelfde natuur, en dat zij zich dus behoorden te verblijden over enigerlei goedheid, die hun betoond wordt. God is een God, niet alleen der Joden, maar ook der heidenen, Romans 3:29, eenzelfde Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
II. Zij stelt de kinderen der mensen voor als van verschillend karakter, hoewel allen in betrekking staan tot God als tot hun gemenen Vader. Hij had twee zonen, een van dezen een degelijk, ernstig jongeling, teruggetrokken van aard en van strenge levenswijze, zelfs sober, maar volstrekt niet vriendelijk en toegevend voor hen, die hem omringden, iemand, die zijne opvoeding gestand deed, en er niet gemakkelijk van af te leiden zou zijn. De ander wuft en vluchtig, ongeduldig onder bedwang, zwerfziek, en gaarne de wereld willende ingaan om zijn fortuin te beproeven. Valt hij in verkeerde handen, dan wordt hij licht een deugniet, een lichtmis, in weerwil van de deugzame opvoeding, die hij genoten heeft. Deze stelt de tollenaars en zondaars voor, die Christus tot bekering poogt te brengen, en de heidenen, tot wie de apostelen gezonden zullen worden om hun bekering te prediken. De eerste stelt de Joden voor in het algemeen, en in het bijzonder de Farizeën, die Hij poogde te verzoenen met die genade van God, welke aan zondaars was aangeboden en geschonken. De jongere zoon is de verkwister, wiens aard en toestand hier den aard en toestand moeten voorstellen van een zondaar, van een iegelijk onzer in onzen natuurlijken staat, maar inzonderheid van sommigen. Hem betreffende hebben wij op te merken:
1. Zijne uitspatting en omzwerving, toen hij een verkwister was, en de buitensporigheid en ellende waartoe hij verviel. Er wordt ons gezegd:
a. Wat het verzoek was, dat hij tot zijn vader richtte, Luke 15:12. Vader! geef mij Hij zou dit verzoek wel vriendelijker en met meer eerbied hebben kunnen uitspreken, zoals: "Ik bid u, geef mij," of, "zo het u goeddunkt, geef mij", maar neen, het verzoek is eigenlijk een eis-geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt, niet: dat gij goedvindt m ij toe te bedelen, maar dat mij toekomt. Het is verkeerd en het begin van nog erger, als de mensen Gods gaven beschouwen als iets, dat Hij hun schuldig is. "Geef mij het deel, geheel m ijn kindsdeel, dat m ij toekomt,, niet "Probeer het met mij een weinig, en zie hoe ik beheer, en vertrouw mij dan dienovereenkomstig meer toe, " maar, "Geef het mij terstond alles in bezit, en dan zal ik hierna niets verwachten als erfgoed." De grote dwaasheid van zondaars en hetgeen hen ten verderve voert is, dat zij tevreden zijn met hun deel in handen te hebben, nu, in dit leven hun goed te ontvangen. Zij hebben slechts ogen voor de dingen, die gezien worden, die tijdelijk zijn, en begeren slechts hetgeen hen voor het ogenblik voldoet, maar om de toekomende gelukzaligheid bekommeren zij zich niet. En waarom verlangde hij zijn deel zelf in handen te hebben? Was het om zich toe te leggen op zaken, er handel mede te gaan drijven, en het zodoende te vermeerderen? Neen, daar dacht hij niet aan. Maar hij was de regering van zijn vader moede, de goede orde en tucht in het gezin zijns vaders waren hem te vervelend en te bezwarend, hij hield van de vrijheid, die valselijk aldus wordt genoemd, maar in werkelijkheid de grootste slavernij is, want dat is de vrijheid om te kunnen zondigen. Zie deze dwaasheid in veel jonge mannen, die een Godsdienstige opvoeding hebben ontvangen, maar ongeduldig zijn onder de beperking hunner opvoeding, en denken dat zij nooit hun eigen heer en meester zullen zijn, voor zij alle Gods banden verscheurd en Zijne touwen van zich hebben geworpen, en inplaats er van, zich met touwen van hun eigen lusten hebben gebonden. Hier is de oorsprong van den afval der zondaars van God, zij willen niet gebonden zijn aan de regelen van Gods bestuur, zij willen zelf als goden zijn, geen ander goed en kwaad kennende dan wat hunzelven behaagt. Hij wilde gaarne weg zijn van onder zijns vaders oog, want dat heeft altijd een beslag op hem gelegd, hem dikwijls in toom gehouden. Beschroomdheid voor God en de wens om geen geloof te slaan aan Zijne alwetendheid, zijn op den bodem van de goddeloosheid der goddelozen. Hij wantrouwde zijns vaders beheer. Hij wilde het deel des goeds zelf in handen hebben, want hij dacht dat zijn vader iets voor de toekomst voor hem wilde opleggen, zodat hij hem dan in zijn tegenwoordige uitgaven zou moeten beperken, en dat was hem niet naar den zin. Hij was groots op zichzelven, en hij had een hogen dunk van zijn eigen bekwaamheid. Hij dacht dat hij, als hij zelf zijn deel maar in handen had, het veel beter kon beheren dan zijn vader, en er veel meer mee kon uitrichten. Er worden meer jonge lieden in het verderf gestort door hoogmoed, dan door enigerlei andere zonde. Onze eerste ouders hebben zich en al de hunnen ten verderve gebracht door de dwaze eerzucht van onafhankelijk te willen zijn, en zelfs aan God gene verplichting te hebben, en dit ligt op den bodem van der zondaren volharden in de zonde-zij willen voor zichzelven zijn en voor zichzelven zorgen.
b. Hoe vriendelijk zijn vader voor hem was.
Hij deelde hun het goed. Hij berekende wat hem ter beschikking stond om tussen zijne zonen te verdelen, gaf den jongste zijn deel, en bood den oudste het zijne aan, hetwelk een dubbel deel moest wezen, maar deze scheen gewenst te hebben, dat zijn vader het nog in handen bleef houden, en wij kunnen zien wat hij hiermede verkreeg, Luke 15:31. Al het mijne is uwe. Hij verkreeg alles. De vader gaf den jongsten zoon wat hij vroeg, en de zoon kon zich niet beklagen over enigerlei onrecht hem aangedaan bij de verdeling, hij had zoveel als hij verwachtte, en misschien nog meer. Zo kon hij dan nu zijns vaders vrien delijkheid zien, zien hoe bereid hij was om hem ter wille te zijn en het hem gemakkelijk te maken, en dat hij dus niet zulk een onvriendelijke vader was als hij hem zich wilde voorstellen, toen hij naar een voorwendsel zocht om hem te verlaten. En zo zal hij weldra zien hoe dwaas hij was, en volstrekt niet zulk een wijs beheerder van zijn goed als hij wel dacht. God is een vriendelijke Vader voor al Zijne kinderen, Hij geeft hun allen het leven, en den adem, en alle dingen, zelfs aan de bozen en ondankbaren, dieilen autois ton bion - Hij bedoelde hun leven. Doordat God ons leven geeft, stelt Hij ons instaat Hem te dienen en te verheerlijken. c. Hoe hij zich gedroeg toen hij nu zijn deel des goeds zelf in handen had. Hij legde er zich op toe om het zo spoedig mogelijk door te brengen en, zoals het gewoonlijk gaat met verkwisters, in weinig tijds bracht hij zichzelven tot den bedelstaf: niet vele dagen daarna, Luke 15:13. Als God ons, al is het voor nog zo weinig tijds, aan onszelven overlaat, dan zal het niet lang duren voor wij van Hem afwijken. Als de teugel der weerhoudende genade weg is, dan zijn wij spoedig verloren. De jongste zoon was besloten terstond weg te gaan, en daarom heeft hij alles bijeenvergaderd. Zondaars, die van God wegdwalen, stellen hun alles in de waagschaal. De toestand nu van dien verkwister in zijn omzwerven stelt ons een zondigen staat voor, dien treurlgen, ellendigen staat, waartoe de mens is vervallen. -Een zondige staat is een toestand van afwijking en verwijdering van God.
