Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Leviticus 18

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 18

Hier is:

I. Een algemene wet tegen elke gelijkvormigheid met de verdorven gewoonten van de heidenen, Leviticus 18:1.

II Bijzondere wetten:

1. Tegen bloedschande, Leviticus 18:6.

2. Tegen dierlijke lusten en barbaarse afgoderijen, Leviticus 18:19.

III. Het krachtig aandringen van deze wetten naar aanleiding van het verderf van de Kananieten, Leviticus 18:21.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 18

Hier is:

I. Een algemene wet tegen elke gelijkvormigheid met de verdorven gewoonten van de heidenen, Leviticus 18:1.

II Bijzondere wetten:

1. Tegen bloedschande, Leviticus 18:6.

2. Tegen dierlijke lusten en barbaarse afgoderijen, Leviticus 18:19.

III. Het krachtig aandringen van deze wetten naar aanleiding van het verderf van de Kananieten, Leviticus 18:21.

Verzen 1-5

Leviticus 18:1-5

Na verschillende ceremoniële inzettingen keert God hier terug om hun zedelijke wetten te geven. De eersten zijn ons nog van nut als typen, de tweede nog verbindend voor ons als wetten. Wij hebben hier:

1. Het heilig gezag, waarmee deze wetten vastgesteld worden: Ik ben de Heere, uw God Leviticus 18:1, Leviticus 18:4, Leviticus 18:30. De Heere, die het recht heeft allen te regeren, uw God die een bijzonder recht heeft u te regeren. JHWH is de fontein van het bestaan, en daarom de fontein van macht, wiens wij zijn, die wij verplicht zijn te dienen, en die machtig is alle ongehoorzaamheid te straffen. Uw God, die gij hebt aangenomen, in wie gij gelukkig zijt, aan wie gij de hoogste verplichting hebt, en aan wie gij verantwoordelijk zijt.

2. Een strenge waarschuwing om er zich voor te wachten om nog overblijfselen te behouden van de afgoderij van Egypte, het land waarin zij gewoond hadden, en de besmetting op te doen van de afgoderij van Kanan, het land waar zij naar toe gingen, Leviticus 18:3. Nu God hen door Mozes Zijn inzettingen leerde, was er aliquid dediscendum-iets af te leren, iets dat zij met de moedermelk in Egypte hadden ingezogen, een land, dat bekend was om zijn afgoderij: Gij zult niet doen naar de werken van het land Egypte. Het zou op zichzelf reeds de grootste ongerijmdheid zijn, om voor het land van hun dienstbaarheid zo'n genegenheid te behouden, dat zij zich door de gewoonten er van zouden laten leiden bij hun Godsverering, en de grootste ondankbaarheid jegens God, die hen zo wonderbaar en genadiglijk er uit had verlost. Ja meer: geleid zijnde door een geest van tegenspraak, zelfs nadat zij deze inzettingen van God hadden ontvangen, zouden zij in gevaar zijn om ook de goddeloze gebruiken van de Kananieten aan te nemen, en met hun land ook hun ondeugden te erven. Voor dit gevaar worden zij hier gewaarschuwd: Gij zult in hun inzettingen niet wandelen. Gewoonte is zo'n tiran, dat hun praktijken inzettingen of verordeningen genoemd worden, en mededingers werden, zelfs van Gods inzettingen, en zo zou Gods belijdend volk in gevaar zijn van de wet van hen te ontvangen.

3. Een plechtig bevel aan hen, om Gods rechten en Zijn inzettingen te houden, Leviticus 18:4, Leviticus 18:5. Naar deze last, en vele dergelijke, schijnt David te verwijzen in de vele gebeden en belijdenissen, die hij doet in de 119de Psalm betreffende de wetten Gods. Let hier:

a. Op het grote richtsnoer van onze gehoorzaamheid: Gods inzettingen en rechten. Die moeten wij houden, om daarin te wandelen. Wij moeten ze houden in onze gedachten, ze houden in onze handen, ten einde ze te beoefenen in ons hart en in ons leven. Wij moeten aan Zijn bevelen denken, om die te doen, Psalms 103:18. Wij moeten er in blijven, als onze weg om er op te reizen, wij moeten ons eraan houden, als onze regel om naar te leven, ze bewaren als onze schat, als de appel van ons oog, met de uiterste zorg en waardering er voor.

b. Het grote voordeel van onze gehoorzaamheid: de mens die het zal doen die zal er door leven dat is: hij zal hier en hiernamaals gelukkig zijn. Wij hebben reden om God te danken,

Ten eerste, dat dit nog van kracht is als belofte met een zeer gunstige uitlegging van de voorwaarde. Als wij in oprechtheid Gods geboden houden, al is het ook dat wij tekortkomen in zondeloze volmaaktheid, dan zullen wij bevinden dat de weg van de plicht de weg is van welzijn, en de weg zal wezen tot gelukzaligheid. De Godzaligheid heeft de belofte van het leven, 1 Timothy 4:8. De Wijsheid heeft gezegd: Houd Mijn geboden, en leef, en indien wij door de Geest de werkingen van het lichaam doden, ( die voor ons zijn wat de gewoonten van Egypte waren voor Israël) zo zullen wij leven.

