Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-17.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 17In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Enige bijzondere redenen van Christus voor Zijne discipelen, waarin Hij hen leert om zich te wachten van ergernis te geven, en het onrecht, dat hun aangedaan wordt, te vergeven, Luke 17:1. Hij moedigt hen aan om te bidden om vermeerdering van geloof, Luke 17:5, Luke 17:6, en leert hun dan nederigheid, wlken dienst of arbeid zij ook voor God verrichten, Luke 17:7.
II. Zijne reiniging van tien melaatsen, en hoe slechts een dezer Hem daarvoor dankte, en deze ene Samaritaan, Luke 17:11.
III. Zijne rede voor de discipelen bij gelegenheid van ene vraag der Farizeeën, wanneer het koninkrijk Gods komen zou, Luke 17:20.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 17In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Enige bijzondere redenen van Christus voor Zijne discipelen, waarin Hij hen leert om zich te wachten van ergernis te geven, en het onrecht, dat hun aangedaan wordt, te vergeven, Luke 17:1. Hij moedigt hen aan om te bidden om vermeerdering van geloof, Luke 17:5, Luke 17:6, en leert hun dan nederigheid, wlken dienst of arbeid zij ook voor God verrichten, Luke 17:7.
II. Zijne reiniging van tien melaatsen, en hoe slechts een dezer Hem daarvoor dankte, en deze ene Samaritaan, Luke 17:11.
III. Zijne rede voor de discipelen bij gelegenheid van ene vraag der Farizeeën, wanneer het koninkrijk Gods komen zou, Luke 17:20.
Verzen 1-10
Lukas 17:1-10Hier wordt ons geleerd:
I. Dat het geven van ergernissen grote zonde is, die wij allen behoren te vermijden, en waartegen wij op onze hoede moeten zijn, Luke 17:1, Luke 17:2. Wij kunnen niet anders verwachten, of er zullen ergernissen komen, in aanmerking genomen de verdorvenheid en eigenzinnigheid van den mens, en de wijze bedoelingen en raadsbesluiten van God, die zelfs door deze ergernissen Zijn werk zal tot stand brengen, en uit het kwade het goede zal doen voortkomen. Het is schier onmogelijk, dat er gene ergernissen komen, en daarom is het ons nodig er tegen te voorzien, maar wee hem, door welken zij komen! zijn oordeel zal zwaar zijn, Luke 17:2, schrikkelijker dan dat van de ergste boosdoeners, die veroordeeld zijn om in de zee geworpen te worden, want zij vergaan onder een last van schuld, zwaarder dan die van molenstenen. Dit bevat een wee over:
1. Vervolgers, die de minsten van Christus' kleinen schade of nadeel toebrengen, in woord of daad, waardoor zij ontmoedigd worden in den dienst van Christus en in het betrachten van hun plicht, of in gevaar zijn van er geheel in verhinderd te worden.
2. Over verleiders, die de waarheid van Christus en Zijne inzettingen verderven, en aldus den geest der discipelen beroeren, want zij zijn het, door wie ergernissen komen.
3. Over hen, die, terwijl zij belijden Christenen te zijn, een ergerlijk leven leiden, en hierdoor de handen van Gods kinderen verslappen en hun hart bedroeven, want door hen komen ergernissen, en het is geen vermindering van hun schuld, en zal ook geen vermindering zijn van hun straf, dat het niet kan wezen, dat er geen ergernissen komen.
II. Dat het vergeven van beledigingen een grote plicht is, dien een iegelijk onzer nauwgezet moet betrachten, Luke 17:3. Wacht uzelven. Dit kan zien zowel op hetgeen voorafgaat als op hetgeen volgt: Wacht uzelven, dat gij niet een dezer kleinen ergert. Leraren moeten zeer voorzichtig zijn, opdat zij niets zeggen of doen, dat ene ontmoediging kan wezen voor zwakke Christenen, zij behoren zeer voorzichtig te zijn uit vrees hiervoor. Of: Als uw broeder tegen u zondigt, u enig leed doet, u smaadt of beledigt, indien hij medeplichtig is aan nadeel, dat u toegebracht is in uwe bezitting, of aan uw goeden naam, wacht uzelven, dat gij niet in toorn of drift geraakt, opdat gij niet onbedachtelijk spreekt, en roekeloos zweert u te zullen wreken: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, Proverbs 24:29. Geef wel acht op hetgeen gij zegt in zulk een ogenblik, opdat gij niet iets verkeerds zegt.
1. Indien het u veroorloofd is hem te bestraffen, wordt u geraden het te doen. Ver- heel uwe gevoeligheid niet, smoor haar niet, geef er lucht aan. Breng hem zijne verkeerdheid onder het oog, toon hem waarin hij niet wl gedaan heeft, niet billijk jegens u heeft gehandeld, en, het kan wezen dat gij bemerkt (en gij moet het zeer gaarne willen bemerken) dat gij hem misverstaan hebt, dat het geen zonde was tegen u, of niet aldus bedoeld was, maar dat het een vergissing was, en dan zult gij hem om vergeving vragen, dat gij hem misverstaan hebt, zoals Joshua 22:30, Joshua 22:31.
2. U wordt geboden hem, op zijn berouw, vergeving te schenken, en volkomen met hem verzoend te zijn: Indien het hem leed is, zo vergeef het hem. Vergeet de belediging, denk er niet meer aan en nog veel minder moogt gij het hem verwijten. En al heeft hij er ook geen berouw van, moet gij toch geen wrok tegen hem koesteren en niet op wraak zinnen, maar zo hij niet tenminste zegt, dat het hem leed is, zijt gij niet verplicht om zo vrij en gemeenzaam met hem om te gaan als tevoren. Indien hij schuldig is aan grove zonde, tot ergernis van de Christelijke gemeente, waarvan hij lid is, zo laat hen ernstig en met zachtmoedigheid bestraft worden voor zijne zonde, en, op zijn berouw en bekering, weer tot vriendelijke gemeenschap worden toegelaten. Dit wordt door den apostel vergeving genoemd, 2 Corinthians 2:7.
3. Gij moet dit herhalen iedere keer, dat hij zijne overtreding herhaalt, Luke 17:4. Indien hij verondersteld kan worden zo onachtzaam of zo onbeschaamd te zijn, dat hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en even dikwijls zegt dat het hem leed is, en belooft niet weer op die wijze tegen u te zondigen, zo ga voort met hem te vergeven. "Dwalen is menselijk." Christenen behoren vergevingsgezind te zijn, bereid om van ieder het beste te denken, en het aan ieder, die hen omringt, gemakkelijk te maken. Zij moeten haastig welgezind zijn om fouten te verschonen, niet om ze te vergroten, en zij moeten er zich op toeleggen om even duidelijk te tonen, dat zij vergeven wat tegen hen misdreven is, als anderen tonen hoe zij het hun ten kwade duiden.
III. Dat wij er allen behoefte aan hebben, dat ons geloof wordt versterkt, want, naarmate die genadegave toeneemt, nemen ook alle andere genadegaven toe. Hoe vaster wij in de leer van Christus geloven, en met hoe meer vertrouwen wij ons op de genade van Christus verlaten, hoe beter, in alle opzichten, het voor ons zijn zal. Let hier nu:
1. Op het verzoek der discipelen aan Christus om versterking van hun geloof, Luke 17:5. De apostelen zelf-zo worden zij hier genoemd-hoewel zij eerste staatsministers waren in Christus' koninkrijk, erkenden toch de zwakheid en onvolkomenheid van hun geloof, en bespeurden hun behoefte aan Christus' genade tot vermeerdering er van, zij zeiden tot den Heere: Vermeerder ons geloof en vervul wat er aan ontbreekt. Laat de ontdekkingen des geloofs helderder zijn, de begeerten van het geloof sterker, het vertrouwen des geloofs vaster en meer bepaald, de toewijding des geloofs meer volkomen en vastberaden, en de verlustiging des geloofs meer aangenaam zijn. De vermeerdering van ons geloof is hetgeen wij ernstig en vurig moeten begeren, en die begeerte moeten wij Gode met bidden en smeken bekendmaken. Sommigen zijn van mening, dat zij deze bede tot Christus hebben gericht toen Hij hun den plicht voorhield om te vergeven wat tegen hen misdreven wordt. "Heere, vermeerder ons het geloof, of wij zullen nooit instaat zijn zo moeilijk een plicht te vervullen." Geloof in Gods vergevende genade zal ons in staat stellen om heen te komen over de grootste moeilijkheden, die op den weg liggen van onze vergeving aan onzen broeder. Anderen denken dat het bij een andere gelegenheid was, toen de apostelen faalden in het doen van het een of ander wonder, en door Christus bestraft werden om de zwakheid van hun geloof, zoals in Matthew 17:16 en verder. Tot Hem, die hen laakte, moeten zij zich wenden om genade tot verbetering, tot Hem roepen zij: Heere, vermeerder ons het geloof.
2. De verzekering, die Christus hun gaf van de wonderbare kracht van waar geloof, Luke 17:6, Zo gij een geloof had als een mostaardzaad, zo klein als een mostaardzaad, maar het uwe is nog kleiner dan het kleinste, of zo scherp als mostaardzaad, zo prikkelend, zo opwekkend voor alle andere gaven der genade, als mostaardzaad opwekkend is voor de levensgeesten, en daarom gebruikt wordt bij verlamming, gij zoudt wonderen doen, die verre overtreffen die, welke gij nu doet, niets zou te moeilijk voor u zijn, dat geschikt is om tot eer van God gedaan te worden en tot bevestiging van de leer, die gij predikt, ja, al was het ook het verplanten eens booms van de aarde in de zee. (Zie Matthew 17:20.) Gelijk er niets onmogelijk is bij God, zo zijn ook alle dingen mogelijk dien, die gelooft.
IV. Dat wij, wat wij ook doen in den dienst van Christus, zeer nederig moeten zijn, en ons niet moeten verbeelden dat wij enigerlei gunst van Hem kunnen verdienen, of als een schuld van Hem kunnen eisen, ook zelfs de apostelen, die zoveel meer dan anderen voor Christus gedaan hebben, moeten niet denken dat zij Hem hierdoor tot hun schuldenaar gemaakt hebben.
1. Wij zijn allen Gods dienstknechten, (Zijne apostelen en Evangeliedienaren zijn dit in bijzonderen zin), en als dienstknechten zijn wij gehouden en verplicht om alles wat wij kunnen te doen tot Zijne eer. Al onze kracht en al onze tijd moeten voor Hem gebruikt en besteed worden, want wij zijn ons zelfs niet, noch kunnen wij zelf over ons beschikken, want wij zijn ter beschikking onzes Meesters.
2. Als dienstknechten Gods betaamt het ons onzen tijd te gebruiken ter vervulling van onze plichten, er is ons allerlei werk opgedragen te doen, en zo moeten wij het einde van den enen arbeid laten samenvloeien met het begin van een anderen. De dienstknecht, die op den akker geploegd heeft of de beesten heeft gehoed, heeft, als hij tehuis komt, nog ander werk te doen, hij moet aan tafel dienen, Luke 17:7, Luke 17:8. Als wij ons hebben beziggehouden met den plicht van een Godsdienstig gesprek, dan zal dit ons niet vrijstellen van de beoefening der Godsvrucht in het bijwonen der openbare Godsverering, nadat wij voor God hebben gewerkt, moeten wij Hem nog dienen, en dat wel voortdurend.
3. Onze voornaamste zorg hier moet wezen om den plicht te doen, aan onze betrekking verbonden, en het dan verder aan onzen Meester over te laten, om er ons de vertroosting van te doen smaken, wanneer en hoe het Hem goeddunkt. Geen dienstknecht verwacht dat zijn meester tot hem zal zeggen: Kom bij, en zit aan, daarvoor is het tijd genoeg, als wij met ons dagwerk gereed zijn. Laat ons zorg hebben om ons werk te voleindigen, en het goed te doen, en dan zal ter bestemder tijd het loon komen.
4. Het is voegzaam dat Christus voor ons bediend wordt: Bereid, dat ik te avond zal eten, en eet en drink gij daarna. Twijfelende Christenen zeggen dat zij Christus de eer Zijner liefde niet kunnen geven, zoals zij moesten, omdat zij er de vertroosting nog niet van verkregen hebben, maar dat is verkeerd. Laat Christus eerst de eer er van hebben, laat ons Hem dienen met onzen lof, en dan zullen wij eten en drinken in de vertroosting dier liefde, en daarin is een feestmaaltijd.