Ten eerste. Het is het zondige der zonde, dat zij afval is van God. Hij is weggereisd van zijns vaders huis. Zondaars ontvlieden God, zij zijn van Hem afgehoereerd, zij zeggen Hem trouw en gehoorzaamheid op, zijn als een dienstknecht, die uit zijn dienst wegloopt, of als een vrouw, die verraderlijk haar echtgenoot verlaat, en zij zeggen tot God: Wijk van mij. Zij gaan zover van hem weg als zij kunnen. De wereld is het vergelegen land, waarin zij zich met der woon vestigen en waarin zij tehuis zijn, en in den dienst en de genieting der wereld besteden zij al wat zij hebben. Ten tweede. Het is de ellende der zondaren, dat zij ver van God zijn, van Hem, die de fontein is van alle goed, en dat zij zich al verder en verder van Hem verwijderen. Wat is de hel zelf anders dan een ver zijn van God! -Een zondige staat is een staat van verkwisting. Aldaar heeft hij zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk, Luke 15:13, hij bracht het door met hoeren, Luke 15:30, en in weinig tijds had hij het alles verteerd, Luke 15:14. Hij kocht fraaie klederen, gaf veel uit aan spijs en drank, gaf gastmalen, ging om met hen, die hem hielpen om binnen weinig tijds wat hij had op te maken. Wat deze wereld betreft, zij, die overdadiglijk leven en verkwisten wat zij hebben, zullen veel te verantwoorden hebben, daar zij ter voldoening hunner boze lusten besteden wat nodig is tot onderhoud van henzelven en van hun gezin. Maar dit moet geestelijk worden toegepast. Moedwillige zondaars verkwisten hun vaderlijk erfdeel, want zij misbruiken hun gedachten en al de vermogens hunner ziel, maken een verkeerd gebruik van hun tijd en alle goede gelegenheden, die zij hebben om wel te doen en God te dienen. Zij begraven niet slechts het hun toevertrouwde talent, zij verduisteren en verkwisten het, terwijl zij er handel mede moesten doen tot eer huns Meesters, en de gaven der voorzienigheid, die hun geschonken waren om hen instaat te stellen God te dienen en een zegen te zijn voor hun medemensen, worden gebruikt als voedsel en brandstof voor hun lusten. De ziel, die voor de wereld zwoegt en slaaft, verkwist haar goed en leeft overdadig.
Een enig zondaar verderft veelgoeds, Ecclesiastes 9:18. Het goed, dat hij verderft, is van waarde, en het behoort hem niet, het is het goed zijns Heeren, dat hij verkwist, en hij heeft er rekenschap van te geven. Een zondige staat is een staat van gebrek. Toen hij alles wat hij had met hoeren had doorgebracht, verlieten zij hem, om een andere prooi te zoeken, en er werd een grote hongersnood in datzelve land, alles was schaars en duur, en hij begon gebrek te lijden, Luke 15:14. Moedwillige verkwisting heeft bitter gebrek tengevolge. O verdadig leven in den tijd, wellicht in een kleinen tijd, brengt de mensen tot broodsgebrek, inzonderheid als slechte tijden de gevolgen verhaasten van slechte huishoudkunde, terwijl goede huishoudkunde voor de slechte tijden voorziening zou gemaakt hebben. Dit stelt de ellende voor van zondaars, die hun eigen zegeningen hebben verspild, de gunst van God, hun deel in Christus, het strijden des Geestes, de vermaningen der conscientie-zij hebben het alles weggegeven voor het genot der zinnen en den rijkdom der wereld, en dan komen zij om uit gebrek er aan. Zondaars hebben gebrek aan het nodige voor hun ziel, zij hebben er voedsel noch kleding voor, evenmin als enigerlei voorraad voor hiernamaals-Een zondige staat is als een land, waarin hongersnood heerst, een grote hongersnood, want de hemel is als koper, de dauw van Gods gunst en zegen is onttrokken, of teruggehouden, en wij moeten wel gebrek hebben aan het goede, als God het ons onthoudt), en de aarde is als ijzer (des zondaars hart, dat goede dingen behoorde voort te brengen, is dor en onvruchtbaar). Zondaars zijn erbarmelijk arm, en wat dit nog verzwaart, is dat zij zichzelven in dien toestand gebracht hebben, en er zich in houden door den voorraad, die hun wordt aangeboden, af te wijzen. -Een zondige staat is een lage staatvan dienstbaarheid. Toen het overdadig leven van dien jongeling hem tot gebrek lijden had gebracht, bracht het gebrek hem tot dienstbaarheid. Hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands, Luke 15:15. Hetzelfde slechte leven, dat tevoren voorgesteld was door overdadig leven, wordt nu voorgesteld door een dienstbaar of slaafs leven, want zondaars zijn slaven. De duivel is de burger van dat land, want hij is zowel in de stad als op het land. Zondaars voegen zich bij hem, verhuren zich in zijn dienst om zijn werk te doen, op zijne wenken tot alles gereed te zijn en van hem onderhoud te erlangen. Zij, die de zonden doen zijn dienstknechten der zonde, John 8:34. Hoe heeft deze jonge man van edele afkomst zich vernederd en verlaagd, toen hij zich verhuurde voor zulk een dienst en aan zulk een meester! Die zond hem op zijn land, niet om de schapen te weiden (dat werk was eervol, Jakob en Mozes, en David hebben schapen gehoed) maar om de zwijnen te weiden. Het werk van de dienstknechten des duivels is voorraad te verzamelen voor het vlees, en er de begeerlijkheden van te verzorgen, en dat is niet beter dan gulzige, vuile, geraasmakende zwijnen te weiden, en hoe zouden redelijke, onsterflijke zielen zich meer kunnen verlagen? -Een zondige staat is een staat van voortdurende ontevredenheid. Toen de verkwister gebrek begon te lijden, dacht hij zichzelven te helpen door in dienst te gaan, en nu moet hij tevreden zijn met wat, niet het huis, maar het veld oplevert, maar dat is slechts armoedige kost. Hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten, er zijn honger mede te stillen en zijn lichaam te voeden, Luke 15:16. Een fraaie toestand, waartoe die jonge heer was gekomen! Het voedsel der zwijnen te begeren! De zondaren, die als zij afwijken van God, zich allerlei genot en voldoening beloven, zullen voorzeker teleurgesteld worden, zij arbeiden voor hetgeen niet verzadigen kan, Isaiah 55:2. Hetgeen de aanstoot is hunner ongerechtigheid zal nooit hun ziel verzadigen, noch hun ingewanden vullen, Ezechiël 7:19. Draf is voedsel voor de zwijnen, maar niet voor mensen. De rijkdom der wereld en het vermaak der zinnen dienen voor het lichaam, maar wat zijn zij voor de kostelijke zielen? Zij passen er niet voor, zij bevredigen haar niet, zij voorzien niet in hare noden en behoeften. Die er zich mede vergenoegt, weidt zich aan wind. Hosea 12:2, voedt zich met as, Isaiah 44:20. - Een zondige toestand is een toestand, waarvoor van generlei schepsel verlichting is te wachten. Toen deze doorbrenger zijn brood niet kon verdienen door werken, begaf hij zich tot bedelen, maar niemand gaf hem, omdat men wist dat hij al deze ellende zelf over zich had gebracht, en omdat hij liederlijk was en iedereen ergerde, met zulke armen heeft men het minste medelijden. In de toepassing der gelijkenis geeft dit te kennen dat zij, die van God afwijken, door geen schepsel geholpen kunnen worden. Het is tevergeefs, dat wij roepen tot de wereld en het vlees-de goden, die wij hebben gediend-zij hebben hetgeen de ziel zal vergiftigen, maar zij hebben niets om haar te geven, dat haar kan voeden en verzadigen. lndien gij Gods hulp weigert, hoe zal het schepsel u dan kunnen helpen? Een zondige toestand is een toestand des doods, Luke 15:24, Luke 15:32. Een zondaar is niet slechts dood naar de wet, dewijl hij onder het vonnis des doods is, maar ook dood in toestand, dood door de misdaden en de zonden, ontbloot van geestelijk leven, geen vereniging met Christus, geen oefening der geestelijke zintuigen, geen leven voor God, en daarom dood. De verkwister in het vergelegen land was dood voor zijn vader en zijne familie, afgesneden van hen als een lid van het lichaam of een tak van den boom, en daarom dood, en dit is zijn eigen doen. -Een zondige toestand is een verloren toestand: Deze mijn zoon was verloren -verloren voor alles wat goed is-verloren voor alle deugd en eer- verloren voor het huis zijns vaders, zij hadden vreugde noch blijdschap van hem. Zielen, die afgescheiden zijn van God, zijn verloren zielen, verloren als een reiziger, die van den weg afgeraakt is, en zo de oneindige genade het niet voorkomt, zullen zij weldra verloren zijn als een schip, dat op zee is gezonken, onherroepelijk verloren. -Een zondige toestand is een toestand van waanzin en razernij. Dit wordt te kennen gegeven door die uitdrukking in Luke 15:17, tot zichzelven gekomen zijnde, welke aanduidt, dat hij buiten zichzelven was geweest. Voorzeker was hij dit toen hij zijns vaders huis verliet, en nog veel meer was hij het toen hij zich bij den burger van dat land voegde.
