Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-16.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 16Het doel van Christus' rede in dit hoofdstuk is ons allen op te wekken om deze wereld zo te gebruiken, als haar niet misbruikende, met onze bezittingen en genietingen hier zo te handelen, dat zij in de andere wereld voor ons en niet tegen ons zullen getuigen, want zij zullen of het een of het ander doen, al naarmate wij ze hier gebruikt of misbruikt hebben.
I. Als wij er goed mede doen, en hetgeen wij hebben gebruiken voor werken der Godsvrucht of der barmhartigheid, zullen wij er in de toekomende wereld de voordelen van inoogsten. Dit toont Hij aan in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester, die het goed zijns meesters zo schrander wist te gebruiken, nadat hij van zijn rentmeesterschap ontzet was, dat hij toen nog een goed bestaan had. De gelijkenis zelven hebben wij in Luke 16:1, de verklaring en toepassing er van in Luke 16:9, en de minachting der Farizeeën voor de leer, die Christus hun predikte, weshalve Hij hen scherpelijk bestrafte, waarbij nog andere gewichtige woorden gevoegd zijn. in Luke 16:14.
II. Indien wij, in plaats van goed te doen met onze wereldlijke bezittingen, ze gebruiken om er onze lusten mede te voeden en onze zucht naar weelde en genot, en hulp weigeren aan de armen, dan zullen wij gewis voor eeuwig omkomen, en de dingen dezer wereld, die aldus misbruikt werden, zullen onze ellende en pijniging slechts vermeerderen. Dit toont Hij in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, die ook nog een verdere strekking heeft namelijk ons op te wekken om de waarschuwing ter harte te nemen, ons gegeven in het geschreven woord, en geen onmiddellijke boodschappen uit de andere wereld te verwachten, Luke 16:19.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 16Het doel van Christus' rede in dit hoofdstuk is ons allen op te wekken om deze wereld zo te gebruiken, als haar niet misbruikende, met onze bezittingen en genietingen hier zo te handelen, dat zij in de andere wereld voor ons en niet tegen ons zullen getuigen, want zij zullen of het een of het ander doen, al naarmate wij ze hier gebruikt of misbruikt hebben.
I. Als wij er goed mede doen, en hetgeen wij hebben gebruiken voor werken der Godsvrucht of der barmhartigheid, zullen wij er in de toekomende wereld de voordelen van inoogsten. Dit toont Hij aan in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester, die het goed zijns meesters zo schrander wist te gebruiken, nadat hij van zijn rentmeesterschap ontzet was, dat hij toen nog een goed bestaan had. De gelijkenis zelven hebben wij in Luke 16:1, de verklaring en toepassing er van in Luke 16:9, en de minachting der Farizeeën voor de leer, die Christus hun predikte, weshalve Hij hen scherpelijk bestrafte, waarbij nog andere gewichtige woorden gevoegd zijn. in Luke 16:14.
II. Indien wij, in plaats van goed te doen met onze wereldlijke bezittingen, ze gebruiken om er onze lusten mede te voeden en onze zucht naar weelde en genot, en hulp weigeren aan de armen, dan zullen wij gewis voor eeuwig omkomen, en de dingen dezer wereld, die aldus misbruikt werden, zullen onze ellende en pijniging slechts vermeerderen. Dit toont Hij in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, die ook nog een verdere strekking heeft namelijk ons op te wekken om de waarschuwing ter harte te nemen, ons gegeven in het geschreven woord, en geen onmiddellijke boodschappen uit de andere wereld te verwachten, Luke 16:19.
Verzen 1-18
Lukas 16:1-18Wij vergissen ons, als wij denken dat het doel van Christus' leer en heiligen Godsdienst was ons te vermaken met denkbeelden over Goddelijke mysteriën, of ons te onderhouden met denkbeelden over Goddelijke goedertierenheden. Neen, de Goddelijke openbaring hiervan in het Evangelie is bedoeld om ons aan te sporen en op te wekken tot het beoefenen van Christelijke plichten, en inzonderheid tot den plicht van weldadigheid te oefenen, goed te doen aan hen, die behoefte hebben aan iets dat wij hebben of voor hen doen kunnen. Dit wordt ons hier door den Heiland op het hart gedrukt, daar Hij ons er aan herinnert, dat wij slechts uitdelers zijn der menigerlei genaden Gods: en daar wij in menig opzicht ontrouw geweest zijn en de gunst onzes Heeren verbeurd hebben, zullen wij wijs doen met te bedenken hoe wij op een andere wijze een goed en nuttig gebruik kunnen maken van hetgeen wij in de wereld hebben. Gelijkenissen moeten niet verwrongen worden, dat is: de oorspronkelijke bedoeling er van moet niet uit het oog worden verloren, en dus moeten wij er niet uit afleiden, dat iemand ons werkelijk kan helpen of bijstaan als wij onder het ongenoegen Gods liggen, maar dat wij in het algemeen hetgeen wij hebben op zulk een wijze in werken van Godsvrucht en barmhartigheid moeten besteden, dat wij het aan de andere zijde van dood en graf getroost en gerust kunnen weder vinden. Willen wij wijs handelen, dan moeten wij even naarstig zijn om onzen rijkdom te gebruiken voor werken van Godsvrucht en barmhartigheid, ten einde ons toekomstig, eeuwig welzijn te bevorderen, als wereldse mensen zich beijveren om hun geld op de voordeligste wijze te beleggen. Beschouwen wij thans:
I. De gelijkenis zelf, waarin al de kinderen der mensen voorgesteld worden als rentmeesters van hetgeen zij hebben in de wereld. Wat wij ook bezitten, God is er de eigenaar van, wij hebben er slechts het gebruik van, en dat wel naar aanwijzing van onzen groten leenheer, en tot Zijne eer en verheerlijking. Rabbi Kimchi, aangehaald door Dr. Ligthfoot, zegt: "Deze wereld is een huis, de hemel is er het dak van, de sterren het licht, de aarde met haar vruchten een toebereide tafel, de Heer van het huis is de heilige en gezegende God, de mens is de rentmeester, in wiens handen de goederen van dat huis zijn overgegeven, indien hij zich goed gedraagt, zal hij gunst vinden in de ogen van zijn Heer, indien niet, dan zal hij van zijn rentmeesterschap ontzet worden". Nu is hier:
1. De oneerlijkheid van dezen rentmeester, Hij bracht de goederen zijns heren door, verduisterde ze, maakte er een verkeerd gebruik van, of liet ze door onachtzaamheid teloorgaan, en hierom werd hij bij zijn heer verklaagd, Luke 16:1. Wij allen staan bloot aan deze beschuldiging. Wij hebben van hetgeen God ons toevertrouwd heeft in deze wereld geen goed gebruik gemaakt, en opdat wij nu door onzen Heere deswege niet geoordeeld zullen worden, is het in ons belang dat wij ons zelven oordelen.
2. Zijn ontslag uit zijne betrekking. Zijn heer riep hem, en zei tot hem: "Hoe hoor ik dit van u? Ik heb betere dingen van u verwacht." Hij spreekt als iemand, wie het leed doet teleurgesteld te zijn in hem en in de noodzakelijkheid te verkeren van hem uit zijn dienst weg te zenden, het ontroert hem dit te horen. Maar de rentmeester kan het niet ontkennen, en dus is er aan de zaak niets te doen, hij moet rekening en verantwoording afleggen en weldra vertrekken, Luke 16:2. Dit nu is bedoeld om ons te leren
a. Dat wij allen weldra van ons rentmeesterschap in deze wereld ontheven zullen worden, wij zullen niet altijd in het genot zijn van de dingen, die wij nu hebben. De dood zal komen en ons van ons rentmeesterschap ontslaan, zal ons het vermogen en de gelegenheid ontnemen, die wij nu hebben om goed te doen, en anderen zullen komen en ze in onze plaats bezitten.
b. Dat ons ontslag van ons rentmeesterschap bij onzen dood recht is, is wat wij verdiend hebben, want wij hebben onzes Heeren goederen doorgebracht, en hierdoor het vertrouwen, dat in ons gesteld werd, verbeurd, zodat wij niet kunnen klagen over onrecht, dat ons aangedaan is.
c. Dat wij, als ons rentmeesterschap van ons genomen wordt, er aan onzen Heere rekenschap van moeten geven: Na den dood het oordeel. Wij worden behoorlijk gewaarschuwd zowel van ons ontslag als van de rekenschap, die van ons geëist wordt, en behoren er dikwijls aan te denken.
3. Zijn wijs overleg daarna. Nu begon hij te bedenken: Wat zal ik doen? Luke 16:3. Hij zou wel gedaan hebben met dit van tevoren te bedenken, eer hij door zijn dwaasheid en ontrouw een zo goede betrekking ging verliezen, maar het is beter om laat dan om nooit na te denken. Daar ons nu allen kennis is gegeven, dat ons rentmeesterschap binnenkort van ons genomen zal worden, behoren wij te bedenken wat wij dan doen zullen. Hij moet leven: waar zal hij zich voor zijn levensonderhoud heen wenden?
a. Hij weet dat hij niet zoveel naarstigheid en vlijt bezit om te kunnen werken voor zijn brood. Graven kan ik niet. Maar waarom kan hij niet graven? Hij schijnt noch oud noch kreupel te zijn, de zaak is hij is lui. Zijn ik kan niet betekent eigenlijk ik wil niet. Het is geen natuurlijke, maar een zedelijke onbekwaamheid, waaronder hij lijdt. Indien zijn meester, toen hij hem ontsloeg als rentmeester, hem als arbeider of dagloner in zijn dienst had gehouden en een aandrijver over hem gesteld had, dan zou deze hem wel aan het graven gezet hebben. Hij kan niet graven, want hij is niet gewoon aan dat werk. Dit duidt aan dat wij het levensonderhoud onzer ziel door geen arbeid voor deze wereld kunnen verkrijgen, noch iets door onze eigen bekwaamheid voor onze ziel kunnen doen.
b. Hij weet dat hij niet zoveel ootmoed of nederigheid bezit om zijn brood te winnen door bedelen, te bedelen schaam ik mij. Dat was de taal van zijn hoogmoed, zoals de vorige van zijn traagheid. Zij, die in den weg van Gods voorzienigheid in de onmogelijkheid zijn gekomen om zich zelven te helpen, moeten zich niet schamen anderen om hulp te vragen. Deze rentmeester had meer reden om zich te schamen wegens zijn bedriegen van zijn meester, dan om zijn brood te bedelen.
c. Daarom besluit hij zich de schuldenaars zijns meesters te vriend te maken, of zijne huurders, die met hun pacht ten achteren waren, en daarvan schriftelijke schuldbewijzen hadden gegeven. Ik weet wat ik doen zal, Luke 16:4. Mijn heer zendt mij weg uit zijn huis. Ik heb zelf geen huis om er heen te gaan. Ik ben bekend met de huurders of pachters van mijn heer, heb hun menige goeden dienst bewezen, en nu zal ik hun er nog een doen, die hen zo aan m ij zal verplichten, dat zij m ij welkom zullen heten in hun huis, en mij op het beste wat zij hebben zullen onthalen, en zolang ik leef zal ik, totdat ik iets beters heb, ten hunnen koste leven, en van huis tot huis bij hen gaan." Het middel nu om hen tot zijne vrienden te maken was de rekening van hetgeen zij zijn heer schuldig waren met een aanzienlijk deel te verminderen, en het op die wijze te boeken. Zo zond hij dan naar iemand, die zijn heer honderd vaten olie schuldig was (in die waar betaalde hij zijne pacht), Neem uw handschrift, zei hij, hier is het, en, neerzittende schrijf haastelijk vijftig, Luke 16:6, en zo heeft hij dan zijne schuld tot op de helft verminderd. Let er op dat hij haast had om dit te doen. Schrijf haastelijk, opdat men er ons niet bij betrappe dat wij aan het onderhandelen zijn, en men verdenking ga koesteren." Hij wendde zich toen tot een ander, die zijn heer honderd mudden tarwe schuldig was, diens rekening heeft hij met een vijfde verminderd, hij zei hem tachtig te schrijven, Luke 16:7. Waarschijnlijk heeft hij met nog anderen hetzelfde gedaan, meer of minder van hun schuld afdoende, al naarmate hij meerdere of mindere vriendelijkheid van hen verwachtte. Zie hieraan hoe onzekere dingen onze wereldlijke bezittingen zijn, dat zijn zij het meest voor hen, die er het meest van hebben, die al de zorg er voor aan anderen overdragen, en hen aldus in staat stellen om hen te bedriegen, omdat zij zich de moeite niet willen geven met hun eigen ogen te zien. Zie ook hoeveel verraad en bedrog gevonden worden zelfs in hen, die op een post van vertrouwen zijn gesteld. Hoe moeilijk is het iemand te vinden, in wie men wezenlijk vertrouwen kan stellen! God zij waarachtig, maar alle mens is leugenachtig. Hoewel deze rentmeester wegens oneerlijkheid ontslagen wordt, gaat hij toch nog voort oneerlijkheid te bedrijven. Zo zeldzaam is het dat de mens zich van zijne fouten verbetert, al is het ook dat hij er schade en nadeel van heeft. 4- De goedkeuring hiervan, de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had, Luke 16:8. Dat kan bedoeld zijn van zijn heer, de heer van dien rentmeester, die hoewel hij voorzeker toornig moest wezen om zijn bedrog, toch behagen vond in zijn vernuft en overleg ten bate van zich zelven. Maar als wij het in dien zin nemen, dan moet het laatste deel van het vers de woorden bevatten van onzen Heere, en daarom denk ik, dat het gehele vers van Hem bedoeld is. Christus heeft, als het ware, gezegd: "Toont mij iemand zo bekwaam en verstandig als deze man, die zo goed voor zich zelven weet te zorgen, zo goed elke gelegenheid ten zijnen eigenen nutte en voordeel weet aan te wenden, en in zijn toekomstige behoeften weet te voorzien." Hij prijst hem, niet omdat hij bedrieglijk heeft gehandeld jegens zijn meester, maar omdat hij met zo verstandig overleg gehandeld heeft voor zich zelven. Maar wellicht heeft hij hierin toch ook wl gehandeld voor zijn meester, en slechts rechtvaardig met de pachters. Hij wist op hoe harde voorwaarden hij met hen had gehandeld, zodat zij hun pacht niet konden betalen, maar gedrukt en in de engte gebracht door zijne strengheid, waren zij met de pacht ten achteren, en zo zullen zij met hun gezin hoogst-waarschijnlijk gans en al tot armoede vervallen. ln overweging hiervan heeft hij nu, bij zijn vertrek, gedaan zoals hij beide naar recht en barmhartigheid behoorde te doen, niet slechts hen van een deel hunner achterstallige pacht ontheffende, maar die pacht ook voor het vervolg verminderende. "Hoeveel zijt gij schuldig?" kan betekenen: "Hoe hoog is uw pacht ? Kom, ik zal u gemakkelijker voorwaarden stellen, maar die toch niet lichter of gemakkelijker zijn dan zij behoren te wezen". Hij was vroeger alleen maar uit op de belangen zijns meesters, maar nu begint hij ook eens aan die van de pachters te denken, opdat hij hun gunst kunne verwerven, als hij die zijns meesters heeft verloren. De vermindering van hun pacht zou een duurzame vriendelijkheid jegens hen zijn, en hen waarschijnlijk meer tot dankbaarheid stemmen dan alleen ene vermindering der achterstallige pacht gedaan zou hebben. Dit overleg nu om zich een goed bestaan in deze wereld te verzekeren, maakt ons beschaamd wegens ons gebrek aan voorzorg ten opzichte van de andere wereld. De kinderen dezer wereld, die hun deel er in verkiezen en hebben, zijn voorzichtiger in hun geslacht, handelen met meer overleg, gaan beter te rade met hun wereldlijke belangen en voordelen, dan de kinderen des lichts, die het Evangelie genieten, in hun geslacht, dat is: in de zaken betreffende hun ziel en de eeuwigheid. De wijsheid, die wereldse mensen aanwenden voor de zaken dezer wereld, moet door ons nagevolgd worden ten opzichte van de belangen onzer ziel. Zij gaan uit van het beginsel om de gelegenheden, die zich voordoen, goed te gebruiken, datgene het eerst te doen wat het nodigste is, in zomer en herfst op te garen voor den winter, een goeden koop te sluiten als hun die wordt aangeboden, betrouwen te hebben in hetgeen waar is, en niet in hetgeen vals is. O dat wij aldus wijs mochten zijn in onze geestelijke zaken! b. De kinderen des lichts worden gewoonlijk door de kinderen dezer wereld overtroffen en voorbijgestreefd. Niet alsof de kinderen dezer wereld waarlijk wijs zijn, zij zijn het slechts in hun geslacht. Maar daarin zijn zij wijzer dan de kinderen des lichts in het hun, want hoewel ons aangezegd is, dat ons rentmeesterschap weldra van ons genomen zal worden, maken wij voor dien dag toch niet de voorziening, die wij er voor behoorden te maken. Wij leven alsof wij altijd hier zullen zijn, en alsof er na dit leven geen ander leven was, en zijn niet zo zorgzaam als deze rentmeester geweest is, om voor het hiernamaals te voorzien. Hoewel wij als kinderen des lichts, van dat licht tot hetwelk door het Evangelie leven en onsterflijkheid gebracht zijn, niet anders kunnen, of wij moeten een andere wereld voor ons zien, bereiden wij er ons toch niet op voor, zenden er onze beste zaken en onze beste genegenheden niet heen, zoals wij toch behoorden te doen.
II. De toepassing van deze gelijkenis, en de gevolgtrekkingen, die er uit afgeleid worden, Luke 16:9. "Ik zeg ulieden, u mijne discipelen", (want tot hen was de gelijkenis gesproken, vers1) "hoewel gij weinig hebt in deze wereld, bedenkt hoe gij met dat weinige goed kunt doen". Merk op:
1. Wat het is, waartoe de Heere Jezus ons hier vermaant, namelijk te voorzien voor onze toelating tot de zaligheid in de andere wereld, door een goed gebruik te maken van onze bezittingen in deze wereld: "Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen mammon, zoals de rentmeester zich met het goed zijns meesters diens pachters tot vrienden gemaakt heeft." Het is de wijsheid van de mannen der wereld om met hun geld om te gaan op zulk een wijze, dat zij er later het voordeel van trekken, en niet slechts op het tegenwoordige ogenblik, daarom zetten zij het uit op interest, kopen er land voor of steken het in het ene of andere fonds. Nu moeten wij van hen leren om zodanig een gebruik te maken van ons geld, dat het er ons te beter om zal gaan in de toekomende wereld, gelijk zij doen in de hoop van later meer welvaart te zullen genieten in deze wereld, en het dus uit te werpen op het water, opdat wij het na vele dagen vinden zullen, Ecclesiastes 11:1. Alles wat wij bezitten is het goed onzes Heeren, zolang wij er echter over beschikken, moeten wij er een zo goed mogelijk gebruik van maken tot eer van onzen God en tot welzijn van onzen naaste, dat is onze plicht jegens Hem en dat is tevens verstandig overleg voor ons zelven. De dingen dezer wereld zijn de onrechtvaardige mammon of de bedrieglijke mammon, niet alleen omdat zij dikwijls verkregen worden door bedrog en ongerechtigheid, maar omdat zij, die er op betrouwen voor tevredenheid en geluk, voorzeker bedrogen zullen uitkomen, want rijkdom is vergankelijk en zal teleurstelling baren aan hen, die er hoge verwachtingen van koesteren. Hoewel wij nu op dien onrechtvaardigen mammon niet mogen vertrouwen voor ons geluk, mogen en moeten wij er toch gebruik van maken ten bate van hetgeen wl ons waar geluk uitmaakt. Wij kunnen er gene voldoening in vinden, maar wij mogen er vrienden uit maken, niet bij wijze van koop of verdienste, maar door aanbeveling. Zo kunnen wij God en Christus tot onze vrienden maken, de goede engelen en de heiligen tot onze vrienden, en de armen tot onze vrienden, en het is een begerenswaardige zaak om deze vrienden te hebben als wij rekenschap zullen hebben af te leggen van ons rentmeesterschap in den toekomenden staat. Bij den dood zullen wij allen falen hotan eklipte -als gij verduisterd wordt. De dood verduistert ons. Van een koopman wordt gezegd dat hij faalt, als hij bankroet gaat. Wij allen moeten weldra aldus falen, de dood sluit den winkel, verzegelt de handen. Onze gemakken en genoegens op aarde zullen ons falen, vlees en hart zullen bezwijken. Zo behoort het dan onze grote zorg te zijn, om er ons van te verzekeren dat, zo wij bij den dood falen, wij ontvangen zullen worden in de eeuwige tabernakelen, de eeuwige woningen in den hemel. Die woningen in den hemel zijn eeuwig, niet met handen gemaakt, maar eeuwig, 2 Corinthians 5:1. Christus is ons voorgegaan om een plaats te bereiden voor hen, die de Zijnen zijn, en is daar gereed om hen te ontvangen, de schoot van Abraham is gereed hen te ontvangen en, als een wacht van engelen hen derwaarts heenvoert, is een koor van engelen gereed om hen daar te ontvangen. De arme heiligen, die voorgegaan zijn naar de heerlijkheid, zullen hen ontvangen, die in deze wereld hen geholpen hebben, hun bijstand hebben verleend in hun nooddruft. Dat is een goede reden, waarom wij hetgeen wij hebben in de wereld gebruiken zullen tot eer van God en tot welzijn van onze broederen, ten einde ons een schat weg te leggen op goede zekerheid, een goed fondament tegen het toekomende. Zie 1 Timothy 6:19, waardoor dit hier verklaard wordt.