5. Als Christus' dienaren Hem bedienen, dan moeten zij zich gorden, zich losmaken van alles, dat hen belemmert, en, door zich ijverig met hun hart tot hun werk te begeven, er zich geschikt voor maken, zij moeten opschorten de lenden huns verstands. Als wij bereid hebben voor Christus' onthaal, bereid hebben dat Hij te avond zal eten, dan moeten wij ons gorden om Hem te dienen. Dat wordt van dienstknechten verwacht, en Christus kan het van ons eisen, maar Hij dringt er niet op aan. Hij was onder Zijne discipelen als een, die dient, en is niet, gelijk andere meesters, gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, getuige Zijn wassen van de voeten der discipelen.
6. Christus, dienstknechten verdienen geen dank voor enigerlei dienst, dien zij Hem bewijzen. Dankt Hij ook dien dienstknecht? Acht hij dat hij hem er iets voor schuldig is ? Geenszins. Geen goede werken, die wij doen, kunnen ons iets uit de hand Gods verdienen. Wij verwachten Gods gunst, niet omdat wij Hem door onze diensten tot onzen schuldenaar gemaakt hebben, maar omdat Hij door Zijne beloften zich zelven tot een schuldenaar heeft gemaakt van Zijn eigen eer, en hierop mogen wij bij Hem pleiten, maar niet op onze verdienste.
7. Al wat wij voor Christus doen, al is het ook meer dan sommige anderen doen, is toch niets meer dan hetgeen wij verplicht zijn voor Hem te doen. Al zouden wij ook gedaan hebben al wat ons bevolen was, en helaas, in vele dingen komen wij er tekort in, dan is er toch nog geen werk, waartoe wij niet verplicht waren, het is slechts waartoe wij gehouden en verplicht waren door het eerste en grote gebod van God lief te hebben met geheel ons hart en geheel onze ziel, waarin het alleruiterste ligt opgesloten.
8. De beste dienstknechten van Christus, zij, die de beste diensten bewijzen, moeten ootmoedig erkennen dat zij onnutte dienstknechten zijn, alhoewel zij niet die onnutte dienstknechten zijn, welke hun talenten begraven en in de buitenste duisternis geworpen worden, maar ten opzichte van Christus, en van enig nut en voordeel, dat uit hun diensten voor Hem kan voortvloeien, zijn zij onnut, onze goedheid raakt niet tot God, ook is het voor Hem geen gewin dat onze wegen volmaakt zijn, Psalms 16:2, Job 22:2, Job 35:7. God kan door onze diensten geen gewin hebben, en daarom kan Hij er geen schuldenaar door gemaakt worden. Hij heeft ons niet nodig, onze diensten kunnen aan Zijne volmaaktheden niets toevoegen. Daarom betaamt het ons ons zelven onnutte dienstknechten te noemen, want God is zalig zonder ons, maar zonder Hem zijn wij verloren.
Verzen 1-10
Lukas 17:1-10Hier wordt ons geleerd:
I. Dat het geven van ergernissen grote zonde is, die wij allen behoren te vermijden, en waartegen wij op onze hoede moeten zijn, Luke 17:1, Luke 17:2. Wij kunnen niet anders verwachten, of er zullen ergernissen komen, in aanmerking genomen de verdorvenheid en eigenzinnigheid van den mens, en de wijze bedoelingen en raadsbesluiten van God, die zelfs door deze ergernissen Zijn werk zal tot stand brengen, en uit het kwade het goede zal doen voortkomen. Het is schier onmogelijk, dat er gene ergernissen komen, en daarom is het ons nodig er tegen te voorzien, maar wee hem, door welken zij komen! zijn oordeel zal zwaar zijn, Luke 17:2, schrikkelijker dan dat van de ergste boosdoeners, die veroordeeld zijn om in de zee geworpen te worden, want zij vergaan onder een last van schuld, zwaarder dan die van molenstenen. Dit bevat een wee over:
1. Vervolgers, die de minsten van Christus' kleinen schade of nadeel toebrengen, in woord of daad, waardoor zij ontmoedigd worden in den dienst van Christus en in het betrachten van hun plicht, of in gevaar zijn van er geheel in verhinderd te worden.
2. Over verleiders, die de waarheid van Christus en Zijne inzettingen verderven, en aldus den geest der discipelen beroeren, want zij zijn het, door wie ergernissen komen.
3. Over hen, die, terwijl zij belijden Christenen te zijn, een ergerlijk leven leiden, en hierdoor de handen van Gods kinderen verslappen en hun hart bedroeven, want door hen komen ergernissen, en het is geen vermindering van hun schuld, en zal ook geen vermindering zijn van hun straf, dat het niet kan wezen, dat er geen ergernissen komen.
II. Dat het vergeven van beledigingen een grote plicht is, dien een iegelijk onzer nauwgezet moet betrachten, Luke 17:3. Wacht uzelven. Dit kan zien zowel op hetgeen voorafgaat als op hetgeen volgt: Wacht uzelven, dat gij niet een dezer kleinen ergert. Leraren moeten zeer voorzichtig zijn, opdat zij niets zeggen of doen, dat ene ontmoediging kan wezen voor zwakke Christenen, zij behoren zeer voorzichtig te zijn uit vrees hiervoor. Of: Als uw broeder tegen u zondigt, u enig leed doet, u smaadt of beledigt, indien hij medeplichtig is aan nadeel, dat u toegebracht is in uwe bezitting, of aan uw goeden naam, wacht uzelven, dat gij niet in toorn of drift geraakt, opdat gij niet onbedachtelijk spreekt, en roekeloos zweert u te zullen wreken: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, Proverbs 24:29. Geef wel acht op hetgeen gij zegt in zulk een ogenblik, opdat gij niet iets verkeerds zegt.
1. Indien het u veroorloofd is hem te bestraffen, wordt u geraden het te doen. Ver- heel uwe gevoeligheid niet, smoor haar niet, geef er lucht aan. Breng hem zijne verkeerdheid onder het oog, toon hem waarin hij niet wl gedaan heeft, niet billijk jegens u heeft gehandeld, en, het kan wezen dat gij bemerkt (en gij moet het zeer gaarne willen bemerken) dat gij hem misverstaan hebt, dat het geen zonde was tegen u, of niet aldus bedoeld was, maar dat het een vergissing was, en dan zult gij hem om vergeving vragen, dat gij hem misverstaan hebt, zoals Joshua 22:30, Joshua 22:31.
2. U wordt geboden hem, op zijn berouw, vergeving te schenken, en volkomen met hem verzoend te zijn: Indien het hem leed is, zo vergeef het hem. Vergeet de belediging, denk er niet meer aan en nog veel minder moogt gij het hem verwijten. En al heeft hij er ook geen berouw van, moet gij toch geen wrok tegen hem koesteren en niet op wraak zinnen, maar zo hij niet tenminste zegt, dat het hem leed is, zijt gij niet verplicht om zo vrij en gemeenzaam met hem om te gaan als tevoren. Indien hij schuldig is aan grove zonde, tot ergernis van de Christelijke gemeente, waarvan hij lid is, zo laat hen ernstig en met zachtmoedigheid bestraft worden voor zijne zonde, en, op zijn berouw en bekering, weer tot vriendelijke gemeenschap worden toegelaten. Dit wordt door den apostel vergeving genoemd, 2 Corinthians 2:7.
3. Gij moet dit herhalen iedere keer, dat hij zijne overtreding herhaalt, Luke 17:4. Indien hij verondersteld kan worden zo onachtzaam of zo onbeschaamd te zijn, dat hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en even dikwijls zegt dat het hem leed is, en belooft niet weer op die wijze tegen u te zondigen, zo ga voort met hem te vergeven. "Dwalen is menselijk." Christenen behoren vergevingsgezind te zijn, bereid om van ieder het beste te denken, en het aan ieder, die hen omringt, gemakkelijk te maken. Zij moeten haastig welgezind zijn om fouten te verschonen, niet om ze te vergroten, en zij moeten er zich op toeleggen om even duidelijk te tonen, dat zij vergeven wat tegen hen misdreven is, als anderen tonen hoe zij het hun ten kwade duiden.
III. Dat wij er allen behoefte aan hebben, dat ons geloof wordt versterkt, want, naarmate die genadegave toeneemt, nemen ook alle andere genadegaven toe. Hoe vaster wij in de leer van Christus geloven, en met hoe meer vertrouwen wij ons op de genade van Christus verlaten, hoe beter, in alle opzichten, het voor ons zijn zal. Let hier nu:
1. Op het verzoek der discipelen aan Christus om versterking van hun geloof, Luke 17:5. De apostelen zelf-zo worden zij hier genoemd-hoewel zij eerste staatsministers waren in Christus' koninkrijk, erkenden toch de zwakheid en onvolkomenheid van hun geloof, en bespeurden hun behoefte aan Christus' genade tot vermeerdering er van, zij zeiden tot den Heere: Vermeerder ons geloof en vervul wat er aan ontbreekt. Laat de ontdekkingen des geloofs helderder zijn, de begeerten van het geloof sterker, het vertrouwen des geloofs vaster en meer bepaald, de toewijding des geloofs meer volkomen en vastberaden, en de verlustiging des geloofs meer aangenaam zijn. De vermeerdering van ons geloof is hetgeen wij ernstig en vurig moeten begeren, en die begeerte moeten wij Gode met bidden en smeken bekendmaken. Sommigen zijn van mening, dat zij deze bede tot Christus hebben gericht toen Hij hun den plicht voorhield om te vergeven wat tegen hen misdreven wordt. "Heere, vermeerder ons het geloof, of wij zullen nooit instaat zijn zo moeilijk een plicht te vervullen." Geloof in Gods vergevende genade zal ons in staat stellen om heen te komen over de grootste moeilijkheden, die op den weg liggen van onze vergeving aan onzen broeder. Anderen denken dat het bij een andere gelegenheid was, toen de apostelen faalden in het doen van het een of ander wonder, en door Christus bestraft werden om de zwakheid van hun geloof, zoals in Matthew 17:16 en verder. Tot Hem, die hen laakte, moeten zij zich wenden om genade tot verbetering, tot Hem roepen zij: Heere, vermeerder ons het geloof.
2. De verzekering, die Christus hun gaf van de wonderbare kracht van waar geloof, Luke 17:6, Zo gij een geloof had als een mostaardzaad, zo klein als een mostaardzaad, maar het uwe is nog kleiner dan het kleinste, of zo scherp als mostaardzaad, zo prikkelend, zo opwekkend voor alle andere gaven der genade, als mostaardzaad opwekkend is voor de levensgeesten, en daarom gebruikt wordt bij verlamming, gij zoudt wonderen doen, die verre overtreffen die, welke gij nu doet, niets zou te moeilijk voor u zijn, dat geschikt is om tot eer van God gedaan te worden en tot bevestiging van de leer, die gij predikt, ja, al was het ook het verplanten eens booms van de aarde in de zee. (Zie Matthew 17:20.) Gelijk er niets onmogelijk is bij God, zo zijn ook alle dingen mogelijk dien, die gelooft.
IV. Dat wij, wat wij ook doen in den dienst van Christus, zeer nederig moeten zijn, en ons niet moeten verbeelden dat wij enigerlei gunst van Hem kunnen verdienen, of als een schuld van Hem kunnen eisen, ook zelfs de apostelen, die zoveel meer dan anderen voor Christus gedaan hebben, moeten niet denken dat zij Hem hierdoor tot hun schuldenaar gemaakt hebben.
1. Wij zijn allen Gods dienstknechten, (Zijne apostelen en Evangeliedienaren zijn dit in bijzonderen zin), en als dienstknechten zijn wij gehouden en verplicht om alles wat wij kunnen te doen tot Zijne eer. Al onze kracht en al onze tijd moeten voor Hem gebruikt en besteed worden, want wij zijn ons zelfs niet, noch kunnen wij zelf over ons beschikken, want wij zijn ter beschikking onzes Meesters.
2. Als dienstknechten Gods betaamt het ons onzen tijd te gebruiken ter vervulling van onze plichten, er is ons allerlei werk opgedragen te doen, en zo moeten wij het einde van den enen arbeid laten samenvloeien met het begin van een anderen. De dienstknecht, die op den akker geploegd heeft of de beesten heeft gehoed, heeft, als hij tehuis komt, nog ander werk te doen, hij moet aan tafel dienen, Luke 17:7, Luke 17:8. Als wij ons hebben beziggehouden met den plicht van een Godsdienstig gesprek, dan zal dit ons niet vrijstellen van de beoefening der Godsvrucht in het bijwonen der openbare Godsverering, nadat wij voor God hebben gewerkt, moeten wij Hem nog dienen, en dat wel voortdurend.
3. Onze voornaamste zorg hier moet wezen om den plicht te doen, aan onze betrekking verbonden, en het dan verder aan onzen Meester over te laten, om er ons de vertroosting van te doen smaken, wanneer en hoe het Hem goeddunkt. Geen dienstknecht verwacht dat zijn meester tot hem zal zeggen: Kom bij, en zit aan, daarvoor is het tijd genoeg, als wij met ons dagwerk gereed zijn. Laat ons zorg hebben om ons werk te voleindigen, en het goed te doen, en dan zal ter bestemder tijd het loon komen.
4. Het is voegzaam dat Christus voor ons bediend wordt: Bereid, dat ik te avond zal eten, en eet en drink gij daarna. Twijfelende Christenen zeggen dat zij Christus de eer Zijner liefde niet kunnen geven, zoals zij moesten, omdat zij er de vertroosting nog niet van verkregen hebben, maar dat is verkeerd. Laat Christus eerst de eer er van hebben, laat ons Hem dienen met onzen lof, en dan zullen wij eten en drinken in de vertroosting dier liefde, en daarin is een feestmaaltijd.
5. Als Christus' dienaren Hem bedienen, dan moeten zij zich gorden, zich losmaken van alles, dat hen belemmert, en, door zich ijverig met hun hart tot hun werk te begeven, er zich geschikt voor maken, zij moeten opschorten de lenden huns verstands. Als wij bereid hebben voor Christus' onthaal, bereid hebben dat Hij te avond zal eten, dan moeten wij ons gorden om Hem te dienen. Dat wordt van dienstknechten verwacht, en Christus kan het van ons eisen, maar Hij dringt er niet op aan. Hij was onder Zijne discipelen als een, die dient, en is niet, gelijk andere meesters, gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, getuige Zijn wassen van de voeten der discipelen.
6. Christus, dienstknechten verdienen geen dank voor enigerlei dienst, dien zij Hem bewijzen. Dankt Hij ook dien dienstknecht? Acht hij dat hij hem er iets voor schuldig is ? Geenszins. Geen goede werken, die wij doen, kunnen ons iets uit de hand Gods verdienen. Wij verwachten Gods gunst, niet omdat wij Hem door onze diensten tot onzen schuldenaar gemaakt hebben, maar omdat Hij door Zijne beloften zich zelven tot een schuldenaar heeft gemaakt van Zijn eigen eer, en hierop mogen wij bij Hem pleiten, maar niet op onze verdienste.
7. Al wat wij voor Christus doen, al is het ook meer dan sommige anderen doen, is toch niets meer dan hetgeen wij verplicht zijn voor Hem te doen. Al zouden wij ook gedaan hebben al wat ons bevolen was, en helaas, in vele dingen komen wij er tekort in, dan is er toch nog geen werk, waartoe wij niet verplicht waren, het is slechts waartoe wij gehouden en verplicht waren door het eerste en grote gebod van God lief te hebben met geheel ons hart en geheel onze ziel, waarin het alleruiterste ligt opgesloten.
8. De beste dienstknechten van Christus, zij, die de beste diensten bewijzen, moeten ootmoedig erkennen dat zij onnutte dienstknechten zijn, alhoewel zij niet die onnutte dienstknechten zijn, welke hun talenten begraven en in de buitenste duisternis geworpen worden, maar ten opzichte van Christus, en van enig nut en voordeel, dat uit hun diensten voor Hem kan voortvloeien, zijn zij onnut, onze goedheid raakt niet tot God, ook is het voor Hem geen gewin dat onze wegen volmaakt zijn, Psalms 16:2, Job 22:2, Job 35:7. God kan door onze diensten geen gewin hebben, en daarom kan Hij er geen schuldenaar door gemaakt worden. Hij heeft ons niet nodig, onze diensten kunnen aan Zijne volmaaktheden niets toevoegen. Daarom betaamt het ons ons zelven onnutte dienstknechten te noemen, want God is zalig zonder ons, maar zonder Hem zijn wij verloren.
Verzen 11-19
Lukas 17:11-19Wij hebben hier een bericht van de genezing van tien melaatsen, dat wij bij geen der andere evangelisten gehad hebben. De Joden dachten dat melaatsheid ene ziekte was, die als straf werd aangewend voor een bijzondere zonde, en die meer dan elke andere ziekte een teken was van Gods ongenoegen, daarom heeft Christus, die gekomen is om de zonde weg te nemen en den toorn af te wenden, er bijzonder zorg voor gedragen om de melaatsen te reinigen, die Hij op Zijn weg ontmoette. Christus was nu op weg naar Jeruzalem, ongeveer halverwege, waar Hij in vergelijking met Jeruzalem en Galilea, slechts weinig bekenden had. Hij bevond zich nu in een grensland, de grenzen tussen Samaria en Galilea. Hij ging dien weg, om deze melaatsen te vinden en te genezen, want Hij is gevonden van degenen, die Hem niet zochten. Merk op:
I. De bede dezer melaatsen tot Christus gericht. Zij waren tien in getal, want, hoewel zij van den omgang met anderen waren buitengesloten, hadden zij toch de vrijheid om met hen te verkeren, die door dezelfde ziekte waren aangetast, hetgeen hun enigszins tot troost strekte, daar het hun de gelegenheid gaf om samen te beraadslagen en elkaar medelijden te betonen. Zij ontmoetten Christus, als Hij in een zeker vlek kwam. Zij wachtten niet totdat Hij zich verkwikt had door van de vermoeienis Zijner reis een weinig uit te rusten, maar zij ontmoetten Hem toen Hij, moede als Hij was, in het vlek kwam, maar toch heeft Hij hen niet afgewezen, of hun genezing uitgesteld. Zij stonden van verre, wetende dat de wet hen verplichtte op een afstand te blijven. De bewustheid onzer geestelijke melaatsheid behoort ons zeer ootmoedig te maken in ons naderen tot Christus. Wie zijn wij, dat wij zouden naderen tot Hem, die oneindig rein is? Wij zijn onrein. Hun verzoek was eenstemmig en zeer dringend, Luke 17:13. Zij verhieven hun stem, daar zij op een afstand waren, zeggende: Jezus, Meester, ontferm U onzer! Zij, die van Christus hulp verwachten, moeten Hem aannemen als hun Meester, en tot Zijn dienst bereid zijn. Indien Hij Meester is, dan zal Hij Jezus, een Zaligmakerzijn, en anders niet. Zij vragen niet in het bijzonder om van hun melaatsheid genezen te worden, maar: ontferm U onzer, en het is genoeg om ons op de ontferming van Christus te beroepen, want Zijne barmhartigheden hebben geen einde. Zij hadden den roem van Jezus gehoord (hoewel Hij niet veel verkeer had in die landstreek, en dit moedigde hen aan om zich tot Hem te wenden, en zo slechts een hunner de zo gemakkelijk uit te spreken bede tot Hem wilde richten, zullen al de anderen er mede instemmen.
II. Christus zond hen tot de priesters, om door hen onderzocht te worden, want zij waren het, die over de gevallen van melaatsheid hadden te oordelen. Hij heeft hun niet bepaald gezegd dat zij genezen zullen worden, maar Hij gebood hun zich den priesters te vertonen, Luke 17:14. Dit was een op-de-proef-stelling van hun gehoorzaamheid, en het was betamelijk haar op de proef te stellen, zoals dit ook met Naman geschiedde: Ga heen, en was u in de Jordaan. Zij, die gunsten verwachten van Christus, moeten ze aannemen zoals Hij ze hun geeft. Sommigen van deze melaatsen waren wellicht bereid te morren tegen dit voorschrift of bevel. "Laat Hem of ons genezen, of zeggen dat Hij het niet wil, maar ons niet met een vergeefse boodschap naar de priesters zenden", maar overstemd door de anderen, gingen zij toch allen naar den priester. Daar de ceremoniële wet nog van kracht was, droeg Christus er zorg voor dat zij werd nagekomen, en dat haar goede naam hooggehouden werd, alsmede dat aan de priesters de verschuldigde eer werd bewezen ten opzichte van de zaken, die tot hun ambt behoorden. Waarschijnlijk had Hij hier echter nog een andere bedoeling, namelijk om de uitspraak of het getuigenis van den priester te hebben voor het volkomene van de genezing, en tevens dat de priester, en anderen door hem, opgewekt zouden worden om te vragen naar enen, die zulk een macht had over lichaamskrankheden.
III. Het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden, en dus ook geschikt om door den priester onderzocht te worden en een getuigschrift van hem te ontvangen, dat zij rein waren. Wij kunnen verwachten, dat God ons in genade zal ontmoeten, als wij in den weg des plichts worden bevonden. Doen wij dat, dan zal God voor ons doen wat wij niet kunnen. Ga heen, woon de inzettingen bij van den Godsdienst, ga heen en bid, en lees de Schrift: Ga heen, en vertoon u den priesters: ga heen, en leg uwe zaak bloot voor een getrouw en gelovig leraar en, hoewel de middelen in en op zich zelven u niet zullen genezen, zal God u genezen in het vlijtig gebruik maken van de middelen.
IV. Een van hen, en slechts een, "keerde wederom, om God te verheerlijken, Luke 17:15.
Ziende dat hij genezen was, is hij, in plaats van voorwaarts te gaan naar den priester om door hem rein verklaard te worden, en aldus uit zijne afzondering te worden ontslagen, hetgeen het enige was, dat de overigen op het oog hadden, teruggekeerd tot Hem, die de werker was van zijne genezing, dien hij de eer er van wilde geven, eer hij er het voordeel van ontving. Hij scheen zeer hartelijk en vol liefde te zijn geweest in het uiten zijner dankbaarheid: met grote stem God verheerlijkende, erkennende dat zijne genezing van Hem kwam, en hij hief zijne stem op in lof en dank, zoals hij het tevoren gedaan had in gebed, Luke 17:13. Zij, die genade van God hebben ontvangen, moeten dit bekendmaken aan anderen, opdat ook zij God loven, en door hun ervaring aangemoedigd worden om op Hem te vertrouwen. Maar hij heeft ook aan Christus bijzonderen dank gebracht, Luke 17:16. Hij viel op het aangezicht voor Zijne voeten, nam de ootmoedigste houding aan, Hem dankende. Wij behoren te danken voor de gunstbewijzen, die Christus ons schenkt, inzonderheid voor herstel uit ziekte, en wij behoren spoed te maken met onzen lof en dank, en dit niet uit te stellen, opdat door den tijd de bewustheid der zegening niet verflauwe. Het betaamt aan het zaad Jakobs, evenals aan hem, om zich de minste van Gods weldaden onwaardig te erkennen, als zij ze hebben ontvangen, zowel als wanneer zij er nog om vragen.
V. Christus merkte dien enen op, die zich aldus had onderscheiden, want hij schijnt een Samaritaan geweest te zijn, terwijl de overigen Joden waren, Luke 17:16. De Samaritanen waren afgescheidenen van de Joodse kerk, en zij hadden de zuivere kennis en aanbidding van God niet, die de Joden hadden, en toch was het een hunner, die God verheerlijkte, terwijl de Joden het vergaten, of, toen het hun voorgesteld werd, het weigerden. Merk hier nu op:
1. De bijzondere notitie, die Christus van hem nam, van zijne dankbaarheid, en van de ondankbaarheid van hen, die gedeeld hadden in de genade, die hem was te beurt gevallen-dat hij, die vervreemd was van het burgerschap Israël's, de enige was, die was wedergekeerd om Gode ere te geven, Luke 17:17, Luke 17:18. Zie hier:
a. Hoe rijk Christus is in goeddoen: Zijn niet de tien gereinigd geworden? Hier was een genezing in het groot, een gans hospitaal genezen door een woord sprekens. Er is overvloed van genezende, reinigende kracht in het bloed van Christus, voldoende voor al Zijn patiënten, al zijn er ook nog zo velen. Hier zijn tien tegelijk genezen, wij zullen nooit minder genade hebben, omdat anderen er in delen. b. Hoe arm wij zijn in onze dankbaarheid: "Waar zijn de negen? Waarom zijn zij niet teruggekeerd om hun dankbaarheid uit te spreken?" Dit geeft te kennen dat ondankbaarheid een zeer algemene zonde is. Van de velen, die genade van God ontvangen, zijn er slechts weinigen, zeer weinigen, die wederkeren, om op de rechte wijze te danken (nauwelijks een in tien), die vergelden naar de weldaad, die hun werd bewezen.
c. Hoe diegenen soms het meest dankbaar blijken te zijn, van wie men dit het minst verwacht had. Een Samaritaan betuigt dank, een Jood doet het niet. Zo zijn er velen, die den geopenbaarden Godsdienst belijden, en overtroffen, voorbijgestreefd worden, ja gans beschaamd worden gemaakt door sommigen, die slechts door den natuurlijken Godsdienst worden geleid en geregeerd, niet slechts in zedelijke deugd, maar in vroomheid en Godsvrucht. Dit dient hier ter verzwaring van de ondankbaarheid dier Joden, van wie Christus spreekt, als het zeer kwalijk nemende dat Zijne goedheid en vriendelijkheid zo weinig door hen gewaardeerd werden. En het geeft te kennen hoe rechtvaardiglijk Hij toornt wegens de ondankbaarheid van de wereld van het mensdom, voor wie Hij zoveel heeft gedaan, en van wie Hij zo weinig heeft ontvangen.