Onzinnigheden zijn in het hart der zondaars, Ecclesiastes 6:3. Satan heeft bezit gekregen van de ziel, en hoe razend-waanzinnig was hij, die door het legioen duivelen was bezeten! Evenals de krankzinnigen verderven de zondaren zich door dwaze begeerlijkheden, en daarbij bedriegen zij zich nog met deze dwaze verwachtingen, en van alle kranken zijn zij het meest vijandig aan hun eigen genezing.
2. Wij hebben hier zijn wederkeren van zijn omzwerven, zijn boetvaardig terugkeren tot zijn vader. Toen hij tot den uitersten nood was gekomen, bedacht hij hoe het in zijn belang was om naar huis te gaan. Wij moeten ook aan de ergsten niet wanhopen, want zolang er leven is, is er hoop. De genade Gods kan het hardste hart vertederen, en aan den sterksten stroom van het bederf een gelukkige wending geven. Merk hier nu op:
a. Wat de aanleiding wat tot zijn terugkeer en berouw. Het was de benauwdheid, waarin hij zich bevond, toen hij gebrek leed, kwam hij tot zichzelven. Beproevingen, geheiligd door Gods genade, blijken een gelukkig middel te zijn om zondaren van de dwaling huns wegs te bekeren. Daardoor wordt het oor geopend voor de tucht, en het hart geneigd om onderricht te ontvangen, en zij zijn ook het tastbare bewijs van de ijdelheid der wereld en het noodlottige, het boosaardige der zonde. Pas dit nu geestelijk toe. Als wij bevinden hoe onmachtig de schepselen zijn om ons gelukkig te maken, als wij alle andere middelen tot hulp en verlichting voor onze ziel tevergeefs hebben beproefd, dan is het tijd om aan een terugkeer tot God te denken. Als wij zien hoe buiten Christus allen armzalige vertroosters zijn, geneesmeesters zonder enigerlei waardij voor een ziel, die zucht onder de schuld en de macht der zonde, en hoe niemand ons geeft wat wij behoeven, dan voorzeker zullen wij ons om hulp en troost tot Jezus Christus wenden.
b. Wat er de toebereiding voor was. Toen hij weer tot zichzelven was gekomen, zei hij: Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood!" Nadenken is de eerste stap tot bekering, Ezechiël 18:28. "Hij ziet toe," dat is: hij denkt na, en bekeert zich." Toezien, nadenken is tot onszelven inkeren, over onszelven nadenken, het een met het ander vergelijken, en dientengevolge een besluit nemen. Let nu op hetgeen het was dat hij bedacht of overwoog. Hij overwoog het vreeslijke van zijn toestand: Ik verga van honger, want ik zie geen middel om mij hulp te verschaffen. Zondaren zullen zich niet tot den dienst van Christus begeven, voor zij zichzelven tot een toestand gebracht zien, waarin zij op het punt staan van om te komen in den dienst der zonde, en de overweging daarvan moet ons uitdrijven tot Christus. Meester, behoud ons, wij vergaan. En hoewel wij op die wijze tot Christus worden uitgedreven, zal Hij ons daarom toch niet uitwerpen, of er zich door onteerd achten, dat wij aldus gedwongen en genoodzaakt waren om tot Hem te komen, maar veeleer zal Hij er zich door geëerd achten, dat in zo wanhopigen toestand tot Hem de toevlucht wordt genomen. Hij overwoog hoeveel beter zijn toestand zou worden, indien hij slechts terugkeerde: Hoeveel huurlingen mijns vaders, de geringsten van het gezin, de dagloners, hebben overvloed van brood, zo uitnemend is zijn huis ingericht. Er is in het huis onzes Vaders brood voor het gehele gezin. Dit wordt ons geleerd door de twaalf toonbroden, die immer op de heilige tafel van het heiligdom lagen, voor elken stam een brood. Er is overvloed genoeg voor allen, en ook nog genoeg voor hen, die zich bij Zijne dienstknechten willen voegen, genoeg en nog overig om er barmhartigheid mede te bewijzen. Nog is er plaats: er zijn kruimkens, die afvallen van Zijne tafel, waar velen nog zeer blijde mede zijn zouden, nog dankbaar voor zouden zijn. Zelfs voor de huurlingen, die tot Gods huisgezin behoren, is nog goed gezorgd, ook de geringsten, die zich tot den dienst in Zijn gezin willen begeven, om Zijn werk te doen en afhankelijk te zijn van Zijn loon, zullen goed verzorgd worden. Het bedenken hiervan moet voor zondaren, die van God zijn afgedwaald, een bemoediging wezen om tot Hem terug te keer en. Aldus redeneert de overspeelster bij zichzelve, als zij in hare boelen teleurgesteld is: Ik zal heengaan en keren weer tot mijn vorigen man, want toen was mij beter dan nu, Hosea 2:6.
c. Wat het doel of oogmerk er van was. Daar zijn toestand nu zo slecht is, en beter kan worden door een terugkeer tot zijn vader, leidt zijne overweging hem eindelijk tot deze gevolgtrekking, tot dit besluit: Ik zal opstaan, en tot mijn vader gaan. Goede voornemens zijn goede dingen, maar het goede ten uitvoer brengen er van is alles in alles. Hij bepaalde wat hij doen zou. Ik zal opstaan, en tot mijn vader gaan. Hij zal er niet langer over nadenken, maar terstond opstaan en heengaan. Hoewel hij zich in een vergelegen land bevindt, op groten afstand van het huis zijns vaders, zal hij, hoe ver de weg ook is, toch wederkeren. Elke voetstap bij het afdwalen van God, kost een voetstap op den weg om tot Hem weer te keren. Hoewel hij zich bij een burger van dat land had gevoegd, maakt hij toch geen bezwaar om zich van hem los te maken. Wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, wij hebben hoegenaamd gene verplichting aan onze Egyptische aandrijvers, wij be- hoeven hun den dienst niet vooruit op te zeggen, wij zijn volkomen vrij om wanneer wij maar willen, hun dienst te verlaten. Zie met hoe grote vastberadenheid hij spreekt: "Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, ik ben vast besloten, wat er ook het gevolg van moge wezen, ik zal het doen, veeleer dan hier te blijven en van honger om te komen." Hij besloot wat hij zou zeggen. Waar berouw is een opstaan en komen tot God. Zie, wij komen tot U. Maar welke woorden zullen wij met ons nemen? Hier overweegt hij wat hij zal zeggen. Bij al ons spreken tot God is het goed om tevoren bij ons zelven te overleggen wat wij zeggen zullen, ten einde Hem onze zaak ordelijk voor te stellen en onzen mond met argumenten te vullen, Job 23:41. Wij hebben vrijheid tot spreken, en wij behoren ernstiglijk bij ons zelven te overwegen, hoe wij van die vrijheid tot het uiterste gebruik kunnen maken, zonder haar te misbruiken. Laat ons zien, wat hij zich voornam te zeggen.