2.. De argumenten, die Hij gebruikt om aan de vermaning om overvloedig te zijn in werken van Godsvrucht en barmhartigheid, nog meer klem en nadruk te geven.
a. Indien wij van de gaven van Gods voorzienigheid geen recht gebruik maken, hoe kunnen wij dan die tegenwoordige en toekomstige troostrijke genietingen van Hem verwachten, die de gaven zijn van Zijn geestelijke genade? Onze Heiland vergelijkt ze hier en toont ons dat, hoewel het getrouw gebruik van de dingen dezer wereld niet geacht kan worden enigerlei gunst uit de hand van God te verdienen, onze ontrouw in het gebruik er van met recht als een verbeuring kan beschouwd worden van die genade, die noodzakelijk is om ons tot de heerlijkheid te brengen, en dat is het wat door onzen Zaligmaker hier wordt aangetoond, Luke 16:10. De schatten dezer wereld zijn de mindere, de geringere genade en ere zijn de meerdere. Indien wij nu ontrouw zijn in het mindere, indien wij de dingen dezer wereld tot andere doeleinden gebruiken, dan waartoe zij ons gegeven waren, dan kan met recht gevreesd worden, dat wij ook ontrouw zullen zijn in het gebruik der gaven van Gods genade, dat wij ook die gaven tevergeefs ontvangen zullen hebben, en dat zij ons daarom ontzegd zullen worden. Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw. Hem, die God dient en goed doet met zijn geld, zal God dienen en goed doen met de edeler en kostelijker talenten van wijsheid en genade en geestelijke gaven, en het onderpand des hemels, maar hij, die het ene talent van den rijkdom dezer wereld begraaft, zal de vijf talenten van geestelijken rijkdom nooit vermeerderen. God onthoudt Zijn genade aan geldgierige, wereldsgezinde mensen, meer dan wij weten of vermoeden. De rijkdommen dezer wereld zijn bedrieglijk en onzeker, zij zijn de onrechtvaardige mammon, die ons snel ontvlucht, en zo wij er enig voordeel van willen trekken, moeten wij ons haasten, doen wij dit niet, hoe kunnen wij dan verwachten dat ons geestelijke schatten toevertrouwd zullen worden, die de enig ware rijkdommen zijn? Luke 16:11. Laat ons hiervan overtuigd wezen, dat diegenen waarlijk rijk, en zeer rijk zijn, die rijk zijn in geloof, rijk zijn in God, rijk in Christus, in de beloften en in den voorsmaak des hemels, en laat ons daarom in dezen onzen schat opleggen, van dezen ons deel verwachten, dezen in de eerste plaats bedenken en behartigen, het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en, zo ons dan andere dingen worden toegeworpen, ze gebruiken in ordine ad spiritualia -in geestelijken zin, zodat wij, door ze goed te gebruiken, den waren rijkdom des te meer zullen vasthouden, en instaat worden gesteld om nog meerdere genade van God te ontvangen, want God geeft wijsheid, en wetenschap, en vreugde den mens, die goed is voor Zijn aangezicht, Proverbs 2:26, dat is, aan een ruimhartigen, liefderijken mens, een mens, die getrouw is in den onrechtvaardigen mammon, aan dien geeft Hij den waren rijkdom. De rijkdommen dezer wereld zijn eens anderen. Zij zijn ta allotria, niet van ons zelven, want zij zijn vreemd aan de ziel, aan haar natuur en aan haar belangen. Zij zijn niet van ons, want zij zijn van God, Hij heeft er eerder en meer recht op dan wij, Hij is de bezitter, de eigenaar, wij hebben slechts het vruchtgebruik er van. Zij zijn eens anderen, wij hebben ze van anderen, wij gebruiken ze voor anderen, Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten, wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezicht hunner ogen? En weldra moeten wij ze aan anderen laten, wij weten niet aan wie. Maar geestelijke en eeuwige schatten behoren ons (zij gaan in tot de ziel, die er het bezit van krijgt) en zij zijn onafscheidelijk van ons, zij zijn het goede deel, dat niet van ons weggenomen zal worden. Als wij Christus tot den onze maken, en den hemel tot ons eigendom, dan hebben wij hetgeen wij in waarheid het onze kunnen noemen. Maar hoe kunnen wij verwachten, dat God ons daarmee zal verrijken, als wij Hem niet dienen met onze wereldlijke bezittingen, waarvan wij slechts de rentmeesters zijn?
b. Wij hebben geen ander middel om ons dienstknechten Gods te betonen dan ons zo gans en al aan Zijn dienst te wijden, dat wij den mammon, dat is: al ons wereldlijk gewin, gebruiken in Zijn dienst, Luke 16:13. Geen huisknecht kan twee heren dienen, wier bevelen zo onbestaanbaar zijn met elkaar als die van God en den mammon. Indien iemand de wereld wil liefhebben, en zich daaraan wil houden, dan kan het niet anders of hij zal God haten en Hem verachten. Al zijne aanspraken op Godsdienst zal hij ondergeschikt maken aan zijn wereldlijke belangen, en de dingen Gods zal hij slechts tot hulpmiddel maken om de wereld te kunnen dienen. En van den anderen kant, indien iemand God wil liefhebben en Hem wil aankleven, dan zal hij, vergelijkenderwijs, de wereld haten (telkenmale als de wereld in mededinging komt met God) en haar verachten, en al zijn handel en voorspoed in de wereld zal hij op de een of andere wijze dienstbaar maken tot bevordering van den Godsdienst, en de dingen der wereld zullen hem tot hulpmiddelen zijn om God te dienen en zijn eigen zaligheid te werken. De zaak wordt ons hier duidelijk voorgesteld: Gij kunt God niet dienen en den mammon. Zo onderscheiden zijn hun belangen, dat zij nooit samen kunnen vloeien. Indien wij dus besloten zijn God te dienen, dan moeten wij den dienst der wereld verzaken en afzweren.
3. Er wordt ons hier gezegd hoe deze leer van Christus door de Farizeeën ontvangen werd, en hoe Christus hen heeft bestraft.
A. Zij hebben Hem goddelooslijk bespot, Luke 16:14. Al deze dingen hoorden ook de Farizeeën, die geldgierig waren. Zij konden Hem niet tegenspreken, maar zij beschimpten Hem. Laat ons dit beschouwen:
a. Als hun zonde, en de vrucht van hun geldgierigheid, die hun heersende zonde was, hun eigen ongerechtigheid. Er zijn velen, die hoog opgeven van hun Godsdienstigheid, veel kennis hebben, en overvloedig zijn in uitwendige oefeningen van den Godsdienst, maar toch te gronde gaan door hun liefde tot de wereld, en er is ook niets, dat meer het hart verhardt tegen het woord van Christus. Deze geldgierige Farizeeën konden het niet dragen, dat datgene werd aangeraakt, hetwelk hun Delila was, hun lievelingszonde, hierom beschimpten zij Hem, exemuktrizon auton -zij haalden hun neus voor Hem op, of snoten hun neus tegen Hem. Het is een uitdrukking van de uiterste minachting, het woord des Heeren is hun tot een smaad, Jeremiah 6:10. Zij belachten Hem, omdat Hij zo lijnrecht inging tegen de mening en de wijze van doen der wereld, omdat Hij poogde hen te doen aflaten van een zonde, die zij besloten waren aan te houden. Het is iets gans gewoons dat diegenen spotten met het woord van God, die er zich niet door willen laten regeren, maar zij zullen ten laatste bevinden, dat zij er op die wijze niet afkomen.
b. Als Zijn lijden. Onze Heere Jezus heeft niet slechts het tegenspreken der zondaars verdragen, maar ook hun minachting, zij hebben Hem den gansen dag bespot. Hij, die sprak zoals nooit een mens heeft gesproken, werd belachen en bespot, opdat Zijn getrouwe dienstknechten, wier prediking onrechtvaardiglijk bespot wordt, er niet ontmoedigd om zouden worden. Het is geen schande voor een mens om uitgelachen te worden, maar wel dat hij verdient om uitgelachen te worden. Christus' apostelen werden bespot, en geen wonder! de discipel is niet meerder dan zijn Heere.
B. Hij heeft hen rechtvaardiglijk bestraft, niet wijl zij Hem beschimpten (Hij wist de schande te verachten) maar wijl zij zichzelf misleidden met een schijn van vroomheid, terwijl zij aan de kracht der Godzaligheid gans vreemd waren, Luke 16:15. Hier is hun schoonschijnend uiterlijk, ja, dat scheen waarlijk prachtig te zijn.
Ten eerste. Zij rechtvaardigden zich voor de mensen, zij ontkenden alle kwaad, dat hun ten laste werd gelegd, zelfs door Christus. Zij maakten aanspraak om beschouwd te worden als mensen van buitengemene vroomheid en heiligheid, en rechtvaardigden zich deswege. "Gij zijt degenen, die dat doet, zoals nooit iemand anders het deed, die er werk van maakt, om den goeden dunk der mensen voor u te winnen, en die u, terecht of ten onrechte, voor de wereld rechtvaardigt: gij zijt hiervoor bekend." Ten tweede. Zij waren in hoog aanzien bij de mensen. De mensen spraken hen niet slechts vrij van alle schuld, maar zij loofden hen, vereerden hen, niet slechts als goede mensen, maar als de besten der mensen. Hun gevoelens werden beschouwd als orakelen, hun wenken als wetten, en hun praktijken als onaantastbare voorschriften. Hun afzichtelijk binnenste, dat onder het oog Gods lag: "God kent uwe harten, en die zijn voor Hem een verfoeisel, want zij zijn vol van allerlei boosheid." Het is dwaasheid om ons zelven te rechtvaardigen voor de mensen en te denken, dat het volstaat om ons ten einde toe te handhaven, en ons vrij en gerechtvaardigd te doen uitgaan in den groten dag, dat de mensen geen kwaad van ons weten, want God, die ons hart kent, weet het kwaad van ons, dat niemand anders kan weten. Het behoort onze waardering van ons zelven en ons vertrouwen in ons zelven teniet te doen, dat God ons hart kent en hoeveel bedrog er in schuilt, want wij hebben reden om ons zelven te vernederen en te wantrouwen.
Ten derde. Het is dwaasheid om mensen en zaken te beoordelen naar de mening der mensen er over, er mede te drijven op den stroom van de algemene schatting, want dat hoog is onder de mensen, die oordelen naar den uiterlijken schijn, is wellicht een gruwel voor God, die de dingen ziet zoals zij zijn, en wiens oordeel-daarvan houden wij ons verzekerd-naar waarheid is. Daarentegen zijn er de zodanige, die door de mensen veracht en veroordeeld worden, maar door God worden aangenomen, 2 Corinthians 10:18.
c. Hij keerde zich van hen af, en wendde zich tot de tollenaren en zondaren, als waarschijnlijk meer toegankelijk zijnde voor Zijn Evangelie dan deze geldgierige, verwaande Farizeeën, Luke 16:16. De wet en de profeten waren voorzeker tot op Johannes, de Oud Testamentische bedeling, die beperkt was tot u, Joden, bleef tot aan de verschijning van Johannes de Doper, en gij scheen het monopolie der gerechtigheid en des heils te hebben, en hierdoor zijt gij opgeblazen, en het wint u de achting der mensen, dat gij de wet en de profeten bestudeert, maar sedert Johannes de Doper verschenen is, is het koninkrijk Gods verkondigd, een Nieuw Testamentische bedeling, die de mensen volstrekt niet schat naar hun geleerd-zijn in de wet, maar een iegelijk doet geweld op het Evangeliekoninkrijk, heidenen zowel als Joden, en niemand acht zich verplicht tot de beleefdheid, om zijne meerderen voor hem te laten ingaan of buiten te blijven, totdat de oversten en de Farizeeën hem daarin zijn voorgegaan. Het is niet zozeer een politieke, nationale instelling, zoals de Joodse staatsinrichting geweest is, toen de zaligheid was uit de Joden, maar het is tot een bijzondere, persoonlijke zaak gemaakt, en daarom dringt ieder, die er van overtuigd is dat hij ene ziel heeft, die behouden moet worden, en dat er ene eeuwigheid is, waarvoor voorziening gemaakt moet worden, om binnen te komen, opdat hij door geen beuzelen of complimenten maken buiten blijft. Sommigen geven er dezen zin aan: zij beschimpten Christus, omdat Hij met minachting sprak van rijkdom, want, dachten zij, waren er dan niet veel beloften van rijkdom en andere goede dingen dezer wereld in de wet en in de profeten? En zijn niet velen van de besten van Gods dienstknechten, zoals Abraham en David, zeer rijk geweest? "Het is waar," zegt Christus, "zo was het, maar nu het koninkrijk Gods is begonnen verkondigd te worden, nemen de zaken een anderen keer, nu is het: zalig zijn de armen, en de treurenden, en de vervolgden." De Farizeeën hebben, om het volk te belonen voor hun verering van hen, hun een gemakkelijken, goedkopen, vormelijken Godsdienst toegestaan. "Maar." zegt Christus, "nu het Evangelie verkondigd wordt, zijn de ogen des volks opengegaan, en gelijk zij nu niet meer zo hogen eerbied voor de Farizeeën kunnen hebben, als zij tevoren voor hen hadden, kunnen zij zich ook niet meer vergenoegen met die onverschilligheid voor den Godsdienst, waarin zij opgevoed zijn, maar met een heilig geweld dringen zij het koninkrijk Gods binnen." Zij, die naar den hemel willen gaan, moeten er zich moeite voor geven, moeten tegen den stroom op roeien, moeten zich heendringen door de menigte, die den tegenovergestelden weg uitgaat.
d. Toch blijft Hij protesteren tegen enigerlei bedoeling om de wet teniet te doen, Luke 16:17. Het is lichter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, parelthein -voorbijgaan, hoewel de fondamenten der aarde en de pilaren des hemels zo vast gegrond zijn, dan dat een tittel der wet valle. De zedelijke wet is bevestigd en bekrachtigd, en geen tittel daarvan faalt, de plichten, die zij gebiedt, zijn nog plichten, de zonden, die zij verbiedt, zijn nog zonden. Ja meer, de geboden er van worden verklaard en versterkt door het Evangelie, en hebben er een geestelijker aanzien door gekregen. De ceremoniële wet is vervolmaakt in het Evangelie, en de schaduwen er van zijn vervuld door het Evangelie, geen tittel daarvan valt, want zij is ingedrukt in het Evangelie, waar, hoewel de kracht er van als wet weggenomen is, het beeld er van als type toch nog helder uitkomt, getuige de brief aan de Hebreeën. Er waren sommige dingen, die door de wet oogluikend zijn toegelaten, ter voorkoming van groter kwaad, waarvan de vergunning door het Evangelie voorzeker is weggenomen, maar zonder enigerlei schade of nadeel voor de wet, zoals voor de echtscheiding, Luke 16:18. dat wij tevoren gehad hebben in Matthew 5:32, Matthew 19:9. Christus wil geen echtscheiding toelaten, want Zijn Evangelie is bestemd om den bitteren wortel van der mensen verdorven lusten en hartstochten aan te tasten, ze te doden, ze uit te roeien, en daarom moet die toegeeflijkheid voor hen ophouden, welke in die toelating der echtscheiding lag opgesloten, want hoe meer aan die lusten en hartstochten wordt toegegeven, hoe sterker en veeleisender zij worden.
Verzen 1-18
Lukas 16:1-18Wij vergissen ons, als wij denken dat het doel van Christus' leer en heiligen Godsdienst was ons te vermaken met denkbeelden over Goddelijke mysteriën, of ons te onderhouden met denkbeelden over Goddelijke goedertierenheden. Neen, de Goddelijke openbaring hiervan in het Evangelie is bedoeld om ons aan te sporen en op te wekken tot het beoefenen van Christelijke plichten, en inzonderheid tot den plicht van weldadigheid te oefenen, goed te doen aan hen, die behoefte hebben aan iets dat wij hebben of voor hen doen kunnen. Dit wordt ons hier door den Heiland op het hart gedrukt, daar Hij ons er aan herinnert, dat wij slechts uitdelers zijn der menigerlei genaden Gods: en daar wij in menig opzicht ontrouw geweest zijn en de gunst onzes Heeren verbeurd hebben, zullen wij wijs doen met te bedenken hoe wij op een andere wijze een goed en nuttig gebruik kunnen maken van hetgeen wij in de wereld hebben. Gelijkenissen moeten niet verwrongen worden, dat is: de oorspronkelijke bedoeling er van moet niet uit het oog worden verloren, en dus moeten wij er niet uit afleiden, dat iemand ons werkelijk kan helpen of bijstaan als wij onder het ongenoegen Gods liggen, maar dat wij in het algemeen hetgeen wij hebben op zulk een wijze in werken van Godsvrucht en barmhartigheid moeten besteden, dat wij het aan de andere zijde van dood en graf getroost en gerust kunnen weder vinden. Willen wij wijs handelen, dan moeten wij even naarstig zijn om onzen rijkdom te gebruiken voor werken van Godsvrucht en barmhartigheid, ten einde ons toekomstig, eeuwig welzijn te bevorderen, als wereldse mensen zich beijveren om hun geld op de voordeligste wijze te beleggen. Beschouwen wij thans:
I. De gelijkenis zelf, waarin al de kinderen der mensen voorgesteld worden als rentmeesters van hetgeen zij hebben in de wereld. Wat wij ook bezitten, God is er de eigenaar van, wij hebben er slechts het gebruik van, en dat wel naar aanwijzing van onzen groten leenheer, en tot Zijne eer en verheerlijking. Rabbi Kimchi, aangehaald door Dr. Ligthfoot, zegt: "Deze wereld is een huis, de hemel is er het dak van, de sterren het licht, de aarde met haar vruchten een toebereide tafel, de Heer van het huis is de heilige en gezegende God, de mens is de rentmeester, in wiens handen de goederen van dat huis zijn overgegeven, indien hij zich goed gedraagt, zal hij gunst vinden in de ogen van zijn Heer, indien niet, dan zal hij van zijn rentmeesterschap ontzet worden". Nu is hier:
1. De oneerlijkheid van dezen rentmeester, Hij bracht de goederen zijns heren door, verduisterde ze, maakte er een verkeerd gebruik van, of liet ze door onachtzaamheid teloorgaan, en hierom werd hij bij zijn heer verklaagd, Luke 16:1. Wij allen staan bloot aan deze beschuldiging. Wij hebben van hetgeen God ons toevertrouwd heeft in deze wereld geen goed gebruik gemaakt, en opdat wij nu door onzen Heere deswege niet geoordeeld zullen worden, is het in ons belang dat wij ons zelven oordelen.
2. Zijn ontslag uit zijne betrekking. Zijn heer riep hem, en zei tot hem: "Hoe hoor ik dit van u? Ik heb betere dingen van u verwacht." Hij spreekt als iemand, wie het leed doet teleurgesteld te zijn in hem en in de noodzakelijkheid te verkeren van hem uit zijn dienst weg te zenden, het ontroert hem dit te horen. Maar de rentmeester kan het niet ontkennen, en dus is er aan de zaak niets te doen, hij moet rekening en verantwoording afleggen en weldra vertrekken, Luke 16:2. Dit nu is bedoeld om ons te leren
a. Dat wij allen weldra van ons rentmeesterschap in deze wereld ontheven zullen worden, wij zullen niet altijd in het genot zijn van de dingen, die wij nu hebben. De dood zal komen en ons van ons rentmeesterschap ontslaan, zal ons het vermogen en de gelegenheid ontnemen, die wij nu hebben om goed te doen, en anderen zullen komen en ze in onze plaats bezitten.
b. Dat ons ontslag van ons rentmeesterschap bij onzen dood recht is, is wat wij verdiend hebben, want wij hebben onzes Heeren goederen doorgebracht, en hierdoor het vertrouwen, dat in ons gesteld werd, verbeurd, zodat wij niet kunnen klagen over onrecht, dat ons aangedaan is.
c. Dat wij, als ons rentmeesterschap van ons genomen wordt, er aan onzen Heere rekenschap van moeten geven: Na den dood het oordeel. Wij worden behoorlijk gewaarschuwd zowel van ons ontslag als van de rekenschap, die van ons geëist wordt, en behoren er dikwijls aan te denken.