Ten tweede. Dat dit niet z van kracht is naar de aard van een verbond dat de minste overtreding er van ons voor altijd zou buitensluiten van dit leven. De apostel haalt dit tweemaal aan als tegenstelling met het geloof, dat door het Evangelie wordt geopenbaard. Het is de beschrijving van de rechtvaardigheid, die uit de wet is: de mens die deze dingen doet zal- en autois-in dezelve leven, Romans 10:5, en zij wordt aangevoerd om te bewijzen, dat de wet niet is uit het geloof, Galatians 3:12. De verandering, door het Evangelie gemaakt, is in het laatste woord: de mens die ze doet zal leven, maar niet in dezelve, want de wet kon geen leven geven omdat wij haar niet volkomen konden onderhouden, zij was krachteloos niet in zichzelf, maar door het vlees, maar nu zal de mens die ze doet, leven door het geloof van de Zoon van God. Hij zal zijn leven verschuldigd zijn aan de genade van Christus, en niet aan de verdienste van zijn eigen werken, zie Galatians 3:21, Galatians 3:22. "De rechtvaardigen zullen leven," maar zij zullen leven door geloof uit kracht van hun eenheid met Christus, die hun leven is.

Verzen 1-5

Leviticus 18:1-5

Na verschillende ceremoniële inzettingen keert God hier terug om hun zedelijke wetten te geven. De eersten zijn ons nog van nut als typen, de tweede nog verbindend voor ons als wetten. Wij hebben hier:

1. Het heilig gezag, waarmee deze wetten vastgesteld worden: Ik ben de Heere, uw God Leviticus 18:1, Leviticus 18:4, Leviticus 18:30. De Heere, die het recht heeft allen te regeren, uw God die een bijzonder recht heeft u te regeren. JHWH is de fontein van het bestaan, en daarom de fontein van macht, wiens wij zijn, die wij verplicht zijn te dienen, en die machtig is alle ongehoorzaamheid te straffen. Uw God, die gij hebt aangenomen, in wie gij gelukkig zijt, aan wie gij de hoogste verplichting hebt, en aan wie gij verantwoordelijk zijt.

2. Een strenge waarschuwing om er zich voor te wachten om nog overblijfselen te behouden van de afgoderij van Egypte, het land waarin zij gewoond hadden, en de besmetting op te doen van de afgoderij van Kanan, het land waar zij naar toe gingen, Leviticus 18:3. Nu God hen door Mozes Zijn inzettingen leerde, was er aliquid dediscendum-iets af te leren, iets dat zij met de moedermelk in Egypte hadden ingezogen, een land, dat bekend was om zijn afgoderij: Gij zult niet doen naar de werken van het land Egypte. Het zou op zichzelf reeds de grootste ongerijmdheid zijn, om voor het land van hun dienstbaarheid zo'n genegenheid te behouden, dat zij zich door de gewoonten er van zouden laten leiden bij hun Godsverering, en de grootste ondankbaarheid jegens God, die hen zo wonderbaar en genadiglijk er uit had verlost. Ja meer: geleid zijnde door een geest van tegenspraak, zelfs nadat zij deze inzettingen van God hadden ontvangen, zouden zij in gevaar zijn om ook de goddeloze gebruiken van de Kananieten aan te nemen, en met hun land ook hun ondeugden te erven. Voor dit gevaar worden zij hier gewaarschuwd: Gij zult in hun inzettingen niet wandelen. Gewoonte is zo'n tiran, dat hun praktijken inzettingen of verordeningen genoemd worden, en mededingers werden, zelfs van Gods inzettingen, en zo zou Gods belijdend volk in gevaar zijn van de wet van hen te ontvangen.

3. Een plechtig bevel aan hen, om Gods rechten en Zijn inzettingen te houden, Leviticus 18:4, Leviticus 18:5. Naar deze last, en vele dergelijke, schijnt David te verwijzen in de vele gebeden en belijdenissen, die hij doet in de 119de Psalm betreffende de wetten Gods. Let hier:

a. Op het grote richtsnoer van onze gehoorzaamheid: Gods inzettingen en rechten. Die moeten wij houden, om daarin te wandelen. Wij moeten ze houden in onze gedachten, ze houden in onze handen, ten einde ze te beoefenen in ons hart en in ons leven. Wij moeten aan Zijn bevelen denken, om die te doen, Psalms 103:18. Wij moeten er in blijven, als onze weg om er op te reizen, wij moeten ons eraan houden, als onze regel om naar te leven, ze bewaren als onze schat, als de appel van ons oog, met de uiterste zorg en waardering er voor.

b. Het grote voordeel van onze gehoorzaamheid: de mens die het zal doen die zal er door leven dat is: hij zal hier en hiernamaals gelukkig zijn. Wij hebben reden om God te danken,

Ten eerste, dat dit nog van kracht is als belofte met een zeer gunstige uitlegging van de voorwaarde. Als wij in oprechtheid Gods geboden houden, al is het ook dat wij tekortkomen in zondeloze volmaaktheid, dan zullen wij bevinden dat de weg van de plicht de weg is van welzijn, en de weg zal wezen tot gelukzaligheid. De Godzaligheid heeft de belofte van het leven, 1 Timothy 4:8. De Wijsheid heeft gezegd: Houd Mijn geboden, en leef, en indien wij door de Geest de werkingen van het lichaam doden, ( die voor ons zijn wat de gewoonten van Egypte waren voor Israël) zo zullen wij leven.

Ten tweede. Dat dit niet z van kracht is naar de aard van een verbond dat de minste overtreding er van ons voor altijd zou buitensluiten van dit leven. De apostel haalt dit tweemaal aan als tegenstelling met het geloof, dat door het Evangelie wordt geopenbaard. Het is de beschrijving van de rechtvaardigheid, die uit de wet is: de mens die deze dingen doet zal- en autois-in dezelve leven, Romans 10:5, en zij wordt aangevoerd om te bewijzen, dat de wet niet is uit het geloof, Galatians 3:12. De verandering, door het Evangelie gemaakt, is in het laatste woord: de mens die ze doet zal leven, maar niet in dezelve, want de wet kon geen leven geven omdat wij haar niet volkomen konden onderhouden, zij was krachteloos niet in zichzelf, maar door het vlees, maar nu zal de mens die ze doet, leven door het geloof van de Zoon van God. Hij zal zijn leven verschuldigd zijn aan de genade van Christus, en niet aan de verdienste van zijn eigen werken, zie Galatians 3:21, Galatians 3:22. "De rechtvaardigen zullen leven," maar zij zullen leven door geloof uit kracht van hun eenheid met Christus, die hun leven is.