Ten eerste. Hij wilde zijn schuld en dwaasheid belijden. Ik heb gezondigd. In zover wij allen gezondigd hebben, is het nodig en betaamt het ons te erkennen dat wij gezondigd hebben. De belijdenis van zonde wordt vereist als een noodzakelijke voorwaarde tot vrede en vergeving. Als wij ons onschuldig verklaren, dan stellen wij ons bloot aan een rechterlijk onderzoek, dat ongetwijfeld op onze veroordeling zal uitlopen. Bekennen wij ons schuldig, met een berouwvol, boetvaardig en gehoorzaam hart, dan beroepen wij ons op het verbond der genade, hetwelk vergeving belooft aan hen, die hun zonden belijden.
Ten tweede. Hij zal zijne schuld niet licht voorstellen, er geen verzachtende omstandigheden voor aanvoeren, maar haar eerder verzwaren en vergroten. Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u. Laat hen, die ongehoorzaam zijn aan hun aardse ouders, hieraan denken, zij zondigen tegen den hemel en voor God. Zonden tegen hen zijn zonden tegen God. Laat ons allen hieraan denken, als aan hetgeen onze zonden uiterst zondig maakt, en er ons uiterst bedroefd om behoort te maken. 1. Zonde bedreven door minachting van Gods gezag over ons: Wij hebben gezondigd tegen den hemel. God wordt hier de Hemel genoemd, om aan te duiden hoe hoog Hij boven ons is verheven, alsmede om Zijne heerschappij over ons te kennen te geven, want "de hemel heerst". De boosaardigheid der zonde reikt hoog, zij is gericht tegen den hemel. Van den vermetelen zondaar wordt gezegd, dat hij zijn mond gezet heeft tegen den hemel, Psalms 73:9. Maar het is een onmachtige boosheid, want wij kunnen den hemel niet schaden. Ja, het is een dwaze boosheid, wat tegen den hemel gericht is, zal wederkeren op het hoofd van hem, die het gericht heeft, Psalms 7:17. Zonde is een belediging van den God des hemels, zij is een verbeuring van de heerlijkheid en de blijdschap des hemels, en een tegenspraak van de bedoelingen van het koninkrijk der hemelen.
2. Zij wordt bedreven in minachting van Gods oog, dat op ons gevestigd is. "Ik heb gezondigd tegen den hemel, en toch voor U en onder Uw oog", een grotere belediging kan Hem niet worden aangedaan.
Ten derde. Hij wilde er zich zelven om oordelen en veroordelen, erkennen dat hij al de voorrechten van het gezin had verbeurd: ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, Luke 15:19. Hij ontkent of verloochent de bloedverwantschap niet-het was al waar hij op kon betrouwen-maar hij erkent, dat zijn vader die betrekking met recht zou kunnen loochenen en zijne deur voor hem sluiten. Hij zelf had het deel des goeds, dat hem toekwam, opgeëist, en hij had geen reden om iets meer te verwachten. Het betaamt zondaren om zich onwaardig te erkennen om enigerlei gunst van God te ontvangen, en zich voor Hem te vernederen en te verootmoedigen.
Ten vierde. Toch wilde hij om toelating verzoeken in het gezin, al was het ook om er de geringste plaats in te nemen, den nederigsten post te bekleden: Maak mij als een van uwe huurlingen, dat is goed genoeg, ja nog te goed voor mij." Ware boetvaardigen hebben een hoge waardering voor Gods huis en de voorrechten er van, en zullen blijde zijn met iedere plaats er in, al is het ook slechts als dorpelwachters, Psalms 84:11. Indien het hem als tuchtiging is opgelegd om bij de dienstboden te zitten, dan zal hij zich daar niet slechts aan onderwerpen, maar het, in vergelijking met zijn tegenwoordigen toestand, nog een bevordering achten. Zij, die wederkeren tot God, tegen wie zij in opstand zijn gekomen, kunnen niet anders dan verlangend zijn om op de een of andere wijze in Zijn dienst gebruikt te worden, instaat gesteld te worden om Hem te dienen en te eren. "Maak mij als een uwer huurlingen, opdat ik kunne tonen, dat ik het huis mijns vaders thans even liefheb, als ik het tevoren heb geminacht." Ten vijfde. ln dit alles wilde hij zijn vader beschouwen als vader: Ik zal opstaan, en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader. Op God te zien als op een Vader en als onzen Vader zal ons zeer nuttig wezen in onze bekering en ons terugkeren tot Hem. Het zal onze smart over de zonde waar, echt, doen zijn en ons aanmoedigen om op vergeving te hopen. God schept er behagen in om zowel door berouwvolle zondaars als door bidders Vader genoemd te worden. Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon?
d. De tenuitvoerbrenging van dat voornemen: Opstaande, ging hij naar zijn vader. Zijn goed besluit bracht hij onverwijld tot uitvoering, hij smeedde het ijzer terwijl het nog heet was, en verschoof de zaak niet tot een meer-gelegen tijd. Het is in ons belang om spoedig naar onze overtuiging te handelen. Hebben wij gezegd dat wij willen opstaan en gaan? Zo laat ons terstond opstaan en komen. Hij kwam niet maar halverwege, en wendde niet voor dat hij nu te vermoeid was en niet verder kon gaan, neen, zwak en uitgeput van vermoeienis als hij was, bracht hij de reis ten einde. Zo gij u bekeren zult, Israël! bekeer u tot Mij, en doe de eerste werken. 3. Wij hebben hier zijne ontvangst en zijn onthaal bij zijn vader. Hij ging tot zijn vader, maar was hij welkom? Ja, hartelijk welkom. En, in het voorbijgaan gezegd, dit is een voorbeeld voor ouders, wier kinderen dwaas en ongehoorzaam zijn geweest, indien zij tot inkeer komen en zich onderwerpen, dan moeten zij (de ouders) niet hard en streng jegens hen zijn, maar zich in zulk een geval laten leiden door de wijsheid, die van boven is, en die gezeggelijk en vol barmhartigheid is. Laat hen hierin navolgers zijn van God, barmhartig zijn gelijk Hij barmhartig is. Maar in de eerste en voornaamste plaats is dit bedoeld om de genade en barmhartigheid van God in het licht te stellen, die Hij betoont aan zondaren, welken berouwvol tot Hem wederkeren, en Zijne bereidwilligheid om hun vergiffenis te schenken. Merk hier nu op:
a. De grote liefde, waarmee de vader den zoon heeft ontvangen. Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, Luke 15:20. Hij heeft zijne goedheid en vriendelijkheid aan den dag gelegd, voordat de zoon zijn berouw en zijn leedwezen kon te kennen geven, want God voorkomt ons met de zegeningen Zijner goedheid. Eer wij roepen antwoordt Hij, want Hij weet wat in ons hart is. Ik zei: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde, Psalms 32:5. Hoe levendig zijn de beelden, die hier worden voorgesteld! Hier waren ogen der goedertierenheid, en die ogen hadden een zeer scherp gezichtsvermogen: Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, eer iemand anders van het gezin hem bespeurde, alsof hij zich op de spits bevond van een hogen toren, vanwaar hij uitzag op den weg, waarop zijn zoon was gegaan, terwijl gedachten als deze in zijn hart waren: "O mocht ik mijn ongelukkigen zoon daar nog eens naar huis zien komen!" Dit geeft Gods verlangen te kennen naar de bekering van zondaren en Zijne bereidwilligheid om hen tegemoet te gaan, die tot Hem komen.