3. Zijn wijs overleg daarna. Nu begon hij te bedenken: Wat zal ik doen? Luke 16:3. Hij zou wel gedaan hebben met dit van tevoren te bedenken, eer hij door zijn dwaasheid en ontrouw een zo goede betrekking ging verliezen, maar het is beter om laat dan om nooit na te denken. Daar ons nu allen kennis is gegeven, dat ons rentmeesterschap binnenkort van ons genomen zal worden, behoren wij te bedenken wat wij dan doen zullen. Hij moet leven: waar zal hij zich voor zijn levensonderhoud heen wenden?
a. Hij weet dat hij niet zoveel naarstigheid en vlijt bezit om te kunnen werken voor zijn brood. Graven kan ik niet. Maar waarom kan hij niet graven? Hij schijnt noch oud noch kreupel te zijn, de zaak is hij is lui. Zijn ik kan niet betekent eigenlijk ik wil niet. Het is geen natuurlijke, maar een zedelijke onbekwaamheid, waaronder hij lijdt. Indien zijn meester, toen hij hem ontsloeg als rentmeester, hem als arbeider of dagloner in zijn dienst had gehouden en een aandrijver over hem gesteld had, dan zou deze hem wel aan het graven gezet hebben. Hij kan niet graven, want hij is niet gewoon aan dat werk. Dit duidt aan dat wij het levensonderhoud onzer ziel door geen arbeid voor deze wereld kunnen verkrijgen, noch iets door onze eigen bekwaamheid voor onze ziel kunnen doen.
b. Hij weet dat hij niet zoveel ootmoed of nederigheid bezit om zijn brood te winnen door bedelen, te bedelen schaam ik mij. Dat was de taal van zijn hoogmoed, zoals de vorige van zijn traagheid. Zij, die in den weg van Gods voorzienigheid in de onmogelijkheid zijn gekomen om zich zelven te helpen, moeten zich niet schamen anderen om hulp te vragen. Deze rentmeester had meer reden om zich te schamen wegens zijn bedriegen van zijn meester, dan om zijn brood te bedelen.
c. Daarom besluit hij zich de schuldenaars zijns meesters te vriend te maken, of zijne huurders, die met hun pacht ten achteren waren, en daarvan schriftelijke schuldbewijzen hadden gegeven. Ik weet wat ik doen zal, Luke 16:4. Mijn heer zendt mij weg uit zijn huis. Ik heb zelf geen huis om er heen te gaan. Ik ben bekend met de huurders of pachters van mijn heer, heb hun menige goeden dienst bewezen, en nu zal ik hun er nog een doen, die hen zo aan m ij zal verplichten, dat zij m ij welkom zullen heten in hun huis, en mij op het beste wat zij hebben zullen onthalen, en zolang ik leef zal ik, totdat ik iets beters heb, ten hunnen koste leven, en van huis tot huis bij hen gaan." Het middel nu om hen tot zijne vrienden te maken was de rekening van hetgeen zij zijn heer schuldig waren met een aanzienlijk deel te verminderen, en het op die wijze te boeken. Zo zond hij dan naar iemand, die zijn heer honderd vaten olie schuldig was (in die waar betaalde hij zijne pacht), Neem uw handschrift, zei hij, hier is het, en, neerzittende schrijf haastelijk vijftig, Luke 16:6, en zo heeft hij dan zijne schuld tot op de helft verminderd. Let er op dat hij haast had om dit te doen. Schrijf haastelijk, opdat men er ons niet bij betrappe dat wij aan het onderhandelen zijn, en men verdenking ga koesteren." Hij wendde zich toen tot een ander, die zijn heer honderd mudden tarwe schuldig was, diens rekening heeft hij met een vijfde verminderd, hij zei hem tachtig te schrijven, Luke 16:7. Waarschijnlijk heeft hij met nog anderen hetzelfde gedaan, meer of minder van hun schuld afdoende, al naarmate hij meerdere of mindere vriendelijkheid van hen verwachtte. Zie hieraan hoe onzekere dingen onze wereldlijke bezittingen zijn, dat zijn zij het meest voor hen, die er het meest van hebben, die al de zorg er voor aan anderen overdragen, en hen aldus in staat stellen om hen te bedriegen, omdat zij zich de moeite niet willen geven met hun eigen ogen te zien. Zie ook hoeveel verraad en bedrog gevonden worden zelfs in hen, die op een post van vertrouwen zijn gesteld. Hoe moeilijk is het iemand te vinden, in wie men wezenlijk vertrouwen kan stellen! God zij waarachtig, maar alle mens is leugenachtig. Hoewel deze rentmeester wegens oneerlijkheid ontslagen wordt, gaat hij toch nog voort oneerlijkheid te bedrijven. Zo zeldzaam is het dat de mens zich van zijne fouten verbetert, al is het ook dat hij er schade en nadeel van heeft. 4- De goedkeuring hiervan, de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had, Luke 16:8. Dat kan bedoeld zijn van zijn heer, de heer van dien rentmeester, die hoewel hij voorzeker toornig moest wezen om zijn bedrog, toch behagen vond in zijn vernuft en overleg ten bate van zich zelven. Maar als wij het in dien zin nemen, dan moet het laatste deel van het vers de woorden bevatten van onzen Heere, en daarom denk ik, dat het gehele vers van Hem bedoeld is. Christus heeft, als het ware, gezegd: "Toont mij iemand zo bekwaam en verstandig als deze man, die zo goed voor zich zelven weet te zorgen, zo goed elke gelegenheid ten zijnen eigenen nutte en voordeel weet aan te wenden, en in zijn toekomstige behoeften weet te voorzien." Hij prijst hem, niet omdat hij bedrieglijk heeft gehandeld jegens zijn meester, maar omdat hij met zo verstandig overleg gehandeld heeft voor zich zelven. Maar wellicht heeft hij hierin toch ook wl gehandeld voor zijn meester, en slechts rechtvaardig met de pachters. Hij wist op hoe harde voorwaarden hij met hen had gehandeld, zodat zij hun pacht niet konden betalen, maar gedrukt en in de engte gebracht door zijne strengheid, waren zij met de pacht ten achteren, en zo zullen zij met hun gezin hoogst-waarschijnlijk gans en al tot armoede vervallen. ln overweging hiervan heeft hij nu, bij zijn vertrek, gedaan zoals hij beide naar recht en barmhartigheid behoorde te doen, niet slechts hen van een deel hunner achterstallige pacht ontheffende, maar die pacht ook voor het vervolg verminderende. "Hoeveel zijt gij schuldig?" kan betekenen: "Hoe hoog is uw pacht ? Kom, ik zal u gemakkelijker voorwaarden stellen, maar die toch niet lichter of gemakkelijker zijn dan zij behoren te wezen". Hij was vroeger alleen maar uit op de belangen zijns meesters, maar nu begint hij ook eens aan die van de pachters te denken, opdat hij hun gunst kunne verwerven, als hij die zijns meesters heeft verloren. De vermindering van hun pacht zou een duurzame vriendelijkheid jegens hen zijn, en hen waarschijnlijk meer tot dankbaarheid stemmen dan alleen ene vermindering der achterstallige pacht gedaan zou hebben. Dit overleg nu om zich een goed bestaan in deze wereld te verzekeren, maakt ons beschaamd wegens ons gebrek aan voorzorg ten opzichte van de andere wereld. De kinderen dezer wereld, die hun deel er in verkiezen en hebben, zijn voorzichtiger in hun geslacht, handelen met meer overleg, gaan beter te rade met hun wereldlijke belangen en voordelen, dan de kinderen des lichts, die het Evangelie genieten, in hun geslacht, dat is: in de zaken betreffende hun ziel en de eeuwigheid. De wijsheid, die wereldse mensen aanwenden voor de zaken dezer wereld, moet door ons nagevolgd worden ten opzichte van de belangen onzer ziel. Zij gaan uit van het beginsel om de gelegenheden, die zich voordoen, goed te gebruiken, datgene het eerst te doen wat het nodigste is, in zomer en herfst op te garen voor den winter, een goeden koop te sluiten als hun die wordt aangeboden, betrouwen te hebben in hetgeen waar is, en niet in hetgeen vals is. O dat wij aldus wijs mochten zijn in onze geestelijke zaken! b. De kinderen des lichts worden gewoonlijk door de kinderen dezer wereld overtroffen en voorbijgestreefd. Niet alsof de kinderen dezer wereld waarlijk wijs zijn, zij zijn het slechts in hun geslacht. Maar daarin zijn zij wijzer dan de kinderen des lichts in het hun, want hoewel ons aangezegd is, dat ons rentmeesterschap weldra van ons genomen zal worden, maken wij voor dien dag toch niet de voorziening, die wij er voor behoorden te maken. Wij leven alsof wij altijd hier zullen zijn, en alsof er na dit leven geen ander leven was, en zijn niet zo zorgzaam als deze rentmeester geweest is, om voor het hiernamaals te voorzien. Hoewel wij als kinderen des lichts, van dat licht tot hetwelk door het Evangelie leven en onsterflijkheid gebracht zijn, niet anders kunnen, of wij moeten een andere wereld voor ons zien, bereiden wij er ons toch niet op voor, zenden er onze beste zaken en onze beste genegenheden niet heen, zoals wij toch behoorden te doen.
II. De toepassing van deze gelijkenis, en de gevolgtrekkingen, die er uit afgeleid worden, Luke 16:9. "Ik zeg ulieden, u mijne discipelen", (want tot hen was de gelijkenis gesproken, vers1) "hoewel gij weinig hebt in deze wereld, bedenkt hoe gij met dat weinige goed kunt doen". Merk op:
1. Wat het is, waartoe de Heere Jezus ons hier vermaant, namelijk te voorzien voor onze toelating tot de zaligheid in de andere wereld, door een goed gebruik te maken van onze bezittingen in deze wereld: "Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen mammon, zoals de rentmeester zich met het goed zijns meesters diens pachters tot vrienden gemaakt heeft." Het is de wijsheid van de mannen der wereld om met hun geld om te gaan op zulk een wijze, dat zij er later het voordeel van trekken, en niet slechts op het tegenwoordige ogenblik, daarom zetten zij het uit op interest, kopen er land voor of steken het in het ene of andere fonds. Nu moeten wij van hen leren om zodanig een gebruik te maken van ons geld, dat het er ons te beter om zal gaan in de toekomende wereld, gelijk zij doen in de hoop van later meer welvaart te zullen genieten in deze wereld, en het dus uit te werpen op het water, opdat wij het na vele dagen vinden zullen, Ecclesiastes 11:1. Alles wat wij bezitten is het goed onzes Heeren, zolang wij er echter over beschikken, moeten wij er een zo goed mogelijk gebruik van maken tot eer van onzen God en tot welzijn van onzen naaste, dat is onze plicht jegens Hem en dat is tevens verstandig overleg voor ons zelven. De dingen dezer wereld zijn de onrechtvaardige mammon of de bedrieglijke mammon, niet alleen omdat zij dikwijls verkregen worden door bedrog en ongerechtigheid, maar omdat zij, die er op betrouwen voor tevredenheid en geluk, voorzeker bedrogen zullen uitkomen, want rijkdom is vergankelijk en zal teleurstelling baren aan hen, die er hoge verwachtingen van koesteren. Hoewel wij nu op dien onrechtvaardigen mammon niet mogen vertrouwen voor ons geluk, mogen en moeten wij er toch gebruik van maken ten bate van hetgeen wl ons waar geluk uitmaakt. Wij kunnen er gene voldoening in vinden, maar wij mogen er vrienden uit maken, niet bij wijze van koop of verdienste, maar door aanbeveling. Zo kunnen wij God en Christus tot onze vrienden maken, de goede engelen en de heiligen tot onze vrienden, en de armen tot onze vrienden, en het is een begerenswaardige zaak om deze vrienden te hebben als wij rekenschap zullen hebben af te leggen van ons rentmeesterschap in den toekomenden staat. Bij den dood zullen wij allen falen hotan eklipte -als gij verduisterd wordt. De dood verduistert ons. Van een koopman wordt gezegd dat hij faalt, als hij bankroet gaat. Wij allen moeten weldra aldus falen, de dood sluit den winkel, verzegelt de handen. Onze gemakken en genoegens op aarde zullen ons falen, vlees en hart zullen bezwijken. Zo behoort het dan onze grote zorg te zijn, om er ons van te verzekeren dat, zo wij bij den dood falen, wij ontvangen zullen worden in de eeuwige tabernakelen, de eeuwige woningen in den hemel. Die woningen in den hemel zijn eeuwig, niet met handen gemaakt, maar eeuwig, 2 Corinthians 5:1. Christus is ons voorgegaan om een plaats te bereiden voor hen, die de Zijnen zijn, en is daar gereed om hen te ontvangen, de schoot van Abraham is gereed hen te ontvangen en, als een wacht van engelen hen derwaarts heenvoert, is een koor van engelen gereed om hen daar te ontvangen. De arme heiligen, die voorgegaan zijn naar de heerlijkheid, zullen hen ontvangen, die in deze wereld hen geholpen hebben, hun bijstand hebben verleend in hun nooddruft. Dat is een goede reden, waarom wij hetgeen wij hebben in de wereld gebruiken zullen tot eer van God en tot welzijn van onze broederen, ten einde ons een schat weg te leggen op goede zekerheid, een goed fondament tegen het toekomende. Zie 1 Timothy 6:19, waardoor dit hier verklaard wordt.
2.. De argumenten, die Hij gebruikt om aan de vermaning om overvloedig te zijn in werken van Godsvrucht en barmhartigheid, nog meer klem en nadruk te geven.
a. Indien wij van de gaven van Gods voorzienigheid geen recht gebruik maken, hoe kunnen wij dan die tegenwoordige en toekomstige troostrijke genietingen van Hem verwachten, die de gaven zijn van Zijn geestelijke genade? Onze Heiland vergelijkt ze hier en toont ons dat, hoewel het getrouw gebruik van de dingen dezer wereld niet geacht kan worden enigerlei gunst uit de hand van God te verdienen, onze ontrouw in het gebruik er van met recht als een verbeuring kan beschouwd worden van die genade, die noodzakelijk is om ons tot de heerlijkheid te brengen, en dat is het wat door onzen Zaligmaker hier wordt aangetoond, Luke 16:10. De schatten dezer wereld zijn de mindere, de geringere genade en ere zijn de meerdere. Indien wij nu ontrouw zijn in het mindere, indien wij de dingen dezer wereld tot andere doeleinden gebruiken, dan waartoe zij ons gegeven waren, dan kan met recht gevreesd worden, dat wij ook ontrouw zullen zijn in het gebruik der gaven van Gods genade, dat wij ook die gaven tevergeefs ontvangen zullen hebben, en dat zij ons daarom ontzegd zullen worden. Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw. Hem, die God dient en goed doet met zijn geld, zal God dienen en goed doen met de edeler en kostelijker talenten van wijsheid en genade en geestelijke gaven, en het onderpand des hemels, maar hij, die het ene talent van den rijkdom dezer wereld begraaft, zal de vijf talenten van geestelijken rijkdom nooit vermeerderen. God onthoudt Zijn genade aan geldgierige, wereldsgezinde mensen, meer dan wij weten of vermoeden. De rijkdommen dezer wereld zijn bedrieglijk en onzeker, zij zijn de onrechtvaardige mammon, die ons snel ontvlucht, en zo wij er enig voordeel van willen trekken, moeten wij ons haasten, doen wij dit niet, hoe kunnen wij dan verwachten dat ons geestelijke schatten toevertrouwd zullen worden, die de enig ware rijkdommen zijn? Luke 16:11. Laat ons hiervan overtuigd wezen, dat diegenen waarlijk rijk, en zeer rijk zijn, die rijk zijn in geloof, rijk zijn in God, rijk in Christus, in de beloften en in den voorsmaak des hemels, en laat ons daarom in dezen onzen schat opleggen, van dezen ons deel verwachten, dezen in de eerste plaats bedenken en behartigen, het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en, zo ons dan andere dingen worden toegeworpen, ze gebruiken in ordine ad spiritualia -in geestelijken zin, zodat wij, door ze goed te gebruiken, den waren rijkdom des te meer zullen vasthouden, en instaat worden gesteld om nog meerdere genade van God te ontvangen, want God geeft wijsheid, en wetenschap, en vreugde den mens, die goed is voor Zijn aangezicht, Proverbs 2:26, dat is, aan een ruimhartigen, liefderijken mens, een mens, die getrouw is in den onrechtvaardigen mammon, aan dien geeft Hij den waren rijkdom. De rijkdommen dezer wereld zijn eens anderen. Zij zijn ta allotria, niet van ons zelven, want zij zijn vreemd aan de ziel, aan haar natuur en aan haar belangen. Zij zijn niet van ons, want zij zijn van God, Hij heeft er eerder en meer recht op dan wij, Hij is de bezitter, de eigenaar, wij hebben slechts het vruchtgebruik er van. Zij zijn eens anderen, wij hebben ze van anderen, wij gebruiken ze voor anderen, Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten, wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezicht hunner ogen? En weldra moeten wij ze aan anderen laten, wij weten niet aan wie. Maar geestelijke en eeuwige schatten behoren ons (zij gaan in tot de ziel, die er het bezit van krijgt) en zij zijn onafscheidelijk van ons, zij zijn het goede deel, dat niet van ons weggenomen zal worden. Als wij Christus tot den onze maken, en den hemel tot ons eigendom, dan hebben wij hetgeen wij in waarheid het onze kunnen noemen. Maar hoe kunnen wij verwachten, dat God ons daarmee zal verrijken, als wij Hem niet dienen met onze wereldlijke bezittingen, waarvan wij slechts de rentmeesters zijn?
b. Wij hebben geen ander middel om ons dienstknechten Gods te betonen dan ons zo gans en al aan Zijn dienst te wijden, dat wij den mammon, dat is: al ons wereldlijk gewin, gebruiken in Zijn dienst, Luke 16:13. Geen huisknecht kan twee heren dienen, wier bevelen zo onbestaanbaar zijn met elkaar als die van God en den mammon. Indien iemand de wereld wil liefhebben, en zich daaraan wil houden, dan kan het niet anders of hij zal God haten en Hem verachten. Al zijne aanspraken op Godsdienst zal hij ondergeschikt maken aan zijn wereldlijke belangen, en de dingen Gods zal hij slechts tot hulpmiddel maken om de wereld te kunnen dienen. En van den anderen kant, indien iemand God wil liefhebben en Hem wil aankleven, dan zal hij, vergelijkenderwijs, de wereld haten (telkenmale als de wereld in mededinging komt met God) en haar verachten, en al zijn handel en voorspoed in de wereld zal hij op de een of andere wijze dienstbaar maken tot bevordering van den Godsdienst, en de dingen der wereld zullen hem tot hulpmiddelen zijn om God te dienen en zijn eigen zaligheid te werken. De zaak wordt ons hier duidelijk voorgesteld: Gij kunt God niet dienen en den mammon. Zo onderscheiden zijn hun belangen, dat zij nooit samen kunnen vloeien. Indien wij dus besloten zijn God te dienen, dan moeten wij den dienst der wereld verzaken en afzweren.
3. Er wordt ons hier gezegd hoe deze leer van Christus door de Farizeeën ontvangen werd, en hoe Christus hen heeft bestraft.
A. Zij hebben Hem goddelooslijk bespot, Luke 16:14. Al deze dingen hoorden ook de Farizeeën, die geldgierig waren. Zij konden Hem niet tegenspreken, maar zij beschimpten Hem. Laat ons dit beschouwen:
a. Als hun zonde, en de vrucht van hun geldgierigheid, die hun heersende zonde was, hun eigen ongerechtigheid. Er zijn velen, die hoog opgeven van hun Godsdienstigheid, veel kennis hebben, en overvloedig zijn in uitwendige oefeningen van den Godsdienst, maar toch te gronde gaan door hun liefde tot de wereld, en er is ook niets, dat meer het hart verhardt tegen het woord van Christus. Deze geldgierige Farizeeën konden het niet dragen, dat datgene werd aangeraakt, hetwelk hun Delila was, hun lievelingszonde, hierom beschimpten zij Hem, exemuktrizon auton -zij haalden hun neus voor Hem op, of snoten hun neus tegen Hem. Het is een uitdrukking van de uiterste minachting, het woord des Heeren is hun tot een smaad, Jeremiah 6:10. Zij belachten Hem, omdat Hij zo lijnrecht inging tegen de mening en de wijze van doen der wereld, omdat Hij poogde hen te doen aflaten van een zonde, die zij besloten waren aan te houden. Het is iets gans gewoons dat diegenen spotten met het woord van God, die er zich niet door willen laten regeren, maar zij zullen ten laatste bevinden, dat zij er op die wijze niet afkomen.
b. Als Zijn lijden. Onze Heere Jezus heeft niet slechts het tegenspreken der zondaars verdragen, maar ook hun minachting, zij hebben Hem den gansen dag bespot. Hij, die sprak zoals nooit een mens heeft gesproken, werd belachen en bespot, opdat Zijn getrouwe dienstknechten, wier prediking onrechtvaardiglijk bespot wordt, er niet ontmoedigd om zouden worden. Het is geen schande voor een mens om uitgelachen te worden, maar wel dat hij verdient om uitgelachen te worden. Christus' apostelen werden bespot, en geen wonder! de discipel is niet meerder dan zijn Heere.
B. Hij heeft hen rechtvaardiglijk bestraft, niet wijl zij Hem beschimpten (Hij wist de schande te verachten) maar wijl zij zichzelf misleidden met een schijn van vroomheid, terwijl zij aan de kracht der Godzaligheid gans vreemd waren, Luke 16:15. Hier is hun schoonschijnend uiterlijk, ja, dat scheen waarlijk prachtig te zijn.
Ten eerste. Zij rechtvaardigden zich voor de mensen, zij ontkenden alle kwaad, dat hun ten laste werd gelegd, zelfs door Christus. Zij maakten aanspraak om beschouwd te worden als mensen van buitengemene vroomheid en heiligheid, en rechtvaardigden zich deswege. "Gij zijt degenen, die dat doet, zoals nooit iemand anders het deed, die er werk van maakt, om den goeden dunk der mensen voor u te winnen, en die u, terecht of ten onrechte, voor de wereld rechtvaardigt: gij zijt hiervoor bekend." Ten tweede. Zij waren in hoog aanzien bij de mensen. De mensen spraken hen niet slechts vrij van alle schuld, maar zij loofden hen, vereerden hen, niet slechts als goede mensen, maar als de besten der mensen. Hun gevoelens werden beschouwd als orakelen, hun wenken als wetten, en hun praktijken als onaantastbare voorschriften. Hun afzichtelijk binnenste, dat onder het oog Gods lag: "God kent uwe harten, en die zijn voor Hem een verfoeisel, want zij zijn vol van allerlei boosheid." Het is dwaasheid om ons zelven te rechtvaardigen voor de mensen en te denken, dat het volstaat om ons ten einde toe te handhaven, en ons vrij en gerechtvaardigd te doen uitgaan in den groten dag, dat de mensen geen kwaad van ons weten, want God, die ons hart kent, weet het kwaad van ons, dat niemand anders kan weten. Het behoort onze waardering van ons zelven en ons vertrouwen in ons zelven teniet te doen, dat God ons hart kent en hoeveel bedrog er in schuilt, want wij hebben reden om ons zelven te vernederen en te wantrouwen.