Verzen 6-18

Leviticus 18:6-18

Deze wetten hebben betrekking op het zevende gebod, en zijn, zonder twijfel, ook voor ons verplichtend onder het Evangelie, want zij zijn in overeenstemming met het licht en de wet van de natuur, van n van de artikelen van deze wet, namelijk dat iemand de vrouw van zijn vader heeft, zegt de apostel, dat het een zonde is, "die ook onder de" "heidenen niet genoemd wordt," 1 Corinthians 5:1. Hoewel sommige soorten van bloedschande, die hier genoemd worden, door sommige bijzondere personen onder de heidenen bedreven werden, werden zij toch over het algemeen afgekeurd en verafschuwd, behalve onder volken, die geheel barbaars waren geworden, en zich geheel en al aan hun lage lusten overgaven.

1.Merk op dat hetgeen verboden wordt ten opzichte van de hier genoemde nabestaanden, is: tot hen te naderen om hun schaamte te ontdekken, Leviticus 18:6.

A. Wat voornamelijk bedoeld is, is een huwelijk tussen zulke bloedverwanten te verbieden. Het huwelijk is een Goddelijke instelling, deze en die van de sabbat, de oudste van al de anderen, en gelijktijdig met de mens op de aarde, zij is bedoeld om de lieflijkheid te zijn van het menselijk leven, en de betamelijke en eerbare voortplanting van het menselijk geslacht, zoals dit voegde aan de waardigheid van de menselijke natuur, boven die van de dieren. Het is eerlijk onder allen, en deze wetten strekken om de eer er van te steunen en in stand te houden, inzonderheid omdat het een zaak betreft, waarin de verdorven natuur van de mens zeer geneigd is tot eigenzinnigheid en om zich aan zijn lusten toe te geven en van geen beteugelen er van te willen weten. Toch zijn deze verbodsbepalingen, behalve nog dat zij door een onbetwistbaar gezag zijn gesteld, op zichzelf ten hoogste redelijk en billijk.

a. Door het huwelijk moesten twee tot n vlees worden, zij die dus reeds tevoren door de natuur van n vlees waren, konden niet zonder de grofste ongerijmdheid, door een inzetting tot n vlees worden, want de inzetting was bedoeld om diegenen te verenigen die tevoren niet verenigd waren.

b. Het huwelijk brengt gelijkheid tussen een man en zijn huisvrouw, "is zij niet uw gezellin genomen uit uw zijde?" Indien dus zij, die tevoren meerdere en mindere zijn geweest, elkaar huwen, (hetgeen in de meeste van de hier genoemde voorbeelden het geval was) dan zou de orde van de natuur weggenomen worden door een inzetting, en dat is iets hetwelk niet toegelaten kan worden. De ongelijkheid tussen meester en dienstknecht, tussen edel en onedel is gefundeerd in toestemming, bewilliging en gewoonte, en er is niets misdaan, indien die ongelijkheid opgeheven wordt door het huwelijk dat gelijkheid teweegbrengt, maar de ongelijkheid tussen ouders en kinderen, ooms en nichten, tantes en neven, hetzij door bloed of huwelijk, is gefundeerd in de natuur, en is daarom blijvend, en kan, zonder verwarring teweeg te brengen, niet weggenomen worden door de gelijkheid van het huwelijk, waarvan de inzetting wel zeer oud is, doch in latere orde dan de natuur.

c. Aan bloedverwanten, tussen wie gelijkheid bestaat, is het niet verboden om elkaar te huwen, behalve broeders en zusters, hetzij kinderen van een vader en moeder, of, wat men noemt, half broer en zuster, en daarin is niet dezelfde ongerijmdheid als in de eerste, want Adams zonen moeten wel met hun eigen zusters getrouwd zijn, maar het was nodig om dit door een positieve wet ongeoorloofd te maken en verfoeilijk ter voorkoming van zondige gemeenzaamheid tussen hen, die in hun jeugd verondersteld worden in hetzelfde huis te wonen, en toch elkaar niet kunnen huwen zonder een van de doeleinden van het huwelijk te verijdelen, welke is de uitbreiding van vriendschapsbetrekkingen en belangen. Indien ieder man zijn eigen zuster huwde (waartoe zij allicht geneigd zouden zijn van geslacht tot geslacht, zo dit wettig en geoorloofd was) dan zou iedere familie een wereld zijn op zichzelf, en het zou worden vergeten dat wij elkaars leden zijn. Het is zeker dat dit onder de meer sobere heidenen altijd als iets schandelijke en verfoeilijke werd beschouwd en zij, die deze wet niet hadden, waren hierin zichzelf tot wet. Het gebruikmaken van de inzetting van het huwelijk om die bloedschendige vermengingen in bescherming te nemen, is zo ver van ze te rechtvaardigen of er de schuld van te verminderen, dat het er nog de schuld aan toevoegt van een inzetting Gods te ontheiligen, en datgene te onteren door het laagste misbruik, wat tot de edelste doeleinden was ingesteld.

B. Maar ontucht gepleegd onder bloedverwanten buiten het huwelijk is ongetwijfeld hier evenzeer verboden, en niet minder bedoeld dan de vorige onreinheid, evenals alle wulpse gedraging en brooddronken dartelheid en alles wat de schijn heeft van dit kwaad. Bloedverwanten moeten elkaar liefhebben, en behoren vrij en gemeenzaam met elkaar om te gaan, maar het moet wezen in alle reinheid en hoe minder die omgang van kwaad verdacht wordt door anderen, hoe zorgvuldiger de personen zelf er voor behoren te waken, dat Satan geen voordeel over hen zal krijgen, want hij is een zeer listig vijand, en zoekt elke gelegenheid om ons te verderven.