Hij zal de mensen aanschouwen, als zij van Hem weg dwalen, om te zien of zij ook tot Hem zullen wederkeren, en Hij bespeurt reeds de eerste neiging daartoe in hen. Hier waren ingewanden der barmhartigheid, die rommelden en zich als binnen in hem omkeerden op het zien van zijn zoon, hij werd met innerlijke ontferming bewogen. Ellende is het voorwerp van mededogen, zelfs de ellende van een zondaar, hoewel hij zelf haar over zich gebracht heeft, heeft God toch medelijden er mede. Zijne ziel werd verdrietig over den arbeid, of de moeite, van Israël, Judges 10:16. Hier waren voeten der barmhartigheid, en die hadden een vluggen tred: toelopende, Dit duidt aan hoe snel God bereid is genade te betonen. De verloren zoon kwam langzaam onder den last van schaamtegevoel en vrees, maar de tedere vader liep toe om hem met aanmoediging tegemoet te komen. Hier waren armen der barmhartigheid, en die armen strekten zich uit om hem te omhelzen, hij viel hem om zijn hals. Hoewel hij schuldig was en slagen verdiend had, hoewel hij vuil was, en pas van het werk van zwijnenhoeden kwam, zodat ieder, die niet de sterkste en tederste ontferming had van een vader, er van gewalgd zou hebben om hem aan te raken, neemt hij hem in zijne armen en drukt hem aan zijn hart. Zo dierbaar zijn ware boetvaardigen aan God, zo welkom zijn zij aan den Heere Jezus. Hier waren lippen der barmhartigheid, en die drupten honingzeem, hij kuste hem. Die kus gaf hem niet slechts de verzekering van welkom te zijn, maar was ook het zegel zijner vergeving. Al zijn vorige dwaasheden zijn vergeven, worden niet meer tegen hem genoemd, ook wordt er geen enkel woord van verwijt tegen hem gericht. Dit was gelijk het kussen van Absalom door David, 2 Samuel 14:33. En dit geeft te kennen hoe bereid en gewillig de Heere Jezus is om arme boetvaardige zondaren te ontvangen en overeenkomstig den wil Zijns Vaders aan te nemen.
b. De boetvaardige onderwerping van den armen verloren zoon aan zijn vader, Luke 15:21. Hij zei tot hem: Vader! ik heb gezondigd. Gelijk het tot lof is van des goeden vaders vriendelijkheid, dat hij haar toonde eer de zoon nog zijn berouw had te kennen gegeven, zo is het tot lof van des zoons berouw, dat hij dit uitsprak nadat zijn vader hem al die vriendelijkheid had betoond. Toen hij den kus had ontvangen, die zijne vergiffenis bezegelde, zei hij toch: Vader, ik heb gezondigd. Ook zij, die vergeving hunner zonden hebben ontvangen en er de troostrijke bewustheid van hebben, moeten er toch een oprecht berouw over hebben in hun hart, en met hun mond moeten zij hiervan belijdenis doen, ook wegens die zonden, waarvan zij reden hebben te hopen dat zij vergeven zijn. David schreef den 51 sten Psalm, nadat Nathan gezegd had: De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven. Ja meer, de troostrijke bewustheid van de vergeving der zonde moet onze smart er over vergroten, en dat is echte, evangelische smart, die door zulk ene gedachte wordt vermeerderd. Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal voor al hetgeen gij gedaan hebt, Ezechiël 16:63. Hoe meer wij Gods bereidwilligheid zien om ons te vergeven, hoe moeilijker het voor ons moet zijn om ons zelven te vergeven.
c. Hoe heerlijk deze vriendelijke vader voor zijn tot hem wedergekeerden zoon heeft gezorgd. Hij wilde voortgaan met zijne onderwerping uit te spreken, maar er is een woord, dat hij zich voorgenomen had te zeggen, Luke 15:19, dat wij niet bevinden dat hij gezegd heeft, Luke 15:21, en dat was: Maak mij als een uwer huurlingen. Wij kunnen niet denken dat hij het had vergeten, en nog minder dat hij hieromtrent van gedachte was veranderd en nu minder verlangend was om in het gezin te zijn, of minder gewillig om er een huurling te wezen, dan toen hij dit voornemen had opgevat, maar zijn vader viel hem in de rede, voorkwam dat hij dit zeggen zou. "Houd op, mijn zoon, spreek niet meer van uwe onwaardigheid, gij zijt mij van harte welkom, en hoewel gij niet waardig zijt een zoon genoemd te worden, zult gij behandeld worden als een dierbare zoon, een troetelkind," Hij, die reeds dadelijk op die wijze ontvangen en onthaald wordt, behoeft niet te vragen om als een huurling gemaakt te worden. Zo is Efraïm, toen hij zich beklaagde, door God vertroost geworden, Jeremiah 31:18. Het is vreemd, dat hier geen enkel woord van bestraffing is: "Waarom zijt gij niet bij uw hoeren gebleven en bij uw zwijnen? Nooit hebt gij den weg naar huis kunnen terugvinden, voor gij met uw eigen roede herwaarts heen gedreven werd." Neen, er is hier niets van dien aard, hetgeen aanduidt dat God, als Hij de zonden van ware boetvaardigen vergeeft, ze vergeet, ze niet meer tegen hen gedenkt, Ezechiël 18:22. Maar dat is nog niet alles: hier wordt op rijke, koninklijke wijze voor hem voorzien, overeenkomstig zijn geboorte en stand, ver boven hetgeen hij heeft verwacht of heeft kunnen verwachten. Hij zou het voldoende hebben geacht, en er zeer dankbaar voor zijn geweest, indien zijn vader acht op hem had geslagen, hem gezegd had naar de keuken te gaan om met de dienstboden het middagmaal te gebruiken, maar voor hen, die wederkeren tot hun plicht en zich overgeven aan Zijne genade, doet God boven hetgeen zij kunnen bidden of denken. Die verkwister kwam tehuis, geslingerd tussen hoop en vrees, vrees van afgewezen en uitgeworpen te zullen worden, en hoop om ontvangen en aangenomen te zullen worden, maar zijn vader was niet slechts beter voor hem dan zijne vrees hem deed verwachten, maar ook nog beter dan hetgeen hij had gehoopt-hij heeft hem niet slechts ontvangen, maar ontvangen met achting en eer. Hij kwam tehuis in lompen, en zijn vader heeft hem niet slechts gekleed, maar ook versierd. Hij zei tot zijne dienstknechten, die op het bericht dat zijn zoon was gekomen allen op zijne bevelen wachtten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan. De geringste oude klederen, die in huis waren, zouden nog goed genoeg zijn geweest, maar de vader vraagt niet om een rok voor hem, maar om een kleed, het gewaad van een vorst, of van een aanzienlijk man, het beste kleed-ten stoln tn prootn. Er is een dubbele nadruk: dat kleed, het voornaamste kleed, gij weet welk ik bedoel, " het eerste kleed (zo kan het ook gelezen worden), het kleed, dat hij droeg, voor hij zijn zwerftocht begon. Als afvalligen zich bekeren, en hun eerste werken doen, dan zullen zij ontvangen worden en gekleed in hun eerste klederen. " Brengt hier voor dat kleed, en doet het hem aan, hij zal zich sc hamen het te dragen, en denken dat het hem niet past, die in zo vuile plunje thuis was gekomen, gij moet het hem niet slechts aanbieden, gij moet het hem aandoen, en geeft een ring aan zijne hand, een zegelring met het familiewapen, ten teken dat hij als lid der familie wordt erkend." Rijke lieden droegen ringen, en zijn vader geeft hiermede te kennen, dat hoewel hij zijn deel verkwist had, hij voornemens was om hem, op zijne bekering en berouw, een ander deel te geven. Hij kwam tehuis barrevoets, wellicht wel met stuk-gelopen voeten, en daarom: "doet hem schoenen aan de voeten, om het hem gemakkelijk te maken." Aldus voorziet Gods genade voor ware boetelingen.
Ten eerste. De gerechtigheld van Christus is het kleed, het voornaamste kleed, waarmee zij bekleed worden, zij doen aan den Heere Jezus Christus, zijn bekleed met deze Zon. De mantel der gerechtigheid is het kleed des heils, Isaiah 61:10. Dit beste kleed is een nieuwe natuur, ware boetvaardigen zijn er mede bekleed, daar zij geheel en al geheiligd zijn.