Ten derde. Het is dwaasheid om mensen en zaken te beoordelen naar de mening der mensen er over, er mede te drijven op den stroom van de algemene schatting, want dat hoog is onder de mensen, die oordelen naar den uiterlijken schijn, is wellicht een gruwel voor God, die de dingen ziet zoals zij zijn, en wiens oordeel-daarvan houden wij ons verzekerd-naar waarheid is. Daarentegen zijn er de zodanige, die door de mensen veracht en veroordeeld worden, maar door God worden aangenomen, 2 Corinthians 10:18.
c. Hij keerde zich van hen af, en wendde zich tot de tollenaren en zondaren, als waarschijnlijk meer toegankelijk zijnde voor Zijn Evangelie dan deze geldgierige, verwaande Farizeeën, Luke 16:16. De wet en de profeten waren voorzeker tot op Johannes, de Oud Testamentische bedeling, die beperkt was tot u, Joden, bleef tot aan de verschijning van Johannes de Doper, en gij scheen het monopolie der gerechtigheid en des heils te hebben, en hierdoor zijt gij opgeblazen, en het wint u de achting der mensen, dat gij de wet en de profeten bestudeert, maar sedert Johannes de Doper verschenen is, is het koninkrijk Gods verkondigd, een Nieuw Testamentische bedeling, die de mensen volstrekt niet schat naar hun geleerd-zijn in de wet, maar een iegelijk doet geweld op het Evangeliekoninkrijk, heidenen zowel als Joden, en niemand acht zich verplicht tot de beleefdheid, om zijne meerderen voor hem te laten ingaan of buiten te blijven, totdat de oversten en de Farizeeën hem daarin zijn voorgegaan. Het is niet zozeer een politieke, nationale instelling, zoals de Joodse staatsinrichting geweest is, toen de zaligheid was uit de Joden, maar het is tot een bijzondere, persoonlijke zaak gemaakt, en daarom dringt ieder, die er van overtuigd is dat hij ene ziel heeft, die behouden moet worden, en dat er ene eeuwigheid is, waarvoor voorziening gemaakt moet worden, om binnen te komen, opdat hij door geen beuzelen of complimenten maken buiten blijft. Sommigen geven er dezen zin aan: zij beschimpten Christus, omdat Hij met minachting sprak van rijkdom, want, dachten zij, waren er dan niet veel beloften van rijkdom en andere goede dingen dezer wereld in de wet en in de profeten? En zijn niet velen van de besten van Gods dienstknechten, zoals Abraham en David, zeer rijk geweest? "Het is waar," zegt Christus, "zo was het, maar nu het koninkrijk Gods is begonnen verkondigd te worden, nemen de zaken een anderen keer, nu is het: zalig zijn de armen, en de treurenden, en de vervolgden." De Farizeeën hebben, om het volk te belonen voor hun verering van hen, hun een gemakkelijken, goedkopen, vormelijken Godsdienst toegestaan. "Maar." zegt Christus, "nu het Evangelie verkondigd wordt, zijn de ogen des volks opengegaan, en gelijk zij nu niet meer zo hogen eerbied voor de Farizeeën kunnen hebben, als zij tevoren voor hen hadden, kunnen zij zich ook niet meer vergenoegen met die onverschilligheid voor den Godsdienst, waarin zij opgevoed zijn, maar met een heilig geweld dringen zij het koninkrijk Gods binnen." Zij, die naar den hemel willen gaan, moeten er zich moeite voor geven, moeten tegen den stroom op roeien, moeten zich heendringen door de menigte, die den tegenovergestelden weg uitgaat.
d. Toch blijft Hij protesteren tegen enigerlei bedoeling om de wet teniet te doen, Luke 16:17. Het is lichter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, parelthein -voorbijgaan, hoewel de fondamenten der aarde en de pilaren des hemels zo vast gegrond zijn, dan dat een tittel der wet valle. De zedelijke wet is bevestigd en bekrachtigd, en geen tittel daarvan faalt, de plichten, die zij gebiedt, zijn nog plichten, de zonden, die zij verbiedt, zijn nog zonden. Ja meer, de geboden er van worden verklaard en versterkt door het Evangelie, en hebben er een geestelijker aanzien door gekregen. De ceremoniële wet is vervolmaakt in het Evangelie, en de schaduwen er van zijn vervuld door het Evangelie, geen tittel daarvan valt, want zij is ingedrukt in het Evangelie, waar, hoewel de kracht er van als wet weggenomen is, het beeld er van als type toch nog helder uitkomt, getuige de brief aan de Hebreeën. Er waren sommige dingen, die door de wet oogluikend zijn toegelaten, ter voorkoming van groter kwaad, waarvan de vergunning door het Evangelie voorzeker is weggenomen, maar zonder enigerlei schade of nadeel voor de wet, zoals voor de echtscheiding, Luke 16:18. dat wij tevoren gehad hebben in Matthew 5:32, Matthew 19:9. Christus wil geen echtscheiding toelaten, want Zijn Evangelie is bestemd om den bitteren wortel van der mensen verdorven lusten en hartstochten aan te tasten, ze te doden, ze uit te roeien, en daarom moet die toegeeflijkheid voor hen ophouden, welke in die toelating der echtscheiding lag opgesloten, want hoe meer aan die lusten en hartstochten wordt toegegeven, hoe sterker en veeleisender zij worden.
Verzen 19-31
Lukas 16:19-31Gelijk de gelijkenis van den verloren zoon ons de genade van het Evangelie heeft voorgesteld, hetgeen voor ons allen bemoedigend is, zo stelt deze ons den toekomenden toorn voor, en is bestemd om ons wakker te schudden, en wel moeten diegenen vast in slaap zijn in de zonde, die er niet door opgewekt worden. De Farizeeën spotten met Christus' rede tegen wereldsgezindheid, nu was deze gelijkenis bedoeld om die spotters tot ernstig nadenken te brengen. De strekking van het Evangelie van Christus is ons te verzoenen met armoede en beproeving, en ons te wapenen tegen de neiging tot wereldsgezindheid en zinnelijkheid. Door nu de gordijnen weg te schuiven, en ons te doen zien wat van die beide het einde zal wezen in de andere wereld, gaat deze gelijkenis zeer ver om die twee grote doeleinden tot stand te brengen. Deze gelijkenis is niet als de andere gelijkenissen van Christus, waarin geestelijke dingen voorgesteld worden door beelden, ontleend aan wereldlijke zaken, zoals die van den zaaier en het zaad (behalve die van de schapen en bokken) den verloren zoon en eigenlijk al de anderen, behalve deze. Maar hier zijn de geestelijke dingen zelf voorgesteld in een verhaal of beschrijving van den verschillenden staat van goed en slecht in deze wereld en in de toekomende. Maar wij behoeven het niet een geschiedenis van een bijzonder voorval te noemen, maar het is een feit, dat iedere dag waar is, namelijk dat arme, Godvruchtige lieden, die door de mensen veronachtzaamd en vertreden worden, door den dood uit hun ellende weggenomen worden, en dan in de hemelse vreugde en zaligheid komen, die hun des te lieflijker en heerlijker is door de tegenstelling met hun vorige smarten en wederwaardigheden, en dat rijke epicuristen, die in weelde leven en on barmhartig zijn voor de armen, sterven, en heengaan naar een toestand van ondraaglijke pijniging, die hun des te zwaarder en smartelijker valt door het leven van zinnelijk genot, dat zij geleid hebben, en er gene verlichting voor hun smarten te verkrijgen is. Is dit ene gelijkenis? Welke vergelijking komt er in voor? Het gesprek tussen Abraham en den rijken man is slechts ene illustratie, of aanschouwelijk voorbeeld, van de beschrijving, ten einde haar treffender te maken, evenals dat tussen God en Satan in de geschiedenis van Job Onze Heiland is gekomen om ons bekend te maken met een andere wereld, en ons de bet rekking te doen zien, die er is tussen deze en die wereld, en hier doet Hij dat. In deze beschrijving, (want zo wil ik haar het liefst noemen) kunnen wij opmerken:
I. Den verschillenden toestand van een goddelozen rijke en een Godvruchtigen arme in deze wereld. Wij weten dat, gelijk sommigen in den laatsten tijd, zo ook de Joden vanouds, voorspoed als een der kenmerken beschouwden van een ware kerk, van een Godvruchtig mens en een gunstgenoot des hemels, zodat het hun nauwelijks mogelijk was gunstige gedachten te koesteren van een arme. Christus heeft zich bij alle gelegenheden beijverd om die dwaling te herstellen, hier doet Hij het zeer uitvoerig, waar wij zien:
1. Een goddeloze-en wel een, die eeuwig rampzalig zijn zal-op het toppunt van voorspoed, Luke 16:19. Er was een zeker rijk mens. Naar het Latijn noemen wij hem gewoonlijk Dives -een rijk man, maar, gelijk bisschop Tillotson opmerkt, er is hem geen naam gegeven, zoals aan den armen man, omdat het hatelijk zou geweest zijn om in zulk ene beschrijving een bepaalden rijke te noemen, of aan te duiden, en kwaadwilligheid zou opgewekt hebben, maar anderen zeggen, dat Christus den rijke niet zoveel eer wilde bewijzen om hem te noemen, hoewel hij wellicht dacht dat toen hij zijne landerijen naar zijn naam noemde, die naam wel langer in herinnering zou blijven, dan die van den bedelaar aan zijne poort, die hier echter bewaard is gebleven, terwijl die van den rijke der vergetelheid is prijsgegeven. Nu wordt ons hier betreffende dezen rijken man gezegd: a. Dat hij gekleed was met purper en zeer fijn lijnwaad, en dat was zijne versiering. Hij had fijn lijnwaad, zoveel hij begeerde, en ongetwijfeld iedere dag schoon, lijnwaad voor den dag en lijnwaad voor den nacht, en dat was voor zijn genoegen. Hij had purper voor staatsie, want dat was de dracht van vorsten, waarom sommigen de gissing gewaagd hebben dat Christus er Herodes mede bedoeld heeft. Hij (Herodes) verscheen nooit anders dan in grote pracht en staatsie.
b. Hij leefde allen dag vrolijk en prachtig. Zijne tafel was voorzien van alle verscheidenheid en lekkernij, die door natuur of kunst konden voortgebracht worden, zijn buffet rijk versierd met zilver, zijne dienaren, die hem aan tafel bedienden, waren gekleed in rijke livrei, en de gasten, die aan zijne tafel aanzaten, waren ongetwijfeld de zodanige, die naar zijne mening hem eer houden doen. Welnu, wat voor kwaad stak er in dat alles? Het is geen zonde rijk te zijn, geen zonde om purper en fijn lijnwaad te dragen, of een rijk voorzienen dis te hebben, indien iemands staat en vermogen daarmee in overeenstemming zijn. Er wordt ons ook niet gezegd dat hij al dien rijkdom door bedrog, verdrukking of afpersing had verkregen, noch dat hij dronken was, of anderen dronken maakte, maar Christus wilde hiermede aantonen dat men groten rijkdom kan bezitten in deze wereld, een groten staat kan voeren en allerlei genietingen kan hebben, en toch onder Gods vloek en toorn kan zijn, en aldus voor eeuwig omkomen. Naar het rijk of prachtig leven, dat iemand leidt, kan men niet oordelen, hetzij dat God hem liefheeft door hem zoveel te geven, of dat hij God liefheeft omdat hij zoveel van Hem heeft ontvangen, in deze dingen bestaat het geluk niet. Dat overvloed en genot gevaarlijk zijn en voor velen een noodlottige verzoeking tot weelde en zinnelijkheid, en een vergeten van God en van de andere wereld. Deze man zou gelukkig hebben kunnen zijn, indien hij geen grote bezittingen en genietingen had gehad. Dat het toegeven aan gemak en genot voor het lichaam menige ziel ten verderve voert. Het is waar: goede spijzen te eten en goede klederen te dragen is geoorloofd, maar even waar is het, dat dit maar al te dikwijls hoogmoed en zucht naar weelde voedt, zodat het ons dan tot zonde voert. Dat feestmaaltijden voor ons zelven en onze vrienden aan te richten, terwijl wij den nood en het gebrek der armen vergeten, God tot toorn verwekt en de ziel ten verderve leidt. De zonde van dezen rijken was niet zozeer gelegen in zijne klederen of zijne spijzen, maar wel daarin dat hij alleen aan zich zelven dacht en alleen voor zich zelven zorgde.
2. Hier is een Godvruchtige, iemand die eeuwig zalig zal wezen, die nu in de diepte is van jammer en ellende, Luke 16:20. Er was een zeker bedelaar, met name Lazarus. Een bedelaar van dien naam, uitnemend vroom, en in grote ellende, was waarschijnlijk onder de vrome mensen van dien tijd wel bekend: een bedelaar, zoals bijvoorbeeld Eleazar, of Lazarus. Sommigen denken dat Eleazar een naam is om een arme aan te duiden, want hij betekent hulp van God, waartoe zij de toevlucht moeten nemen, die ontbloot zijn van andere hulp. Deze arme man was ten toppunt van ellende gekomen ten opzichte der uitwendige dingen.
a. Zijn lichaam was vol zweren, evenals dat van Job Ziek en zwak te zijn naar het lichaam is een grote beproeving, maar zweren veroorzaken den patiënt meer pijn, en verwekken meer walging en afkeer bij de omringenden.
b. Hij was genoodzaakt zijn brood te bedelen en zich te vergenoegen met zulke overblijfsels van de tafel der rijken, als zij hem geven wilden. Hij was zo kreupel en pijnlijk, dat hij niet lopen kon, maar door den een of anderen medelijdende gedragen en aan de poort van den rijke werd neergelegd. Zij, die niet instaat zijn de armen te helpen met hun beurs, moeten hen helpen door zich moeite voor hen te geven, zij, die hen niet kunnen ondersteunen met hun geld, moeten hen ondersteunen met hun arm, zij, die zelf niets hebben om hun te geven, moeten hen of brengen, of voor hen gaan, tot degenen, die het wl hebben. In zijn armoede en kommer had Lazarus niets van zich zelven om van te leven, gene bloedverwanten tot wie hij zich om bijstand kon wenden, en de gemeente, of het armbestuur, heeft ook de zorg voor hem niet op zich genomen. Het is een voorbeeld van de ontaarding der Joodse kerk in dien tijd, dat zij zulk een Godvruchtig man als Lazarus van gebrek aan het nodige voedsel liet omkomen. Merk nu op wat hij van de tafel des rijken hoopte: hij begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, Luke 16:21. Hij verwachtte geen schotel van die tafel te zullen krijgen, hoewel hij er wel een had behoren te ontvangen, en wel een der beste, maar hij zou al dankbaar geweest zijn voor de kruimkens, die van de tafel afvallen, de resten der spijzen van den rijke, die aan de honden gegeven worden. De arme spreekt smekingen, en moet tevreden zijn met wat hij kan krijgen. Nu wordt dit hier opgemerkt: Ten eerste. Om te tonen, wat de nood was van den arme, en in welke gemoedsstemming hij daarbij verkeerde. Hij was arm, maar hij was arm van geest, tevreden in zijne armoede. Hij lag aan de poort des rijken, niet klagend, niet schreeuwend of geweld makend, maar stil en bescheiden, begerende verzadigd te worden van de kruimkens. Deze ongelukkige was een goed en vroom man, en in gunst bij God. Het is dikwijls het lot van de kostelijkste heiligen en dienstknechten Gods om grotelijks beproefd te zijn in deze wereld, terwijl de goddelozen voorspoedig zijn en overvloed hebben, Psalms 73:7, Psalms 73:10, Psalms 73:14. Hier is een kind des toorns en erfgenaam der hel, zittende in het huis, vrolijk en prachtig levende, en een kind der liefde en erfgenaam des hemels, liggende aan de poort, omkomende van honger. Kan dus iemands geestelijke toestand beoordeeld worden naar zijn uiterlijke omstandigheden? Ten tweede. De stemming van den rijke jegens h em. Er wordt ons niet gezegd dat hij hem mishandelde, of hem verbood aan zijne poort te liggen, of hem boze woorden toevoegde, maar wl wordt te kennen gegeven dat hij hem veronachtzaamde, zich zijner niet aantrok, generlei zorg voor hem had. Hier was een wezenlijk voorwerp van barmhartigheid, en wel een zeer aandoenlijk voorbeeld, dat voor zichzelf sprak, het was hem aan zijne poort gebracht. De arme had een goed karakter en een goed gedrag, alles sprak ten zijnen gunste. Iets heel gerings zou voor hem een grote weldaad geweest zijn, maar toch nam de rijke geen kennis van zijn toestand, hij gaf geen bevel om hem in huis te brengen, of hem een onderkomen te geven in de schuur, of in een der buitengebouwen, maar hij liet hem aan de poort liggen. Het is niet genoeg de armen niet te verdrukken of te vertreden, wij zullen in den groten dag ook ontrouwe rentmeesters bevonden worden van onzes Heeren goed, indien wij hen niet helpen en ondersteunen. De reden, die voor het schrikkelijkst oordeel gegeven wordt: is, Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Het is mij een raadsel hoe rijke lieden, die het Evangelie van Christus gelezen hebben, en zeggen dat zij het geloven, zo onbekommerd kunnen zijn als zij dikwijls zijn, ten opzichte van den nood en de ellende der armen en beproefden. Zijn gebruik van de honden. De honden kwamen en likten zijne zweren. De rijke hield honden, jachthonden wellicht, of andere honden voor zijn vermaak en genoegen, en dezen werden goed gevoed en verzorgd, terwijl de arme Lazarus niet genoeg kreeg om het leven te kunnen behouden. Diegenen zullen hiernamaals zeer veel hebben te verantwoorden, die hun honden voeden, maar de armen veronachtzamen. En het is een grote verzwaring van de onbarmhartigheid van veel rijke lieden, dat zij aan hun dwaasheid en grillen te koste leggen hetgeen zou kunnen voorzien in de behoefte van menig goed Christen en hem het hart zou verheugen. Diegenen beledigen God, ja smaden de menselijke natuur, die hun paarden en honden overvoederen, en de gezinnen hunner armen honger laten lijden. Deze honden nu kwamen en likten de zweren van den armen Lazarus, hetgeen beschouwd kan worden: Ten eerste. Als een verzwaring van zijne ellende. Zijn zweren waren bloedend, hetgeen de honden lokte om ze te likken, zoals zij het bloed likten van Naboth en Achab, 1 Kings 21:19. En wij lezen van "de tong der honden, gestoken in het bloed van vijanden," Psalms 68:24. Zij vielen hem aan terwijl hij nog leefde, alsof hij reeds dood was, en hij had de kracht niet om hen af te houden of te verjagen, en ook had geen der bedienden de vriendelijkheid om hen te verwijderen. De honden waren als hun meester, en dachten zich heerlijk te onthalen aan dit mensenbloed. Of, Ten tweede. Het kan beschouwd worden als een verlichting voor hem in zijne ellende, alla kai, de meester was hard van hart voor hem, maar de honden kwamen en likten zijne zweren, hetgeen ene verzachting voor hem was, daar de zweren door dat likken der honden week en lenig werden. Er wordt hier niet gezegd dat zij ze uitzogen, maar dat zij ze likten, hetgeen er goed voor was. De honden waren vriendelijker voor hem dan hun meester.
II. Het verschil in toestand tussen dezen Godvruchtigen arme, en dien goddelozen rijke, bij en na den dood. Totnutoe schijnt alles in het voordeel te zijn van den rijke, maar Exitus acta probat -Laat ons een wijle wachten en er het einde van zien.
1. Beiden stierven, Luke 16:22, Luke 16:23. De bedelaar stierf, en de rijke stierf ook. De dood is het gemene lot van rijken en armen, van Godvruchtigen en goddelozen, daar ontmoeten zij elkaar. De een sterft in de kracht zijner volkomenheid, en een ander sterft met een bittere ziel, maar zij liggen tezamen neer in het stof, Job 21:23, Job 21:25, Job 21:26. De dood begunstigt den rijke niet om zijn rijkdom, noch den arme om zijne armoede. De heiligen sterven, om aan het einde te komen van hun leed en te kunnen ingaan tot de heerlijkheid en de vreugde. Zondaren sterven, om rekenschap te gaan afleggen van hun doen. Beide rijken en armen hebben zich te bereiden op den dood, want hij wacht beiden. Moes sceptra ligonibus quat de dood verenigt den scepter met de spade, " klopt evengoed aan de poort van het paleis als aan de deur der hut".
2. De bedelaar stierf het eerst. God neemt dikwijls de Godvruchtigen weg uit de wereld, als Hij er de bozen nog in laat groeien en bloeien. Het was een voorrecht voor den bedelaar, dat er zo spoedig een einde kwam aan zijne ellende, en daar hij geen andere schuil- of rustplaats kon vinden, werd hij verborgen in het graf, waar de vermoeiden van kracht rusten.