2. De meesten van de verboden betrekkingen zijn duidelijk omschreven, en als algemene regel wordt gesteld, dat alle bloedverwanten van de man zelf, met wie het hem verboden is een huwelijk aan te gaan, ook gelden voor de bloedverwanten van zijn vrouw, want deze twee zijn n. De wet, welke verbiedt de vrouw van een broer te huwen, Leviticus 18:16, had een uitzondering, eigen aan de Joodsen staat, namelijk dat zo een man stierf zonder zaad na te laten, zijn broer, of nabestaande, de weduwe zou huwen, teneinde de gestorvene zaad te verwekken, Deuteronomy 25:5, om redenen, die alleen geldig waren in dat gemenebest, en daar nu deze redenen opgehouden hebben te bestaan, is ook de uitzondering opgeheven, en is de wet van kracht, dat een man in geen geval de weduwe van zijn broer mag huwen. Het artikel Leviticus 18:18, hetwelk een man verbiedt om een vrouw tot haar zuster te nemen, veronderstelt een oogluikend toelaten van polygamie, zoals ook andere wetten dit deden, Exodus 21:10, Deuteronomy 21:15, maar het verbiedt een man om twee zusters te huwen, zoals Jakob gedaan heeft, omdat tussen haar, die tevoren elkaars gelijken waren, allicht grotere jaloersheid en vijandschap zou kunnen ontstaan, dan tussen vrouwen, die niet aan elkaar verwant zijn. Als de zuster van de echtgenote tot bijvrouw wordt genomen, dan kan er, zolang als zij leeft niets zijn, dat meer kwellend voor haar is.

Verzen 6-18

Leviticus 18:6-18

Deze wetten hebben betrekking op het zevende gebod, en zijn, zonder twijfel, ook voor ons verplichtend onder het Evangelie, want zij zijn in overeenstemming met het licht en de wet van de natuur, van n van de artikelen van deze wet, namelijk dat iemand de vrouw van zijn vader heeft, zegt de apostel, dat het een zonde is, "die ook onder de" "heidenen niet genoemd wordt," 1 Corinthians 5:1. Hoewel sommige soorten van bloedschande, die hier genoemd worden, door sommige bijzondere personen onder de heidenen bedreven werden, werden zij toch over het algemeen afgekeurd en verafschuwd, behalve onder volken, die geheel barbaars waren geworden, en zich geheel en al aan hun lage lusten overgaven.

1.Merk op dat hetgeen verboden wordt ten opzichte van de hier genoemde nabestaanden, is: tot hen te naderen om hun schaamte te ontdekken, Leviticus 18:6.

A. Wat voornamelijk bedoeld is, is een huwelijk tussen zulke bloedverwanten te verbieden. Het huwelijk is een Goddelijke instelling, deze en die van de sabbat, de oudste van al de anderen, en gelijktijdig met de mens op de aarde, zij is bedoeld om de lieflijkheid te zijn van het menselijk leven, en de betamelijke en eerbare voortplanting van het menselijk geslacht, zoals dit voegde aan de waardigheid van de menselijke natuur, boven die van de dieren. Het is eerlijk onder allen, en deze wetten strekken om de eer er van te steunen en in stand te houden, inzonderheid omdat het een zaak betreft, waarin de verdorven natuur van de mens zeer geneigd is tot eigenzinnigheid en om zich aan zijn lusten toe te geven en van geen beteugelen er van te willen weten. Toch zijn deze verbodsbepalingen, behalve nog dat zij door een onbetwistbaar gezag zijn gesteld, op zichzelf ten hoogste redelijk en billijk.

a. Door het huwelijk moesten twee tot n vlees worden, zij die dus reeds tevoren door de natuur van n vlees waren, konden niet zonder de grofste ongerijmdheid, door een inzetting tot n vlees worden, want de inzetting was bedoeld om diegenen te verenigen die tevoren niet verenigd waren.

b. Het huwelijk brengt gelijkheid tussen een man en zijn huisvrouw, "is zij niet uw gezellin genomen uit uw zijde?" Indien dus zij, die tevoren meerdere en mindere zijn geweest, elkaar huwen, (hetgeen in de meeste van de hier genoemde voorbeelden het geval was) dan zou de orde van de natuur weggenomen worden door een inzetting, en dat is iets hetwelk niet toegelaten kan worden. De ongelijkheid tussen meester en dienstknecht, tussen edel en onedel is gefundeerd in toestemming, bewilliging en gewoonte, en er is niets misdaan, indien die ongelijkheid opgeheven wordt door het huwelijk dat gelijkheid teweegbrengt, maar de ongelijkheid tussen ouders en kinderen, ooms en nichten, tantes en neven, hetzij door bloed of huwelijk, is gefundeerd in de natuur, en is daarom blijvend, en kan, zonder verwarring teweeg te brengen, niet weggenomen worden door de gelijkheid van het huwelijk, waarvan de inzetting wel zeer oud is, doch in latere orde dan de natuur.