Ten tweede. Het onderpand des Geestes, door wie wij verzegeld zijn, is de ring aan de hand. Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden. Zij, die geheiligd zijn, zijn versierd en vereerd, en tot macht verheven, zoals Jozef door Farao, toen deze hem een ring gaf. "Doet een ring aan zijne hand, opdat die hem een voortdurende herinnering zij aan zijns vaders vriendelijkheid, en hij haar nooit vergete".
Ten derde. De bereidheid van het Evangelie des vredes is als schoenen voor de voeten, Efeziërs 6:15, zodat het, als wij dit hiermede vergelijken, (zegt Hugo de Groot) betekent dat God, als Hij ware boetvaardigen in gunst aanneemt, gebruik van hen maakt, om door hun onderwijs, of tenminste door hun voorbeeld, anderen tot overtuiging en bekering te brengen. Als David vergeving heeft erlangd, zal hij de overtreders Gods wegen leren, en als Petrus bekeerd is, zal hij zijne broederen versterken. Of wel, het geeft te kennen dat zij blijmoedig en vastberaden voort zullen gaan op den weg van den Godsdienst, zoals een man, die schoenen aan zijne voeten heeft, dat beter kan dan hij, die barrevoets gaat. Hij kwam hongerig tehuis, en zijn vader heeft hem niet slechts gevoed, maar hem op een feestmaal onthaald, Luke 15:23. Brengt het gemeste kalf, dat lang bewaard werd voor de een of andere zeer bijzondere gelegenheid, en slacht het, opdat mijn zoon zich verzadige met het beste, dat wij hebben. Koud vlees zou goed genoeg zijn geweest, of ook de resten van den vorigen maaltijd, maar hij zal versch-bereide spijzen en warm vlees hebben, en het gemeste kalf kon tot geen beter doeleinde dienen. Er is door onzen hemelsen Vader voortreffelijke spijze voorzien voor allen, die opstaan en tot Hem komen. Christus zelf is het brood des levens, Zijn vlees is waarlijk spijs, en Zijn bloed is waarlijk drank, in Hem is een feestmaal voor de zielen, een maaltijd van vettigheid. Het was wel een grote verandering voor dezen verkwister, die nog zo kort tevoren begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten. Hoe zoet zal de voorziening zijn van het nieuwe verbond, en de smaak van zijne vertroostingen, voor hen, die tevergeefs gearbeid hebben om voldoening in het schepsel te vinden. Nu bevond hij dat zijne woorden waar en juist zijn geweest: In het huis mijns vaders is overvloed van brood.
d. De grote blijdschap en verheuging, teweeggebracht door zijne terugkomst. Het gemeste kalf was niet slechts bestemd om een feestmaaltijd te zijn voor hem, maar voor het gehele gezin: "Laat ons eten en vrolijk zijn, want het is een goede dag, een feestdag, want deze mijn zoon was dood, en is weer levend geworden. Toen hij op zijn zwerftocht was, dachten wij dat hij dood was, daar wij in zo langen tijd niets van hem hebben gehoord, maar ziet, hij leeft, hij was verloren, wij gaven hem op als verloren, wij wanhoopten er aan om ooit weer van hem te horen, maar hij is gevonden." Merk op: De bekering ener ziel van de zonde tot God is de opwekking dier ziel uit den dood tot het leven, en het vinden van hetgeen verloren scheen, het is een grote, wondervolle en gelukkige verandering. Wat in zich zelven dood was, is levend geworden, wat voor God en Zijne kerk verloren was, is gevonden, en wat onnut was, is nu nuttig geworden, Philemon 1:11. Het is ene verandering als die op het gelaat des aardrijks, wanneer de lente wederkeert. De bekering van zondaren is den God des hemels zeer welbehaaglijk, en allen, die tot Zijn huisgezin behoren, moeten er zich in verblijden, die in den hemel zijn doen het, en die op aarde zijn behoren het te doen. Het was de vader, die begon met zich te verblijden, en zijne blijdschap aan al de anderen mededeelde. Wij moeten ons dus verheugen over de bekering van zondaars, omdat er Gods plan door wordt ten uitvoer gebracht, het is de toebrenging tot Christus van hen, die de Vader Hem heeft gegeven, en in wie Hij voor altijd verheerlijkt zal worden. Wij verblijden ons om uwentwil voor onzen God, met het oog op Hem, 1 Thessalonians 3:9. Gij zijt onze blijdschap voor onzen Heere Jezus Christus, die de Heer is van het gezin, 1 Thessalonians 2:1 1 Thessalonians 2:9. Het gezin stemde in met den meester, zij begonnen vrolijk te zijn. Gods kinderen en dienstknechten moeten op dezelfde wijze als Hij door de dingen aangedaan worden.
4. Het morren en de afgunst van den oudsten broeder, welke beschreven worden bij wijze van bestraffing der schriftgeleerden en Farizeeën, om hun de dwaasheid en boosheid aan te tonen van hun misnoegen wegens de bekering van tollenaren en zondaren en de gunst, die Christus hun toonde, En Hij stelt dit zo voor, dat de zaak er niet door verergerd wordt, maar hun nog het voorrecht wordt gelaten van oudste broeders te zijn. De Joden hadden deze voorrechten (al waren de heidenen ook begunstigd), want de prediking van het Evangelie moet beginnen van Jeruzalem. Als Christus hen bestrafte wegens hun gebreken, heeft Hij hen toch altijd met zachtmoedigheid toegesproken, ten einde hen gunstig te stemmen jegens de arme tollenaars. Maar onder den oudsten broeder kunnen wij diegenen verstaan, die werkelijk goed zijn, en dat wel van hun jeugd af aan, nooit afgedwaald zijn, geen losbandig leven hebben geleid en, vergelijkenderwijs, gene bekering van node hebben, op hen zijn de woorden: Kind, gij zijt altijd bij mij, zonder enige zwarigheid -toepasselijk, maar niet op de schriftgeleerden en Farizeeën. Merk nu betreffende den oudsten broeder op,
a. Hoe dwaas en gemelijk hij was wegens de ontvangst, die aan zijn broeder te beurt viel, en hoe die hem tegen de borst was. Hij schijnt buiten in het veld geweest te zijn, toen zijn broeder thuiskwam, en op het ogenblik toen hij terugkeerde was de vrolijkheid begonnen. Als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en gerei, hetzij terwijl de maaltijd bereid werd, of liever nadat zij gegeten hadden en verzadigd waren, Luke 15:25. Hij vroeg wat dat mocht zijn, Luke 15:26, en hem werd meegedeeld dat zijn broeder was gekomen en dat zijn vader een feestmaal had aangericht om hem welkom te heten, en dat er een groot vreugdebetoon was omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft, Luke 15:27. Hij had hem hugiainonta -in gezondheid, naar ziel en lichaam, ontvangen. Hij had hem ontvangen, niet slechts gezond naar het lichaam, maar als boetvaardige, tot zich zelven gekomen, gans verzoend met het huis zijns vaders, genezen van zijn ondeugden en liederlijke neigingen, want anders zou hij niet gezond zijn ontvangen. Dit nu ergerde hem in de hoogste mate: Hij werd toornig en wilde niet ingaan, Luke 15:28, niet slechts omdat hij besloten was zelf geen deel te nemen aan de vreugde, maar omdat hij er zijn ongenoegen over wilde tonen en aan zijn vader te kennen wilde geven, dat hij zijn broeder had behoren buiten te sluiten. Dit wijst op een algemeen gebrek. a. ln de gezinnen der mensen. Zij, die altijd een steun en troost zijn geweest voor hun ouders, denken dat zij nu ook alleen recht hebben op de gunst hunner ouders, en zijn geneigd om al te scherp op hen te zien, die overtreden hebben, en hun de vriendelijkheid hunner ouders te misgunnen.
b. ln het huisgezin Gods. Zij, die vergelijkenderwijs onschuldig zijn, weten maar zelden medelijden te hebben met hen, die blijkbaar boetvaardig zijn. De taal der zodanige hebben wij hier in hetgeen de oudste broeder zei, Luke 15:29, Luke 15:30, en het is geschreven ter waarschuwing van hen, die door de genade Gods voor ergerlijke zonden bewaard zijn gebleven, en op den weg van deugd en soberheid zijn gehouden, opdat zij niet in de gelijkheid dier overtreding zondigen. Laat ons de bijzonderheden er van nagaan.