3. De rijke stierf ook en werd begraven. Er wordt niets gezegd van de begrafenis van den arme. Men heeft ergens een kuil gegraven en er, zonder enigerlei plechtigheid, zijn lichaam in geworpen, hij had een ezelsbegrafenis, ja het was nog een wonder dat zij, die de honden zijne zweren lieten likken, hen ook niet zijn gebeente lieten afknagen. Maar de rijke had een statige begrafenis, er waren rouwdragers, die hem vergezelden naar het graf, er werd een statig monument op geplaatst, zeer waarschijnlijk werd er een lijkrede over hem gehouden, waarin tot lof zijner deugden werd gesproken, en van zijn rijke levenswijze, en van de goede tafel, die hij hield, welke geprezen werd door hen, die er mede hebben aangezeten. Van den goddeloze wordt gezegd dat hij met niet weinig ophef naar zijn graf wordt gebracht en in de tombe wordt neergelegd, en, ware het mogelijk, de kluiten des dals zouden hem zoet gemaakt worden, Job 21:32, Job 21:33. Hoe volkomen vreemd is de ceremonie van een begrafenis aan het geluk van een mens!
4. De bedelaar stierf, en werd van de engelen gedragen in den schoot van Abraham. Hoe zeer ver heeft de eer aangedaan aan zijne ziel door deze heenvoering naar haar rust, de eer overtroffen, die den rijke werd aangedaan, door dat zijn lichaam met zoveel statige plechtigheid naar het graf werd gebracht! Merk op: a. Dat zijne ziel bestond in een staat van afscheiding van het lichaam. Zij stierf niet, zij is niet ontslapen met het lichaam: zijne kaars werd niet met hem uitgeblust, zij leefde en werkte, en wist wat zij deed en wat aan haar gedaan werd.
b. Zijne ziel ging heen naar een andere wereld, naar de wereld der geesten, zij keerde weer tot God, die haar had gegeven, naar het land harer geboorte, dit ligt opgesloten in het gezegde, dat zij gedragen werd. De geest des mensen gaat opwaarts.
c. Engelen namen de zorg er voor op zich, zij werd van engelen gedragen. Zij zijn dienende geesten van de erfgenamen der zaligheid, niet slechts terwijl zij leven, maar ook als zij sterven, er is hun een last omtrent hen opgedragen, om hen op hun handen te dragen, niet slechts op hun heen en weer reizen op de aarde, maar op hun grote reis naar hun langdurig tehuis in den hemel, om beide hun gids en hun wachter te zijn door het gebied van het onbekende en onveilige. De ziel des mensen heeft, als zij niet aan de aarde gebonden en verkleefd is, zoals dit met ongeheiligde zielen het geval is, een elasticiteit in zich, waardoor zij zich opwaarts beweegt, zodra zij van het lichaam bevrijd is, maar Christus wil de Zijnen toch daar niet aan toevertrouwen, en daarom zendt Hij bijzondere boden om haar tot Hem te brengen. Men zou denken dat een engel volstaat, maar hier zijn meer, evenveel, als die om Elia gezonden werden. Van Amasis, koning van Egypte, werd de wagen getrokken door koningen, maar wat was die eer vergeleken bij deze eer? In de kracht van Christus' hemelvaart varen de heiligen ten hemel, maar dit geleide van engelen was hun toegevoegd tot sieraad en staatsie. De heiligen zullen niet slechts veilig, maar met eerbewijzen tehuis gebracht worden. Wat waren de dragers bij de begrafenis van den rijken man, hoewel zij ongetwijfeld van den hoogsten rang waren, vergeleken bij de dragers van Lazarus? De engelen schuwden niet hem aan te raken, want zijn zweren waren op zijn lichaam, niet op zijne ziel, die werd Gode rein, zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks, voorgesteld. "Komt nu, gezegende engelen", zei een Godvruchtige op het ogenblik van zijn verscheiden, "komt en doet nu uw dienst."
d. Zij werd gedragen in Abrahams schoot. De Joden drukten de gelukzaligheid der rechtvaardigen na den dood uit op drieërlei wijze: - zij gaan naar den hof van Eden, zij gaan om onder den troon der heerlijkheid te wezen, en zij gaan naar den schoot van Abraham, en het is de laatste uitdrukking, waarvan onze Heiland hier gebruik maakt. Abraham was de vader der gelovigen, en waarheen zouden de zielen der gelovigen anders vergaderd worden dan tot hem, die, als een teder vader, hen in zijn schoot legt, inzonderheid bij hun aankomst, om hen welkom te heten en hen te verkwikken, daar zij zo pas van de smarten en de vermoeienissen der wereld aankomen? Hij werd gedragen naar zijn schoot, dat is, om aan een feestmaal met hem deel te nemen, want bij feestmaaltijden, zegt men, leunen de gasten aan elkanders borst, en de heiligen in den hemel zitten aan met Abraham, Izaak en Jakob. Abraham was een groot en rijk man, maar in den hemel versmaadt hij het niet om den armen Lazarus in zijn schoot te leggen of aan zijne borst te laten rusten. Rijke en arme heiligen ontmoeten elkaar in den hemel. Deze arme Lazarus, die niet binnen de poort van den rijken man mocht toegelaten worden, wordt naar de eetzaal, het slaapvertrek, van het hemelse paleis geleid, en hij wordt in den schoot van Abraham neergelegd, dien de rijke gulzigaard het versmaad zou hebben om bij de honden zijner kudde te stellen.
5. Wat gij nu na het bericht van des rijken mans dood en begrafenis het eerst van hem hoort is, dat hij in de hel zijne ogen ophief, zijnde in de pijn, Luke 16:23. a. Zijn staat is rampzalig. Hij is in de hel, in hades, in den staat der afgescheiden zielen, en daar bevindt hij zich in de diepste ellende, in de ergste benauwdheid. Gelijk de zielen der gelovigen, terstond nadat zij van den last des vlezes bevrijd zijn, in de vreugde en gelukzaligheid zijn, zo zijn de goddeloze, ongeheiligde zielen, terstond nadat zij door den dood van de genietingen des vlezes zijn weggenomen, in de rampzaligheid en eeuwige pijn, die nog vermeerderd en vervolledigd zal worden na de opstanding. Deze rijke man had zich gans en al aan de genoegens van de wereld der zinnen gewijd, was er gans door ingenomen, had ze tot zijn deel gekozen, en daarom was hij volstrekt ongeschikt voor de genoegens van de wereld der geesten. Voor zulk een vleselijk-gezinden geest als de zijne, zouden die ook geen genot of genoegen opgeleverd hebben, hij kon er geen smaak in vinden, en daarom wordt hij er natuurlijk van uitgesloten. Maar dit is nog niet alles: hij was hard van hart voor Gods armen, en daarom wordt hij niet alleen afgesneden van genade, maar er zal ook een onbarmhartig oordeel over hem gaan, en hij valt onder de straf des gevoels, zowel als onder de straf van het verlies.
b. De rampzaligheid van zijn staat wordt verzwaard door zijne kennis van de gelukzaligheid van Lazarus. Hij hief zijne ogen op en zag Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. Het is de ziel, die in de pijn was, en het zijn de ogen van zijn geest, die opgeheven zijn. Nu begon hij eens na te gaan wat er van Lazarus geworden was. Hij vindt hem niet waar hij zelf is, ja, hij ziet hem duidelijk, en even stellig als hij hem met zijn lichamelijke ogen gezien heeft, van verre in den schoot van Abraham. Diezelfde verzwaring van de rampzaligheid der verdoemden hadden wij tevoren in Luke 13:28, Gij zult zien Abraham, Izaak en Jakob, en al de profeten in het koninkrijk Gods, maar ulieden buiten geworpen. Hij zag Abraham van verre. Abraham te zien moet lieflijk wezen, zouden wij denken, maar hem van verre te zien was pijnigend. Nabij zich zag hij duivelen en verdoemde metgezellen, een schrikkelijk gezicht, en pijnlijk, van verre zag hij Abraham. Alles wat in de hel gezien wordt is ene verzwaring der rampzaligheid. Hij zag Lazarus in zijn schoot. Diezelfden Lazarus, op wie hij met zoveel minachting had neergezien, als zijner aandacht niet waardig, ziet hij nu verhoogd en benijdenswaardig. Zijn zien van hem bracht hem zijn eigen wreed en barbaars gedrag jegens hem voor den geest, en hem te zien in de gelukzaligheid, maakte zijn eigen rampzaligheid nog zwaarder.
III. Wij hebben hier een bericht van hetgeen er voorviel tussen den rijken man en Abraham in den staat der afscheiding, een staat van afscheiding van elkaar, en van beiden van deze wereld. Hoewel zulke gesprekken tussen verheerlijkte heiligen en veroordeelde zondaren waarschijnlijk wel niet plaats zullen hebben, is het toch zeer voegzaam, en hetgeen ook gewoonlijk gedaan wordt in beschrijvingen, inzonderheid de zodanige, die bestemd zijn om het gemoed te bewegen, om door zulke gesprekken ene voorstelling te geven van hetgeen er omgaat in het gemoed van den een, zowel als van den ander. En daar wij veroordeelde zondaren gepijnigd zien voor het Lam, dat is in de tegenwoordigheid des Lams, Revelation 14:10, en de getrouwe dienstknechten Gods ziende op hen, die tegen het verbond overtreden hebben, daar, waar hun worm niet sterft en hun vuur niet zal uitgeblust worden, Isaiah 66:24, moet zulk een gesprek niet ongepast of onbestaanbaar geacht worden. In dat gesprek nu hebben wij:
I. Het verzoek van den rijken man aan Abraham om enige verzachting van zijn tegenwoordige ellende, Luke 16:24. Ziende Abraham van verre, riep hij tot hem, hij riep luid, als iemand wie het zeer ernst is, iemand, die in smart en pijn is, kreten mengende met zijne beden, om aan die beden kracht bij te zetten door medelijden op te wekken. Hij, die gewoon was geweest luid te bevelen, smeekt nu overluid, luider dan Lazarus ooit aan zijne poort heeft gesmeekt of gebeden. De liederen voor zijne drinkgelagen zijn allen in klaagzangen verkeerd. Let hier
a. Op den titel, dien hij aan Abraham geeft: Vader Abraham. Er zijn velen in de hel, die Abraham vader kunnen noemen, die naar den vleze van Abrahams zaad zijn geweest, ja, en ook velen, die in naam en belijdenis de kinderen waren van het verbond, dat met Abraham gemaakt is. Deze rijke man heeft wellicht in zijn vleselijke vrolijkheid Abraham en de geschiedenis van Abraham bespot, zoals de spotters van den laatsten tijd doen, maar nu geeft hij hem den titel van eerbied: Vader Abraham. De dag komt, wanneer goddeloze mensen zeer gaarne met de rechtvaardigen bekend zouden willen zijn, aanspraak zouden willen maken op bloedverwantschap met hen, hoewel zij hen nu minachten. In deze beschrijving stelt Abraham Christus voor, want aan Hem is al het oordeel overgegeven, en het is Zijn gevoelen, dat hier door Abraham wordt uitgesproken. Zij, die Christus minachten, zullen Hem weldra het hof maken met Heere, Heere!
b. De voorstelling, die hij hem geeft van zijn tegenwoordigen beklagenswaardigen toestand: Ik lijd smarten in deze vlam. Het is de pijniging zijner ziel, waarover hij klaagt, de toorn Gods is een vuur, dat zich vasthecht aan een schuldig geweten, zulk een vuur is de afschuw van den geest en de verwijtingen van een zichzelf beschuldigend, zichzelf veroordelend hart. Niets is voor het lichaam schrikkelijker en pijnlijker dan om door vuur gefolterd te worden, daarom worden hierdoor de smarten en kwellingen der veroordeelde zielen voorgesteld.
c. Zijn verzoek aan Abraham uit aanmerking van deze ellende: ontferm u mijner! De dag komt, wanneer zij, die de Goddelijke ontferming zo gering achten, er vurig om zullen bidden. O genade, genade, als het heden der genade voorbij is, en er geen aanbiedingen van genade meer gedaan worden. Hij, die zich niet heeft ontfermd over Lazarus, verwacht toch nu dat Lazarus zich over hem zal ontfermen, "want", denkt hij, "Lazarus is goedhartiger en medelijdender van aard dan ik ooit geweest ben." De bijzondere gunst, waarom hij vraagt is: Zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijne tong. Hier klaagt hij inzonderheid over de kwelling in zijne tong, alsof hij daarin meer gepijnigd werd dan in een ander deel: de straf beantwoordende aan de zonde. De tong is een der organen van de spraak, en door de pijniging daarvan wordt hij herinnerd aan al de boze woorden, die hij gesproken heeft tegen God en den mens, zijn vloeken en zweren, en Godslastering, aan al zijn harde redenen en zijn vuile redenen, door zijne woorden is hij veroordeeld, en daarom wordt hij in zijn tong gepijnigd. De tong is ook een der organen van den smaak, en daarom zal de pijniging daarvan hem herinneren aan zijn overmatigen smaak voor het genot der zinnen. Hij begeert een droppel water om zijne tong te verkoelen: Hij zegt niet: "Vader Abraham, laat m ij halen om in uw schoot te liggen, waar Lazarus ligt". Ongeheiligde zielen begeren de zaligheid niet van den hemel, en kunnen haar ook niet begeren, ja, hij zegt niet: "Vader Abraham, geef bevel tot mijne verlossing uit deze ellende, help mij om uit dezen afgrond te komen", want daaraan heeft hij volkomen gewanhoopt, maar hij vraagt om zo klein een zaak als mogelijk is, een droppel waters om zijne tong te verkoelen, al was het dan ook maar voor een ogenblik. Hij begeert dat Lazarus hem dien droppel water zal brengen. Soms had ik het vermoeden, dat hij hiermede een boze bedoeling had voor Lazarus, dat hij hoopte om hem, zo hij onder zijn bereik kwam, te kunnen weerhouden om naar den schoot van Abraham terug te keren. Het hart, dat vervuld is van woede tegen God, is ook vervuld. van woede tegen het volk van God. Maar wij willen liefderijker gedachten koesteren, zelfs van een veroordeelden zondaar, en veronderstellen dat hij bedoelde hier eerbied te betonen aan Lazarus, als aan iemand, aan wie hij thans gaarne verplichting zou willen hebben. Hij noemt hem, omdat hij hem kent, en denkt dat Lazarus wel geneigd zou zijn, om hem, uit oude bekendschap. dezen dienst te bewijzen. Hugo de Groot citeert hier Plato, de pijniging beschrijvende van de zielen der goddelozen, en onder anderen zegt hij: "zij roepen voortdurend om hen, die zij vermoord hebben, of die zij hebben benadeeld, en eisen hen op om hun het onrecht vergeven, dat zij hun berokkend hebben." Er komt een dag, wanneer zij, die nu het volk Gods haten en verachten, gaarne vriendelijkheid van hen zullen willen ontvangen. 2.. Het antwoord van Abraham op dit verzoek. Hij heeft het, over het algemeen, afgewezen. Hij wilde hem geen droppel water toestaan om zijne tong te verkoelen. De veroordeelden in de hel zullen geen de minste vermindering of verzachting hebben van hun pijniging. Indien wij thans den tijd onzer gelegenheden gebruiken, dan kunnen wij een volkomen en duurzame verzadiging hebben in de stromen der genade, maar zo wij thans de aanbieding verontachtzamen, dan zullen wíj in de hel tevergeefs naar den minsten droppel van barmhartigheid uitzien. Zie, hoe rechtvaardiglijk deze rijke man betaald krijgt in zijn eigen munt. Aan hem, die een kruimken weigerde, wordt een droppel ontzegd. Thans wordt tot ons gezegd: "Bidt, en u zal gegeven worden", maar, zo wij dien welaangenamen tijd laten voorbijgaan, kunnen wij vragen en dan zal ons niet gegeven worden. Maar dat is niet alles: indien Abraham alleen gezegd had: "Gij zult niets verkrijgen tot leniging van uwe smarten", het zou treurig geweest zijn, maar hij zegt veel, dat aan die smarten nog toedoet. de vlam nog heter maakt, want in de hel zal alles een pijniging zijn.
a. Hij noemt hem kind, een vriendelijke, beleefde titel, maar hier dient hij slechts tot verzwaring der weigering van zijn verzoek, waardoor de ingewanden der barmhartigheid eens vaders voor hem toegesloten worden. Hij was een kind geweest, een zoon, maar een rebellerende zoon, en nu is hij een verzaakte, onterfde zoon. Zie de dwaasheid dergenen, die steunen op dezen pleitgrond: Wij hebben Abraham tot een vader, als wij zo iemand in de hel vinden, en die er waarschijnlijk voor eeuwig zal blijven, dien Abraham kind noemt
b. Hij herinnert hem aan hetgeen zijn eigen toestand en de toestand van Lazarus geweest is in hun leven: "Kind, gedenk." Dit is een snijdend woord. De herinneringen der veroordeelde zielen zullen hare pijnigers, zijn, en het geweten zal dan ontwaakt wezen om zijn werk te doen, hetwelk er hier niet aan toegelaten werd. Niets zal meer olie gieten in de vlammen der hel dan dit: kind, gedenk. Thans worden de zondaar s geroepen om te gedenken, maar zij doen het niet, zij willen het niet, zij vinden middelen om het te vermijden. "Kind, gedenk uwen Schepper, uwen Verlosser, gedenk aan uw einde", maar zij zijn doof voor deze memento's, en vergeten hetgeen, waarvoor zij hun herinneringsvermogen ontvangen hebben, rechtvaardiglijk zal daarom hun eeuwige ellende voortkomen uit een "kind, gedenk, waarvoor zij dan niet doof zullen kunnen wezen. Welk een ontzettend geklank zal dat in onze oren wezen: "Kind, gedenk de vele waarschuwingen, die u gegeven zijn om niet in deze plaats der pijniging te komen, waarop gij geen acht hebt willen slaan, gedenk de schone aanbiedingen, die u gedaan zijn van eeuwig leven en heerlijkheid, die gij niet hebt willen aannemen!" Maar hetgeen, waaraan thans herinnerd wordt, is dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven. Hij zegt hem niet dat hij dit goed misbruikt heeft, maar dat hij het heeft ontvangen. Gedenk welk een milden weldoener God voor u geweest is, hoe bereid Hij was u wel te doen, gij kunt dus niet zeggen dat Hij u iets verschuldigd is, neen, zelfs geen droppel water. Wat Hij u gaf, hebt gij ontvangen, en dat was alles. Gij hebt Hem er nooit een ontvangbewijs van gegeven in een dankbare erkentenis er van, en nog veel minder hebt gij er ooit een dankbare vergelding voor gedaan, of er een goed gebruik van gemaakt, gij zijt van Gods zegeningen het graf geweest, waarin zij begraven werden, niet de akker, waarin zij werden gezaaid. Gij hebt uw goed ontvangen, hebt het ontvangen en gebruikt, alsof het uw eigendom was, en gij er niet in het minst verantwoording voor schuldig waart. Of liever, het was hetgeen gij als uw goed verkoren hebt, hetgeen in uw oog het beste was, waarmee gij tevreden waart als met uw deel. Gij had spijs en drank, en rijke, fraaie klederen, en dat waren de dingen, die uw geluk uitmaakten, zij waren uw loon, uwe vertroosting, de penning, waarvoor gij overeengekomen waart, en gij hebt hem gehad. Gij waart voor het goede in uw leven, en had geen gedachten voor betere dingen in een ander leven, en daarom hebt gij ook gene reden om ze te verwachten. De dag van uw goed is voorbij, en nu is het de dag voor uw kwaad, van vergelding voor al uw boze dagen. Gij hebt den laatsten droppel uit de fiolen der barmhartigheid reeds gehad, dien gij als uw deel kon ver wachten, en er blijft niets over dan fiolen des toorns zonder vermenging." "Gedenk tevens het kwade, dat Lazarus ontvangen heeft. Gij benijdt hem zijne zaligheid hier, maar bedenk hoe ruim een deel van ellende hij in zijn leven gehad heeft. Gij had zoveel goed als men gedacht zou hebben, dat aan zo slecht een mens ten deel kon vallen, en hij had zoveel kwaad, als men gedacht zou hebben van zo goed een man het deel te kunnen wezen. Hij heeft zijn kwaad ontvangen, heeft het met geduld verdragen, heeft het ontvangen uit de hand van God, zoals Job, Luke 2:10. Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Hij heeft het ontvangen als medicijn om zijn geestelijke krankheden te genezen, en de genezing heeft plaatsgehad." Evenals goddeloze mensen alleen in dit leven goede dingen hebben, en bij den dood voor eeuwig van alle goed zijn afgescheiden, zo hebben Godvruchtige mensen alleen in dit leven kwade dingen, en worden na den dood voor altijd buiten het bereik er van gesteld. Door hem nu aan die zaken te herinneren doet Abraham zijne consciëntie ontwaken, om te gedenken hoe hij met Lazarus had gehandeld, toen hij zwelgde in zijn goed, en Lazarus kermde onder zijn kwaad, hij kan niet vergeten dat hij toen Lazarus niet heeft willen helpen, hoe kan hij dan nu verwachten dat Lazarus hem te hulp zal willen komen? Indien Lazarus in zijn leven later rijk was geworden, en hij arm, dan zou Lazarus het zijn plicht hebben geacht om hem bij te staan, en hij zou hem dan zijn vroegere onvriendelijkheid niet hebben verweten, maar in den toekomenden staat van beloning en vergelding moeten zij, die thans door God en de mensen beter behandeld worden dan zij verdienen, verwachten dat een ieder vergolden zal worden naar zijn werk.