2. De grote bemoediging, die Christus hem gaf, Luke 17:19. De anderen hadden hun genezing, en die heeft Hij niet van hen weggenomen, gelijk Hij rechtvaardiglijk had kunnen doen wegens hun ondankbaarheid, terwijl zij toch zulk een goed voorbeeld van dankbaarheid voor hun ogen hadden, maar deze man zag zijne genezing bevestigd, en nog wel vergezeld van ene lofspraak: Uw geloof heeft u gezond gemaakt. De anderen waren gezond gemaakt door de macht van Christus, uit mededogen met hun lijden en in antwoord op hun gebed, maar hij was gezond gemaakt door zijn geloof, waardoor Christus hem onderscheiden zag van de anderen. Tijdelijke zegeningen worden verdubbeld en lieflijk voor ons gemaakt, als zij ontvangen worden op het gebed des geloofs, en er voor gedankt wordt door den lof des geloofs.
Verzen 11-19
Lukas 17:11-19Wij hebben hier een bericht van de genezing van tien melaatsen, dat wij bij geen der andere evangelisten gehad hebben. De Joden dachten dat melaatsheid ene ziekte was, die als straf werd aangewend voor een bijzondere zonde, en die meer dan elke andere ziekte een teken was van Gods ongenoegen, daarom heeft Christus, die gekomen is om de zonde weg te nemen en den toorn af te wenden, er bijzonder zorg voor gedragen om de melaatsen te reinigen, die Hij op Zijn weg ontmoette. Christus was nu op weg naar Jeruzalem, ongeveer halverwege, waar Hij in vergelijking met Jeruzalem en Galilea, slechts weinig bekenden had. Hij bevond zich nu in een grensland, de grenzen tussen Samaria en Galilea. Hij ging dien weg, om deze melaatsen te vinden en te genezen, want Hij is gevonden van degenen, die Hem niet zochten. Merk op:
I. De bede dezer melaatsen tot Christus gericht. Zij waren tien in getal, want, hoewel zij van den omgang met anderen waren buitengesloten, hadden zij toch de vrijheid om met hen te verkeren, die door dezelfde ziekte waren aangetast, hetgeen hun enigszins tot troost strekte, daar het hun de gelegenheid gaf om samen te beraadslagen en elkaar medelijden te betonen. Zij ontmoetten Christus, als Hij in een zeker vlek kwam. Zij wachtten niet totdat Hij zich verkwikt had door van de vermoeienis Zijner reis een weinig uit te rusten, maar zij ontmoetten Hem toen Hij, moede als Hij was, in het vlek kwam, maar toch heeft Hij hen niet afgewezen, of hun genezing uitgesteld. Zij stonden van verre, wetende dat de wet hen verplichtte op een afstand te blijven. De bewustheid onzer geestelijke melaatsheid behoort ons zeer ootmoedig te maken in ons naderen tot Christus. Wie zijn wij, dat wij zouden naderen tot Hem, die oneindig rein is? Wij zijn onrein. Hun verzoek was eenstemmig en zeer dringend, Luke 17:13. Zij verhieven hun stem, daar zij op een afstand waren, zeggende: Jezus, Meester, ontferm U onzer! Zij, die van Christus hulp verwachten, moeten Hem aannemen als hun Meester, en tot Zijn dienst bereid zijn. Indien Hij Meester is, dan zal Hij Jezus, een Zaligmakerzijn, en anders niet. Zij vragen niet in het bijzonder om van hun melaatsheid genezen te worden, maar: ontferm U onzer, en het is genoeg om ons op de ontferming van Christus te beroepen, want Zijne barmhartigheden hebben geen einde. Zij hadden den roem van Jezus gehoord (hoewel Hij niet veel verkeer had in die landstreek, en dit moedigde hen aan om zich tot Hem te wenden, en zo slechts een hunner de zo gemakkelijk uit te spreken bede tot Hem wilde richten, zullen al de anderen er mede instemmen.
II. Christus zond hen tot de priesters, om door hen onderzocht te worden, want zij waren het, die over de gevallen van melaatsheid hadden te oordelen. Hij heeft hun niet bepaald gezegd dat zij genezen zullen worden, maar Hij gebood hun zich den priesters te vertonen, Luke 17:14. Dit was een op-de-proef-stelling van hun gehoorzaamheid, en het was betamelijk haar op de proef te stellen, zoals dit ook met Naman geschiedde: Ga heen, en was u in de Jordaan. Zij, die gunsten verwachten van Christus, moeten ze aannemen zoals Hij ze hun geeft. Sommigen van deze melaatsen waren wellicht bereid te morren tegen dit voorschrift of bevel. "Laat Hem of ons genezen, of zeggen dat Hij het niet wil, maar ons niet met een vergeefse boodschap naar de priesters zenden", maar overstemd door de anderen, gingen zij toch allen naar den priester. Daar de ceremoniële wet nog van kracht was, droeg Christus er zorg voor dat zij werd nagekomen, en dat haar goede naam hooggehouden werd, alsmede dat aan de priesters de verschuldigde eer werd bewezen ten opzichte van de zaken, die tot hun ambt behoorden. Waarschijnlijk had Hij hier echter nog een andere bedoeling, namelijk om de uitspraak of het getuigenis van den priester te hebben voor het volkomene van de genezing, en tevens dat de priester, en anderen door hem, opgewekt zouden worden om te vragen naar enen, die zulk een macht had over lichaamskrankheden.
III. Het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden, en dus ook geschikt om door den priester onderzocht te worden en een getuigschrift van hem te ontvangen, dat zij rein waren. Wij kunnen verwachten, dat God ons in genade zal ontmoeten, als wij in den weg des plichts worden bevonden. Doen wij dat, dan zal God voor ons doen wat wij niet kunnen. Ga heen, woon de inzettingen bij van den Godsdienst, ga heen en bid, en lees de Schrift: Ga heen, en vertoon u den priesters: ga heen, en leg uwe zaak bloot voor een getrouw en gelovig leraar en, hoewel de middelen in en op zich zelven u niet zullen genezen, zal God u genezen in het vlijtig gebruik maken van de middelen.
IV. Een van hen, en slechts een, "keerde wederom, om God te verheerlijken, Luke 17:15.
Ziende dat hij genezen was, is hij, in plaats van voorwaarts te gaan naar den priester om door hem rein verklaard te worden, en aldus uit zijne afzondering te worden ontslagen, hetgeen het enige was, dat de overigen op het oog hadden, teruggekeerd tot Hem, die de werker was van zijne genezing, dien hij de eer er van wilde geven, eer hij er het voordeel van ontving. Hij scheen zeer hartelijk en vol liefde te zijn geweest in het uiten zijner dankbaarheid: met grote stem God verheerlijkende, erkennende dat zijne genezing van Hem kwam, en hij hief zijne stem op in lof en dank, zoals hij het tevoren gedaan had in gebed, Luke 17:13. Zij, die genade van God hebben ontvangen, moeten dit bekendmaken aan anderen, opdat ook zij God loven, en door hun ervaring aangemoedigd worden om op Hem te vertrouwen. Maar hij heeft ook aan Christus bijzonderen dank gebracht, Luke 17:16. Hij viel op het aangezicht voor Zijne voeten, nam de ootmoedigste houding aan, Hem dankende. Wij behoren te danken voor de gunstbewijzen, die Christus ons schenkt, inzonderheid voor herstel uit ziekte, en wij behoren spoed te maken met onzen lof en dank, en dit niet uit te stellen, opdat door den tijd de bewustheid der zegening niet verflauwe. Het betaamt aan het zaad Jakobs, evenals aan hem, om zich de minste van Gods weldaden onwaardig te erkennen, als zij ze hebben ontvangen, zowel als wanneer zij er nog om vragen.
V. Christus merkte dien enen op, die zich aldus had onderscheiden, want hij schijnt een Samaritaan geweest te zijn, terwijl de overigen Joden waren, Luke 17:16. De Samaritanen waren afgescheidenen van de Joodse kerk, en zij hadden de zuivere kennis en aanbidding van God niet, die de Joden hadden, en toch was het een hunner, die God verheerlijkte, terwijl de Joden het vergaten, of, toen het hun voorgesteld werd, het weigerden. Merk hier nu op:
1. De bijzondere notitie, die Christus van hem nam, van zijne dankbaarheid, en van de ondankbaarheid van hen, die gedeeld hadden in de genade, die hem was te beurt gevallen-dat hij, die vervreemd was van het burgerschap Israël's, de enige was, die was wedergekeerd om Gode ere te geven, Luke 17:17, Luke 17:18. Zie hier:
a. Hoe rijk Christus is in goeddoen: Zijn niet de tien gereinigd geworden? Hier was een genezing in het groot, een gans hospitaal genezen door een woord sprekens. Er is overvloed van genezende, reinigende kracht in het bloed van Christus, voldoende voor al Zijn patiënten, al zijn er ook nog zo velen. Hier zijn tien tegelijk genezen, wij zullen nooit minder genade hebben, omdat anderen er in delen. b. Hoe arm wij zijn in onze dankbaarheid: "Waar zijn de negen? Waarom zijn zij niet teruggekeerd om hun dankbaarheid uit te spreken?" Dit geeft te kennen dat ondankbaarheid een zeer algemene zonde is. Van de velen, die genade van God ontvangen, zijn er slechts weinigen, zeer weinigen, die wederkeren, om op de rechte wijze te danken (nauwelijks een in tien), die vergelden naar de weldaad, die hun werd bewezen.
c. Hoe diegenen soms het meest dankbaar blijken te zijn, van wie men dit het minst verwacht had. Een Samaritaan betuigt dank, een Jood doet het niet. Zo zijn er velen, die den geopenbaarden Godsdienst belijden, en overtroffen, voorbijgestreefd worden, ja gans beschaamd worden gemaakt door sommigen, die slechts door den natuurlijken Godsdienst worden geleid en geregeerd, niet slechts in zedelijke deugd, maar in vroomheid en Godsvrucht. Dit dient hier ter verzwaring van de ondankbaarheid dier Joden, van wie Christus spreekt, als het zeer kwalijk nemende dat Zijne goedheid en vriendelijkheid zo weinig door hen gewaardeerd werden. En het geeft te kennen hoe rechtvaardiglijk Hij toornt wegens de ondankbaarheid van de wereld van het mensdom, voor wie Hij zoveel heeft gedaan, en van wie Hij zo weinig heeft ontvangen.
2. De grote bemoediging, die Christus hem gaf, Luke 17:19. De anderen hadden hun genezing, en die heeft Hij niet van hen weggenomen, gelijk Hij rechtvaardiglijk had kunnen doen wegens hun ondankbaarheid, terwijl zij toch zulk een goed voorbeeld van dankbaarheid voor hun ogen hadden, maar deze man zag zijne genezing bevestigd, en nog wel vergezeld van ene lofspraak: Uw geloof heeft u gezond gemaakt. De anderen waren gezond gemaakt door de macht van Christus, uit mededogen met hun lijden en in antwoord op hun gebed, maar hij was gezond gemaakt door zijn geloof, waardoor Christus hem onderscheiden zag van de anderen. Tijdelijke zegeningen worden verdubbeld en lieflijk voor ons gemaakt, als zij ontvangen worden op het gebed des geloofs, en er voor gedankt wordt door den lof des geloofs.
Verzen 20-37
Lukas 17:20-37Wij hebben hier een rede van Christus betreffende het koninkrijk Gods, dat is: het koninkrijk van den Messias, dat nu gevestigd, of opgericht, stond te worden, en waarvan grote verwachtingen gekoesterd werden.