Ten eerste. Hij beroemde zich op zijn deugd en gehoorzaamheid. Niet slechts was hij niet weggelopen van het huis zijns vaders, zoals zijn broeder gedaan heeft, maar hij had er zich tot een dienstknecht in gemaakt, en dat wel gedurende langen tijd: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden. Het komt maar al te dikwijls voor dat zij, die beter zijn dan anderen, er zich op beroemen, ja er zich zelfs tegenover God op beroemen, alsof Hij hun er iets voor schuldig was, er hun dankbaar voor moest wezen. Ik ben geneigd te denken dat deze oudste broeder meer zei dan waar was, toen hij roemde dat hij nooit zijns vaders gebod had overtreden, want ik geloof dat hij dan niet zo hardnekkig zijns vaders bede zou hebben afgewezen. Evenwel laat ons aannemen dat hij, vergelijkenderwijs gesproken. zijn vader niet zo ongehoorzaam is geweest als zijn broeder. O, hoe hebben deugdzame mensen het nodig om zich tegen hoogmoed in acht te nemen, een bederf, dat uit de as van allerlei ander bederf voorkomt! Zij, die gedurende langen tijd God hebben gediend, en voor grove zonden bewaard zijn gebleven, hebben zeer veel om ootmoedig dankbaar voor te wezen, maar niets om er hoogmoedig op te roemen.
Ten tweede. Hij beklaagde zich over zijn vader, alsof hij niet zo vriendelijk voor hem was als hij wel behoorde te wezen, voor hem, die zo gehoorzaam was en altijd zijn plicht had gedaan: Gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vrolijk zijn. Hij was nu uit zijn hu meur, anders zou hij die klacht niet gedaan hebben, immers indien hij ooit om zo iets gevraagd had, ongetwijfeld zou het hem terstond zijn toegestaan, en wij hebben reden te denken dat hij het niet heeft begeerd, maar het slachten van het gemeste kalf bracht hem er toe om die wrevelige opmerking te maken. Als mensen driftig zijn, zullen zij allicht iets zeggen, dat hun in een kalm ogenblik niet over de lippen zou komen. Hij at en dronk aan zijns vaders tafel, en was menigmaal vrolijk met hem geweest in het gezin, maar zijn vader had hem nooit een bokje gegeven, dat slechts een gering bewijs was van genegenheid, vergeleken met het gemeste kalf. Zij, die een hogen dunk hebben van zich zelven en van hun diensten, zijn geneigd om harde gedachten te koesteren van hun meester en zijne gunsten gering te achten. Wij behoren ons zelven volkomen onwaardig te achten der goedertierenheden, die het Gode behaagd heeft ons te schenken, en daarom moeten wij niet klagen. Hij zou wel een bokje hebben kunnen krijgen om vrolijk te zijn met zijne vrienden daarbuiten, terwijl het gemeste kalf, dat zozeer zijne afgunst opwekte, aan zijn broeder werd gegeven, niet om vrolijk te zijn met zijne vrienden buitenshuis, maar met het gezin in huis. Het vrolijk zijn van Gods kinderen behoort te wezen met hun Vader en Zijn huisgezin, in gemeenschap met God en Zijne heiligen, en niet met andere vrienden. Ten derde. Hij was in een zeer boos humeur jegens zijn broeder, hard in hetgeen hij van hem dacht en zei. Sommige deugdzame lieden worden licht overvallen door dit gebrek, en zij geven er zich veel te veel in toe, om met minachting neer te zien op hen, die hun goeden naam niet zo rein bewaard hebben als zij, zuur en gemelijk jegens hen te zijn, ja zelfs wanneer zij deugdelijke blijken hebben gegeven van hun berouw en bekering en hun betere wijze van leven. Dat is niet de geest van Christus, maar van de Farizeeën. Laat ons de voorbeelden er van bijbrengen.
1. Hij wilde niet ingaan, of zijn broeder moest buiten geworpen worden. Hij zal niet met zijn broeder in een huis zijn, neen, zelfs niet in het huis zijns vaders. Dat was de taal van den Farizeeër: Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Isaiah 65:5, en Ik ben niet gelijk de andere mensen, of ook gelijk deze tollenaar, Luke 18:11. Hoewel wij het gezelschap behoren te schuwen van die zondaars, door wie wij in gevaar zijn van besmet te worden, moeten wij toch het gezelschap niet schuwen van boetvaardige zondaars, die ons goed kunnen doen. Hij zag dat zijn vader hem ingelaten had, maar toch wilde hij niet tot hem ingaan. Wij denken te goed over ons zelven, als wij het niet van ons kunnen verkrijgen, om diegenen te ontvangen, die door God werden ontvangen, en hen tot gunst, vriendschap en gemeenschap met ons toe te laten, van wie wij reden hebben te denken dat God hun gunst bewijst, en die in vriendschap en gemeenschap met Hem worden opgenomen.
2. Hij wilde hem niet broeder noemen, maar deze uw zoon, hetgeen aanmatigend klinkt, en niet zonder afkeuring van zijn vader, alsof zijne toegevendheid hem tot een doorbrenger had gemaakt: "Hij is uw zoon, uw lieveling". Het vergeten van de betrekking, waarin wij staan tot onze broederen als broederen, en het loochenen van die betrekking zijn op den bodem van al het verzuimen van onzen plicht jegens hen en ons tegenstrijdig handelen met dien plicht. Laat ons aan onze betrekkingen, zowel die naar den vleze als die in den Heere, den titel geven, die hun toekomt. Laat de rijken de armen broeders noemen, en laat de onschuldigen de boetvaardigen ook aldus noemen.
3. Hij verzwaarde zijns broedersfouten, stelde ze in het donkerste licht, en poogde zijn vader tegen hem te vertoornen: hij is uw zoon, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft. Het is waar, hij had zijn deel des goeds dwaselijk genoeg doorgebracht, (of het al of niet met hoeren was, is ons tevoren niet gezegd, dit was wellicht slechts de taal van des oudsten broeders afgunst en kwaadwilligheid) maar dat hij al zijn goed zijns vaders had doorgebracht, was niet waar, de vader had nog een ruim vermogen. Dit nu toont hoe geneigd wij zijn om in de afkeuring, die wij over onze broeders uitspreken, alles in het donkerste daglicht te stellen, in de zwartste kleuren te schilderen, hetgeen niet is te doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden, noch zoals onze hemelse Vader met ons doet, die de ongerechtigheden niet zo ten uiterste gadeslaat, Psalms 130:3..