c. Aan bloedverwanten, tussen wie gelijkheid bestaat, is het niet verboden om elkaar te huwen, behalve broeders en zusters, hetzij kinderen van een vader en moeder, of, wat men noemt, half broer en zuster, en daarin is niet dezelfde ongerijmdheid als in de eerste, want Adams zonen moeten wel met hun eigen zusters getrouwd zijn, maar het was nodig om dit door een positieve wet ongeoorloofd te maken en verfoeilijk ter voorkoming van zondige gemeenzaamheid tussen hen, die in hun jeugd verondersteld worden in hetzelfde huis te wonen, en toch elkaar niet kunnen huwen zonder een van de doeleinden van het huwelijk te verijdelen, welke is de uitbreiding van vriendschapsbetrekkingen en belangen. Indien ieder man zijn eigen zuster huwde (waartoe zij allicht geneigd zouden zijn van geslacht tot geslacht, zo dit wettig en geoorloofd was) dan zou iedere familie een wereld zijn op zichzelf, en het zou worden vergeten dat wij elkaars leden zijn. Het is zeker dat dit onder de meer sobere heidenen altijd als iets schandelijke en verfoeilijke werd beschouwd en zij, die deze wet niet hadden, waren hierin zichzelf tot wet. Het gebruikmaken van de inzetting van het huwelijk om die bloedschendige vermengingen in bescherming te nemen, is zo ver van ze te rechtvaardigen of er de schuld van te verminderen, dat het er nog de schuld aan toevoegt van een inzetting Gods te ontheiligen, en datgene te onteren door het laagste misbruik, wat tot de edelste doeleinden was ingesteld.

B. Maar ontucht gepleegd onder bloedverwanten buiten het huwelijk is ongetwijfeld hier evenzeer verboden, en niet minder bedoeld dan de vorige onreinheid, evenals alle wulpse gedraging en brooddronken dartelheid en alles wat de schijn heeft van dit kwaad. Bloedverwanten moeten elkaar liefhebben, en behoren vrij en gemeenzaam met elkaar om te gaan, maar het moet wezen in alle reinheid en hoe minder die omgang van kwaad verdacht wordt door anderen, hoe zorgvuldiger de personen zelf er voor behoren te waken, dat Satan geen voordeel over hen zal krijgen, want hij is een zeer listig vijand, en zoekt elke gelegenheid om ons te verderven.

2. De meesten van de verboden betrekkingen zijn duidelijk omschreven, en als algemene regel wordt gesteld, dat alle bloedverwanten van de man zelf, met wie het hem verboden is een huwelijk aan te gaan, ook gelden voor de bloedverwanten van zijn vrouw, want deze twee zijn n. De wet, welke verbiedt de vrouw van een broer te huwen, Leviticus 18:16, had een uitzondering, eigen aan de Joodsen staat, namelijk dat zo een man stierf zonder zaad na te laten, zijn broer, of nabestaande, de weduwe zou huwen, teneinde de gestorvene zaad te verwekken, Deuteronomy 25:5, om redenen, die alleen geldig waren in dat gemenebest, en daar nu deze redenen opgehouden hebben te bestaan, is ook de uitzondering opgeheven, en is de wet van kracht, dat een man in geen geval de weduwe van zijn broer mag huwen. Het artikel Leviticus 18:18, hetwelk een man verbiedt om een vrouw tot haar zuster te nemen, veronderstelt een oogluikend toelaten van polygamie, zoals ook andere wetten dit deden, Exodus 21:10, Deuteronomy 21:15, maar het verbiedt een man om twee zusters te huwen, zoals Jakob gedaan heeft, omdat tussen haar, die tevoren elkaars gelijken waren, allicht grotere jaloersheid en vijandschap zou kunnen ontstaan, dan tussen vrouwen, die niet aan elkaar verwant zijn. Als de zuster van de echtgenote tot bijvrouw wordt genomen, dan kan er, zolang als zij leeft niets zijn, dat meer kwellend voor haar is.

Verzen 19-30

Leviticus 18:19-30

Hier is:

I. Een wet om de eer van het huwelijksbed te bewaren, opdat het niet ontijdig gebruikt worde, Leviticus 18:19, of inbreuk erop worde gemaakt door een overspeler, Leviticus 18:20.

II. Een wet tegen hetgeen de meest onnatuurlijke afgoderij was: hun kinderen door het vuur te doen gaan voor de Moloch, Leviticus 18:21.

Sommigen denken dat de Moloch een afgod was waarin en waardoor zij de zon aanbaden, het grote vuur van de wereld, en daarom maakten zij er hun kinderen f tot slachtoffers van, door ze er voor te verbranden, f zij wijdden die er aan toe, door ze naar sommigen denken, tussen twee vuren te doen doorgaan, of ze, ter ere van de valse god, in n er van te werpen, zich verbeeldende, dat, zo zij slechts n van hun kinderen op deze wijze aan de Moloch offerden, dit voor al hun overige kinderen geluk zou aanbrengen. Hebben afgodendienaars aldus hun eigen kinderen aan valse goden gewijd, en zullen wij dan iets te dierbaar achten om aan de ware God te wijden, of voor Hem af te staan? Zie hoe deze zonde van Israël (waaraan zij zich later, in weerwil van deze wet, hebben schuldig gemaakt) verzwaard werd door de betrekking, waarin zij en hun kinderen tot God stonden, Ezechiël 16:20. "Gij hebt uw zonen en uw" "dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt ze geofferd." Daarom wordt het hier genoemd een ontheiligen van de naam van hun God, want het was alsof zij dachten onder grotere verplichtingen te zijn aan Moloch dan aan JHWH, want Hem offerden zij alleen hun vee, maar aan Moloch hun kinderen.

III. Een wet tegen onnatuurlijke lusten, sodomie, en beestachtigheid, zonden, die niet genoemd, of waaraan niet gedacht moet worden, dan met de uitersten afschuw, Leviticus 18:22, Leviticus 18:23. Andere zonden maken de mens gelijk aan de beesten, maar deze doen hem beneden het dier zinken. Dat het ooit nodig was deze wetten te maken, en dat zij, nadat zij uitgevaardigd waren, ooit overtreden werden, is de eeuwige smaad en schande van de menselijke natuur. Dat de mensen aan deze hun lage lusten werden overgegeven, was dikwijls de straf voor hun afgoderij, zoals de apostel aantoont in Romans 1:24.