I. Hier is een vraag van de Farizeeën hieromtrent, die de aanleiding was tot deze rede. Zij vroegen Hem wanneer het koninkrijk Gods komen zou, het zich voorstellende als een wereldlijk koninkrijk, waardoor het Joodse volk boven alle natiën der aarde bevoorrecht en verheven zou worden. Zij waren ongeduldig om tijding te horen van zijn nadering, zij hadden wellicht vernomen dat Christus Zijne discipelen geleerd had er om te bidden, en zij hadden lang verkondigd dat het nabij was gekomen. "Wanneer," zeggen de Farizeeën, "zal die heerlijke komst nu plaatshebben? Wanneer zullen wij dit lang-verwachte koninkrijk aanschouwen?"
II. Christus' antwoord op deze vraag, het eerst gericht tot de Farizeeën, en daarna tot Zijn eigen discipelen, die het beter konden verstaan, Luke 17:22. Wat Hij tot beiden gezegd heeft, zegt Hij ook tot ons.
1. Dat het koninkrijk van den Messias een geestelijk, geen wereldlijk of uitwendig koninkrijk zal zijn. Zij vroegen wanneer het zou komen. "Gij weet niet wat gij vraagt," zegt Christus, "het kan komen zonder dat gij er u van bewust wordt." Want het heeft niet, zoals andere koninkrijken, een uitwendig vertoon. De bloei en de uitbreiding, alsmede de omwentelingen in die koninkrijken worden door de volken der aarde opgemerkt, en de nieuwsbladen worden er mede gevuld, en zij verwachtten dat dit ook met dit koninkrijk zo zijn zou. "Neen", zegt Christus,
a. "Het zal stil en ongemerkt komen, zonder praal of pracht, en zonder gedruis, het komt niet met uiterlijk gelaat", meta paratreseoos -met uitwendig vertoon. Zij wensten hun nieuwsgierigheid bevredigd te zien betreffende den tijd er van, waarop Christus hun geen antwoord geeft, maar Hij wil hun dwaling verhelpen ten opzichte van den aard er van: "Het komt u niet toe de tijden te weten van dat koninkrijk, dat zijn verborgen dingen, die niet voor u zijn, maar de grote bedoelingen van dat koninkrijk zijn geopenbaarde dingen." Als Messias, de Vorst, komt om Zijn koninkrijk op te richten, dan zullen zij niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, zoals wanneer een vorst reist om zijne provincies te bezoeken, iedereen roept: Hij is hier, of hij is daar, want "waar de koning is, daar is het hof." Christus zal niet komen met al zulk gepraat, Zijn koninkrijk zal niet in deze of gene bijzondere plaats opgericht worden, noch zal het hof van dat koninkrijk hier of daar zijn, al naar de mensen van dit of dat land afkomstig zijn, of in deze of die plaats verblijven, alsof zij hierdoor dichter bij of verder af van dat koninkrijk zouden zijn. Zij, die het Christendom of de kerk tot deze plaats, of die partij willen beperken, roepen: Ziet hier, of Ziet daar, terwijl toch niets meer dan dat in strijd is met de bedoelingen van het katholieke Christendom, evenzo doen ook zij, die voorspoed en uitwendige pracht als kenmerken stellen van de ware kerk.
b. Het zal een geestelijken invloed hebben: Het koninkrijk Gods is binnen ulieden. Het is niet van deze wereld, John 18:36. Zijn heerlijkheid werkt niet op der mensen verbeelding, maar op hun geest, hun gemoed, en het oefent macht uit over hun ziel en hun consciëntie, daarvan ontvangt het hulde, en niet slechts van hun lichaam. Het koninkrijk Gods zal geen verandering brengen in der mensen uitwendigen toestand, maar in hun hart en hun leven. Het komt dan, als het diegenen ootmoedig en ernstig maakt en hemelsgezind, die hoogmoedig en ijdel en vleselijk waren, -als het diegenen van de wereld speent, die aan de wereld gehuwd waren. Ziet dus uit naar het koninkrijk Gods in de veranderingen, de omwentelingen van het hart, niet in die van de burgerlijke regering. Het koninkrijk Gods is onder ulieden, aldus lezen sommigen den tekst. "Gij vraagt, wanneer het zal komen, en bemerkt niet dat het reeds begonnen is opgericht te worden in uw midden. Het Evangelie wordt gepredikt, het is bevestigd door wonderen, het is omhelsd geworden door zeer velen, zodat het onder uw volk is, hoewel niet in uw hart." Het is de dwaasheid van veel nieuwsgierige vragers naar de toekomst, om uit te zien en te verwachten als nog te moeten komen, hetgeen reeds in hun midden is.
2. Dat de oprichting van dat koninkrijk zeer veel tegenstand zal ontmoeten en door zeer velen belemmerd zal worden, Luke 17:22. De discipelen dachten dat zij altijd voorspoed zouden hebben op hun werk, dat zij overal de overwinning zouden wegdragen, maar Christus zegt hun dat het anders zijn zal: "Er zullen dagen komen, eer gij uw getuigenis volbracht en uw werk gedaan zult hebben, wanneer gij zult begeren een der dagen van den Zoon des mensen te zien, - zulk een dag als wij nu hebben-"van voorspoed en voortgang van het Evangelie, en gij zult dien niet zien. "In het begin zult gij inderdaad wondervollen voorspoed hebben" -en dien hadden zij ook, toen op een dag duizenden tot de gemeente werden toegedaan-"maar denkt niet dat het altijd zo zijn zal, neen, gij zult vervolgd worden en verstrooid, tot zwijgen gebracht en in de gevangenis geworpen worden, zodat gij geen gelegenheid zult hebben om onbevreesd het Evangelie te prediken, zoals gij die nu hebt. Nadat zij er voor een wijle van genoten hebben, zullen de mensen beginnen er onverschillig voor te worden, zodat gij dan later niet zo groot een oogst van zielen voor Christus zult kunnen inzamelen als in den beginne en niet zulke grote menigten zien komen aangevlogen als duiven tot hare vensters." Dit ziet heen naar de discipelen in latere eeuwen, zij moeten veel teleurstelling verwachten, het Evangelie zal niet altijd met dezelfde vrijheid en dezelfden voorspoed gepredikt worden. Leraren en gemeenten zullen soms onder uitwendig bedwang komen. De leraren zullen naar de uithoeken des lands gedrongen worden, en plechtige bijeenkomsten worden verstoord en uiteengedreven. Dan zullen zij wensen zulke dagen van goede gelegenheid te zien als zij tevoren gehad hebben, sabbatdagen, sacramentsdagen, dagen van prediking, dagen van gebed, dat zijn dagen van den Zoon des mensen, waarin wij van Hem horen en gemeenschap met Hem hebben. De tijd kan komen, wanneer wij tevergeefs naar zulke dagen verlangen. God leert ons de waardij kennen van zulke zegeningen door het gemis er van. Het betaamt ons om, terwijl zij er zijn, ze te gebruiken, er winst mede te doen en in de jaren van overvloed op te garen voor de jaren van hongersnood. Soms zullen zij onder innerlijke belemmering zijn, niet zulke tekenen hebben van de tegenwoordigheid van den Zoon des mensen, als zij vroeger gehad hebben. De Geest heeft zich van hen teruggetrokken, zij zien hun tekenen niet, de engel daalt niet neer om het water te beroeren, er heerst grote stompzinnigheid onder de kinderen der mensen, en een grote lauwheid onder de kinderen Gods. Dan zullen zij wensen zulke overwinnende dagen van den Zoon des mensen te zien, als zij soms gezien hebben, toen Hij voortreed met Zijn boog en Zijn kroon, overwinnende en opdat Hij overwonne, maar zullen ze niet zien. Wij moeten niet denken dat Christus' kerk en zaak verloren zijn, omdat zij niet altijd even zichtbaar de overhand hebben.
3. Dat wij naar Christus en Zijn koninkrijk niet moeten uitzien in een bepaalde plaats, Zijne verschijning zal algemeen en overal tegelijk wezen, Luke 17:23, Luke 17:24. "Zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of daar is Hij. Hier is een, die de Joden uit de macht der verdrukkende Romeinen zal verlossen, of d r is een, die de Christenen uit de handen van de verdrukkende Joden zal bevrijden. Hier is de Messias, en d r is een profeet, hier op dezen berg of daar te Jeruzalem, zult gij de ware kerk vinden. Gaat niet heen, en volgt niet, geeft geen acht op zulke voorstellingen. Het koninkrijk Gods was niet bestemd om de heerlijkheid te zijn van een particulier volk, maar om licht te geven aan de heidenen, want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder den hemel bliksemt en tot onder het andere schijnt, plotseling en onweerstaanbaar, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen in Zijn dag."
a. De oordelen, die de Joodse natie zullen verderven, om de Christenen uit hun handen te verlossen, zullen als bliksemen door het land gaan, zullen alles van het ene einde tot het andere verwoesten, en zij, die voor dit verderf getekend zijn, kunnen het niet meer ontwijken of weerstaan, dan zij een bliksemstraal ontwijken of weerstaan kunnen.
b. Het Evangelie, dat Christus' koninkrijk moet oprichten in de wereld, zal als bliksemen door de natiën heen vliegen. Het koninkrijk van den Messias is geen lokale zaak, maar moet wijd en ver over de ganse oppervlakte der aarde verbreid worden, het zal schijnen van Jeruzalem naar alle zijden, en dat wel in een ogenblik. De koninkrijken der aarde zullen van den zuurdesem des Evangelies doortrokken zijn, eer zij het weten. De trofeeën van Christus' overwinningen zullen opgericht worden op de puinhopen van het rijk des duivels, zelfs in die landen, welke nooit aan het Romeinse juk konden onderworpen worden. De bedoeling, waarmee Christus' koninkrijk werd opgericht, was niet om ene natie groot te maken, maar om alle natiën goed te maken-tenminste uit alle natiën sommigen, en dit doel zal bereikt worden, hoewel de heidenen woeden en de koningen der aarde zich met al hun macht er tegen stellen.
4. Dat de Messias moet lijden eer Hij moet regeren, Luke 17:25. Eerst moet Hij veel lijden, veel harde dingen, en verworpen worden van dit geslacht, en als Hij aldus behandeld wordt, moeten Zijne discipelen ook niets anders verwachten dan te zullen lijden en om Zijnentwil verworpen te worden. Zij dachten dat het koninkrijk van den Messias in uitwendige pracht en praal opgericht zou worden. Neen, zegt Christus, wij moeten door het kruis tot de kroon komen. De Zoon des mensen moet veel lijden. Pijn, en schande, en dood, daarin bestaat dat vele. Hij moet verworpen worden door dit geslacht van ongelovige Joden, eer Hij door een ander geslacht van gelovige heidenen kan worden aangenomen, opdat Zijn Evangelie de eer hebbe van te triomferen over den grootsten tegenstand van hen, die er den grootsten steun aan hadden behoren te geven, en zo zal de uitnemendheid der kracht blijken te zijn van God, en niet van den mens, want, hoewel Israël niet wordt verzameld, zal Hij nochtans verheerlijkt worden tot aan de einden der aarde.
5. Dat de oprichting van het koninkrijk van den Messias de inleiding zal zijn van de verwoesting van het Joodse volk, dat dan in een diepen slaap van gerustheid zal verzonken zijn, verzonken ook in zinnelijkheid, zoals de oude wereld in den tijd van Noach, en Sodom in de dagen van Lot, Luke 17:26 en verder. Merk op:
a. Hoe het tevoren met zondaars geweest is, en in welke houding of gemoedsgesteldheid de oordelen Gods, waarvoor zij gewaarschuwd waren geworden, hen eindelijk hebben gevonden. Sla een terugblik op de oude wereld, toen alle vlees zijn weg verdorven had op de aarde, en de aarde vervuld was met wrevel. Kom wat nader tot onzen tijd, en gedenk hoe het geweest is met de mannen van Sodom, die boos waren en grote zondaars tegen den Heere. Merk nu op, betreffende deze beiden: a. Dat zij behoorlijk waren gewaarschuwd voor het verderf, dat wegens hun zonden over hen komen zou. Noach was een prediker der gerechtigheid voor de oude wereld, en dat was Lot voor de inwoners van Sodom. Zij hebben hun intijds kennis gegeven wat het einde zou wezen van hun goddeloze handelingen, en dat dit einde niet meer ver was. Dat zij op de hun gegeven waarschuwingen geen acht sloegen, er niet aan geloofden, er zich niet om bekommerden. Zij waren zeer gerust, gingen gans onbezorgd voort met hun zaken: zij aten, zij dronken, gaven zich toe in hun genietingen, en bekommerden zich om niets anders dan om het vlees te verzorgen, rekenden op de bestendigheid van hun tegenwoordigen bloeienden toestand, en gingen dus huwelijken aan, zij huwden en werden ten huwelijk gegeven, opdat hun geslachten en huisgezinnen opgebouwd zouden worden. Zij waren allen zeer vrolijk, dat waren ook de mannen van Sodom, en toch hadden zij het ook zeer druk: zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Dat was alles zeer geoorloofd, maar de fout school daarin, dat zij al te veel aan deze dingen hechtten, daaraan uitsluitend hun hart gaven, zodat zij zin noch lust had- den om zich tegen de bedreigde oordelen te voorzien. Terwijl zij als de mannen van Nineve hadden behoren te wezen, vastende en biddende, berouw hebbende en hun leven beterende op de aankondiging van het naderend oordeel, gingen zij rustig voort vlees te eten en wijn te drinken, als God riep tot geween en tot rouwklage, Isaiah 22:12, Isaiah 22:13. b. Dat zij volhardden in hun gerustheid en hun zinnelijkheid, totdat het bedreigde oordeel kwam. Tot aan den dag, dat Noach in de ark ging, en Lot van Sodom uitging, heeft niets, dat hun gezegd of gedaan werd, hen kunnen opschrikken of doen ontwaken. Hoewel de stompzinnigheid der zondaren in een zondigen weg even vreemd als onverschoonbaar is, moeten wij het toch niet vreemd achten, want het is niet zonder voorbeeld. Het is het pad der eeuw, dat de ongerechtige lieden betreden hebben, die sluimerend naar de hel zijn gegaan, alsof hun verdoemenis sluimerde terwijl zij sluimerden,
c. Dat God zorg droeg voor de behoudenis der Zijnen, die geloofden en vreesden, en de waarschuwing, die zij aan anderen gaven, ook zelf ter harte namen. Noach ging in de ark, en daar was hij veilig, Lot ging uit Sodom, en zo ging hij het kwaad uit den weg. Gaan sommigen achteloos en roekeloos het verderf tegemoet, dat zal gene verhindering wezen voor de behoudenis van hen, die geloven, d. Dat zij verrast, overvallen werden door het verderf, dat zij niet wilden vrezen, en er tot hun onuitsprekelijk afgrijzen door werden verzwolgen. De zondvloed kwam, en verdierf al de zondaren der oude wereld, vuur en sulfer kwamen en verdierven al de zondaren van Sodom. God heeft veel pijlen in Zijn pijlkoker, en gebruikt welke Hij wil om krijg te voeren tegen Zijn rebellerende onderdanen, want Hij kan welke Hij wil van kracht en uitwerking doen zijn. Hetgeen hier echter inzonderheid bedoeld wordt is, aan te tonen welk een ontzettende verrassing het verderf zal wezen voor hen, die zich zo gerust aan hun zinnelijke genietingen overgeven.
b. Hoe het nu nog met de zondaren zijn zal, Luke 17:30. Even alzo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des mensen geopenbaard zal worden. Als Christus komt om de Joodse natie door de Romeinse legers te verderven, dan zal het gros dier natie in even zulke gerustheid en stompzinnigheid worden bevonden. Zij zijn thans door Christus gewaarschuwd, en na Hem zullen zij door de apostelen worden gewaarschuwd, zoals Noach en Lot hun tijdgenoten hebben gewaarschuwd, maar het zal alles tevergeefs zijn. Zij zullen in hun gerustheid volharden, zullen voortgaan met hun veronachtzamen en hun tegenstaan van Christus en Zijn Evangelie, totdat alle Christenen uit het midden van hen zijn uitgegaan en naar hun toevluchtsoord der veiligheid zijn gegaan. God zal aan gene zijde der Jordaan voor hen zorgen, en dan zal een stortvloed van oordelen komen, die al de ongelovige Joden zal verdoen. Men zou gedacht hebben dat deze rede van onzen Zaligmaker, die in het openbaar was uitgesproken en niet lang daarna in de wereld werd bekend gemaakt, hen wakker geschud zou hebben, maar het was niet zo, want het hart des volks was verhard tot hun verderf. Even alzo zullen, als Jezus Christus komt om de wereld te oordelen, de zondaars in dezelfde geruste, zorgeloze houding worden gevonden, gans onverschillig voor het naderend oordeel, hetwelk daarom over hen zal komen als een strik, en evenzo gaan de zondaars van alle tijden gerust voort op hun boze wegen, zonder aan hun einde te denken, of aan de rekenschap, die zij hebben te geven. "Wee den gerusten te Zion".
6. Dat het van Zijne discipelen en volgelingen de zorg moet zijn om zich te dien dage van de ongelovige Joden te onderscheiden, en dat zij hen verlatende, hun stad en hun land aan hen overlatende, op een gegeven teken moeten vluchten naar de richting, die hun dan aangewezen zal worden. Laat hen zich terugtrekken zoals Noach in de ark, en Lot te Zoar. Gij zoudt Jeruzalem gemeesterd hebben, maar zij is niet genezen, en daarom: Vliedt uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijne ziel, Isaiah 51:6, Isaiah 51:9. Deze hun vlucht van Jeruzalem moet snel geschieden en door geen zorg over hun wereldse zaken vertraagd worden, Luke 17:51: Wie op het dak zal zijn, als het alarmteken gegeven wordt, en zijn huisraad in huis, die kome niet af om het weg te nemen, omdat hij er geen tijd voor heeft, en ook omdat het medenemen van zijn goed hem in zijn vlucht zou belemmeren. Laat hem in zulk een tijd geen achtslaan op zijn huisraad, als het schier een wonder van genade zal wezen, indien zijne ziel -dat is zijn leven, hem tot een buit zal zijn. Het zal beter wezen om zijn huisraad achter te laten, dan te blijven om er zorg voor te dragen, en om te komen met de ongehoorzamen. Het zal zaak voor hen zijn om te doen wat aan Lot en zijn gezin bevolen was te doen: Behoudt u om uws levens wil. "Wordt behouden van dit verkeerd geslacht".
a. Als zij ontkomen zijn, moeten zij er niet aan denken terug te keren, Luke 17:32. Gedenkt aan de vrouw van Lot, en laat haar ene waarschuwing voor u zijn, om niet slechts dit Sodom te ontvlieden (want alzo is Jeruzalem geworden, Isaiah 1:10), maar te volharden in uwe vlucht en niet, evenals zij, om te zien. Hebt er geen afkeer van om een plaats te verlaten, die ten verderve is gewijd, wie of wat gij er ook in achter moet laten, dat u nog zo dierbaar is. Laat hen, die het Sodom van den natuurlijken staat hebben verlaten, voorwaarts gaan, en niet eens een vriendelijken blik achter zich werpen. Laat hen niet terug zien, opdat zij niet in verzoeking komen van terug te gaan, ja opdat dit niet aangezien worde als een teruggaan met het hart, of als een blijk dat het hart achtergebleven is. De vrouw van Lot werd in een zoutpilaar veranderd, om een blijvend gedenkteken te zijn van Gods ongenoegen over afvalligen, die beginnen in den geest en eindigen in het vlees.
b. Er zal geen ander middel wezen om hun leven te redden dan door de Joden te verlaten, en, zo zij hun leven dachten te kunnen redden door ene verbintenis met hen, dan zullen zij zich teleurgesteld zien, Luke 17:33, "Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden door af te wijken van zijn Christendom en toe te geven aan de Joden, die zal het met hen verliezen en in de algemene ramp omkomen." Maar wie bereid is zijn leven te wagen met de Christenen, op dezelfden grond waarop zij het wagen, die part en lot met hen wil hebben in leven en in sterven, die zal zijn leven behouden, want hij zal zich het eeuwige leven verzekeren, en in dien tijd zal het meer waarschijnlijk een middel zijn om het leven te behouden, dan om met de Joden lotgemeen te zijn, of bij hen veiligheid te zoeken. Zij doen het best, die op God vertrouwen in den weg des plichts.
7. Dat alle goede Christenen voorzeker dit verderf zullen ontkomen, doch velen slechts ternauwernood, Luke 17:34. Als Gods oordelen alles verwoesten, dan zal Hij krachtige, afdoende maatregelen nemen om de Zijnen te behouden, door merkwaardige leidingen Zijner voorzienigheid onderscheidende tussen hen en anderen, die hun het naast waren: twee zullen op een bed zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden, de een uit den brand weggerukt en naar een veilige plaats gebracht, terwijl de ander in het algemene verderf mede omkomt. Hoewel het zwaard allen verteert, en aan allen enerlei schijnt te wedervaren, toch zal het vroeg of laat blijken dat de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en degenen, die dit niet zijn, en dat Hij het kostelijke van het snode uittrekt. Wij zijn er zeker van, dat de Rechter der ganse aarde recht zal doen, en daarom, als Hij een oordeel zendt om den dood Zijns Zoons te wreken op hen, die Hem gekruisigd hebben, dan zal Hij er zorg voor dragen, dat geen van hen, die Hem hebben verheerlijkt en geroemd hebben in Zijn kruis, door dat oordeel zal worden weggenomen.
8. Dat dit werk van onderscheiding en afscheiding gedaan zal worden aan alle plaatsen, zover het koninkrijk Gods zal reiken, Luke 17:37.
Waar, Heere? Zij hadden gevraagd naar den tijd, en hieromtrent heeft Hij hun nieuwsgierigheid niet willen bevredigen, daarom doen zij nu een andere vraag: "Waar, Heere? Waar zullen zij, die aangenomen worden, veilig zijn? Waar zullen zij, die verlaten worden, omkomen?" Het antwoord is spreekwoordelijk en kan zo verklaard worden, dat het de vraag naar alle kanten beantwoordt: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderen.
a. Waar ook de ten verderve gewijde bozen zijn, daar zullen zij door de oordelen Gods worden gevonden, evenals waar ook een dood lichaam is, de roofvogels er op af zullen komen. De Joden hebben zich tot een dood lichaam gemaakt, hatelijk en afzichtelijk voor Gods heiligheid en gerechtigheid, waar ook iemand van dat ongelovig geslacht is, het oordeel Gods zal hem treffen, zal op hem neerkomen, als de arend op zijne prooi. Uwe hand zal al Uwe vijanden vinden, Psalms 21:9, al stelden zij hun nest tussen de sterren, Obadiah 1:4. De Romeinse soldaten zullen de Joden opsporen in alle hoeken en holen, en niemand hunner zal ontkomen.
b. Waar de Godvruchtigen ook zijn, die getekend zijn ter behoudenis, zij zullen gevonden worden in de zalige genieting van Christus. Gelijk de ontbinding der Joodse kerk zich naar alle kanten zal uitstrekken, zo zal het ook met de instelling der Christelijke kerk wezen. Waar Christus ook is, zullen de gelovigen tot Hem toestromen en Hem ontmoeten, zoals arenden om hun prooi, zonder dat hun den weg gewezen werd, door het instinct der nieuwe natuur. Nu is Christus waar Zijn Evangelie is, waar Zijne inzettingen zijn, waar Zijne kerk is, Want waar twee of drie vergaderd zijn in Zijn naam, daar is Hij in het midden van hen, en daar zullen dus ook anderen tot Hem vergaderd worden Het koninkrijk van den Messias zal geen bepaalde plaats tot metropolis of hoofdstad hebben, zoals Jeruzalem voor de Joodse kerk geweest is, waar alle Joden zich heen moesten begeven, maar waar het lichaam is, waar het Evangelie gepredikt en de sacramenten bediend worden, daar zullen vrome zielen komen, daar zullen zij Christus vinden, en door het geloof zich in Hem verblijden. Aan alle plaats waar Christus Zijns naams gedachtenis sticht, daar zal Hij tot Zijn volk komen en hen zegenen, John 4:21, 1 Timothy 2:8. Veel goede schriftverklaarders verstaan dit van de bijeen vergadering der heiligen met Christus in het koninkrijk der heerlijkheid: Vraag niet, waar het dode lichaam zijn zal, en hoe zij er den weg heen zullen vinden, want zij zullen onder onfeilbare leidingen wezen, tot Hem, die hun levend, leven gevend Hoofd is, en het middelpunt van hun eenheid, tot Hem zullen de volken verzameld worden.