4. Hij misgunde hem de vriendelijkheid, die zijn vader hem betoonde: "hem hebt gij het gemeste kalf geslacht, alsof hij zulk een zoon was als hij wezen moest." Het is zeer verkeerd om aan boetvaardigen de genade Gods te misgunnen, en een boos oog te hebben omdat het Zijne goed is. Gelijk wij ook aan de ergste zondaren de gaven van Gods algemene voorzienigheid niet moeten misgunnen (" Uw hart zij niet nijdig over de zondaren"), zo moeten wij ook aan hen, die de grootste zondaars geweest zijn, de gaven niet misgunnen van de liefde des verbonds, als zij bekeerd zijn. Wij moeten hun hun vergeving niet misgunnen, of hun vrede en vertroosting, ja, ook de buitengewone gaven niet, die God hun schenkt, en waardoor zij uitnemend welbehaaglijk en nuttig worden. Voor zijne bekering is Paulus een doorbrenger geweest, hij heeft het goed zijns hemelsen Vaders doorgebracht door de verwoesting, die hij heeft aangericht in de gemeente, maar toen hem na zijne bekering een grotere mate van genade was gegeven, en meer eer dan aan de andere apostelen, hebben zij, die de oudere broeders waren, Christus hadden gediend toen hij Hem vervolgde, en nooit Zijn gebod hadden overtreden, hem zijne visioenen en openbaringen niet benijd, noch zijne meerdere nuttigheid in ruimren kring, maar zij hebben God in hem verheerlijkt, hetgeen ons ten voorbeeld moet zijn, als het tegenovergestelde van dezen oudsten broeder.
b. Zien wij nu hoe gunstrijk en vriendelijk de houding zijns vaders was tegenover hem, toen hij aldus bitter en gemelijk gestemd was. Dit is even verrassend. Mij dunkt dat de genade en goedertierenheid van Christus schier even helder uitblinken in Zijn teder en zachtmoedig verdragen van knorrige, gemelijke heiligen, voorgesteld door dezen oudsten broeder, als tevoren in Zijn ontvangst van zondaren, voorgesteld door den jongsten broeder, den verloren zoon. De discipelen van Christus zelf hadden vele zwakheden, en waren mensen van gelijke bewegingen als anderen, maar Christus heeft hen verdragen, zoals een voedster hare kinderen, 1 Thessalonians 2:7. Toen hij niet wilde ingaan, ging zijn vader uit, en bad hem, sprak met zachtmoedigheid tot hem, gaf hem goede woorden, en begeerde dat hij zou inkomen. Hij zou met recht hebben kunnen zeggen: "Als hij niet wil inkomen, zo laat hem buiten blijven, sluit de deur voor hem, en laat hem elders logies zoeken. Is dit niet mijn huis? En mag ik er niet in doen wat mij behaagt? Is het gemeste kalf niet van mij? En mag ik er niet mede doen wat mij lust?" Neen, gelijk hij den jongsten zoon tegemoet ging, zo gaat hij nu uit om den oudsten te winnen. Hij heeft geen dienstknecht met een vriendelijke boodschap tot hem gezonden, maar hij ging zelf. Dit nu is, ten eerste, bedoeld om ons de goedheid van God voor te stellen, hoe verwonderlijk zachtmoedig en lokkend Hij geweest is voor hen, die zeer verwonderlijk weerstrevend en tergend waren. Hij redeneert met Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken? Hij heeft Israël's zeden verdragen in de woestijn, Acts 13:18. Hoe zachtmoedig heeft God met Elia gesproken, toen hij in bittere, gemelijke stemming was, 1 Kings 19:4, en inzonderheid met Jona, wiens zielstoestand nagenoeg gelijk was aan dien van den oudsten zoon, want hij was ontrust en beroerd wegens het berouw van Nineve, en de barmhartigheid, die er aan betoond werd, zoals de oudste zoon deswege ontrust en beroerd was. En de vragen: Is uw toorn billijk ontstoken? en: Ik zou die grote stad Nineve niet verschonen? zijn niet ongelijk aan het ernstige betoog van den vader hier aan den oudsten broeder. Ten tweede. Het dient ter lering van alle meerderen om zich zachtmoedig en vriendelijk te betonen tegenover hun minderen, zelfs als zij onrecht hebben en er zich hartstochtelijk in verdedigen-en niets is meer dan dat tergend en prikkelend. Toch moeten ook dan de vaders hun kinderen niet tot nog meer toorn verwekken, en laat meesters er zich voor wachten te dreigen, en laat beiden alle zachtmoedigheid betonen. Zijn vader verzekerde hem dat zijn vriendelijke ontvangst van den jongsten zoon gene berisping of afkeuring van hem, den oudsten, bedoelde, en hem ook niet nadelig zou zijn, Luke 15:31. "Gij zult er niet minder wl om varen, en er niets minder om bezitten. Kind! gij zijt altijd bij mij, de ontvangst van hem is geen verwerping van u, en wat aan hem besteed is, zal u geen gevoelig verlies doen lijden, zal geen merkbare vermindering veroorzaken van hetgeen ik voor u bestemd heb. Gij blijft nog altijd recht hebben op het pars enitia (zoals het in on ze wet heet) het dubbele deel (zoals de Joodse wet het noemde), gij zult zijn hres ex asse (zo heet het in de Romeinse wet), al het mijne is het uwe, door een onwraakbaar recht". Heeft hij hem geen bokje gegeven om met zijne vrienden vrolijk te zijn, hij heeft hem vergund voortdurend brood te eten aan zijne tafel, en het is beter om gelukkig te zijn met onzen Vader in den hemel, dan vrolijk met enigerlei vriend, dien wij hebben in deze wereld. Het is voor al de kinderen Gods, die zich dicht aan het huis huns Vaders houden, een onuitsprekelijk geluk dat zij bij Hem zijn en altijd bij Hem blijven. In deze wereld zijn zij dit door het geloof, in de toekomende wereld zullen zij het zijn door genietingen, en al het Zijne is het hun, want indien zij kinderen zijn, dan zijn zij ook erfgenamen, Romans 8:17. Daarom moeten wij aan anderen Gods genade niet misgunnen, want omdat zij er in delen, hebben wij er toch niet minder om. Indien wij ware gelovigen zijn, dan is alles wat Gods is, en alles wat Hij heeft, onzer, en zo anderen er toe komen om ware gelovigen te zijn, dan is alles wat Hij is en alles wat Hij heeft, ook hunner, en toch hebben wij er dan niets minder om, gelijk zij, die in het licht en de warmte der zon wandelen er al de weldaden van genieten, terwijl anderen er niet minder in kunnen delen, want Christus in Zijne kerk is gelijk aan hetgeen gezegd wordt van de ziel in het lichaam: zij is tota in toto -het geheel in het geheel, en toch tota in qualibet parte -het geheel in ieder deel. Zijn vader gaf hem een goede reden voor al die buitengewone vreugde in het gezin: Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn, Luke 15:32. Hij zou zich vergenoegd kunnen hebben met zijn eigen gezag te handhaven: "Het was mijn wil, dat het gezin vrolijk en blijde zou zijn," Stat pro ratione voluntas -Mijne reden is dat ik het wil. Maar zelfs hun, die gezag hebben, betaamt het niet om er zich altijd op te beroepen, het zou er slechts in minachting door komen. Het is beter een overtuigende reden te geven, zoals de vader hier doet, "Men behoorde, het was betamelijk, dat wij blijde en vrolijk zijn wegens den terugkeer van een verloren zoon, meer dan wegens de volharding in het goede van een gehoorzamen zoon, want, hoewel de laatste een groter zegen is voor het gezin, geeft de eerste door zijn terugkeer meer merkbaar genoegen. Elk gezin zou meer in vervoering van blijdschap geraken wegens de opwekking van een gestorven kind ten leven, ja zelfs wegens het herstel van een kind uit een ziekte, die men dodelijk achtte, dan over het leven en de voortdurende gezondheid van vele kinderen." God zal gerechtvaardigd worden als Hij spreekt, en alle vlees zal vroeg of laat voor Zijn aangezicht zwijgen. Wij bevinden niet dat de oudste broeder geantwoord heeft op hetgeen zijn vader zei, hetgeen aanduidt dat hij volkomen tevreden was gesteld en berust heeft in zijns vaders wil, en wel verzoend was met zijn broeder, en zijn vader herinnerde er hem aan dat hij zijn broeder was: Deze uw broeder. Hoewel een Godvruchtige zich wel eens niet altijd zo beheerst, om in zijn humeur te blijven, zal hij toch door Gods genade weer in zijn humeur komen, hoewel hij valt, wordt hij toch niet weggeworpen. Maar wat de schriftgeleerden en Farizeeën betreft, voor wier overtuiging dit in de eerste plaats bedoeld was, zij schijnen volhard te hebben in hun onwil tegen de zondaars uit de heidenen en tegen het Evangelie van Christus, omdat het dien gepredikt werd.