c. Hij herinnert hem aan Lazarus' tegenwoordige gelukzaligheid, en aan zijn eigen rampzaligheid: Maar nu zijn de omstandigheden veranderd, en zullen dit blijven, nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. Het behoefde hem niet gezegd te worden, dat hij smarten leed, hij gevoelde dit maar al te sterk. Evenzo wist hij dat iemand, die in den schoot van Abraham ligt, daar ongetwijfeld vertroost moest worden, maar toch herinnert Abraham er aan, opdat hij, door het ene met het andere te vergelijken, de rechtvaardigheid Gods zou zien in verdrukking te vergelden degenen, die Zijn volk verdrukken, en die verdrukt wordt verkwikking, 2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7. De hemel is vertroosting, en de hel is kwelling, en de hemel is blijdschap, de hel is wening en weeklagen. Zodra de ziel het lichaam verlaat, gaat zij of naar den hemel, of naar de hel, naar vertroosting of pijn, maar zij slaapt niet, is in geen vagevuur. De hemel zal in waarheid hemel wezen voor hen, die derwaarts heengaan door vele en grote rampen en verdrukkingen in deze wereld, voor hen, die genade hadden, maar hier weinig van de vertroosting er van gesmaakt hebben (wellicht heeft hun ziel geweigerd vertroost te worden), maar als zij ontslapen zijn in Christus, dan kunt gij in waarheid zeggen: "Nu worden zij vertroost, nu worden al hun tranen afgewist en is al hun vrees verdwenen." In den hemel is eeuwige vertroosting. En, van den anderen kant: de hel zal in waarheid hel zijn voor hen, die derwaarts heengaan van uit het midden hunner genietingen en genoegens der zinnen. Voor hen is de pijniging des te sterker, gelijk tijdelijke rampen beschreven worden te zijn voor de tedere en wellustige vrouw, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield, Deuteronomy 28:56.
d. Hij verzekert hem dat het nergens toe dient te denken door den dienst van Lazarus enigerlei verlichting verkrijgen, want, Luke 16:26, Boven dit alles, en nog erger, tussen ons en ulieden is een grote kloof gevestigd, een onoverkomelijke, een grote, diepe afgrond, zodat er geen verkeer kan wezen tussen de verheerlijkte heiligen en de veroordeelde zondaren. De vriendelijkste heilige in den hemel kan geen bezoek brengen aan de gemeente der doden en veroordeelden, om vertroosting of hulp te brengen aan iemand, die daar is en eens tot zijne vrienden heeft behoord, degenen, die van hier tot u willen overgaan, zouden niet kunnen. "Zij kunnen niet aflaten van het aangezicht huns Vaders te zien, noch van het werk rondom Zijn troon, om water voor u te halen, dat maakt geen deel uit van hun werk". De stoutmoedigste zondaar in de hel kan zich geen weg banen van uit die gevangenis, kan niet over deze grote kloof heenkomen. Die daar zijn, kunnen van daar tot ons niet overkomen. Het is niet te verwachten, want de deur der genade is gesloten, de brug is opgehaald, er is geen uitgaan op parool, of erewoord, of onder borgstelling, neen, zelfs voor geen uur. Geloofd zij God! in deze wereld is geen kloof gevestigd tussen den staat der natuur en den staat der genade, maar wij kunnen overgaan van den een tot den anderen, van de zonde tot God, maar indien wij sterven in onze zonde, indien wij ons in den afgrond des verderfs storten, dan is er geen uitkomen meer. Het is een put, waarin geen water is, en waaruit geen verlossing is. Het raadsbesluit Gods heeft deze kloof gevestigd, en de gehele wereld kan haar niet dempen of wegnemen. Hierdoor wordt dit rampzalig wezen aan wanhoop overgelaten, het is nu te laat voor enigerlei verandering van toestand, of ook maar de minste verzachting of verlichting. Het zou in den tijd voorkomen zijn kunnen worden, maar in de eeuwigheid kan het niet worden verholpen. De staat der veroordeelde zondaars is vastgesteld door een onveranderlijk en onherroepelijk vonnis. Een steen is voor de deur van den afgrond gewenteld, die niet afgewenteld kan worden. 3.. Zijn nader verzoek aan Abraham, niet voor zich zelven, -zijn mond is gestopt, en hij heeft geen woord in te brengen tegen Abrahams weigering van een droppel water. Veroordeelde zondaren zullen het weten, dat hun vonnis rechtvaardig is, en zij kunnen hun ellende niet verzachten of verminderen door er tegen te protesteren. En daar hij nu geen droppel water kan verkrijgen om zijne tong te verkoelen, kunnen wij onderstellen dat hij zijne tong kauwde van pijn, gelijk gezegd wordt van hen, op wie een der fiolen van Gods toorn is uitgegoten. Revelation 16:10. De kreten, die hij, naar wij wel kunnen onderstellen, nu uitstiet, waren afgrijslijk, daar hij nu echter de gelegenheid heeft om met Abraham te spreken, zal hij er gebruik van maken ten bate van zijne bloedverwanten, die hij heeft achtergelaten, nu hij haar toch niet ten eigen nutte kan aanwenden.. Wat dit nu betreft:
a. Hij vraagt dat Lazarus naar zijns vaders huis zal gezonden worden, om er een boodschap te brengen: Ik bid u dan, vader! Luke 16:27. Wederom wendt hij zich tot Abraham, en ten opzichte dier bede is hij dringend, houdt hij aan: "Ik bid u, o weiger m ij dit niet." Toen hij op aarde was, zou hij gebeden kunnen hebben en verhoord zijn kunnen worden, maar nu bidt hij tevergeefs. "Omdat gij mijn vorig verzoek hebt afgewezen, zult gij toch nu voorzeker wel zo meedogend zijn, om dit toe te staan", of "dewijl er dan een grote kloof gevestigd is, en er dus aan geen ontkoming van hier te denken valt, o zend hem dan toch om hun hier-komen te voorkomen", of, "hoewel er een grote kloof is tussen u en mij, is er toch zulk een kloof niet tussen u en hen, zend hem dan derwaarts. Zend hem terug naar het huis mijns vaders, hij weet zeer goed waar het is, hij is er menigmaal geweest, daar er hem de kruimkens geweigerd werden, die van de tafel afvielen. Hij weet dat ik daar vijf broeders heb, als hij hun verschijnt, zullen zij hem kennen, en zullen achtslaan op hetgeen hij hun zegt, want zij wisten dat hij een eerlijk, waarheidlievend man is. Laat hem voor hen getuigen, laat hem hun zeggen in welken staat ik mij bevind, en dat ik mijzelf daartoe gebracht heb door mijne weelde en zinnelijkheid en mijne onbarmhartigheid jegens de armen. Laat hem hen waarschuwen om niet in mijne voetstappen te treden, noch te gaan op den weg waarop ik hen geleid heb, en hen gelaten heb, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging, Luke 16:28. Sommigen maken de opmerking, dat hij slechts van vijf broeders spreekt, waaruit zij opmaken dat hij geen kinderen had, anders zou hij die ook wel genoemd hebben, en dan was het nog ene verzwaring van zijne onbarmhartigheid, dat hij geen kinderen te verzorgen had. Nu wilde hij dat zij op hun zondigen weg tot stilstaan gebracht zullen worden. Hij zegt niet: "Geef mij verlof om tot hen te gaan, om voor hen te getuigen", want hij wist dat er een kloof gevestigd was, en hij wanhoopte er aan om ene zending te verkrijgen, die zo gunstig was voor hem zelven. Zijne komst bij hen zou hen verschrikken, maar "zend Lazarus wiens toespraak minder schrikkelijk voor hen zijn zal, terwijl zijn getuigenis toch voldoende zal zijn, om hen van hun zonden weg te schrikken." Nu begeerde hij hun verderf te voorkomen, deels uit liefde voor hen, voor wie hij wel enige natuurlijke genegenheid moest hebben. Hij kende hun gezindheid, hun verzoekingen hun onwetendheid, hun onnadenkendheid, en hij wenste het verderf te voorkomen, waarin zij zich stortten. Maar het was deels ook uit liefde voor zich zelven, want hun komen tot hen in die plaats der pijniging zou een verzwaring zijn van zijne ellende, daar hij er toe had medegewerkt om hun den weg daarheen te wijzen, gelijk het zien van Lazarus ook een verzwaring was van zijne rampzaligheid. Als deelgenoten in de zonde er toe komen om deelgenoten te zijn in de ellende, gelijk onkruid, dat in bundeltjes gebonden wordt voor het vuur, dan zullen zij voor elkaar ene verschrikking wezen.
b. Abraham ontzegt hem ook deze gunst. In de hel wordt geen verzoek toegestaan. Gelijk zij, die des rijken mans bidden tot Abraham een rechtvaardiging achten van hun bidden tot afgestorven heiligen, ver te zoeken hadden naar bewijzen, als zij het doen van een verdoemd zondaar als voorbeeld er van moeten aanhalen, zo hebben zij ook weinig aanmoediging om dat voorbeeld te volgen, als zij zien hoe al zijn bidden tevergeefs is. Abraham laat hen over aan het getuigenis van Mozes en de profeten. de gewone middelen tot overtuiging en bekering. Zij hebben het geschreven woord, dat zij kunnen lezen en horen lezen. "Laat hen acht nemen op dat woord der profetie, dat zeer vast is, want God zal voor hen van Zijn gewone methode der genade niet afwijken". Hier is hun voorrecht: Zij hebben Mozes en de profeten, en hier is hun plicht: Dat zij die horen, en er geloof mede mengen (Hebrews 4:2), en dat zal volstaan om hen van deze plaats der pijniging verre te houden." Hieruit blijkt, dat er in het Oude Testament, in Mozes en de profeten, genoegzame bewijzen zijn om hen tot overtuiging te brengen, die er met onpartijdigheid naar horen, dat er na dit leven een ander leven is, en een staat van beloning en van straf voor goede mensen en voor slechte mensen, want dat was het, waarvan de rijke man zijne broeders wilde verzekeren, en daarvoor worden zij naar Mozes en de profeten verwezen.
c. Hij dringt nog verder aan op zijn verzoek, Luke 16:30 : "Neen, vader Abraham, vergun mij om hier nog op aan te dringen. Het is waar, zij hebben Mozes en de profeten en, indien zij er slechts behoorlijk acht op wilden slaan, dan zou dit ook genoeg zijn, maar zij doen dit niet, zij willen het niet, maar toch zou men kunnen hopen dat, zo iemand van de doden tot hen heenging, zij zich zouden bekeren, want dat zou een meer zichtbaar en tastbaar bewijs voor hen zijn. Aan Mozes en de profeten zijn zij gewoon, en daarom slaan zij er minder acht op, maar dit zou iets nieuws zijn, iets meer opschrikkends, gewis, dat zou hen wel tot bekering brengen en tot een verandering van hun boze levenswijze." Dwaze mensen zijn geneigd om alle middelen ter overtuiging beter te vinden dan die, welke door God gekozen en verordineerd zijn.
d. Abraham volhardt bij zijne weigering, en wel met een afdoende reden, Luke 16:31. "Indien zij Mozes en de profeten niet horen, en het getuigenis niet willen geloven, en de waarschuwingen niet willen ter harte nemen. die zij geven, zo zullen zij ook, al ware het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen. Indien zij de openbaring niet geloven, de openbaring aan iedereen, welke bevestigd is door wonderen, er zou ook door een bijzonder getuigenis aan hen alleen geen indruk op hen teweeggebracht worden". De zaak is reeds lang beslist en bepaald, dat God zal spreken door Mozes en zulke profeten, en niet door bijzondere boodschappers van den hemel. Israël heeft dit aan den berg Sinaï verkozen, omdat zij de verschrikkingen van zulke boden niet konden dragen. Een bode van de doden zou niet meer kunnen zeggen dan wat door de Schrift wordt gezegd, en zou het ook met niet meer gezag kunnen zeggen. Er zou evenveel reden zijn tot de verdenking, dat dit een bedrog of een zinsbedrog zou zijn, als om dit van de Schrift te denken, ja zelfs meer, en ongelovigen voor het ene zouden het ook voor het andere zijn. Dezelfde kracht van bederf, die door het getuigenis van het geschreven woord heen breekt, zou voorzeker ook over het getuigenis van een bode van de doden zegevieren, hoewel een zondaar op het eerste gezicht van zulk een getuige verschrikt zou wezen, zou hij toch als die schrik voorbij was, zijn hart wederom verharden. De Schrift is thans het gewone middel, waardoor God ons Zijn wil bekendmaakt, en dit middel volstaat. Het is aanmatiging in ons, zo wij God een ander middel willen voorschrijven, en wij hebben geen grond om te verwachten, of om te bidden, dat de genade Gods op een andere wijze zal werken, als wij Zijn middel verwerpen. Wat onze Heiland hier zei werd spoedig bevestigd in de ongelovige Joden, die Mozes en de profeten niet wilden horen, en ook Christus en de apostelen niet wilden horen, en zich ook niet lieten gezeggen, al was het ook dat Lazarus van de doden was opgestaan (het was wellicht met het oog op hem, dat Christus dezen armen man Lazarus genoemd heeft), ja meer, zij beraadslaagden om hem ter dood te brengen, en zij hebben Hem, die Lazarus uit de doden had opgewekt, ook ter dood gebracht, en zij wilden zich ook door Hem niet laten gezeggen, hoewel ook Hij van de doden was opgestaan. Toen Eutichus tot het leven was opgewekt, zijn de mensen, die er bij tegenwoordig waren, naar de prediking van Paulus blijven luisteren, maar hebben zich niet naar Eutichus gewend om hem te ondervragen, Acts 20:10, Acts 20:11. Laat ons dan geen visioenen of verschijningen begeren, noch de doden vragen, maar wenden wij ons tot de wet en tot de getuigenis, Isaiah 8:19, Isaiah 8:20, want dat is het profetische woord, dat zeer vast is, en waarop wij ons gerust kunnen verlaten.
Verzen 19-31
Lukas 16:19-31Gelijk de gelijkenis van den verloren zoon ons de genade van het Evangelie heeft voorgesteld, hetgeen voor ons allen bemoedigend is, zo stelt deze ons den toekomenden toorn voor, en is bestemd om ons wakker te schudden, en wel moeten diegenen vast in slaap zijn in de zonde, die er niet door opgewekt worden. De Farizeeën spotten met Christus' rede tegen wereldsgezindheid, nu was deze gelijkenis bedoeld om die spotters tot ernstig nadenken te brengen. De strekking van het Evangelie van Christus is ons te verzoenen met armoede en beproeving, en ons te wapenen tegen de neiging tot wereldsgezindheid en zinnelijkheid. Door nu de gordijnen weg te schuiven, en ons te doen zien wat van die beide het einde zal wezen in de andere wereld, gaat deze gelijkenis zeer ver om die twee grote doeleinden tot stand te brengen. Deze gelijkenis is niet als de andere gelijkenissen van Christus, waarin geestelijke dingen voorgesteld worden door beelden, ontleend aan wereldlijke zaken, zoals die van den zaaier en het zaad (behalve die van de schapen en bokken) den verloren zoon en eigenlijk al de anderen, behalve deze. Maar hier zijn de geestelijke dingen zelf voorgesteld in een verhaal of beschrijving van den verschillenden staat van goed en slecht in deze wereld en in de toekomende. Maar wij behoeven het niet een geschiedenis van een bijzonder voorval te noemen, maar het is een feit, dat iedere dag waar is, namelijk dat arme, Godvruchtige lieden, die door de mensen veronachtzaamd en vertreden worden, door den dood uit hun ellende weggenomen worden, en dan in de hemelse vreugde en zaligheid komen, die hun des te lieflijker en heerlijker is door de tegenstelling met hun vorige smarten en wederwaardigheden, en dat rijke epicuristen, die in weelde leven en on barmhartig zijn voor de armen, sterven, en heengaan naar een toestand van ondraaglijke pijniging, die hun des te zwaarder en smartelijker valt door het leven van zinnelijk genot, dat zij geleid hebben, en er gene verlichting voor hun smarten te verkrijgen is. Is dit ene gelijkenis? Welke vergelijking komt er in voor? Het gesprek tussen Abraham en den rijken man is slechts ene illustratie, of aanschouwelijk voorbeeld, van de beschrijving, ten einde haar treffender te maken, evenals dat tussen God en Satan in de geschiedenis van Job Onze Heiland is gekomen om ons bekend te maken met een andere wereld, en ons de bet rekking te doen zien, die er is tussen deze en die wereld, en hier doet Hij dat. In deze beschrijving, (want zo wil ik haar het liefst noemen) kunnen wij opmerken:
I. Den verschillenden toestand van een goddelozen rijke en een Godvruchtigen arme in deze wereld. Wij weten dat, gelijk sommigen in den laatsten tijd, zo ook de Joden vanouds, voorspoed als een der kenmerken beschouwden van een ware kerk, van een Godvruchtig mens en een gunstgenoot des hemels, zodat het hun nauwelijks mogelijk was gunstige gedachten te koesteren van een arme. Christus heeft zich bij alle gelegenheden beijverd om die dwaling te herstellen, hier doet Hij het zeer uitvoerig, waar wij zien:
1. Een goddeloze-en wel een, die eeuwig rampzalig zijn zal-op het toppunt van voorspoed, Luke 16:19. Er was een zeker rijk mens. Naar het Latijn noemen wij hem gewoonlijk Dives -een rijk man, maar, gelijk bisschop Tillotson opmerkt, er is hem geen naam gegeven, zoals aan den armen man, omdat het hatelijk zou geweest zijn om in zulk ene beschrijving een bepaalden rijke te noemen, of aan te duiden, en kwaadwilligheid zou opgewekt hebben, maar anderen zeggen, dat Christus den rijke niet zoveel eer wilde bewijzen om hem te noemen, hoewel hij wellicht dacht dat toen hij zijne landerijen naar zijn naam noemde, die naam wel langer in herinnering zou blijven, dan die van den bedelaar aan zijne poort, die hier echter bewaard is gebleven, terwijl die van den rijke der vergetelheid is prijsgegeven. Nu wordt ons hier betreffende dezen rijken man gezegd: a. Dat hij gekleed was met purper en zeer fijn lijnwaad, en dat was zijne versiering. Hij had fijn lijnwaad, zoveel hij begeerde, en ongetwijfeld iedere dag schoon, lijnwaad voor den dag en lijnwaad voor den nacht, en dat was voor zijn genoegen. Hij had purper voor staatsie, want dat was de dracht van vorsten, waarom sommigen de gissing gewaagd hebben dat Christus er Herodes mede bedoeld heeft. Hij (Herodes) verscheen nooit anders dan in grote pracht en staatsie.
b. Hij leefde allen dag vrolijk en prachtig. Zijne tafel was voorzien van alle verscheidenheid en lekkernij, die door natuur of kunst konden voortgebracht worden, zijn buffet rijk versierd met zilver, zijne dienaren, die hem aan tafel bedienden, waren gekleed in rijke livrei, en de gasten, die aan zijne tafel aanzaten, waren ongetwijfeld de zodanige, die naar zijne mening hem eer houden doen. Welnu, wat voor kwaad stak er in dat alles? Het is geen zonde rijk te zijn, geen zonde om purper en fijn lijnwaad te dragen, of een rijk voorzienen dis te hebben, indien iemands staat en vermogen daarmee in overeenstemming zijn. Er wordt ons ook niet gezegd dat hij al dien rijkdom door bedrog, verdrukking of afpersing had verkregen, noch dat hij dronken was, of anderen dronken maakte, maar Christus wilde hiermede aantonen dat men groten rijkdom kan bezitten in deze wereld, een groten staat kan voeren en allerlei genietingen kan hebben, en toch onder Gods vloek en toorn kan zijn, en aldus voor eeuwig omkomen. Naar het rijk of prachtig leven, dat iemand leidt, kan men niet oordelen, hetzij dat God hem liefheeft door hem zoveel te geven, of dat hij God liefheeft omdat hij zoveel van Hem heeft ontvangen, in deze dingen bestaat het geluk niet. Dat overvloed en genot gevaarlijk zijn en voor velen een noodlottige verzoeking tot weelde en zinnelijkheid, en een vergeten van God en van de andere wereld. Deze man zou gelukkig hebben kunnen zijn, indien hij geen grote bezittingen en genietingen had gehad. Dat het toegeven aan gemak en genot voor het lichaam menige ziel ten verderve voert. Het is waar: goede spijzen te eten en goede klederen te dragen is geoorloofd, maar even waar is het, dat dit maar al te dikwijls hoogmoed en zucht naar weelde voedt, zodat het ons dan tot zonde voert. Dat feestmaaltijden voor ons zelven en onze vrienden aan te richten, terwijl wij den nood en het gebrek der armen vergeten, God tot toorn verwekt en de ziel ten verderve leidt. De zonde van dezen rijken was niet zozeer gelegen in zijne klederen of zijne spijzen, maar wel daarin dat hij alleen aan zich zelven dacht en alleen voor zich zelven zorgde.