IV. Argumenten tegen deze en dergelijke afschuwelijke goddeloosheden. Hij, die een onbetwistbaar recht heeft om ons te gebieden, wil toch met ons handelen als mensen, en ons met mensenzelen trekken, en daarom verwaardigt Hij zich om met ons te redeneren.

1. Zondaren verontreinigen zich met deze verfoeiselen, Leviticus 18:24. Verontreinigt u niet met enige van deze. Alle zonde is verontreinigend voor het geweten, maar in deze zonde is een zeer bijzondere schandelijkheid gelegen. In vriendelijkheid voor ons eist onze hemelse Vader, dat wij ons rein houden en ons niet in het slijk rondwentelen.

2. Wie enige van deze gruwelen doen zal die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden, Leviticus 18:29. En terecht, want: Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden, 1 Corinthians 3:17 :Vleselijke lusten voeren strijd tegen de ziel, en zullen er voorzeker het verderf van wezen, indien Gods goedertierenheid en genade het niet voorkomen. 3. Het land is onrein, Leviticus 18:25. Indien zulke goddeloosheden gedaan en door de vingers gezien worden, wordt het land ongeschikt gemaakt om er Gods tabernakel in te hebben, en de reine en heilige God zal er de tekenen van Zijn genadige tegenwoordigheid aan onttrekken. Het wordt ook ongezond gemaakt voor de inwoners, die er door besmet worden met zonde, en blootgesteld aan kwalen, en het is wezenlijk walglijk en weerzinwekkend voor alle Godvruchtigen, die er in zijn, zoals de goddeloosheid van Sodom het was voor de ziel van de rechtvaardigen Lot.

4. Al deze gruwelen hebben de vorige inwoners gedaan, Leviticus 18:24, Leviticus 18:27. Daarom was het nodig, dat deze wetten gemaakt zouden worden, zoals tegengiften en voorbehoedmiddelen tegen de pest nodig zijn, als wij ons naar een plaats begeven waar zij heerst. En zij moeten geen van deze dingen doen, omdat de volken, die ze gedaan hebben, nu onder de vloek Gods lagen, en weldra onder het zwaard van Israël vallen zouden. Zij konden er niet onbewust van zijn hoe hatelijk deze volken zich hadden gemaakt, die zich in dit slijk rondwentelden, en hoe stinkend zij waren in de neusgaten van alle goede mensen, en zal dan een volk, geheiligd en verwaardigd als Israël was, zich aldus laag en gemeen maken? Als wij bemerken, hoe kwaad ons de zonde toeschijnt in anderen, dan moet dit voor ons een reden wezen, om met de uiterste zorg en voorzichtigheid onze reinheid te bewaren.

5. Wegens deze en dergelijke zonden moesten de Kananieten uitgeroeid worden, deze hebben de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten vol doen worden, Genesis 15:16, en de verwoesting teweeggebracht van zovele volkrijke koninkrijken, waarvan de Israëlieten weldra niet alleen de toeschouwers zullen zijn maar waarvan zij de werktuigen zullen wezen, het land is onrein, en Ik bezoek over hetzelve zijn ongerechtigheid, Leviticus 18:25. De ontzettende oordelen Gods over hen, die op drieste wijze onheilig en atheïstisch zijn, zijn bedoeld als waarschuwingen voor hen, die de Godsdienst belijden, om zich te wachten voor alles wat maar de minsten schijn heeft van of een strekking heeft tot onheiligheid en atheïsme. Het verderf van de Kananieten is een vermaning aan de Israëlieten, om niet te doen gelijk zij gedaan hebben. Ja meer: om aan te tonen dat niet slechts de Schepper getergd is door zulke gruwelen, maar dat zij voorde schepping een last zijn, wordt er bijgevoegd, Leviticus 18:25, zodat het land zijn inwoners uitspuwt. Tot zelfs de grond, waarop zij liepen, zuchtte als het ware onder hen, walgde van hen, en kwam niet tot rust v r hij zich ontdaan had van deze "tegenstanders van de Heere," Isaiah 1:24. Dit duidt de uiterste walglijkheid aan van de zonde, de zondige mens drinkt het onrecht in als water, maar het schuldeloze deel van de schepping zwoegt er onder en verheft er zich tegen. Menig huis en menige stad hebben de goddeloze inwoners, als het ware, met afgrijzen uitgespuwd, Revelation 3:1. Hoedt u daarom zegt God, dat u het land niet uitspuwe, Leviticus 18:28. Het was hun verzekerd, hun en hun nakomelingen, maar zij moeten verwachten dat, zo zij de ondeugden van de Kananieten overnamen, hun ook een gelijk lot zou wedervaren. Slechte Israëlieten zijn even verfoeilijk voor God als slechte Kananieten, ja nog meer, en zullen even spoedig, of nog spoediger, uitgespuwd worden. Een waarschuwing, als hier aan de Israëlieten gegeven is, wordt door de apostel gegeven aan de bekeerlingen uit de heidenen, met betrekking tot de verworpen Joden, in wier plaats zij gekomen zijn, Romans 11:19 en verv. Zij moeten zich wachten van "in hetzelfde voorbeeld van ongelovigheid te" "vallen," Hebrews 4:11. Pas dit meer in het algemeen toe, en laat het ons krachtdadiglijk terughouden van elke zondige weg, dat zovelen er hun verderf op gevonden hebben. Leg het oor van het geloof te luisteren aan de poort van de bodemloze afgrond, en hoor de treurige kreten van de veroordeelde zondaren, die door de aarde werden uitgespuwd, en door de hel werden verzwolgen, die nu verloren zijn, voor eeuwig verloren, door de zonde, en beef er voor, dat dit ten slotte ook uw lot zal zijn. Gods bedreigingen en oordelen moeten ons afschrikken van de zonde.