Verzen 20-37
Lukas 17:20-37Wij hebben hier een rede van Christus betreffende het koninkrijk Gods, dat is: het koninkrijk van den Messias, dat nu gevestigd, of opgericht, stond te worden, en waarvan grote verwachtingen gekoesterd werden.
I. Hier is een vraag van de Farizeeën hieromtrent, die de aanleiding was tot deze rede. Zij vroegen Hem wanneer het koninkrijk Gods komen zou, het zich voorstellende als een wereldlijk koninkrijk, waardoor het Joodse volk boven alle natiën der aarde bevoorrecht en verheven zou worden. Zij waren ongeduldig om tijding te horen van zijn nadering, zij hadden wellicht vernomen dat Christus Zijne discipelen geleerd had er om te bidden, en zij hadden lang verkondigd dat het nabij was gekomen. "Wanneer," zeggen de Farizeeën, "zal die heerlijke komst nu plaatshebben? Wanneer zullen wij dit lang-verwachte koninkrijk aanschouwen?"
II. Christus' antwoord op deze vraag, het eerst gericht tot de Farizeeën, en daarna tot Zijn eigen discipelen, die het beter konden verstaan, Luke 17:22. Wat Hij tot beiden gezegd heeft, zegt Hij ook tot ons.
1. Dat het koninkrijk van den Messias een geestelijk, geen wereldlijk of uitwendig koninkrijk zal zijn. Zij vroegen wanneer het zou komen. "Gij weet niet wat gij vraagt," zegt Christus, "het kan komen zonder dat gij er u van bewust wordt." Want het heeft niet, zoals andere koninkrijken, een uitwendig vertoon. De bloei en de uitbreiding, alsmede de omwentelingen in die koninkrijken worden door de volken der aarde opgemerkt, en de nieuwsbladen worden er mede gevuld, en zij verwachtten dat dit ook met dit koninkrijk zo zijn zou. "Neen", zegt Christus,
a. "Het zal stil en ongemerkt komen, zonder praal of pracht, en zonder gedruis, het komt niet met uiterlijk gelaat", meta paratreseoos -met uitwendig vertoon. Zij wensten hun nieuwsgierigheid bevredigd te zien betreffende den tijd er van, waarop Christus hun geen antwoord geeft, maar Hij wil hun dwaling verhelpen ten opzichte van den aard er van: "Het komt u niet toe de tijden te weten van dat koninkrijk, dat zijn verborgen dingen, die niet voor u zijn, maar de grote bedoelingen van dat koninkrijk zijn geopenbaarde dingen." Als Messias, de Vorst, komt om Zijn koninkrijk op te richten, dan zullen zij niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, zoals wanneer een vorst reist om zijne provincies te bezoeken, iedereen roept: Hij is hier, of hij is daar, want "waar de koning is, daar is het hof." Christus zal niet komen met al zulk gepraat, Zijn koninkrijk zal niet in deze of gene bijzondere plaats opgericht worden, noch zal het hof van dat koninkrijk hier of daar zijn, al naar de mensen van dit of dat land afkomstig zijn, of in deze of die plaats verblijven, alsof zij hierdoor dichter bij of verder af van dat koninkrijk zouden zijn. Zij, die het Christendom of de kerk tot deze plaats, of die partij willen beperken, roepen: Ziet hier, of Ziet daar, terwijl toch niets meer dan dat in strijd is met de bedoelingen van het katholieke Christendom, evenzo doen ook zij, die voorspoed en uitwendige pracht als kenmerken stellen van de ware kerk.
b. Het zal een geestelijken invloed hebben: Het koninkrijk Gods is binnen ulieden. Het is niet van deze wereld, John 18:36. Zijn heerlijkheid werkt niet op der mensen verbeelding, maar op hun geest, hun gemoed, en het oefent macht uit over hun ziel en hun consciëntie, daarvan ontvangt het hulde, en niet slechts van hun lichaam. Het koninkrijk Gods zal geen verandering brengen in der mensen uitwendigen toestand, maar in hun hart en hun leven. Het komt dan, als het diegenen ootmoedig en ernstig maakt en hemelsgezind, die hoogmoedig en ijdel en vleselijk waren, -als het diegenen van de wereld speent, die aan de wereld gehuwd waren. Ziet dus uit naar het koninkrijk Gods in de veranderingen, de omwentelingen van het hart, niet in die van de burgerlijke regering. Het koninkrijk Gods is onder ulieden, aldus lezen sommigen den tekst. "Gij vraagt, wanneer het zal komen, en bemerkt niet dat het reeds begonnen is opgericht te worden in uw midden. Het Evangelie wordt gepredikt, het is bevestigd door wonderen, het is omhelsd geworden door zeer velen, zodat het onder uw volk is, hoewel niet in uw hart." Het is de dwaasheid van veel nieuwsgierige vragers naar de toekomst, om uit te zien en te verwachten als nog te moeten komen, hetgeen reeds in hun midden is.
2. Dat de oprichting van dat koninkrijk zeer veel tegenstand zal ontmoeten en door zeer velen belemmerd zal worden, Luke 17:22. De discipelen dachten dat zij altijd voorspoed zouden hebben op hun werk, dat zij overal de overwinning zouden wegdragen, maar Christus zegt hun dat het anders zijn zal: "Er zullen dagen komen, eer gij uw getuigenis volbracht en uw werk gedaan zult hebben, wanneer gij zult begeren een der dagen van den Zoon des mensen te zien, - zulk een dag als wij nu hebben-"van voorspoed en voortgang van het Evangelie, en gij zult dien niet zien. "In het begin zult gij inderdaad wondervollen voorspoed hebben" -en dien hadden zij ook, toen op een dag duizenden tot de gemeente werden toegedaan-"maar denkt niet dat het altijd zo zijn zal, neen, gij zult vervolgd worden en verstrooid, tot zwijgen gebracht en in de gevangenis geworpen worden, zodat gij geen gelegenheid zult hebben om onbevreesd het Evangelie te prediken, zoals gij die nu hebt. Nadat zij er voor een wijle van genoten hebben, zullen de mensen beginnen er onverschillig voor te worden, zodat gij dan later niet zo groot een oogst van zielen voor Christus zult kunnen inzamelen als in den beginne en niet zulke grote menigten zien komen aangevlogen als duiven tot hare vensters." Dit ziet heen naar de discipelen in latere eeuwen, zij moeten veel teleurstelling verwachten, het Evangelie zal niet altijd met dezelfde vrijheid en dezelfden voorspoed gepredikt worden. Leraren en gemeenten zullen soms onder uitwendig bedwang komen. De leraren zullen naar de uithoeken des lands gedrongen worden, en plechtige bijeenkomsten worden verstoord en uiteengedreven. Dan zullen zij wensen zulke dagen van goede gelegenheid te zien als zij tevoren gehad hebben, sabbatdagen, sacramentsdagen, dagen van prediking, dagen van gebed, dat zijn dagen van den Zoon des mensen, waarin wij van Hem horen en gemeenschap met Hem hebben. De tijd kan komen, wanneer wij tevergeefs naar zulke dagen verlangen. God leert ons de waardij kennen van zulke zegeningen door het gemis er van. Het betaamt ons om, terwijl zij er zijn, ze te gebruiken, er winst mede te doen en in de jaren van overvloed op te garen voor de jaren van hongersnood. Soms zullen zij onder innerlijke belemmering zijn, niet zulke tekenen hebben van de tegenwoordigheid van den Zoon des mensen, als zij vroeger gehad hebben. De Geest heeft zich van hen teruggetrokken, zij zien hun tekenen niet, de engel daalt niet neer om het water te beroeren, er heerst grote stompzinnigheid onder de kinderen der mensen, en een grote lauwheid onder de kinderen Gods. Dan zullen zij wensen zulke overwinnende dagen van den Zoon des mensen te zien, als zij soms gezien hebben, toen Hij voortreed met Zijn boog en Zijn kroon, overwinnende en opdat Hij overwonne, maar zullen ze niet zien. Wij moeten niet denken dat Christus' kerk en zaak verloren zijn, omdat zij niet altijd even zichtbaar de overhand hebben.
3. Dat wij naar Christus en Zijn koninkrijk niet moeten uitzien in een bepaalde plaats, Zijne verschijning zal algemeen en overal tegelijk wezen, Luke 17:23, Luke 17:24. "Zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of daar is Hij. Hier is een, die de Joden uit de macht der verdrukkende Romeinen zal verlossen, of d r is een, die de Christenen uit de handen van de verdrukkende Joden zal bevrijden. Hier is de Messias, en d r is een profeet, hier op dezen berg of daar te Jeruzalem, zult gij de ware kerk vinden. Gaat niet heen, en volgt niet, geeft geen acht op zulke voorstellingen. Het koninkrijk Gods was niet bestemd om de heerlijkheid te zijn van een particulier volk, maar om licht te geven aan de heidenen, want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder den hemel bliksemt en tot onder het andere schijnt, plotseling en onweerstaanbaar, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen in Zijn dag."
a. De oordelen, die de Joodse natie zullen verderven, om de Christenen uit hun handen te verlossen, zullen als bliksemen door het land gaan, zullen alles van het ene einde tot het andere verwoesten, en zij, die voor dit verderf getekend zijn, kunnen het niet meer ontwijken of weerstaan, dan zij een bliksemstraal ontwijken of weerstaan kunnen.
b. Het Evangelie, dat Christus' koninkrijk moet oprichten in de wereld, zal als bliksemen door de natiën heen vliegen. Het koninkrijk van den Messias is geen lokale zaak, maar moet wijd en ver over de ganse oppervlakte der aarde verbreid worden, het zal schijnen van Jeruzalem naar alle zijden, en dat wel in een ogenblik. De koninkrijken der aarde zullen van den zuurdesem des Evangelies doortrokken zijn, eer zij het weten. De trofeeën van Christus' overwinningen zullen opgericht worden op de puinhopen van het rijk des duivels, zelfs in die landen, welke nooit aan het Romeinse juk konden onderworpen worden. De bedoeling, waarmee Christus' koninkrijk werd opgericht, was niet om ene natie groot te maken, maar om alle natiën goed te maken-tenminste uit alle natiën sommigen, en dit doel zal bereikt worden, hoewel de heidenen woeden en de koningen der aarde zich met al hun macht er tegen stellen.
4. Dat de Messias moet lijden eer Hij moet regeren, Luke 17:25. Eerst moet Hij veel lijden, veel harde dingen, en verworpen worden van dit geslacht, en als Hij aldus behandeld wordt, moeten Zijne discipelen ook niets anders verwachten dan te zullen lijden en om Zijnentwil verworpen te worden. Zij dachten dat het koninkrijk van den Messias in uitwendige pracht en praal opgericht zou worden. Neen, zegt Christus, wij moeten door het kruis tot de kroon komen. De Zoon des mensen moet veel lijden. Pijn, en schande, en dood, daarin bestaat dat vele. Hij moet verworpen worden door dit geslacht van ongelovige Joden, eer Hij door een ander geslacht van gelovige heidenen kan worden aangenomen, opdat Zijn Evangelie de eer hebbe van te triomferen over den grootsten tegenstand van hen, die er den grootsten steun aan hadden behoren te geven, en zo zal de uitnemendheid der kracht blijken te zijn van God, en niet van den mens, want, hoewel Israël niet wordt verzameld, zal Hij nochtans verheerlijkt worden tot aan de einden der aarde.
5. Dat de oprichting van het koninkrijk van den Messias de inleiding zal zijn van de verwoesting van het Joodse volk, dat dan in een diepen slaap van gerustheid zal verzonken zijn, verzonken ook in zinnelijkheid, zoals de oude wereld in den tijd van Noach, en Sodom in de dagen van Lot, Luke 17:26 en verder. Merk op:
a. Hoe het tevoren met zondaars geweest is, en in welke houding of gemoedsgesteldheid de oordelen Gods, waarvoor zij gewaarschuwd waren geworden, hen eindelijk hebben gevonden. Sla een terugblik op de oude wereld, toen alle vlees zijn weg verdorven had op de aarde, en de aarde vervuld was met wrevel. Kom wat nader tot onzen tijd, en gedenk hoe het geweest is met de mannen van Sodom, die boos waren en grote zondaars tegen den Heere. Merk nu op, betreffende deze beiden: a. Dat zij behoorlijk waren gewaarschuwd voor het verderf, dat wegens hun zonden over hen komen zou. Noach was een prediker der gerechtigheid voor de oude wereld, en dat was Lot voor de inwoners van Sodom. Zij hebben hun intijds kennis gegeven wat het einde zou wezen van hun goddeloze handelingen, en dat dit einde niet meer ver was. Dat zij op de hun gegeven waarschuwingen geen acht sloegen, er niet aan geloofden, er zich niet om bekommerden. Zij waren zeer gerust, gingen gans onbezorgd voort met hun zaken: zij aten, zij dronken, gaven zich toe in hun genietingen, en bekommerden zich om niets anders dan om het vlees te verzorgen, rekenden op de bestendigheid van hun tegenwoordigen bloeienden toestand, en gingen dus huwelijken aan, zij huwden en werden ten huwelijk gegeven, opdat hun geslachten en huisgezinnen opgebouwd zouden worden. Zij waren allen zeer vrolijk, dat waren ook de mannen van Sodom, en toch hadden zij het ook zeer druk: zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Dat was alles zeer geoorloofd, maar de fout school daarin, dat zij al te veel aan deze dingen hechtten, daaraan uitsluitend hun hart gaven, zodat zij zin noch lust had- den om zich tegen de bedreigde oordelen te voorzien. Terwijl zij als de mannen van Nineve hadden behoren te wezen, vastende en biddende, berouw hebbende en hun leven beterende op de aankondiging van het naderend oordeel, gingen zij rustig voort vlees te eten en wijn te drinken, als God riep tot geween en tot rouwklage, Isaiah 22:12, Isaiah 22:13. b. Dat zij volhardden in hun gerustheid en hun zinnelijkheid, totdat het bedreigde oordeel kwam. Tot aan den dag, dat Noach in de ark ging, en Lot van Sodom uitging, heeft niets, dat hun gezegd of gedaan werd, hen kunnen opschrikken of doen ontwaken. Hoewel de stompzinnigheid der zondaren in een zondigen weg even vreemd als onverschoonbaar is, moeten wij het toch niet vreemd achten, want het is niet zonder voorbeeld. Het is het pad der eeuw, dat de ongerechtige lieden betreden hebben, die sluimerend naar de hel zijn gegaan, alsof hun verdoemenis sluimerde terwijl zij sluimerden,
c. Dat God zorg droeg voor de behoudenis der Zijnen, die geloofden en vreesden, en de waarschuwing, die zij aan anderen gaven, ook zelf ter harte namen. Noach ging in de ark, en daar was hij veilig, Lot ging uit Sodom, en zo ging hij het kwaad uit den weg. Gaan sommigen achteloos en roekeloos het verderf tegemoet, dat zal gene verhindering wezen voor de behoudenis van hen, die geloven, d. Dat zij verrast, overvallen werden door het verderf, dat zij niet wilden vrezen, en er tot hun onuitsprekelijk afgrijzen door werden verzwolgen. De zondvloed kwam, en verdierf al de zondaren der oude wereld, vuur en sulfer kwamen en verdierven al de zondaren van Sodom. God heeft veel pijlen in Zijn pijlkoker, en gebruikt welke Hij wil om krijg te voeren tegen Zijn rebellerende onderdanen, want Hij kan welke Hij wil van kracht en uitwerking doen zijn. Hetgeen hier echter inzonderheid bedoeld wordt is, aan te tonen welk een ontzettende verrassing het verderf zal wezen voor hen, die zich zo gerust aan hun zinnelijke genietingen overgeven.
b. Hoe het nu nog met de zondaren zijn zal, Luke 17:30. Even alzo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des mensen geopenbaard zal worden. Als Christus komt om de Joodse natie door de Romeinse legers te verderven, dan zal het gros dier natie in even zulke gerustheid en stompzinnigheid worden bevonden. Zij zijn thans door Christus gewaarschuwd, en na Hem zullen zij door de apostelen worden gewaarschuwd, zoals Noach en Lot hun tijdgenoten hebben gewaarschuwd, maar het zal alles tevergeefs zijn. Zij zullen in hun gerustheid volharden, zullen voortgaan met hun veronachtzamen en hun tegenstaan van Christus en Zijn Evangelie, totdat alle Christenen uit het midden van hen zijn uitgegaan en naar hun toevluchtsoord der veiligheid zijn gegaan. God zal aan gene zijde der Jordaan voor hen zorgen, en dan zal een stortvloed van oordelen komen, die al de ongelovige Joden zal verdoen. Men zou gedacht hebben dat deze rede van onzen Zaligmaker, die in het openbaar was uitgesproken en niet lang daarna in de wereld werd bekend gemaakt, hen wakker geschud zou hebben, maar het was niet zo, want het hart des volks was verhard tot hun verderf. Even alzo zullen, als Jezus Christus komt om de wereld te oordelen, de zondaars in dezelfde geruste, zorgeloze houding worden gevonden, gans onverschillig voor het naderend oordeel, hetwelk daarom over hen zal komen als een strik, en evenzo gaan de zondaars van alle tijden gerust voort op hun boze wegen, zonder aan hun einde te denken, of aan de rekenschap, die zij hebben te geven. "Wee den gerusten te Zion".
6. Dat het van Zijne discipelen en volgelingen de zorg moet zijn om zich te dien dage van de ongelovige Joden te onderscheiden, en dat zij hen verlatende, hun stad en hun land aan hen overlatende, op een gegeven teken moeten vluchten naar de richting, die hun dan aangewezen zal worden. Laat hen zich terugtrekken zoals Noach in de ark, en Lot te Zoar. Gij zoudt Jeruzalem gemeesterd hebben, maar zij is niet genezen, en daarom: Vliedt uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijne ziel, Isaiah 51:6, Isaiah 51:9. Deze hun vlucht van Jeruzalem moet snel geschieden en door geen zorg over hun wereldse zaken vertraagd worden, Luke 17:51: Wie op het dak zal zijn, als het alarmteken gegeven wordt, en zijn huisraad in huis, die kome niet af om het weg te nemen, omdat hij er geen tijd voor heeft, en ook omdat het medenemen van zijn goed hem in zijn vlucht zou belemmeren. Laat hem in zulk een tijd geen achtslaan op zijn huisraad, als het schier een wonder van genade zal wezen, indien zijne ziel -dat is zijn leven, hem tot een buit zal zijn. Het zal beter wezen om zijn huisraad achter te laten, dan te blijven om er zorg voor te dragen, en om te komen met de ongehoorzamen. Het zal zaak voor hen zijn om te doen wat aan Lot en zijn gezin bevolen was te doen: Behoudt u om uws levens wil. "Wordt behouden van dit verkeerd geslacht".
a. Als zij ontkomen zijn, moeten zij er niet aan denken terug te keren, Luke 17:32. Gedenkt aan de vrouw van Lot, en laat haar ene waarschuwing voor u zijn, om niet slechts dit Sodom te ontvlieden (want alzo is Jeruzalem geworden, Isaiah 1:10), maar te volharden in uwe vlucht en niet, evenals zij, om te zien. Hebt er geen afkeer van om een plaats te verlaten, die ten verderve is gewijd, wie of wat gij er ook in achter moet laten, dat u nog zo dierbaar is. Laat hen, die het Sodom van den natuurlijken staat hebben verlaten, voorwaarts gaan, en niet eens een vriendelijken blik achter zich werpen. Laat hen niet terug zien, opdat zij niet in verzoeking komen van terug te gaan, ja opdat dit niet aangezien worde als een teruggaan met het hart, of als een blijk dat het hart achtergebleven is. De vrouw van Lot werd in een zoutpilaar veranderd, om een blijvend gedenkteken te zijn van Gods ongenoegen over afvalligen, die beginnen in den geest en eindigen in het vlees.
b. Er zal geen ander middel wezen om hun leven te redden dan door de Joden te verlaten, en, zo zij hun leven dachten te kunnen redden door ene verbintenis met hen, dan zullen zij zich teleurgesteld zien, Luke 17:33, "Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden door af te wijken van zijn Christendom en toe te geven aan de Joden, die zal het met hen verliezen en in de algemene ramp omkomen." Maar wie bereid is zijn leven te wagen met de Christenen, op dezelfden grond waarop zij het wagen, die part en lot met hen wil hebben in leven en in sterven, die zal zijn leven behouden, want hij zal zich het eeuwige leven verzekeren, en in dien tijd zal het meer waarschijnlijk een middel zijn om het leven te behouden, dan om met de Joden lotgemeen te zijn, of bij hen veiligheid te zoeken. Zij doen het best, die op God vertrouwen in den weg des plichts.
7. Dat alle goede Christenen voorzeker dit verderf zullen ontkomen, doch velen slechts ternauwernood, Luke 17:34. Als Gods oordelen alles verwoesten, dan zal Hij krachtige, afdoende maatregelen nemen om de Zijnen te behouden, door merkwaardige leidingen Zijner voorzienigheid onderscheidende tussen hen en anderen, die hun het naast waren: twee zullen op een bed zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden, de een uit den brand weggerukt en naar een veilige plaats gebracht, terwijl de ander in het algemene verderf mede omkomt. Hoewel het zwaard allen verteert, en aan allen enerlei schijnt te wedervaren, toch zal het vroeg of laat blijken dat de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en degenen, die dit niet zijn, en dat Hij het kostelijke van het snode uittrekt. Wij zijn er zeker van, dat de Rechter der ganse aarde recht zal doen, en daarom, als Hij een oordeel zendt om den dood Zijns Zoons te wreken op hen, die Hem gekruisigd hebben, dan zal Hij er zorg voor dragen, dat geen van hen, die Hem hebben verheerlijkt en geroemd hebben in Zijn kruis, door dat oordeel zal worden weggenomen.
8. Dat dit werk van onderscheiding en afscheiding gedaan zal worden aan alle plaatsen, zover het koninkrijk Gods zal reiken, Luke 17:37.
Waar, Heere? Zij hadden gevraagd naar den tijd, en hieromtrent heeft Hij hun nieuwsgierigheid niet willen bevredigen, daarom doen zij nu een andere vraag: "Waar, Heere? Waar zullen zij, die aangenomen worden, veilig zijn? Waar zullen zij, die verlaten worden, omkomen?" Het antwoord is spreekwoordelijk en kan zo verklaard worden, dat het de vraag naar alle kanten beantwoordt: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderen.
a. Waar ook de ten verderve gewijde bozen zijn, daar zullen zij door de oordelen Gods worden gevonden, evenals waar ook een dood lichaam is, de roofvogels er op af zullen komen. De Joden hebben zich tot een dood lichaam gemaakt, hatelijk en afzichtelijk voor Gods heiligheid en gerechtigheid, waar ook iemand van dat ongelovig geslacht is, het oordeel Gods zal hem treffen, zal op hem neerkomen, als de arend op zijne prooi. Uwe hand zal al Uwe vijanden vinden, Psalms 21:9, al stelden zij hun nest tussen de sterren, Obadiah 1:4. De Romeinse soldaten zullen de Joden opsporen in alle hoeken en holen, en niemand hunner zal ontkomen.
b. Waar de Godvruchtigen ook zijn, die getekend zijn ter behoudenis, zij zullen gevonden worden in de zalige genieting van Christus. Gelijk de ontbinding der Joodse kerk zich naar alle kanten zal uitstrekken, zo zal het ook met de instelling der Christelijke kerk wezen. Waar Christus ook is, zullen de gelovigen tot Hem toestromen en Hem ontmoeten, zoals arenden om hun prooi, zonder dat hun den weg gewezen werd, door het instinct der nieuwe natuur. Nu is Christus waar Zijn Evangelie is, waar Zijne inzettingen zijn, waar Zijne kerk is, Want waar twee of drie vergaderd zijn in Zijn naam, daar is Hij in het midden van hen, en daar zullen dus ook anderen tot Hem vergaderd worden Het koninkrijk van den Messias zal geen bepaalde plaats tot metropolis of hoofdstad hebben, zoals Jeruzalem voor de Joodse kerk geweest is, waar alle Joden zich heen moesten begeven, maar waar het lichaam is, waar het Evangelie gepredikt en de sacramenten bediend worden, daar zullen vrome zielen komen, daar zullen zij Christus vinden, en door het geloof zich in Hem verblijden. Aan alle plaats waar Christus Zijns naams gedachtenis sticht, daar zal Hij tot Zijn volk komen en hen zegenen, John 4:21, 1 Timothy 2:8. Veel goede schriftverklaarders verstaan dit van de bijeen vergadering der heiligen met Christus in het koninkrijk der heerlijkheid: Vraag niet, waar het dode lichaam zijn zal, en hoe zij er den weg heen zullen vinden, want zij zullen onder onfeilbare leidingen wezen, tot Hem, die hun levend, leven gevend Hoofd is, en het middelpunt van hun eenheid, tot Hem zullen de volken verzameld worden.