2. Hier is een Godvruchtige, iemand die eeuwig zalig zal wezen, die nu in de diepte is van jammer en ellende, Luke 16:20. Er was een zeker bedelaar, met name Lazarus. Een bedelaar van dien naam, uitnemend vroom, en in grote ellende, was waarschijnlijk onder de vrome mensen van dien tijd wel bekend: een bedelaar, zoals bijvoorbeeld Eleazar, of Lazarus. Sommigen denken dat Eleazar een naam is om een arme aan te duiden, want hij betekent hulp van God, waartoe zij de toevlucht moeten nemen, die ontbloot zijn van andere hulp. Deze arme man was ten toppunt van ellende gekomen ten opzichte der uitwendige dingen.
a. Zijn lichaam was vol zweren, evenals dat van Job Ziek en zwak te zijn naar het lichaam is een grote beproeving, maar zweren veroorzaken den patiënt meer pijn, en verwekken meer walging en afkeer bij de omringenden.
b. Hij was genoodzaakt zijn brood te bedelen en zich te vergenoegen met zulke overblijfsels van de tafel der rijken, als zij hem geven wilden. Hij was zo kreupel en pijnlijk, dat hij niet lopen kon, maar door den een of anderen medelijdende gedragen en aan de poort van den rijke werd neergelegd. Zij, die niet instaat zijn de armen te helpen met hun beurs, moeten hen helpen door zich moeite voor hen te geven, zij, die hen niet kunnen ondersteunen met hun geld, moeten hen ondersteunen met hun arm, zij, die zelf niets hebben om hun te geven, moeten hen of brengen, of voor hen gaan, tot degenen, die het wl hebben. In zijn armoede en kommer had Lazarus niets van zich zelven om van te leven, gene bloedverwanten tot wie hij zich om bijstand kon wenden, en de gemeente, of het armbestuur, heeft ook de zorg voor hem niet op zich genomen. Het is een voorbeeld van de ontaarding der Joodse kerk in dien tijd, dat zij zulk een Godvruchtig man als Lazarus van gebrek aan het nodige voedsel liet omkomen. Merk nu op wat hij van de tafel des rijken hoopte: hij begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, Luke 16:21. Hij verwachtte geen schotel van die tafel te zullen krijgen, hoewel hij er wel een had behoren te ontvangen, en wel een der beste, maar hij zou al dankbaar geweest zijn voor de kruimkens, die van de tafel afvallen, de resten der spijzen van den rijke, die aan de honden gegeven worden. De arme spreekt smekingen, en moet tevreden zijn met wat hij kan krijgen. Nu wordt dit hier opgemerkt: Ten eerste. Om te tonen, wat de nood was van den arme, en in welke gemoedsstemming hij daarbij verkeerde. Hij was arm, maar hij was arm van geest, tevreden in zijne armoede. Hij lag aan de poort des rijken, niet klagend, niet schreeuwend of geweld makend, maar stil en bescheiden, begerende verzadigd te worden van de kruimkens. Deze ongelukkige was een goed en vroom man, en in gunst bij God. Het is dikwijls het lot van de kostelijkste heiligen en dienstknechten Gods om grotelijks beproefd te zijn in deze wereld, terwijl de goddelozen voorspoedig zijn en overvloed hebben, Psalms 73:7, Psalms 73:10, Psalms 73:14. Hier is een kind des toorns en erfgenaam der hel, zittende in het huis, vrolijk en prachtig levende, en een kind der liefde en erfgenaam des hemels, liggende aan de poort, omkomende van honger. Kan dus iemands geestelijke toestand beoordeeld worden naar zijn uiterlijke omstandigheden? Ten tweede. De stemming van den rijke jegens h em. Er wordt ons niet gezegd dat hij hem mishandelde, of hem verbood aan zijne poort te liggen, of hem boze woorden toevoegde, maar wl wordt te kennen gegeven dat hij hem veronachtzaamde, zich zijner niet aantrok, generlei zorg voor hem had. Hier was een wezenlijk voorwerp van barmhartigheid, en wel een zeer aandoenlijk voorbeeld, dat voor zichzelf sprak, het was hem aan zijne poort gebracht. De arme had een goed karakter en een goed gedrag, alles sprak ten zijnen gunste. Iets heel gerings zou voor hem een grote weldaad geweest zijn, maar toch nam de rijke geen kennis van zijn toestand, hij gaf geen bevel om hem in huis te brengen, of hem een onderkomen te geven in de schuur, of in een der buitengebouwen, maar hij liet hem aan de poort liggen. Het is niet genoeg de armen niet te verdrukken of te vertreden, wij zullen in den groten dag ook ontrouwe rentmeesters bevonden worden van onzes Heeren goed, indien wij hen niet helpen en ondersteunen. De reden, die voor het schrikkelijkst oordeel gegeven wordt: is, Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Het is mij een raadsel hoe rijke lieden, die het Evangelie van Christus gelezen hebben, en zeggen dat zij het geloven, zo onbekommerd kunnen zijn als zij dikwijls zijn, ten opzichte van den nood en de ellende der armen en beproefden. Zijn gebruik van de honden. De honden kwamen en likten zijne zweren. De rijke hield honden, jachthonden wellicht, of andere honden voor zijn vermaak en genoegen, en dezen werden goed gevoed en verzorgd, terwijl de arme Lazarus niet genoeg kreeg om het leven te kunnen behouden. Diegenen zullen hiernamaals zeer veel hebben te verantwoorden, die hun honden voeden, maar de armen veronachtzamen. En het is een grote verzwaring van de onbarmhartigheid van veel rijke lieden, dat zij aan hun dwaasheid en grillen te koste leggen hetgeen zou kunnen voorzien in de behoefte van menig goed Christen en hem het hart zou verheugen. Diegenen beledigen God, ja smaden de menselijke natuur, die hun paarden en honden overvoederen, en de gezinnen hunner armen honger laten lijden. Deze honden nu kwamen en likten de zweren van den armen Lazarus, hetgeen beschouwd kan worden: Ten eerste. Als een verzwaring van zijne ellende. Zijn zweren waren bloedend, hetgeen de honden lokte om ze te likken, zoals zij het bloed likten van Naboth en Achab, 1 Kings 21:19. En wij lezen van "de tong der honden, gestoken in het bloed van vijanden," Psalms 68:24. Zij vielen hem aan terwijl hij nog leefde, alsof hij reeds dood was, en hij had de kracht niet om hen af te houden of te verjagen, en ook had geen der bedienden de vriendelijkheid om hen te verwijderen. De honden waren als hun meester, en dachten zich heerlijk te onthalen aan dit mensenbloed. Of, Ten tweede. Het kan beschouwd worden als een verlichting voor hem in zijne ellende, alla kai, de meester was hard van hart voor hem, maar de honden kwamen en likten zijne zweren, hetgeen ene verzachting voor hem was, daar de zweren door dat likken der honden week en lenig werden. Er wordt hier niet gezegd dat zij ze uitzogen, maar dat zij ze likten, hetgeen er goed voor was. De honden waren vriendelijker voor hem dan hun meester.
II. Het verschil in toestand tussen dezen Godvruchtigen arme, en dien goddelozen rijke, bij en na den dood. Totnutoe schijnt alles in het voordeel te zijn van den rijke, maar Exitus acta probat -Laat ons een wijle wachten en er het einde van zien.
1. Beiden stierven, Luke 16:22, Luke 16:23. De bedelaar stierf, en de rijke stierf ook. De dood is het gemene lot van rijken en armen, van Godvruchtigen en goddelozen, daar ontmoeten zij elkaar. De een sterft in de kracht zijner volkomenheid, en een ander sterft met een bittere ziel, maar zij liggen tezamen neer in het stof, Job 21:23, Job 21:25, Job 21:26. De dood begunstigt den rijke niet om zijn rijkdom, noch den arme om zijne armoede. De heiligen sterven, om aan het einde te komen van hun leed en te kunnen ingaan tot de heerlijkheid en de vreugde. Zondaren sterven, om rekenschap te gaan afleggen van hun doen. Beide rijken en armen hebben zich te bereiden op den dood, want hij wacht beiden. Moes sceptra ligonibus quat de dood verenigt den scepter met de spade, " klopt evengoed aan de poort van het paleis als aan de deur der hut".
2. De bedelaar stierf het eerst. God neemt dikwijls de Godvruchtigen weg uit de wereld, als Hij er de bozen nog in laat groeien en bloeien. Het was een voorrecht voor den bedelaar, dat er zo spoedig een einde kwam aan zijne ellende, en daar hij geen andere schuil- of rustplaats kon vinden, werd hij verborgen in het graf, waar de vermoeiden van kracht rusten.
3. De rijke stierf ook en werd begraven. Er wordt niets gezegd van de begrafenis van den arme. Men heeft ergens een kuil gegraven en er, zonder enigerlei plechtigheid, zijn lichaam in geworpen, hij had een ezelsbegrafenis, ja het was nog een wonder dat zij, die de honden zijne zweren lieten likken, hen ook niet zijn gebeente lieten afknagen. Maar de rijke had een statige begrafenis, er waren rouwdragers, die hem vergezelden naar het graf, er werd een statig monument op geplaatst, zeer waarschijnlijk werd er een lijkrede over hem gehouden, waarin tot lof zijner deugden werd gesproken, en van zijn rijke levenswijze, en van de goede tafel, die hij hield, welke geprezen werd door hen, die er mede hebben aangezeten. Van den goddeloze wordt gezegd dat hij met niet weinig ophef naar zijn graf wordt gebracht en in de tombe wordt neergelegd, en, ware het mogelijk, de kluiten des dals zouden hem zoet gemaakt worden, Job 21:32, Job 21:33. Hoe volkomen vreemd is de ceremonie van een begrafenis aan het geluk van een mens!
4. De bedelaar stierf, en werd van de engelen gedragen in den schoot van Abraham. Hoe zeer ver heeft de eer aangedaan aan zijne ziel door deze heenvoering naar haar rust, de eer overtroffen, die den rijke werd aangedaan, door dat zijn lichaam met zoveel statige plechtigheid naar het graf werd gebracht! Merk op: a. Dat zijne ziel bestond in een staat van afscheiding van het lichaam. Zij stierf niet, zij is niet ontslapen met het lichaam: zijne kaars werd niet met hem uitgeblust, zij leefde en werkte, en wist wat zij deed en wat aan haar gedaan werd.
b. Zijne ziel ging heen naar een andere wereld, naar de wereld der geesten, zij keerde weer tot God, die haar had gegeven, naar het land harer geboorte, dit ligt opgesloten in het gezegde, dat zij gedragen werd. De geest des mensen gaat opwaarts.
c. Engelen namen de zorg er voor op zich, zij werd van engelen gedragen. Zij zijn dienende geesten van de erfgenamen der zaligheid, niet slechts terwijl zij leven, maar ook als zij sterven, er is hun een last omtrent hen opgedragen, om hen op hun handen te dragen, niet slechts op hun heen en weer reizen op de aarde, maar op hun grote reis naar hun langdurig tehuis in den hemel, om beide hun gids en hun wachter te zijn door het gebied van het onbekende en onveilige. De ziel des mensen heeft, als zij niet aan de aarde gebonden en verkleefd is, zoals dit met ongeheiligde zielen het geval is, een elasticiteit in zich, waardoor zij zich opwaarts beweegt, zodra zij van het lichaam bevrijd is, maar Christus wil de Zijnen toch daar niet aan toevertrouwen, en daarom zendt Hij bijzondere boden om haar tot Hem te brengen. Men zou denken dat een engel volstaat, maar hier zijn meer, evenveel, als die om Elia gezonden werden. Van Amasis, koning van Egypte, werd de wagen getrokken door koningen, maar wat was die eer vergeleken bij deze eer? In de kracht van Christus' hemelvaart varen de heiligen ten hemel, maar dit geleide van engelen was hun toegevoegd tot sieraad en staatsie. De heiligen zullen niet slechts veilig, maar met eerbewijzen tehuis gebracht worden. Wat waren de dragers bij de begrafenis van den rijken man, hoewel zij ongetwijfeld van den hoogsten rang waren, vergeleken bij de dragers van Lazarus? De engelen schuwden niet hem aan te raken, want zijn zweren waren op zijn lichaam, niet op zijne ziel, die werd Gode rein, zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks, voorgesteld. "Komt nu, gezegende engelen", zei een Godvruchtige op het ogenblik van zijn verscheiden, "komt en doet nu uw dienst."
d. Zij werd gedragen in Abrahams schoot. De Joden drukten de gelukzaligheid der rechtvaardigen na den dood uit op drieërlei wijze: - zij gaan naar den hof van Eden, zij gaan om onder den troon der heerlijkheid te wezen, en zij gaan naar den schoot van Abraham, en het is de laatste uitdrukking, waarvan onze Heiland hier gebruik maakt. Abraham was de vader der gelovigen, en waarheen zouden de zielen der gelovigen anders vergaderd worden dan tot hem, die, als een teder vader, hen in zijn schoot legt, inzonderheid bij hun aankomst, om hen welkom te heten en hen te verkwikken, daar zij zo pas van de smarten en de vermoeienissen der wereld aankomen? Hij werd gedragen naar zijn schoot, dat is, om aan een feestmaal met hem deel te nemen, want bij feestmaaltijden, zegt men, leunen de gasten aan elkanders borst, en de heiligen in den hemel zitten aan met Abraham, Izaak en Jakob. Abraham was een groot en rijk man, maar in den hemel versmaadt hij het niet om den armen Lazarus in zijn schoot te leggen of aan zijne borst te laten rusten. Rijke en arme heiligen ontmoeten elkaar in den hemel. Deze arme Lazarus, die niet binnen de poort van den rijken man mocht toegelaten worden, wordt naar de eetzaal, het slaapvertrek, van het hemelse paleis geleid, en hij wordt in den schoot van Abraham neergelegd, dien de rijke gulzigaard het versmaad zou hebben om bij de honden zijner kudde te stellen.
5. Wat gij nu na het bericht van des rijken mans dood en begrafenis het eerst van hem hoort is, dat hij in de hel zijne ogen ophief, zijnde in de pijn, Luke 16:23. a. Zijn staat is rampzalig. Hij is in de hel, in hades, in den staat der afgescheiden zielen, en daar bevindt hij zich in de diepste ellende, in de ergste benauwdheid. Gelijk de zielen der gelovigen, terstond nadat zij van den last des vlezes bevrijd zijn, in de vreugde en gelukzaligheid zijn, zo zijn de goddeloze, ongeheiligde zielen, terstond nadat zij door den dood van de genietingen des vlezes zijn weggenomen, in de rampzaligheid en eeuwige pijn, die nog vermeerderd en vervolledigd zal worden na de opstanding. Deze rijke man had zich gans en al aan de genoegens van de wereld der zinnen gewijd, was er gans door ingenomen, had ze tot zijn deel gekozen, en daarom was hij volstrekt ongeschikt voor de genoegens van de wereld der geesten. Voor zulk een vleselijk-gezinden geest als de zijne, zouden die ook geen genot of genoegen opgeleverd hebben, hij kon er geen smaak in vinden, en daarom wordt hij er natuurlijk van uitgesloten. Maar dit is nog niet alles: hij was hard van hart voor Gods armen, en daarom wordt hij niet alleen afgesneden van genade, maar er zal ook een onbarmhartig oordeel over hem gaan, en hij valt onder de straf des gevoels, zowel als onder de straf van het verlies.
b. De rampzaligheid van zijn staat wordt verzwaard door zijne kennis van de gelukzaligheid van Lazarus. Hij hief zijne ogen op en zag Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. Het is de ziel, die in de pijn was, en het zijn de ogen van zijn geest, die opgeheven zijn. Nu begon hij eens na te gaan wat er van Lazarus geworden was. Hij vindt hem niet waar hij zelf is, ja, hij ziet hem duidelijk, en even stellig als hij hem met zijn lichamelijke ogen gezien heeft, van verre in den schoot van Abraham. Diezelfde verzwaring van de rampzaligheid der verdoemden hadden wij tevoren in Luke 13:28, Gij zult zien Abraham, Izaak en Jakob, en al de profeten in het koninkrijk Gods, maar ulieden buiten geworpen. Hij zag Abraham van verre. Abraham te zien moet lieflijk wezen, zouden wij denken, maar hem van verre te zien was pijnigend. Nabij zich zag hij duivelen en verdoemde metgezellen, een schrikkelijk gezicht, en pijnlijk, van verre zag hij Abraham. Alles wat in de hel gezien wordt is ene verzwaring der rampzaligheid. Hij zag Lazarus in zijn schoot. Diezelfden Lazarus, op wie hij met zoveel minachting had neergezien, als zijner aandacht niet waardig, ziet hij nu verhoogd en benijdenswaardig. Zijn zien van hem bracht hem zijn eigen wreed en barbaars gedrag jegens hem voor den geest, en hem te zien in de gelukzaligheid, maakte zijn eigen rampzaligheid nog zwaarder.
III. Wij hebben hier een bericht van hetgeen er voorviel tussen den rijken man en Abraham in den staat der afscheiding, een staat van afscheiding van elkaar, en van beiden van deze wereld. Hoewel zulke gesprekken tussen verheerlijkte heiligen en veroordeelde zondaren waarschijnlijk wel niet plaats zullen hebben, is het toch zeer voegzaam, en hetgeen ook gewoonlijk gedaan wordt in beschrijvingen, inzonderheid de zodanige, die bestemd zijn om het gemoed te bewegen, om door zulke gesprekken ene voorstelling te geven van hetgeen er omgaat in het gemoed van den een, zowel als van den ander. En daar wij veroordeelde zondaren gepijnigd zien voor het Lam, dat is in de tegenwoordigheid des Lams, Revelation 14:10, en de getrouwe dienstknechten Gods ziende op hen, die tegen het verbond overtreden hebben, daar, waar hun worm niet sterft en hun vuur niet zal uitgeblust worden, Isaiah 66:24, moet zulk een gesprek niet ongepast of onbestaanbaar geacht worden. In dat gesprek nu hebben wij:
I. Het verzoek van den rijken man aan Abraham om enige verzachting van zijn tegenwoordige ellende, Luke 16:24. Ziende Abraham van verre, riep hij tot hem, hij riep luid, als iemand wie het zeer ernst is, iemand, die in smart en pijn is, kreten mengende met zijne beden, om aan die beden kracht bij te zetten door medelijden op te wekken. Hij, die gewoon was geweest luid te bevelen, smeekt nu overluid, luider dan Lazarus ooit aan zijne poort heeft gesmeekt of gebeden. De liederen voor zijne drinkgelagen zijn allen in klaagzangen verkeerd. Let hier
a. Op den titel, dien hij aan Abraham geeft: Vader Abraham. Er zijn velen in de hel, die Abraham vader kunnen noemen, die naar den vleze van Abrahams zaad zijn geweest, ja, en ook velen, die in naam en belijdenis de kinderen waren van het verbond, dat met Abraham gemaakt is. Deze rijke man heeft wellicht in zijn vleselijke vrolijkheid Abraham en de geschiedenis van Abraham bespot, zoals de spotters van den laatsten tijd doen, maar nu geeft hij hem den titel van eerbied: Vader Abraham. De dag komt, wanneer goddeloze mensen zeer gaarne met de rechtvaardigen bekend zouden willen zijn, aanspraak zouden willen maken op bloedverwantschap met hen, hoewel zij hen nu minachten. In deze beschrijving stelt Abraham Christus voor, want aan Hem is al het oordeel overgegeven, en het is Zijn gevoelen, dat hier door Abraham wordt uitgesproken. Zij, die Christus minachten, zullen Hem weldra het hof maken met Heere, Heere!
b. De voorstelling, die hij hem geeft van zijn tegenwoordigen beklagenswaardigen toestand: Ik lijd smarten in deze vlam. Het is de pijniging zijner ziel, waarover hij klaagt, de toorn Gods is een vuur, dat zich vasthecht aan een schuldig geweten, zulk een vuur is de afschuw van den geest en de verwijtingen van een zichzelf beschuldigend, zichzelf veroordelend hart. Niets is voor het lichaam schrikkelijker en pijnlijker dan om door vuur gefolterd te worden, daarom worden hierdoor de smarten en kwellingen der veroordeelde zielen voorgesteld.
c. Zijn verzoek aan Abraham uit aanmerking van deze ellende: ontferm u mijner! De dag komt, wanneer zij, die de Goddelijke ontferming zo gering achten, er vurig om zullen bidden. O genade, genade, als het heden der genade voorbij is, en er geen aanbiedingen van genade meer gedaan worden. Hij, die zich niet heeft ontfermd over Lazarus, verwacht toch nu dat Lazarus zich over hem zal ontfermen, "want", denkt hij, "Lazarus is goedhartiger en medelijdender van aard dan ik ooit geweest ben." De bijzondere gunst, waarom hij vraagt is: Zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijne tong. Hier klaagt hij inzonderheid over de kwelling in zijne tong, alsof hij daarin meer gepijnigd werd dan in een ander deel: de straf beantwoordende aan de zonde. De tong is een der organen van de spraak, en door de pijniging daarvan wordt hij herinnerd aan al de boze woorden, die hij gesproken heeft tegen God en den mens, zijn vloeken en zweren, en Godslastering, aan al zijn harde redenen en zijn vuile redenen, door zijne woorden is hij veroordeeld, en daarom wordt hij in zijn tong gepijnigd. De tong is ook een der organen van den smaak, en daarom zal de pijniging daarvan hem herinneren aan zijn overmatigen smaak voor het genot der zinnen. Hij begeert een droppel water om zijne tong te verkoelen: Hij zegt niet: "Vader Abraham, laat m ij halen om in uw schoot te liggen, waar Lazarus ligt". Ongeheiligde zielen begeren de zaligheid niet van den hemel, en kunnen haar ook niet begeren, ja, hij zegt niet: "Vader Abraham, geef bevel tot mijne verlossing uit deze ellende, help mij om uit dezen afgrond te komen", want daaraan heeft hij volkomen gewanhoopt, maar hij vraagt om zo klein een zaak als mogelijk is, een droppel waters om zijne tong te verkoelen, al was het dan ook maar voor een ogenblik. Hij begeert dat Lazarus hem dien droppel water zal brengen. Soms had ik het vermoeden, dat hij hiermede een boze bedoeling had voor Lazarus, dat hij hoopte om hem, zo hij onder zijn bereik kwam, te kunnen weerhouden om naar den schoot van Abraham terug te keren. Het hart, dat vervuld is van woede tegen God, is ook vervuld. van woede tegen het volk van God. Maar wij willen liefderijker gedachten koesteren, zelfs van een veroordeelden zondaar, en veronderstellen dat hij bedoelde hier eerbied te betonen aan Lazarus, als aan iemand, aan wie hij thans gaarne verplichting zou willen hebben. Hij noemt hem, omdat hij hem kent, en denkt dat Lazarus wel geneigd zou zijn, om hem, uit oude bekendschap. dezen dienst te bewijzen. Hugo de Groot citeert hier Plato, de pijniging beschrijvende van de zielen der goddelozen, en onder anderen zegt hij: "zij roepen voortdurend om hen, die zij vermoord hebben, of die zij hebben benadeeld, en eisen hen op om hun het onrecht vergeven, dat zij hun berokkend hebben." Er komt een dag, wanneer zij, die nu het volk Gods haten en verachten, gaarne vriendelijkheid van hen zullen willen ontvangen. 2.. Het antwoord van Abraham op dit verzoek. Hij heeft het, over het algemeen, afgewezen. Hij wilde hem geen droppel water toestaan om zijne tong te verkoelen. De veroordeelden in de hel zullen geen de minste vermindering of verzachting hebben van hun pijniging. Indien wij thans den tijd onzer gelegenheden gebruiken, dan kunnen wij een volkomen en duurzame verzadiging hebben in de stromen der genade, maar zo wij thans de aanbieding verontachtzamen, dan zullen wíj in de hel tevergeefs naar den minsten droppel van barmhartigheid uitzien. Zie, hoe rechtvaardiglijk deze rijke man betaald krijgt in zijn eigen munt. Aan hem, die een kruimken weigerde, wordt een droppel ontzegd. Thans wordt tot ons gezegd: "Bidt, en u zal gegeven worden", maar, zo wij dien welaangenamen tijd laten voorbijgaan, kunnen wij vragen en dan zal ons niet gegeven worden. Maar dat is niet alles: indien Abraham alleen gezegd had: "Gij zult niets verkrijgen tot leniging van uwe smarten", het zou treurig geweest zijn, maar hij zegt veel, dat aan die smarten nog toedoet. de vlam nog heter maakt, want in de hel zal alles een pijniging zijn.
a. Hij noemt hem kind, een vriendelijke, beleefde titel, maar hier dient hij slechts tot verzwaring der weigering van zijn verzoek, waardoor de ingewanden der barmhartigheid eens vaders voor hem toegesloten worden. Hij was een kind geweest, een zoon, maar een rebellerende zoon, en nu is hij een verzaakte, onterfde zoon. Zie de dwaasheid dergenen, die steunen op dezen pleitgrond: Wij hebben Abraham tot een vader, als wij zo iemand in de hel vinden, en die er waarschijnlijk voor eeuwig zal blijven, dien Abraham kind noemt
b. Hij herinnert hem aan hetgeen zijn eigen toestand en de toestand van Lazarus geweest is in hun leven: "Kind, gedenk." Dit is een snijdend woord. De herinneringen der veroordeelde zielen zullen hare pijnigers, zijn, en het geweten zal dan ontwaakt wezen om zijn werk te doen, hetwelk er hier niet aan toegelaten werd. Niets zal meer olie gieten in de vlammen der hel dan dit: kind, gedenk. Thans worden de zondaar s geroepen om te gedenken, maar zij doen het niet, zij willen het niet, zij vinden middelen om het te vermijden. "Kind, gedenk uwen Schepper, uwen Verlosser, gedenk aan uw einde", maar zij zijn doof voor deze memento's, en vergeten hetgeen, waarvoor zij hun herinneringsvermogen ontvangen hebben, rechtvaardiglijk zal daarom hun eeuwige ellende voortkomen uit een "kind, gedenk, waarvoor zij dan niet doof zullen kunnen wezen. Welk een ontzettend geklank zal dat in onze oren wezen: "Kind, gedenk de vele waarschuwingen, die u gegeven zijn om niet in deze plaats der pijniging te komen, waarop gij geen acht hebt willen slaan, gedenk de schone aanbiedingen, die u gedaan zijn van eeuwig leven en heerlijkheid, die gij niet hebt willen aannemen!" Maar hetgeen, waaraan thans herinnerd wordt, is dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven. Hij zegt hem niet dat hij dit goed misbruikt heeft, maar dat hij het heeft ontvangen. Gedenk welk een milden weldoener God voor u geweest is, hoe bereid Hij was u wel te doen, gij kunt dus niet zeggen dat Hij u iets verschuldigd is, neen, zelfs geen droppel water. Wat Hij u gaf, hebt gij ontvangen, en dat was alles. Gij hebt Hem er nooit een ontvangbewijs van gegeven in een dankbare erkentenis er van, en nog veel minder hebt gij er ooit een dankbare vergelding voor gedaan, of er een goed gebruik van gemaakt, gij zijt van Gods zegeningen het graf geweest, waarin zij begraven werden, niet de akker, waarin zij werden gezaaid. Gij hebt uw goed ontvangen, hebt het ontvangen en gebruikt, alsof het uw eigendom was, en gij er niet in het minst verantwoording voor schuldig waart. Of liever, het was hetgeen gij als uw goed verkoren hebt, hetgeen in uw oog het beste was, waarmee gij tevreden waart als met uw deel. Gij had spijs en drank, en rijke, fraaie klederen, en dat waren de dingen, die uw geluk uitmaakten, zij waren uw loon, uwe vertroosting, de penning, waarvoor gij overeengekomen waart, en gij hebt hem gehad. Gij waart voor het goede in uw leven, en had geen gedachten voor betere dingen in een ander leven, en daarom hebt gij ook gene reden om ze te verwachten. De dag van uw goed is voorbij, en nu is het de dag voor uw kwaad, van vergelding voor al uw boze dagen. Gij hebt den laatsten droppel uit de fiolen der barmhartigheid reeds gehad, dien gij als uw deel kon ver wachten, en er blijft niets over dan fiolen des toorns zonder vermenging." "Gedenk tevens het kwade, dat Lazarus ontvangen heeft. Gij benijdt hem zijne zaligheid hier, maar bedenk hoe ruim een deel van ellende hij in zijn leven gehad heeft. Gij had zoveel goed als men gedacht zou hebben, dat aan zo slecht een mens ten deel kon vallen, en hij had zoveel kwaad, als men gedacht zou hebben van zo goed een man het deel te kunnen wezen. Hij heeft zijn kwaad ontvangen, heeft het met geduld verdragen, heeft het ontvangen uit de hand van God, zoals Job, Luke 2:10. Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Hij heeft het ontvangen als medicijn om zijn geestelijke krankheden te genezen, en de genezing heeft plaatsgehad." Evenals goddeloze mensen alleen in dit leven goede dingen hebben, en bij den dood voor eeuwig van alle goed zijn afgescheiden, zo hebben Godvruchtige mensen alleen in dit leven kwade dingen, en worden na den dood voor altijd buiten het bereik er van gesteld. Door hem nu aan die zaken te herinneren doet Abraham zijne consciëntie ontwaken, om te gedenken hoe hij met Lazarus had gehandeld, toen hij zwelgde in zijn goed, en Lazarus kermde onder zijn kwaad, hij kan niet vergeten dat hij toen Lazarus niet heeft willen helpen, hoe kan hij dan nu verwachten dat Lazarus hem te hulp zal willen komen? Indien Lazarus in zijn leven later rijk was geworden, en hij arm, dan zou Lazarus het zijn plicht hebben geacht om hem bij te staan, en hij zou hem dan zijn vroegere onvriendelijkheid niet hebben verweten, maar in den toekomenden staat van beloning en vergelding moeten zij, die thans door God en de mensen beter behandeld worden dan zij verdienen, verwachten dat een ieder vergolden zal worden naar zijn werk.
c. Hij herinnert hem aan Lazarus' tegenwoordige gelukzaligheid, en aan zijn eigen rampzaligheid: Maar nu zijn de omstandigheden veranderd, en zullen dit blijven, nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. Het behoefde hem niet gezegd te worden, dat hij smarten leed, hij gevoelde dit maar al te sterk. Evenzo wist hij dat iemand, die in den schoot van Abraham ligt, daar ongetwijfeld vertroost moest worden, maar toch herinnert Abraham er aan, opdat hij, door het ene met het andere te vergelijken, de rechtvaardigheid Gods zou zien in verdrukking te vergelden degenen, die Zijn volk verdrukken, en die verdrukt wordt verkwikking, 2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7. De hemel is vertroosting, en de hel is kwelling, en de hemel is blijdschap, de hel is wening en weeklagen. Zodra de ziel het lichaam verlaat, gaat zij of naar den hemel, of naar de hel, naar vertroosting of pijn, maar zij slaapt niet, is in geen vagevuur. De hemel zal in waarheid hemel wezen voor hen, die derwaarts heengaan door vele en grote rampen en verdrukkingen in deze wereld, voor hen, die genade hadden, maar hier weinig van de vertroosting er van gesmaakt hebben (wellicht heeft hun ziel geweigerd vertroost te worden), maar als zij ontslapen zijn in Christus, dan kunt gij in waarheid zeggen: "Nu worden zij vertroost, nu worden al hun tranen afgewist en is al hun vrees verdwenen." In den hemel is eeuwige vertroosting. En, van den anderen kant: de hel zal in waarheid hel zijn voor hen, die derwaarts heengaan van uit het midden hunner genietingen en genoegens der zinnen. Voor hen is de pijniging des te sterker, gelijk tijdelijke rampen beschreven worden te zijn voor de tedere en wellustige vrouw, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield, Deuteronomy 28:56.
d. Hij verzekert hem dat het nergens toe dient te denken door den dienst van Lazarus enigerlei verlichting verkrijgen, want, Luke 16:26, Boven dit alles, en nog erger, tussen ons en ulieden is een grote kloof gevestigd, een onoverkomelijke, een grote, diepe afgrond, zodat er geen verkeer kan wezen tussen de verheerlijkte heiligen en de veroordeelde zondaren. De vriendelijkste heilige in den hemel kan geen bezoek brengen aan de gemeente der doden en veroordeelden, om vertroosting of hulp te brengen aan iemand, die daar is en eens tot zijne vrienden heeft behoord, degenen, die van hier tot u willen overgaan, zouden niet kunnen. "Zij kunnen niet aflaten van het aangezicht huns Vaders te zien, noch van het werk rondom Zijn troon, om water voor u te halen, dat maakt geen deel uit van hun werk". De stoutmoedigste zondaar in de hel kan zich geen weg banen van uit die gevangenis, kan niet over deze grote kloof heenkomen. Die daar zijn, kunnen van daar tot ons niet overkomen. Het is niet te verwachten, want de deur der genade is gesloten, de brug is opgehaald, er is geen uitgaan op parool, of erewoord, of onder borgstelling, neen, zelfs voor geen uur. Geloofd zij God! in deze wereld is geen kloof gevestigd tussen den staat der natuur en den staat der genade, maar wij kunnen overgaan van den een tot den anderen, van de zonde tot God, maar indien wij sterven in onze zonde, indien wij ons in den afgrond des verderfs storten, dan is er geen uitkomen meer. Het is een put, waarin geen water is, en waaruit geen verlossing is. Het raadsbesluit Gods heeft deze kloof gevestigd, en de gehele wereld kan haar niet dempen of wegnemen. Hierdoor wordt dit rampzalig wezen aan wanhoop overgelaten, het is nu te laat voor enigerlei verandering van toestand, of ook maar de minste verzachting of verlichting. Het zou in den tijd voorkomen zijn kunnen worden, maar in de eeuwigheid kan het niet worden verholpen. De staat der veroordeelde zondaars is vastgesteld door een onveranderlijk en onherroepelijk vonnis. Een steen is voor de deur van den afgrond gewenteld, die niet afgewenteld kan worden. 3.. Zijn nader verzoek aan Abraham, niet voor zich zelven, -zijn mond is gestopt, en hij heeft geen woord in te brengen tegen Abrahams weigering van een droppel water. Veroordeelde zondaren zullen het weten, dat hun vonnis rechtvaardig is, en zij kunnen hun ellende niet verzachten of verminderen door er tegen te protesteren. En daar hij nu geen droppel water kan verkrijgen om zijne tong te verkoelen, kunnen wij onderstellen dat hij zijne tong kauwde van pijn, gelijk gezegd wordt van hen, op wie een der fiolen van Gods toorn is uitgegoten. Revelation 16:10. De kreten, die hij, naar wij wel kunnen onderstellen, nu uitstiet, waren afgrijslijk, daar hij nu echter de gelegenheid heeft om met Abraham te spreken, zal hij er gebruik van maken ten bate van zijne bloedverwanten, die hij heeft achtergelaten, nu hij haar toch niet ten eigen nutte kan aanwenden.. Wat dit nu betreft:
a. Hij vraagt dat Lazarus naar zijns vaders huis zal gezonden worden, om er een boodschap te brengen: Ik bid u dan, vader! Luke 16:27. Wederom wendt hij zich tot Abraham, en ten opzichte dier bede is hij dringend, houdt hij aan: "Ik bid u, o weiger m ij dit niet." Toen hij op aarde was, zou hij gebeden kunnen hebben en verhoord zijn kunnen worden, maar nu bidt hij tevergeefs. "Omdat gij mijn vorig verzoek hebt afgewezen, zult gij toch nu voorzeker wel zo meedogend zijn, om dit toe te staan", of "dewijl er dan een grote kloof gevestigd is, en er dus aan geen ontkoming van hier te denken valt, o zend hem dan toch om hun hier-komen te voorkomen", of, "hoewel er een grote kloof is tussen u en mij, is er toch zulk een kloof niet tussen u en hen, zend hem dan derwaarts. Zend hem terug naar het huis mijns vaders, hij weet zeer goed waar het is, hij is er menigmaal geweest, daar er hem de kruimkens geweigerd werden, die van de tafel afvielen. Hij weet dat ik daar vijf broeders heb, als hij hun verschijnt, zullen zij hem kennen, en zullen achtslaan op hetgeen hij hun zegt, want zij wisten dat hij een eerlijk, waarheidlievend man is. Laat hem voor hen getuigen, laat hem hun zeggen in welken staat ik mij bevind, en dat ik mijzelf daartoe gebracht heb door mijne weelde en zinnelijkheid en mijne onbarmhartigheid jegens de armen. Laat hem hen waarschuwen om niet in mijne voetstappen te treden, noch te gaan op den weg waarop ik hen geleid heb, en hen gelaten heb, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging, Luke 16:28. Sommigen maken de opmerking, dat hij slechts van vijf broeders spreekt, waaruit zij opmaken dat hij geen kinderen had, anders zou hij die ook wel genoemd hebben, en dan was het nog ene verzwaring van zijne onbarmhartigheid, dat hij geen kinderen te verzorgen had. Nu wilde hij dat zij op hun zondigen weg tot stilstaan gebracht zullen worden. Hij zegt niet: "Geef mij verlof om tot hen te gaan, om voor hen te getuigen", want hij wist dat er een kloof gevestigd was, en hij wanhoopte er aan om ene zending te verkrijgen, die zo gunstig was voor hem zelven. Zijne komst bij hen zou hen verschrikken, maar "zend Lazarus wiens toespraak minder schrikkelijk voor hen zijn zal, terwijl zijn getuigenis toch voldoende zal zijn, om hen van hun zonden weg te schrikken." Nu begeerde hij hun verderf te voorkomen, deels uit liefde voor hen, voor wie hij wel enige natuurlijke genegenheid moest hebben. Hij kende hun gezindheid, hun verzoekingen hun onwetendheid, hun onnadenkendheid, en hij wenste het verderf te voorkomen, waarin zij zich stortten. Maar het was deels ook uit liefde voor zich zelven, want hun komen tot hen in die plaats der pijniging zou een verzwaring zijn van zijne ellende, daar hij er toe had medegewerkt om hun den weg daarheen te wijzen, gelijk het zien van Lazarus ook een verzwaring was van zijne rampzaligheid. Als deelgenoten in de zonde er toe komen om deelgenoten te zijn in de ellende, gelijk onkruid, dat in bundeltjes gebonden wordt voor het vuur, dan zullen zij voor elkaar ene verschrikking wezen.
b. Abraham ontzegt hem ook deze gunst. In de hel wordt geen verzoek toegestaan. Gelijk zij, die des rijken mans bidden tot Abraham een rechtvaardiging achten van hun bidden tot afgestorven heiligen, ver te zoeken hadden naar bewijzen, als zij het doen van een verdoemd zondaar als voorbeeld er van moeten aanhalen, zo hebben zij ook weinig aanmoediging om dat voorbeeld te volgen, als zij zien hoe al zijn bidden tevergeefs is. Abraham laat hen over aan het getuigenis van Mozes en de profeten. de gewone middelen tot overtuiging en bekering. Zij hebben het geschreven woord, dat zij kunnen lezen en horen lezen. "Laat hen acht nemen op dat woord der profetie, dat zeer vast is, want God zal voor hen van Zijn gewone methode der genade niet afwijken". Hier is hun voorrecht: Zij hebben Mozes en de profeten, en hier is hun plicht: Dat zij die horen, en er geloof mede mengen (Hebrews 4:2), en dat zal volstaan om hen van deze plaats der pijniging verre te houden." Hieruit blijkt, dat er in het Oude Testament, in Mozes en de profeten, genoegzame bewijzen zijn om hen tot overtuiging te brengen, die er met onpartijdigheid naar horen, dat er na dit leven een ander leven is, en een staat van beloning en van straf voor goede mensen en voor slechte mensen, want dat was het, waarvan de rijke man zijne broeders wilde verzekeren, en daarvoor worden zij naar Mozes en de profeten verwezen.
c. Hij dringt nog verder aan op zijn verzoek, Luke 16:30 : "Neen, vader Abraham, vergun mij om hier nog op aan te dringen. Het is waar, zij hebben Mozes en de profeten en, indien zij er slechts behoorlijk acht op wilden slaan, dan zou dit ook genoeg zijn, maar zij doen dit niet, zij willen het niet, maar toch zou men kunnen hopen dat, zo iemand van de doden tot hen heenging, zij zich zouden bekeren, want dat zou een meer zichtbaar en tastbaar bewijs voor hen zijn. Aan Mozes en de profeten zijn zij gewoon, en daarom slaan zij er minder acht op, maar dit zou iets nieuws zijn, iets meer opschrikkends, gewis, dat zou hen wel tot bekering brengen en tot een verandering van hun boze levenswijze." Dwaze mensen zijn geneigd om alle middelen ter overtuiging beter te vinden dan die, welke door God gekozen en verordineerd zijn.
d. Abraham volhardt bij zijne weigering, en wel met een afdoende reden, Luke 16:31. "Indien zij Mozes en de profeten niet horen, en het getuigenis niet willen geloven, en de waarschuwingen niet willen ter harte nemen. die zij geven, zo zullen zij ook, al ware het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen. Indien zij de openbaring niet geloven, de openbaring aan iedereen, welke bevestigd is door wonderen, er zou ook door een bijzonder getuigenis aan hen alleen geen indruk op hen teweeggebracht worden". De zaak is reeds lang beslist en bepaald, dat God zal spreken door Mozes en zulke profeten, en niet door bijzondere boodschappers van den hemel. Israël heeft dit aan den berg Sinaï verkozen, omdat zij de verschrikkingen van zulke boden niet konden dragen. Een bode van de doden zou niet meer kunnen zeggen dan wat door de Schrift wordt gezegd, en zou het ook met niet meer gezag kunnen zeggen. Er zou evenveel reden zijn tot de verdenking, dat dit een bedrog of een zinsbedrog zou zijn, als om dit van de Schrift te denken, ja zelfs meer, en ongelovigen voor het ene zouden het ook voor het andere zijn. Dezelfde kracht van bederf, die door het getuigenis van het geschreven woord heen breekt, zou voorzeker ook over het getuigenis van een bode van de doden zegevieren, hoewel een zondaar op het eerste gezicht van zulk een getuige verschrikt zou wezen, zou hij toch als die schrik voorbij was, zijn hart wederom verharden. De Schrift is thans het gewone middel, waardoor God ons Zijn wil bekendmaakt, en dit middel volstaat. Het is aanmatiging in ons, zo wij God een ander middel willen voorschrijven, en wij hebben geen grond om te verwachten, of om te bidden, dat de genade Gods op een andere wijze zal werken, als wij Zijn middel verwerpen. Wat onze Heiland hier zei werd spoedig bevestigd in de ongelovige Joden, die Mozes en de profeten niet wilden horen, en ook Christus en de apostelen niet wilden horen, en zich ook niet lieten gezeggen, al was het ook dat Lazarus van de doden was opgestaan (het was wellicht met het oog op hem, dat Christus dezen armen man Lazarus genoemd heeft), ja meer, zij beraadslaagden om hem ter dood te brengen, en zij hebben Hem, die Lazarus uit de doden had opgewekt, ook ter dood gebracht, en zij wilden zich ook door Hem niet laten gezeggen, hoewel ook Hij van de doden was opgestaan. Toen Eutichus tot het leven was opgewekt, zijn de mensen, die er bij tegenwoordig waren, naar de prediking van Paulus blijven luisteren, maar hebben zich niet naar Eutichus gewend om hem te ondervragen, Acts 20:10, Acts 20:11. Laat ons dan geen visioenen of verschijningen begeren, noch de doden vragen, maar wenden wij ons tot de wet en tot de getuigenis, Isaiah 8:19, Isaiah 8:20, want dat is het profetische woord, dat zeer vast is, en waarop wij ons gerust kunnen verlaten.