Eindelijk. Het slot van het hoofdstuk is een tegengift, een voorbehoedmiddel tegen deze besmetting. Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden, dat gij niets doet van die gruwelijke inzettingen. Dit is het voorgeschreven geneesmiddel. Zondige inzettingen zijn gruwelijke inzettingen, en dat zij in zwang zijn, algemeen worden aangenomen, maakt ze volstrekt niet minder gruwelijk, en wij moeten ze ook niet minder, maar juist nog meer om verafschuwen, want hoe meer algemeen zij zijn aangenomen hoe gevaarlijker zij zijn. Het heeft verderflijke gevolgen om ook maar een enkele van die zondige gewoonten of inzettingen toe te laten, want n baant de weg voor velen. Ufno absurdo dato, mille secuuntur-Laat n ongerijmdheid toe, en gij nodigt er duizend. De weg van de zonde loopt bergafwaarts. Een nauwgezet en standvastig blijven bij Gods inzettingen is het krachtigste voorbehoedmiddel tegen de besmetting van grove zonde. Hoe meer wij de lieflijkheid smaken en de kracht gevoelen van heilige inzettingen, hoe minder gehechtheid wij zullen hebben aan de verboden genoegens van de gruwelijke inzettingen van de zondaren. Het is alleen Gods genade, die ons zal beveiligen, en die genade kan alleen verwacht worden in het gebruik van de genademiddelen. En nooit laat God de mensen over aan de lusten en begeerten van hun hart, voordat zij eerst Hem en Zijn inzettingen hebben verlaten.

Verzen 19-30

Leviticus 18:19-30

Hier is:

I. Een wet om de eer van het huwelijksbed te bewaren, opdat het niet ontijdig gebruikt worde, Leviticus 18:19, of inbreuk erop worde gemaakt door een overspeler, Leviticus 18:20.

II. Een wet tegen hetgeen de meest onnatuurlijke afgoderij was: hun kinderen door het vuur te doen gaan voor de Moloch, Leviticus 18:21.

Sommigen denken dat de Moloch een afgod was waarin en waardoor zij de zon aanbaden, het grote vuur van de wereld, en daarom maakten zij er hun kinderen f tot slachtoffers van, door ze er voor te verbranden, f zij wijdden die er aan toe, door ze naar sommigen denken, tussen twee vuren te doen doorgaan, of ze, ter ere van de valse god, in n er van te werpen, zich verbeeldende, dat, zo zij slechts n van hun kinderen op deze wijze aan de Moloch offerden, dit voor al hun overige kinderen geluk zou aanbrengen. Hebben afgodendienaars aldus hun eigen kinderen aan valse goden gewijd, en zullen wij dan iets te dierbaar achten om aan de ware God te wijden, of voor Hem af te staan? Zie hoe deze zonde van Israël (waaraan zij zich later, in weerwil van deze wet, hebben schuldig gemaakt) verzwaard werd door de betrekking, waarin zij en hun kinderen tot God stonden, Ezechiël 16:20. "Gij hebt uw zonen en uw" "dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt ze geofferd." Daarom wordt het hier genoemd een ontheiligen van de naam van hun God, want het was alsof zij dachten onder grotere verplichtingen te zijn aan Moloch dan aan JHWH, want Hem offerden zij alleen hun vee, maar aan Moloch hun kinderen.

III. Een wet tegen onnatuurlijke lusten, sodomie, en beestachtigheid, zonden, die niet genoemd, of waaraan niet gedacht moet worden, dan met de uitersten afschuw, Leviticus 18:22, Leviticus 18:23. Andere zonden maken de mens gelijk aan de beesten, maar deze doen hem beneden het dier zinken. Dat het ooit nodig was deze wetten te maken, en dat zij, nadat zij uitgevaardigd waren, ooit overtreden werden, is de eeuwige smaad en schande van de menselijke natuur. Dat de mensen aan deze hun lage lusten werden overgegeven, was dikwijls de straf voor hun afgoderij, zoals de apostel aantoont in Romans 1:24.

IV. Argumenten tegen deze en dergelijke afschuwelijke goddeloosheden. Hij, die een onbetwistbaar recht heeft om ons te gebieden, wil toch met ons handelen als mensen, en ons met mensenzelen trekken, en daarom verwaardigt Hij zich om met ons te redeneren.

1. Zondaren verontreinigen zich met deze verfoeiselen, Leviticus 18:24. Verontreinigt u niet met enige van deze. Alle zonde is verontreinigend voor het geweten, maar in deze zonde is een zeer bijzondere schandelijkheid gelegen. In vriendelijkheid voor ons eist onze hemelse Vader, dat wij ons rein houden en ons niet in het slijk rondwentelen.

2. Wie enige van deze gruwelen doen zal die zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden, Leviticus 18:29. En terecht, want: Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden, 1 Corinthians 3:17 :Vleselijke lusten voeren strijd tegen de ziel, en zullen er voorzeker het verderf van wezen, indien Gods goedertierenheid en genade het niet voorkomen. 3. Het land is onrein, Leviticus 18:25. Indien zulke goddeloosheden gedaan en door de vingers gezien worden, wordt het land ongeschikt gemaakt om er Gods tabernakel in te hebben, en de reine en heilige God zal er de tekenen van Zijn genadige tegenwoordigheid aan onttrekken. Het wordt ook ongezond gemaakt voor de inwoners, die er door besmet worden met zonde, en blootgesteld aan kwalen, en het is wezenlijk walglijk en weerzinwekkend voor alle Godvruchtigen, die er in zijn, zoals de goddeloosheid van Sodom het was voor de ziel van de rechtvaardigen Lot.

4. Al deze gruwelen hebben de vorige inwoners gedaan, Leviticus 18:24, Leviticus 18:27. Daarom was het nodig, dat deze wetten gemaakt zouden worden, zoals tegengiften en voorbehoedmiddelen tegen de pest nodig zijn, als wij ons naar een plaats begeven waar zij heerst. En zij moeten geen van deze dingen doen, omdat de volken, die ze gedaan hebben, nu onder de vloek Gods lagen, en weldra onder het zwaard van Israël vallen zouden. Zij konden er niet onbewust van zijn hoe hatelijk deze volken zich hadden gemaakt, die zich in dit slijk rondwentelden, en hoe stinkend zij waren in de neusgaten van alle goede mensen, en zal dan een volk, geheiligd en verwaardigd als Israël was, zich aldus laag en gemeen maken? Als wij bemerken, hoe kwaad ons de zonde toeschijnt in anderen, dan moet dit voor ons een reden wezen, om met de uiterste zorg en voorzichtigheid onze reinheid te bewaren.

5. Wegens deze en dergelijke zonden moesten de Kananieten uitgeroeid worden, deze hebben de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten vol doen worden, Genesis 15:16, en de verwoesting teweeggebracht van zovele volkrijke koninkrijken, waarvan de Israëlieten weldra niet alleen de toeschouwers zullen zijn maar waarvan zij de werktuigen zullen wezen, het land is onrein, en Ik bezoek over hetzelve zijn ongerechtigheid, Leviticus 18:25. De ontzettende oordelen Gods over hen, die op drieste wijze onheilig en atheïstisch zijn, zijn bedoeld als waarschuwingen voor hen, die de Godsdienst belijden, om zich te wachten voor alles wat maar de minsten schijn heeft van of een strekking heeft tot onheiligheid en atheïsme. Het verderf van de Kananieten is een vermaning aan de Israëlieten, om niet te doen gelijk zij gedaan hebben. Ja meer: om aan te tonen dat niet slechts de Schepper getergd is door zulke gruwelen, maar dat zij voorde schepping een last zijn, wordt er bijgevoegd, Leviticus 18:25, zodat het land zijn inwoners uitspuwt. Tot zelfs de grond, waarop zij liepen, zuchtte als het ware onder hen, walgde van hen, en kwam niet tot rust v r hij zich ontdaan had van deze "tegenstanders van de Heere," Isaiah 1:24. Dit duidt de uiterste walglijkheid aan van de zonde, de zondige mens drinkt het onrecht in als water, maar het schuldeloze deel van de schepping zwoegt er onder en verheft er zich tegen. Menig huis en menige stad hebben de goddeloze inwoners, als het ware, met afgrijzen uitgespuwd, Revelation 3:1. Hoedt u daarom zegt God, dat u het land niet uitspuwe, Leviticus 18:28. Het was hun verzekerd, hun en hun nakomelingen, maar zij moeten verwachten dat, zo zij de ondeugden van de Kananieten overnamen, hun ook een gelijk lot zou wedervaren. Slechte Israëlieten zijn even verfoeilijk voor God als slechte Kananieten, ja nog meer, en zullen even spoedig, of nog spoediger, uitgespuwd worden. Een waarschuwing, als hier aan de Israëlieten gegeven is, wordt door de apostel gegeven aan de bekeerlingen uit de heidenen, met betrekking tot de verworpen Joden, in wier plaats zij gekomen zijn, Romans 11:19 en verv. Zij moeten zich wachten van "in hetzelfde voorbeeld van ongelovigheid te" "vallen," Hebrews 4:11. Pas dit meer in het algemeen toe, en laat het ons krachtdadiglijk terughouden van elke zondige weg, dat zovelen er hun verderf op gevonden hebben. Leg het oor van het geloof te luisteren aan de poort van de bodemloze afgrond, en hoor de treurige kreten van de veroordeelde zondaren, die door de aarde werden uitgespuwd, en door de hel werden verzwolgen, die nu verloren zijn, voor eeuwig verloren, door de zonde, en beef er voor, dat dit ten slotte ook uw lot zal zijn. Gods bedreigingen en oordelen moeten ons afschrikken van de zonde.

Eindelijk. Het slot van het hoofdstuk is een tegengift, een voorbehoedmiddel tegen deze besmetting. Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden, dat gij niets doet van die gruwelijke inzettingen. Dit is het voorgeschreven geneesmiddel. Zondige inzettingen zijn gruwelijke inzettingen, en dat zij in zwang zijn, algemeen worden aangenomen, maakt ze volstrekt niet minder gruwelijk, en wij moeten ze ook niet minder, maar juist nog meer om verafschuwen, want hoe meer algemeen zij zijn aangenomen hoe gevaarlijker zij zijn. Het heeft verderflijke gevolgen om ook maar een enkele van die zondige gewoonten of inzettingen toe te laten, want n baant de weg voor velen. Ufno absurdo dato, mille secuuntur-Laat n ongerijmdheid toe, en gij nodigt er duizend. De weg van de zonde loopt bergafwaarts. Een nauwgezet en standvastig blijven bij Gods inzettingen is het krachtigste voorbehoedmiddel tegen de besmetting van grove zonde. Hoe meer wij de lieflijkheid smaken en de kracht gevoelen van heilige inzettingen, hoe minder gehechtheid wij zullen hebben aan de verboden genoegens van de gruwelijke inzettingen van de zondaren. Het is alleen Gods genade, die ons zal beveiligen, en die genade kan alleen verwacht worden in het gebruik van de genademiddelen. En nooit laat God de mensen over aan de lusten en begeerten van hun hart, voordat zij eerst Hem en Zijn inzettingen hebben verlaten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-18.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile