Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Leviticus 19

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 19

Sommige wetten in dit hoofdstuk zijn ceremoniëel maar de meesten zijn van zedelijke strekking. Men zou zich er over kunnen verwonderen, dat, terwijl er over sommigen van de andere aangelegenheden zeer uitvoerig gehandeld wordt-getuige twee lange hoofdstukken betreffende melaatsheid-veel van de gewichtiger zaken slechts een kleine plaats innemen, onderscheidene enkele verzen van dit hoofdstuk bevatten gehele wetten betreffende oordeel en barmhartigheid, want dit zijn dingen, die voor ieders consciëntie klaarblijkelijk zijn, de mensen kunnen deze door eigen nadenken wel verklaren en uitleggen.

I.De wetten van dit hoofdstuk, welke bijzonder de Joden golden, zijn:

1. Die betreffende hun dankoffers, Leviticus 19:5.

2. Betreffende het afoogsten van hun akkers, Leviticus 19:9, Leviticus 19:10.

3. Tegen vermenging van hun vee, hun zaad en de stof van hun kleren, Leviticus 19:19.

4. Betreffende hun bomen Leviticus 19:23.

5. Betreffende sommige bijgelovige gebruiken, Leviticus 19:26.

Maar:

II. De meesten van deze wetten zijn verplichtend ook voor ons, want het zijn verklaringen van de meesten van de tien geboden.

1.Hier is de inleiding van de Tien Geboden: IK BEN DE HEERE, vijftien maal herhaald.

2. Het kort begrip van de Tien Geboden geheel de eerste tafel vervat in deze woorden: GIJ ZULT HEILIG ZIJN, Leviticus 19:2, geheel de tweede tafel in deze GIJ ZULT UW NAASTE LIEFHEBBEN ALS UZELF Leviticus 19:18, en een antwoord op de vraag: WIE IS MIJN NAASTE? Leviticus 19:33, Leviticus 19:34.

3. iets over elk gebod.

a. Het eerste gebod, opgesloten in hetgeen hier zo dikwijls herhaald wordt: IK BEN uw GOD. En hier is een verbod tegen bedriegerij, Leviticus 19:26, en toverij Leviticus 19:31 die een god maken van de duivel.

b. Afgoderij tegen het tweede gebod, is verboden, Leviticus 19:4.

c. Ontheiliging van Gods Naam tegen het derde, Leviticus 19:12.

d. Heiliging van de sabbat wordt met nadruk geboden, Leviticus 19:3, Leviticus 19:30.

e. Van kinderen wordt geëist hun ouders te eren, Leviticus 19:3, en oude lieden, Leviticus 19:32.

f. Haat en wraak worden hier verboden, tegen het zesde gebod, Leviticus 19:17, Leviticus 19:18.

g. Overspel, Leviticus 19:20-, en hoererij, Leviticus 19:29. h. Er wordt rechtvaardigheid geëist in het gericht, Leviticus 19:15, diefstal verboden, Leviticus 19:11, bedrog, het onthouden van loon, Leviticus 19:13 valse gewichten, Leviticus 19:35, Leviticus 19:36.

i. Liegen, Leviticus 19:11, lasteren, Leviticus 19:14, achterklap en vals getuigenis, Leviticus 19:16. 10. Het tiende gebod legt beslag op het hart, en dit wordt evenzo uitgedrukt door deze woorden in Leviticus 19:17 : GIJ ZULT UW BROEDER IN UW HART NIET HATEN. En hier is een plechtige last om al die inzettingen en rechten te onderhouden, Leviticus 19:37. Dit nu zijn dingen, die niet veel hulp nodig hebben om ze te doen verstaan, maar wel voortdurende zorg en waakzaamheid behoeven om ze te onderhouden. Een goed VERSTAND hebben zij, die deze geboden doen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 19

Sommige wetten in dit hoofdstuk zijn ceremoniëel maar de meesten zijn van zedelijke strekking. Men zou zich er over kunnen verwonderen, dat, terwijl er over sommigen van de andere aangelegenheden zeer uitvoerig gehandeld wordt-getuige twee lange hoofdstukken betreffende melaatsheid-veel van de gewichtiger zaken slechts een kleine plaats innemen, onderscheidene enkele verzen van dit hoofdstuk bevatten gehele wetten betreffende oordeel en barmhartigheid, want dit zijn dingen, die voor ieders consciëntie klaarblijkelijk zijn, de mensen kunnen deze door eigen nadenken wel verklaren en uitleggen.

I.De wetten van dit hoofdstuk, welke bijzonder de Joden golden, zijn:

1. Die betreffende hun dankoffers, Leviticus 19:5.

2. Betreffende het afoogsten van hun akkers, Leviticus 19:9, Leviticus 19:10.

3. Tegen vermenging van hun vee, hun zaad en de stof van hun kleren, Leviticus 19:19.

4. Betreffende hun bomen Leviticus 19:23.

5. Betreffende sommige bijgelovige gebruiken, Leviticus 19:26.

Maar:

II. De meesten van deze wetten zijn verplichtend ook voor ons, want het zijn verklaringen van de meesten van de tien geboden.

1.Hier is de inleiding van de Tien Geboden: IK BEN DE HEERE, vijftien maal herhaald.

2. Het kort begrip van de Tien Geboden geheel de eerste tafel vervat in deze woorden: GIJ ZULT HEILIG ZIJN, Leviticus 19:2, geheel de tweede tafel in deze GIJ ZULT UW NAASTE LIEFHEBBEN ALS UZELF Leviticus 19:18, en een antwoord op de vraag: WIE IS MIJN NAASTE? Leviticus 19:33, Leviticus 19:34.

3. iets over elk gebod.

a. Het eerste gebod, opgesloten in hetgeen hier zo dikwijls herhaald wordt: IK BEN uw GOD. En hier is een verbod tegen bedriegerij, Leviticus 19:26, en toverij Leviticus 19:31 die een god maken van de duivel.

b. Afgoderij tegen het tweede gebod, is verboden, Leviticus 19:4.

c. Ontheiliging van Gods Naam tegen het derde, Leviticus 19:12.

d. Heiliging van de sabbat wordt met nadruk geboden, Leviticus 19:3, Leviticus 19:30.

e. Van kinderen wordt geëist hun ouders te eren, Leviticus 19:3, en oude lieden, Leviticus 19:32.

f. Haat en wraak worden hier verboden, tegen het zesde gebod, Leviticus 19:17, Leviticus 19:18.

g. Overspel, Leviticus 19:20-, en hoererij, Leviticus 19:29. h. Er wordt rechtvaardigheid geëist in het gericht, Leviticus 19:15, diefstal verboden, Leviticus 19:11, bedrog, het onthouden van loon, Leviticus 19:13 valse gewichten, Leviticus 19:35, Leviticus 19:36.

i. Liegen, Leviticus 19:11, lasteren, Leviticus 19:14, achterklap en vals getuigenis, Leviticus 19:16. 10. Het tiende gebod legt beslag op het hart, en dit wordt evenzo uitgedrukt door deze woorden in Leviticus 19:17 : GIJ ZULT UW BROEDER IN UW HART NIET HATEN. En hier is een plechtige last om al die inzettingen en rechten te onderhouden, Leviticus 19:37. Dit nu zijn dingen, die niet veel hulp nodig hebben om ze te doen verstaan, maar wel voortdurende zorg en waakzaamheid behoeven om ze te onderhouden. Een goed VERSTAND hebben zij, die deze geboden doen.

Verzen 1-10

Leviticus 19:1-10

Aan Mozes wordt geboden de hoofdsom van de wetten over te leveren aan de gehele vergadering van de kinderen Israëls, Leviticus 19:2, niet slechts aan Aron en zijn zonen, maar aan al het volk want zij hadden er allen belang bij hun plicht te kennen. Zelfs in de meer duistere eeuwen van de wet kon die Godsdienst niet uit God zijn die op onwetendheid roemde als zijn moeder. Mozes moet Gods inzettingen bekendmaken aan de gehele vergadering, ze door geheel het leger afkondigen. Deze wetten heeft hij waarschijnlijk zelf overgeleverd aan zovelen van het volk, als hem tegelijk konden horen, en aldus trapsgewijze aan geheel het volk. Velen van de geboden, hier gegeven, hadden zij reeds tevoren ontvangen, maar het was nodig ze te herhalen, opdat zij in het geheugen zouden blijven, gebod moet op gebod zijn, en regel op regel.

In deze verzen:

I. Wordt geëist dat Israël een heilig volk zou zijn, omdat de God van Israël een heilig God is Leviticus 19:2. Dat zij van alle andere volken door bijzondere wetten en zeden onderscheiden werden, was om hen te leren in wezenlijkheid afgescheiden te zijn van de wereld en het vlees en zich geheel en volstrekt aan God te wijden. En nu is dit de wet van Christus (Moge de Heere iedere gedachte in ons hart tot gehoorzaamheid er toe leiden!): "Zijt heilig,. want Ik ben heilig," I Petrus 1:15, 16. Wij zijn de volgelingen van de heilige Jezus, en daarom moeten wij, naar ons vermogen, toegewijd zijn aan Gods eer en Zijn natuur en wil gelijkvormig worden. Israël was door de typen en afschaduwingen geheiligd, Leviticus 20:8, maar wij zijn geheiligd door de waarheid, het wezen van al deze schaduwen, John 17:17, Titus 2:14.

II. Dat kinderen hun ouders zullen gehoorzamen, Leviticus 19:3. Een ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen.

1. De vrees, die hier geboden wordt, is gelijk aan de eer, die in het vijfde gebod wordt geboden. Zie Malachi 1:6. Dit sluit in innerlijke achting en eerbied, uitwendige uitdrukkingen van achting of ontzag, gehoorzaamheid aan de wettige bevelen van ouders, zorg voor hen, en een streven om hun aangenaam te zijn en hun het leven gemakkelijk te maken, alles te vermijden wat hen kan beledigen of grieven of hun misnoegen zou kunnen opwekken. De Joodse wetgeleerden vragen: "Wat is deze vreze, verschuldigd aan een vader?" En zij antwoorden:, Het is hem niet in de weg te staan, of op zijn plaats te zitten, wat hij zegt niet tegen te spreken, of te bedillen, hem, levend of dood, niet bij zijn naam te noemen, maar: Mijn vader, of mijn heer, het is te voorzien in zijn behoefte, als hij arm is, en dergelijke dingen meer.

2. Als kinderen volwassen zijn geworden moeten zij niet denken van deze plicht ontheven te zijn, iedere man, al is hij ook een wijs man en een groot man, moet toch zijn ouders eren, omdat zij zijn ouders zijn.

3. De moeder wordt het eerst genoemd, hetgeen gewoonlijk niet geschiedt, om te tonen dat de plicht jegens hen beide gelijk is. Als de moeder de vader overleeft, moet zij toch geëerbiedigd en gehoorzaamd worden.

4. Er wordt bijgevoegd: en Mijn sabbaten houden. Als God door Zijn wet voorziet in het bewaren van de eer van ouders, dan moeten ouders hun gezag over hun kinderen gebruiken om Gods eer te bewaren, inzonderheid de eer van Zijn sabbaten, waarvan de hoede grotendeels door het vierde gebod aan de ouders is toevertrouwd: Gij, noch uw zoon, noch uw dochter. Het is dikwijls gezien, dat het verderf van jonge lieden begonnen is in hun minachten van hun ouders en de ontheiliging van de sabbatdag. Zeer gepast zijn dus bij het begin van deze korte inhoud van de inzettingen deze twee geboden samengevoegd: Een ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen en Mijn sabbaten houden. Voor kinderen, die hun ouders eren en de sabbatdag heilig houden, kan men goede hoop koesteren, dat het hun wl zal gaan.

5. De reden aan beide deze geboden toegevoegd is: Ik ben de Heere, uw God, de Heere van de sabbat, en de God van de ouders.

III. Dat God alleen aangebeden moet worden en dat wel niet door beelden, Leviticus 19:4. Gij zult u tot de afgoden niet keren, tot elilim, tot ijdelheden, dingen van generlei kracht of waarde goden die geen goden zijn. Keert u niet van de ware God tot valse goden, van de sterke God tot onmachtige goden, van de God, die u heilig en gelukkig zal maken, tot hen die u zullen misleiden, u zullen verderven, en u voor altijd ongelukkig zullen maken. Wendt uw oog niet tot hen, en nog veel minder uw hart. Gij zult u geen gegoten goden maken, de schepselen van uw eigen verbeelding, bedenkt niet om in gegoten goden de Schepper te aanbidden. Gij zijt het werk van Gods handen, weest niet zo dwaas van goden te aanbidden, die het werk zijn van uw handen. Gegoten goden worden genoemd vanwege het gegoten kalf.

IV. Dat hun dankoffers altijd naar de wet geofferd moeten worden, Leviticus 19:5. Waarschijnlijk was er een bijzondere reden voor de herhaling van deze wet meer dan voor anderen, die betrekking hebben op de offers. Het eten van het dankoffer was het deel van het volk en het geschiedde onder het oog van de priesters, en misschien hebben sommigen het koude vlees van hun dankoffers overgelaten, zoals zij het manna overgelaten hadden, Exodus 16:20, langer dan bepaald was, hetgeen aanleiding gaf tot deze waarschuwing, zie de wet zelf in Leviticus 7:16. God wil Zijn werk gedaan hebben op Zijn tijd. Al was het offer ook overeenkomstig de wet geofferd, was het toch niet aangenaam, dat is: Gode niet welbehaaglijk als het niet overeenkomstig de wet werd gegeten. Wat helpt het als leraren hun plicht doen, zo het volk, de gemeente, haar plicht niet doet? Er is werk te doen na onze geestelijke offeranden, en tot behoorlijk gebruik maken er van, wordt dit veronachtzaamd, dan is alles tevergeefs.

V. Dat zij de nalezing van hun korenakkers en wijngaarden moeten overlaten voor de armen Leviticus 19:9, Leviticus 19:10. Werken van de Godsvrucht moeten altijd gepaard gaan met werken van barmhartigheid naar wij het vermogen er toe hebben. Als zij hun koren oogstten, moesten zij er iets van laten staan in de hoek van hun veld, de Joodse wetgeleerden zeggen: "Het behoort het zestigste deel van het veld te wezen." en zij moeten er de nalezing van laten liggen evenals de kleine druiventrossen van hun wijngaard, die bij het eerste oogsten voorbijgezien waren. Deze wet, hoewel voor ons niet bindend naar de letter, leert ons toch:

1. Dat wij niet hebzuchtig of inhalig moeten zijn, niet gretig de hand moeten leggen op alles waar wij aanspraak op hebben, niet in kleinigheden op het uiterste puntje van ons recht moeten staan.

2. Dat het ons genoegen moet doen de armen geholpen en verkwikt te zien met de vrucht van onze arbeid. Wij moeten niet alles verloren achten wat ons voorbijgaat, of verspild wet aan de armen ten goede komt. 3. Dat tijden van vreugde, zoals de oogsttijd is, gepaste tijden zijn voor het beoefenen van liefdadigheid, opdat, als wij ons verblijden, de armen zich met ons verblijden, en als ons hart God zegent, hun lenden ons zegenen.

Verzen 1-10

Leviticus 19:1-10

Aan Mozes wordt geboden de hoofdsom van de wetten over te leveren aan de gehele vergadering van de kinderen Israëls, Leviticus 19:2, niet slechts aan Aron en zijn zonen, maar aan al het volk want zij hadden er allen belang bij hun plicht te kennen. Zelfs in de meer duistere eeuwen van de wet kon die Godsdienst niet uit God zijn die op onwetendheid roemde als zijn moeder. Mozes moet Gods inzettingen bekendmaken aan de gehele vergadering, ze door geheel het leger afkondigen. Deze wetten heeft hij waarschijnlijk zelf overgeleverd aan zovelen van het volk, als hem tegelijk konden horen, en aldus trapsgewijze aan geheel het volk. Velen van de geboden, hier gegeven, hadden zij reeds tevoren ontvangen, maar het was nodig ze te herhalen, opdat zij in het geheugen zouden blijven, gebod moet op gebod zijn, en regel op regel.

In deze verzen:

I. Wordt geëist dat Israël een heilig volk zou zijn, omdat de God van Israël een heilig God is Leviticus 19:2. Dat zij van alle andere volken door bijzondere wetten en zeden onderscheiden werden, was om hen te leren in wezenlijkheid afgescheiden te zijn van de wereld en het vlees en zich geheel en volstrekt aan God te wijden. En nu is dit de wet van Christus (Moge de Heere iedere gedachte in ons hart tot gehoorzaamheid er toe leiden!): "Zijt heilig,. want Ik ben heilig," I Petrus 1:15, 16. Wij zijn de volgelingen van de heilige Jezus, en daarom moeten wij, naar ons vermogen, toegewijd zijn aan Gods eer en Zijn natuur en wil gelijkvormig worden. Israël was door de typen en afschaduwingen geheiligd, Leviticus 20:8, maar wij zijn geheiligd door de waarheid, het wezen van al deze schaduwen, John 17:17, Titus 2:14.

II. Dat kinderen hun ouders zullen gehoorzamen, Leviticus 19:3. Een ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen.

1. De vrees, die hier geboden wordt, is gelijk aan de eer, die in het vijfde gebod wordt geboden. Zie Malachi 1:6. Dit sluit in innerlijke achting en eerbied, uitwendige uitdrukkingen van achting of ontzag, gehoorzaamheid aan de wettige bevelen van ouders, zorg voor hen, en een streven om hun aangenaam te zijn en hun het leven gemakkelijk te maken, alles te vermijden wat hen kan beledigen of grieven of hun misnoegen zou kunnen opwekken. De Joodse wetgeleerden vragen: "Wat is deze vreze, verschuldigd aan een vader?" En zij antwoorden:, Het is hem niet in de weg te staan, of op zijn plaats te zitten, wat hij zegt niet tegen te spreken, of te bedillen, hem, levend of dood, niet bij zijn naam te noemen, maar: Mijn vader, of mijn heer, het is te voorzien in zijn behoefte, als hij arm is, en dergelijke dingen meer.

2. Als kinderen volwassen zijn geworden moeten zij niet denken van deze plicht ontheven te zijn, iedere man, al is hij ook een wijs man en een groot man, moet toch zijn ouders eren, omdat zij zijn ouders zijn.

3. De moeder wordt het eerst genoemd, hetgeen gewoonlijk niet geschiedt, om te tonen dat de plicht jegens hen beide gelijk is. Als de moeder de vader overleeft, moet zij toch geëerbiedigd en gehoorzaamd worden.

4. Er wordt bijgevoegd: en Mijn sabbaten houden. Als God door Zijn wet voorziet in het bewaren van de eer van ouders, dan moeten ouders hun gezag over hun kinderen gebruiken om Gods eer te bewaren, inzonderheid de eer van Zijn sabbaten, waarvan de hoede grotendeels door het vierde gebod aan de ouders is toevertrouwd: Gij, noch uw zoon, noch uw dochter. Het is dikwijls gezien, dat het verderf van jonge lieden begonnen is in hun minachten van hun ouders en de ontheiliging van de sabbatdag. Zeer gepast zijn dus bij het begin van deze korte inhoud van de inzettingen deze twee geboden samengevoegd: Een ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen en Mijn sabbaten houden. Voor kinderen, die hun ouders eren en de sabbatdag heilig houden, kan men goede hoop koesteren, dat het hun wl zal gaan.

5. De reden aan beide deze geboden toegevoegd is: Ik ben de Heere, uw God, de Heere van de sabbat, en de God van de ouders.

III. Dat God alleen aangebeden moet worden en dat wel niet door beelden, Leviticus 19:4. Gij zult u tot de afgoden niet keren, tot elilim, tot ijdelheden, dingen van generlei kracht of waarde goden die geen goden zijn. Keert u niet van de ware God tot valse goden, van de sterke God tot onmachtige goden, van de God, die u heilig en gelukkig zal maken, tot hen die u zullen misleiden, u zullen verderven, en u voor altijd ongelukkig zullen maken. Wendt uw oog niet tot hen, en nog veel minder uw hart. Gij zult u geen gegoten goden maken, de schepselen van uw eigen verbeelding, bedenkt niet om in gegoten goden de Schepper te aanbidden. Gij zijt het werk van Gods handen, weest niet zo dwaas van goden te aanbidden, die het werk zijn van uw handen. Gegoten goden worden genoemd vanwege het gegoten kalf.

IV. Dat hun dankoffers altijd naar de wet geofferd moeten worden, Leviticus 19:5. Waarschijnlijk was er een bijzondere reden voor de herhaling van deze wet meer dan voor anderen, die betrekking hebben op de offers. Het eten van het dankoffer was het deel van het volk en het geschiedde onder het oog van de priesters, en misschien hebben sommigen het koude vlees van hun dankoffers overgelaten, zoals zij het manna overgelaten hadden, Exodus 16:20, langer dan bepaald was, hetgeen aanleiding gaf tot deze waarschuwing, zie de wet zelf in Leviticus 7:16. God wil Zijn werk gedaan hebben op Zijn tijd. Al was het offer ook overeenkomstig de wet geofferd, was het toch niet aangenaam, dat is: Gode niet welbehaaglijk als het niet overeenkomstig de wet werd gegeten. Wat helpt het als leraren hun plicht doen, zo het volk, de gemeente, haar plicht niet doet? Er is werk te doen na onze geestelijke offeranden, en tot behoorlijk gebruik maken er van, wordt dit veronachtzaamd, dan is alles tevergeefs.

V. Dat zij de nalezing van hun korenakkers en wijngaarden moeten overlaten voor de armen Leviticus 19:9, Leviticus 19:10. Werken van de Godsvrucht moeten altijd gepaard gaan met werken van barmhartigheid naar wij het vermogen er toe hebben. Als zij hun koren oogstten, moesten zij er iets van laten staan in de hoek van hun veld, de Joodse wetgeleerden zeggen: "Het behoort het zestigste deel van het veld te wezen." en zij moeten er de nalezing van laten liggen evenals de kleine druiventrossen van hun wijngaard, die bij het eerste oogsten voorbijgezien waren. Deze wet, hoewel voor ons niet bindend naar de letter, leert ons toch:

1. Dat wij niet hebzuchtig of inhalig moeten zijn, niet gretig de hand moeten leggen op alles waar wij aanspraak op hebben, niet in kleinigheden op het uiterste puntje van ons recht moeten staan.

2. Dat het ons genoegen moet doen de armen geholpen en verkwikt te zien met de vrucht van onze arbeid. Wij moeten niet alles verloren achten wat ons voorbijgaat, of verspild wet aan de armen ten goede komt. 3. Dat tijden van vreugde, zoals de oogsttijd is, gepaste tijden zijn voor het beoefenen van liefdadigheid, opdat, als wij ons verblijden, de armen zich met ons verblijden, en als ons hart God zegent, hun lenden ons zegenen.

Verzen 11-18

Leviticus 19:11-18

Hier wordt ons geleerd:

I. Trouw en eerlijk te zijn in al onze handelingen, Leviticus 19:11. God, die door Zijn voorzienigheid ieders bezitting bepaald heeft, verbiedt door Zijn wet die bepaling aan te randen hetzij door stelen, gij zult niet stelen, of door bedrieglijk handelen: "gij zult niet liegen, noch valselijk handelen." Voor alles wat wij hebben in de wereld moeten wij wel toezien en nagaan, of wij er eerlijk aan gekomen zijn, want wij kunnen niet waarlijk rijk zijn, noch lang rijk zijn, met hetgeen waar wij niet eerlijk aan gekomen zijn. De God van de waarheid, die waarheid eist in het binnenste, Psalms 51:8, eist haar ook in de mond, liegt niet tegen elkaar, hetzij in handel, of in de gewone omgang. Dit is n van de wetten van het Christendom: "Liegt niet tegen elkaar," Colossians 3:9. Zij, die geen waarheid spreken, verdienen niet dat hun waarheid gezegd wordt, zij, die zondigen door te liegen, zullen er rechtvaardiglijk onder lijden, daarom is het ons verboden tegen elkaar te liegen, want zo wij tegen anderen liegen, leren wij hen tegen ons te liegen.

II. Grote eerbied te bewaren voor de heilige naam van God, Leviticus 19:12, en Hem niet tot getuige te roepen, hetzij:

1. Van een leugen: Gij zult niet valselijk hij Mijn naam zweren. Het is slecht een leugen te spreken, maar het is veel erger op een leugen te zweren.

2. Van een beuzeling, of nietigheid, want gij zoudt de naam van uw God ontheiligen, door hem te gebruiken voor iets anders dan waarvoor hij gebruikt moet worden, namelijk voor heilige doeleinden.

III. Niemands recht te nemen of te onthouden, Leviticus 19:13. Wij moeten niet tot ons nemen wat het onze niet is, hetzij door bedrog of roof noch onder ons houden wat aan een ander behoort, inzonderheid arbeidsloon van een dagloner, laat dat bij u niet vernachten tot de morgen. Laat de dagloner zijn loon hebben, zodra zijn dagwerk gedaan is, zo hij dit begeert. Het is een grote zonde om er de betaling van te weigeren, ja zelfs om er tot zijn schade mee te wachten, een zonde, die tot de hemel om wraak roept, James 5:4.

IV. Tere zorg te hebben voor de veiligheid en de eer van hulpelozen, Leviticus 19:14.

1. De eer van de dove. Gij zult de dove niet vloeken, noch hen, die lichamelijk doof zijn en in het geheel niet kunnen horen, noch hen die afwezig zijn, en dus voor het ogenblik buiten het gehoor zijn van de vloek, en er hun gevoeligheid niet over kunnen tonen noch er zich tegen kunnen verweren, ook hen niet, die geduldig en lijdzaam zijn, zich houden alsof zij niet hoorden, en er geen notitie van willen nemen, zoals David, Psalms 38:14. Beledig dus geen mensen omdat zij zich niet kunnen of niet willen wreken, want God ziet en hoort, al horen of zien zij niet.

2. Ook voor de veiligheid van de blinden hebben wij met tere zorg te waken, hun geen struikelblok in de weg te leggen, want dit zou voor hen hun beproeving nog zwaarder maken, en Gods voorzienigheid tot een dienstmaagd maken van onze boosaardigheid. In dit verbod ligt het gebod opgesloten om de blinden te helpen, en de stenen uit hun weg te verwijderen. De Joodse schrijvers het onmogelijk achtende, dat iemand zo barbaars kan wezen om voor het aangezicht van de blinden een aanstoot te zetten, hebben het opgevat in overdrachtelijken zin, namelijk dat het verbiedt om hun, die eenvoudig en gemakkelijk te misleiden zijn, slechte raad te geven, waardoor zij er toe kunnen komen om iets te doen, dat tot hun nadeel strekt. Wij moeten er ons voor waken iets te doen, dat onze zwakke broeder zou kunnen doen vallen, Romans 14:13 Romans 14:1 Co 8:9. Als voorbehoedmiddel tegen deze zonden wordt er bijgevoegd: maar gij zult voor uw God vrezen. "Gij vreest niet voor de doven en blinden, zij kunnen zich niet verdedigen, zich geen recht verschaffen, maar herinner u dat het de heerlijkheid Gods is om de hulpelozen te helpen, en Hij zal hun zaak voorstaan." De vreze Gods zal ons weerhouden van te doen hetgeen wij zouden kunnen doen, zonder ons aan de toorn of wraak van de mensen bloot te stellen.

V. Aan rechters en allen, die met gezag bekleed zijn, wordt hier geboden recht te spreken zonder partijdigheid, Leviticus 19:15, hetzij zij aangestelde rechters waren, of slechts in bijzondere gevallen, met toestemming van beide partijen tot rechtspreken geroepen waren, zoals scheidsmannen. Zij moeten aan geen van beide partijen onrecht doen, maar naar hun beste weten uitspraak doen naar de regels van recht en billijkheid, alleen op het voor en tegen van de zaak letten en niet op de personen. Nooit moet het recht verkeerd worden, hetzij:

1. Uit medelijden met de arme, gij zult het aangezicht van de geringe niet aannemen. Wat men de arme ook moge geven als aalmoes, nooit mag men hem iets als recht toekennen dan hetgeen waarop hij wettig aanspraak heeft, nooit mag zijn armoede hem vrijstellen van een rechtvaardige straf voor een begane misdaad. Of:

2. Uit eerbied of vrees voor de machtigen, ten gunste van wie rechters het vaakst vooringenomen zijn. De Joden zeggen: "Door deze wet waren de rechters verplicht om zo onpartijdig te zijn, dat zij n van de in geschil zijnde partijen niet mochten laten zitten terwijl de andere stond, noch de n vergunnen zolang te spreken als hij verkoos, en de ander bevelen het kort te maken", zie James 2:1.

Vl. Het is ons allen verboden iets te doen om de goede naam van onze naaste te schaden, Leviticus 19:16, hetzij:

1. In gewoon gesprek: Gij zult niet wandelen als een achterklapper. Het is wel een zeer slecht ambt dat men op zich neemt, om de verkondiger te zijn van ieders gebreken, openbarende wat geheim was en misdaden verzwarende, en alles wat verkeerd is in de donkerste kleuren te schilderen, met het doel om iemands goede naam te vernietigen en onenigheid te zaaien onder naburen. Het woord door achterklapper vertaald betekent een venter, een smokkelaar, of iemand die binnengeslopen is in de handel, want achterklappers vangen in het een huis boosaardige verhalen op, en brengen ze dan naar een ander huis, zodat zij als het ware een ruilhandel drijven in lasterpraatjes. Zie hoe deze zonde veroordeeld wordt, Proverbs 11:13, Proverbs 20:19, Jeremiah 9:4, Jeremiah 9:5, Ezechiël 22:9. Of:

2. In het getuigenis afleggen: "Gij zult niet staan als getuige tegen het bloed van uw naaste, indien zijn bloed onschuldig is, noch u in bondgenootschap voegen bij zulke bloeddorstige lieden als hier beschreven worden," Proverbs 1:11, Proverbs 1:12. De Joodse wetgeleerden geven er nog deze zin aan: "Gij zult geen toeschouwer zijn van het gevaar van uw broeder, maar hem te hulp komen, al is het ook met uw eigen gevaar voor lijf en leden", en zij voegen er bij: "Hij, die door zijn getuigenis de onschuld kan bewijzen van een beschuldigde, is door deze wet verplicht om dit te doen." Zie Proverbs 24:11, Proverbs 24:12. VII. Ons wordt geboden onze naaste in liefde te bestraffen, Leviticus 19:17. Gij zult uw naaste naarstiglijk berispen.

1. Gij moet hem veeleer berispen dan haten om een leed, dat hij u heeft toegebracht. Als wij bemerken, dat onze naaste ons onrecht heeft aangedaan, dan moeten wij geen verborgen wrok tegen hem opvatten, en ons van hem vervreemden, kwaad noch goed tot hem sprekende, zoals sommigen doen, die de kunst verstaan om hun misnoegen te verbergen, totdat zij een gelegenheid vinden om zich te wreken, 2 Samuel 13:22. Wij moeten veeleer lucht geven aan onze toorn of onze gevoeligheid, met de zachtmoedigheid van de wijsheid trachten onze broeder te overtuigen van het leed, dat hij ons berokkend heeft, de zaak openhartig met hem bespreken, om aldus ons misnoegen te doen eindigen, dit is de regel, die onze Heiland geeft voor zo'n geval, Luke 17:3.

2. Bestraf hem om zijn zonde tegen God, omdat gij hem liefhebt, poog hem tot berouw en bekering te brengen, opdat zijn zonde worde vergeven, en hij er zich van afkere, en zij niet op hem gelaten worde. Vriendelijke bestraffing is een plicht, die wij elkaar verschuldigd zijn, en wij behoren haar beide te geven en aan te nemen in liefde. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, Psalms 141:5. Getrouw en nuttig zijn deze "wonden van de" "liefhebbers," Proverbs 27:5,Proverbs 27:6. Het wordt hier strikt en streng geboden: "Gij zult hem naarstiglijk berispen," en het onder geen voorwendsel nalaten." Denk aan:

a. de schuld, die wij op ons laden door niet te bestraffen, het wordt hier uitgelegd als een haten van onze broeder. Wij zijn geneigd aldus te redeneren: "Die en die is een vriend, die ik liefheb, en dus zal ik hem niet verontrusten door hem op zijn fouten en gebreken te wijzen", maar wij moesten veeleer zeggen: "daarom zal ik hem de vriendelijkheid bewijzen van hem er over te onderhouden". De liefde bedekt de zonde voor anderen, maar niet voor de zondaar zelf.

b. Het kwaad, dat wij doen door niet te bestraffen, wij verdragen de zonde in hem en laten haar op hem, en zo zijn wij in gevaar van de zonde om zijnentwil te dragen zoals de kanttekening het heeft. Indien wij de onvruchtbare werken van de duisternis niet bestraffen, dan hebben wij er gemeenschap mede, en worden ex post facto-na de daad, er medeplichtig aan, Efeziers 5:11. Het is uw broeder, uw naaste, die het betreft, en het was een Kaïn, die gezegd heeft: Ben ik mijns broeders hoeder?

VIII. Er wordt hier van ons geëist alle kwaadwilligheid af te leggen, en broederlijke liefde te betrachten, Leviticus 19:18.

1. Wij moeten jegens niemand slecht gezind zijn: Gij zult niet wreken, noch toorn behouden, hetgeen van dezelfde strekking is als: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, Leviticus 19:17, want kwaadwilligheid is een begin van moord. Indien onze broeder ons onrecht heeft gedaan, dan moeten wij dit niet op hem wreken door hem ook onrecht aan te doen. Wij moeten het hem niet bij elke gelegenheid verwijten want dat is wrok koesteren, maar wij moeten het vergeven en vergeten, want aldus heeft God ons vergeven. Het is boosaardig en het verderf van alle vriendschap om toorn te behouden wegens belediging of onrecht, en dat zwaard eeuwiglijk te laten verteren.

2. Wij moeten welgezind zijn jegens allen. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Dikwijls doen wij onszelf onrecht, maar aan onszelf vergeven wij dit onrecht, en het vermindert volstrekt niet de liefde, die wij onszelf toedragen, evenzo moeten wij onze naaste liefhebben. Onze Heiland heeft dit tot het tweede grote gebod gemaakt van de wet Matthew 22:39, en de apostel toont aan dat het de hoofdsom is van al de wetten van de tweede tafel, Romans 13:9, Romans 13:10, Galatians 5:14. Wij moeten onze naaste even waarlijk liefhebben als wij onszelf liefhebben, en zonder veinzen, wij moeten onze liefde tot onze naaste doen blijken, op dezelfde wijze als wij onze liefde tot onszelf doen blijken, zijn schade of nadeel voorkomen, en zijn goed teweegbrengen zoveel slechts in ons vermogen is. Wij moeten aan onze naaste doen wat wij wensen, dat ons gedaan zal worden, Matthew 7:12, onze ziel in de plaats stellen van hun ziel, Job 16:4, Job 16:5. Ja wij moeten in vele gevallen onszelf verloochenen tot welzijn van onze naaste zoals Paulus, 1 Corinthians 9:19 en verv. Hierin gaat het Evangelie zelfs nog verder dan dit uitnemend gebod van de wet, want door Zijn leven voor ons te stellen. heeft Christus ons geleerd in sommige gevallen ons leven te stellen voor de broeders, 1 John 3:16, en aldus onze naaste meer lief te hebben dan ons zelf.

Verzen 11-18

Leviticus 19:11-18

Hier wordt ons geleerd:

I. Trouw en eerlijk te zijn in al onze handelingen, Leviticus 19:11. God, die door Zijn voorzienigheid ieders bezitting bepaald heeft, verbiedt door Zijn wet die bepaling aan te randen hetzij door stelen, gij zult niet stelen, of door bedrieglijk handelen: "gij zult niet liegen, noch valselijk handelen." Voor alles wat wij hebben in de wereld moeten wij wel toezien en nagaan, of wij er eerlijk aan gekomen zijn, want wij kunnen niet waarlijk rijk zijn, noch lang rijk zijn, met hetgeen waar wij niet eerlijk aan gekomen zijn. De God van de waarheid, die waarheid eist in het binnenste, Psalms 51:8, eist haar ook in de mond, liegt niet tegen elkaar, hetzij in handel, of in de gewone omgang. Dit is n van de wetten van het Christendom: "Liegt niet tegen elkaar," Colossians 3:9. Zij, die geen waarheid spreken, verdienen niet dat hun waarheid gezegd wordt, zij, die zondigen door te liegen, zullen er rechtvaardiglijk onder lijden, daarom is het ons verboden tegen elkaar te liegen, want zo wij tegen anderen liegen, leren wij hen tegen ons te liegen.

II. Grote eerbied te bewaren voor de heilige naam van God, Leviticus 19:12, en Hem niet tot getuige te roepen, hetzij:

1. Van een leugen: Gij zult niet valselijk hij Mijn naam zweren. Het is slecht een leugen te spreken, maar het is veel erger op een leugen te zweren.

2. Van een beuzeling, of nietigheid, want gij zoudt de naam van uw God ontheiligen, door hem te gebruiken voor iets anders dan waarvoor hij gebruikt moet worden, namelijk voor heilige doeleinden.

III. Niemands recht te nemen of te onthouden, Leviticus 19:13. Wij moeten niet tot ons nemen wat het onze niet is, hetzij door bedrog of roof noch onder ons houden wat aan een ander behoort, inzonderheid arbeidsloon van een dagloner, laat dat bij u niet vernachten tot de morgen. Laat de dagloner zijn loon hebben, zodra zijn dagwerk gedaan is, zo hij dit begeert. Het is een grote zonde om er de betaling van te weigeren, ja zelfs om er tot zijn schade mee te wachten, een zonde, die tot de hemel om wraak roept, James 5:4.

IV. Tere zorg te hebben voor de veiligheid en de eer van hulpelozen, Leviticus 19:14.

1. De eer van de dove. Gij zult de dove niet vloeken, noch hen, die lichamelijk doof zijn en in het geheel niet kunnen horen, noch hen die afwezig zijn, en dus voor het ogenblik buiten het gehoor zijn van de vloek, en er hun gevoeligheid niet over kunnen tonen noch er zich tegen kunnen verweren, ook hen niet, die geduldig en lijdzaam zijn, zich houden alsof zij niet hoorden, en er geen notitie van willen nemen, zoals David, Psalms 38:14. Beledig dus geen mensen omdat zij zich niet kunnen of niet willen wreken, want God ziet en hoort, al horen of zien zij niet.

2. Ook voor de veiligheid van de blinden hebben wij met tere zorg te waken, hun geen struikelblok in de weg te leggen, want dit zou voor hen hun beproeving nog zwaarder maken, en Gods voorzienigheid tot een dienstmaagd maken van onze boosaardigheid. In dit verbod ligt het gebod opgesloten om de blinden te helpen, en de stenen uit hun weg te verwijderen. De Joodse schrijvers het onmogelijk achtende, dat iemand zo barbaars kan wezen om voor het aangezicht van de blinden een aanstoot te zetten, hebben het opgevat in overdrachtelijken zin, namelijk dat het verbiedt om hun, die eenvoudig en gemakkelijk te misleiden zijn, slechte raad te geven, waardoor zij er toe kunnen komen om iets te doen, dat tot hun nadeel strekt. Wij moeten er ons voor waken iets te doen, dat onze zwakke broeder zou kunnen doen vallen, Romans 14:13 Romans 14:1 Co 8:9. Als voorbehoedmiddel tegen deze zonden wordt er bijgevoegd: maar gij zult voor uw God vrezen. "Gij vreest niet voor de doven en blinden, zij kunnen zich niet verdedigen, zich geen recht verschaffen, maar herinner u dat het de heerlijkheid Gods is om de hulpelozen te helpen, en Hij zal hun zaak voorstaan." De vreze Gods zal ons weerhouden van te doen hetgeen wij zouden kunnen doen, zonder ons aan de toorn of wraak van de mensen bloot te stellen.

V. Aan rechters en allen, die met gezag bekleed zijn, wordt hier geboden recht te spreken zonder partijdigheid, Leviticus 19:15, hetzij zij aangestelde rechters waren, of slechts in bijzondere gevallen, met toestemming van beide partijen tot rechtspreken geroepen waren, zoals scheidsmannen. Zij moeten aan geen van beide partijen onrecht doen, maar naar hun beste weten uitspraak doen naar de regels van recht en billijkheid, alleen op het voor en tegen van de zaak letten en niet op de personen. Nooit moet het recht verkeerd worden, hetzij:

1. Uit medelijden met de arme, gij zult het aangezicht van de geringe niet aannemen. Wat men de arme ook moge geven als aalmoes, nooit mag men hem iets als recht toekennen dan hetgeen waarop hij wettig aanspraak heeft, nooit mag zijn armoede hem vrijstellen van een rechtvaardige straf voor een begane misdaad. Of:

2. Uit eerbied of vrees voor de machtigen, ten gunste van wie rechters het vaakst vooringenomen zijn. De Joden zeggen: "Door deze wet waren de rechters verplicht om zo onpartijdig te zijn, dat zij n van de in geschil zijnde partijen niet mochten laten zitten terwijl de andere stond, noch de n vergunnen zolang te spreken als hij verkoos, en de ander bevelen het kort te maken", zie James 2:1.

Vl. Het is ons allen verboden iets te doen om de goede naam van onze naaste te schaden, Leviticus 19:16, hetzij:

1. In gewoon gesprek: Gij zult niet wandelen als een achterklapper. Het is wel een zeer slecht ambt dat men op zich neemt, om de verkondiger te zijn van ieders gebreken, openbarende wat geheim was en misdaden verzwarende, en alles wat verkeerd is in de donkerste kleuren te schilderen, met het doel om iemands goede naam te vernietigen en onenigheid te zaaien onder naburen. Het woord door achterklapper vertaald betekent een venter, een smokkelaar, of iemand die binnengeslopen is in de handel, want achterklappers vangen in het een huis boosaardige verhalen op, en brengen ze dan naar een ander huis, zodat zij als het ware een ruilhandel drijven in lasterpraatjes. Zie hoe deze zonde veroordeeld wordt, Proverbs 11:13, Proverbs 20:19, Jeremiah 9:4, Jeremiah 9:5, Ezechiël 22:9. Of:

2. In het getuigenis afleggen: "Gij zult niet staan als getuige tegen het bloed van uw naaste, indien zijn bloed onschuldig is, noch u in bondgenootschap voegen bij zulke bloeddorstige lieden als hier beschreven worden," Proverbs 1:11, Proverbs 1:12. De Joodse wetgeleerden geven er nog deze zin aan: "Gij zult geen toeschouwer zijn van het gevaar van uw broeder, maar hem te hulp komen, al is het ook met uw eigen gevaar voor lijf en leden", en zij voegen er bij: "Hij, die door zijn getuigenis de onschuld kan bewijzen van een beschuldigde, is door deze wet verplicht om dit te doen." Zie Proverbs 24:11, Proverbs 24:12. VII. Ons wordt geboden onze naaste in liefde te bestraffen, Leviticus 19:17. Gij zult uw naaste naarstiglijk berispen.

1. Gij moet hem veeleer berispen dan haten om een leed, dat hij u heeft toegebracht. Als wij bemerken, dat onze naaste ons onrecht heeft aangedaan, dan moeten wij geen verborgen wrok tegen hem opvatten, en ons van hem vervreemden, kwaad noch goed tot hem sprekende, zoals sommigen doen, die de kunst verstaan om hun misnoegen te verbergen, totdat zij een gelegenheid vinden om zich te wreken, 2 Samuel 13:22. Wij moeten veeleer lucht geven aan onze toorn of onze gevoeligheid, met de zachtmoedigheid van de wijsheid trachten onze broeder te overtuigen van het leed, dat hij ons berokkend heeft, de zaak openhartig met hem bespreken, om aldus ons misnoegen te doen eindigen, dit is de regel, die onze Heiland geeft voor zo'n geval, Luke 17:3.

2. Bestraf hem om zijn zonde tegen God, omdat gij hem liefhebt, poog hem tot berouw en bekering te brengen, opdat zijn zonde worde vergeven, en hij er zich van afkere, en zij niet op hem gelaten worde. Vriendelijke bestraffing is een plicht, die wij elkaar verschuldigd zijn, en wij behoren haar beide te geven en aan te nemen in liefde. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, Psalms 141:5. Getrouw en nuttig zijn deze "wonden van de" "liefhebbers," Proverbs 27:5,Proverbs 27:6. Het wordt hier strikt en streng geboden: "Gij zult hem naarstiglijk berispen," en het onder geen voorwendsel nalaten." Denk aan:

a. de schuld, die wij op ons laden door niet te bestraffen, het wordt hier uitgelegd als een haten van onze broeder. Wij zijn geneigd aldus te redeneren: "Die en die is een vriend, die ik liefheb, en dus zal ik hem niet verontrusten door hem op zijn fouten en gebreken te wijzen", maar wij moesten veeleer zeggen: "daarom zal ik hem de vriendelijkheid bewijzen van hem er over te onderhouden". De liefde bedekt de zonde voor anderen, maar niet voor de zondaar zelf.

b. Het kwaad, dat wij doen door niet te bestraffen, wij verdragen de zonde in hem en laten haar op hem, en zo zijn wij in gevaar van de zonde om zijnentwil te dragen zoals de kanttekening het heeft. Indien wij de onvruchtbare werken van de duisternis niet bestraffen, dan hebben wij er gemeenschap mede, en worden ex post facto-na de daad, er medeplichtig aan, Efeziers 5:11. Het is uw broeder, uw naaste, die het betreft, en het was een Kaïn, die gezegd heeft: Ben ik mijns broeders hoeder?

VIII. Er wordt hier van ons geëist alle kwaadwilligheid af te leggen, en broederlijke liefde te betrachten, Leviticus 19:18.

1. Wij moeten jegens niemand slecht gezind zijn: Gij zult niet wreken, noch toorn behouden, hetgeen van dezelfde strekking is als: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, Leviticus 19:17, want kwaadwilligheid is een begin van moord. Indien onze broeder ons onrecht heeft gedaan, dan moeten wij dit niet op hem wreken door hem ook onrecht aan te doen. Wij moeten het hem niet bij elke gelegenheid verwijten want dat is wrok koesteren, maar wij moeten het vergeven en vergeten, want aldus heeft God ons vergeven. Het is boosaardig en het verderf van alle vriendschap om toorn te behouden wegens belediging of onrecht, en dat zwaard eeuwiglijk te laten verteren.

2. Wij moeten welgezind zijn jegens allen. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Dikwijls doen wij onszelf onrecht, maar aan onszelf vergeven wij dit onrecht, en het vermindert volstrekt niet de liefde, die wij onszelf toedragen, evenzo moeten wij onze naaste liefhebben. Onze Heiland heeft dit tot het tweede grote gebod gemaakt van de wet Matthew 22:39, en de apostel toont aan dat het de hoofdsom is van al de wetten van de tweede tafel, Romans 13:9, Romans 13:10, Galatians 5:14. Wij moeten onze naaste even waarlijk liefhebben als wij onszelf liefhebben, en zonder veinzen, wij moeten onze liefde tot onze naaste doen blijken, op dezelfde wijze als wij onze liefde tot onszelf doen blijken, zijn schade of nadeel voorkomen, en zijn goed teweegbrengen zoveel slechts in ons vermogen is. Wij moeten aan onze naaste doen wat wij wensen, dat ons gedaan zal worden, Matthew 7:12, onze ziel in de plaats stellen van hun ziel, Job 16:4, Job 16:5. Ja wij moeten in vele gevallen onszelf verloochenen tot welzijn van onze naaste zoals Paulus, 1 Corinthians 9:19 en verv. Hierin gaat het Evangelie zelfs nog verder dan dit uitnemend gebod van de wet, want door Zijn leven voor ons te stellen. heeft Christus ons geleerd in sommige gevallen ons leven te stellen voor de broeders, 1 John 3:16, en aldus onze naaste meer lief te hebben dan ons zelf.

Verzen 19-29

Leviticus 19:19-29

Hier is:

I. Een wet tegen vermenging, Leviticus 19:19. In het begin heeft God het vee geschapen naar zijn aard, Genesis 1:25 en wij moeten berusten in de natuur, die God ingesteld heeft, gelovende dat het zo het beste en voldoende is, en niet begeren naar hetgeen daarvan afwijkt daar zulke afwijkende wezens wangedrochten zijn. Doe niet tot Zijn werken, opdat Hij u niet bestraffe, want het is het uitnemende van Gods werk, dat er niets aan toe gedaan of van af gedaan kan worden zonder het te mismaken, Ecclesiastes 3:14. Gelijk wij hetgeen God samengevoegd heeft, niet moeten scheiden, zo moeten wij niet samenvoegen wat Hij gescheiden heeft. Het zaaien van gemengd koren, en het dragen van kleren van verschillende stof zijn hier verboden, hetzij als bijgelovige gebruiken van de heidenen, of om te kennen te geven hoe zorgvuldig zij zich van vermenging met de heidenen moeten onthouden, of van heidense gebruiken met Gods inzettingen te vermengen. Ainsworth oppert het denkbeeld, dat het bedoeld was om Israël tot de eenvoudigheid en oprechtheid van de Godsdienst te leiden en tot al de delen en leerstellingen van de wet en het Evangelie in haar onderscheidene soorten. Gelijk geloof nodig is, zo zijn ook goede werken nodig, maar om die in de oorzaak van onze rechtvaardigmaking voor God te vermengen is verboden, Galatians 2:16.

II. Een wet om overspel te straffen, bedreven met een dienstmaagd, die ondertrouwd was, Leviticus 19:20. Indien zij niet ondertrouwd was, dan legde de wet in het geheel geen straf op, indien zij geen dienstmaagd was, en ondertrouwd was, dan legde de wet geen mindere straf op dan de doodstraf, maar nog een dienstmaagd zijnde, (hoewel zij voor de voleinding van haar ondertrouw vrijgemaakt moest zijn) dan werd die straf verzacht, zij zullen beide gegeseld worden (sommigen denken alleen de vrouw) en de man moest een offer brengen. Het was om de eer van het huwelijk, hoewel nog slechts aangevangen in ondertrouw, dat de misdaad gestraft moest worden, maar het was voor de eer van de vrijheid, dat zij niet gestraft moest worden zoals het verleiden van een vrije vrouw, zo groot was toen het verschil tussen dienstbare en vrije, Galatians 4:30, maar het Evangelie van Christus kent zodanig onderscheid niet, Colossians 3:11.

III. Een wet betreffende vruchtbomen. Als het gebeurde, dat zij in de eerste drie jaren nadat zij geplant waren, reeds vrucht droegen, dan moest van die vrucht toch geen gebruik gemaakt worden, Leviticus 19:23. Het was daarom de gewoonte van de Joden, om de vruchten van hun jonge bomen, zodra zij zich begonnen te vormen, af te plukken, zoals hoveniers soms doen, omdat dit vroegtijdige vruchtdragen de groei belemmert. Als zo'n vrucht al tot rijpheid kwam, dan mocht er voor de dienst van God noch mensen gebruik van worden gemaakt, maar de vruchten, die zij in het vierde jaar droegen, moesten de Heere geheiligd worden, hetzij door ze de priesters te geven, of om met blijdschap voor het aangezicht des Heeren gegeten te worden, zoals hun tweede tienden, Deuteronomy 14:23, en van toen af waren de vruchten geheel voor hen.

1. Sommigen denken dat dit hun leerde de gewoonte van de heidenen niet te volgen, die, naar men zegt, de allereerste voortbrengselen van hun vruchtbomen aan hun afgoden wijdden, zeggende, dat anders al hun vruchten bedorven zouden zijn.

2. Deze wet nopens hun vruchtbomen schijnt parallel te wezen met die voor hun vee namelijk dat geen dier als offer aangenomen zou worden v r het acht dagen oud was, en voor de achtste dag mochten geen kinderen besneden worden, zie Leviticus 22:27. God wilde de eerstelingen hebben van hun vruchtbomen, daar zij echter gedurende de eerste drie jaren even onbeduidend waren als een lam of een kalf beneden de acht dagen, wilde God die niet hebben, want het betaamt dat Hij alles op zijn best heeft, en toch wilde Hij hun niet vergunnen ze te gebruiken, omdat Zijn eerstelingen nog niet geofferd waren. Zij moeten dus geacht worden als onbesneden, dat is: als een dier onder de acht dagen oud, ongeschikt voor enigerlei gebruik.

3. Hiermede wordt ons geleerd, niet al te haastig naar een aards genot te grijpen, maar er geduldig de bestemden tijd voor af te wachten, en inzonderheid ons de voortbrengselen van de aarde onwaardig te erkennen, ons recht op haar vruchten werd verbeurd door het eten van de verboden vrucht door onze eerste ouders en in dat recht zijn wij alleen hersteld "door het woord van God en het gebed," 1 Timothy 4:5.

IV. Een wet tegen bijgelovige gebruiken van de heidenen, Leviticus 19:26.

1. Eten met het bloed, zoals de heidenen deden, die het bloed van hun offers opvingen in een vat, opdat hun demonen het-naar zij zich inbeeldden-zouden drinken, en dan zaten zij er bij en aten zelf het vlees, hun gemeenschap met duivelen te kennen gevende door maaltijd met hen te houden. Laat dit gebruik niet worden aangenomen, want het bloed van de offer aan God moest op het altaar gesprengd en dan aan de voet van het altaar uitgestort worden.

2. Toverij en waarzeggerij en een bijgelovig waarnemen van de tijden, sommige dagen en uren als gelukkig, en anderen als onheilspellend te beschouwen. Zonderlinge kunstjes van die aard waren waarschijnlijk kort tevoren door de Egyptische priesters verzonnen om het volk te vermaken en hun eigen roem op te houden. De Israëlieten hadden ze zien doen, maar mogen ze volstrekt niet navolgen. Het zou onvergeeflijk zijn in hen, aan wie de woorden Gods zijn toebetrouwd, om de duivel om raad te vragen, maar nog slechter zou het wezen in Christenen, aan wie de Zoon van God is geopenbaard, die de werken des duivels verbroken heeft. Als Christenen hun horoscoop laten trekken, zich door waarzeggers de toekomst laten voorspellen. amuletten en toverwoorden gebruiken ter genezing van krankheden en om boze geesten te verdrijven, ontroerd worden wegens het omvallen van het zout, of omdat een haas over de weg loopt en dergelijke dingen meer, dan is dit een onduldbare belediging van de Heere Jezus, een steunen van heidendom en afgoderij, en een smaad voor henzelf en voor de heerlijke naam, waarnaar zij genoemd zijn. En diegenen verraden wel een grove onwetendheid beide van de wet en het Evangelie, die vragen: "Welk kwaad steekt er in deze dingen?" Is het geen kwaad voor hen, die gemeenschap hebben met Christus, om gemeenschap te hebben met duivelen, of de weg te leren van hen, die deze gemeenschap hebben? Gewis, wij hebben Christus alzo niet geleerd.

3. Er was bijgelovigheid zelfs in de wijze, waarop de heidenen zich scheerden, het volk Gods moet hen daarin niet navolgen. Gij zult de hoeken van uw hoofd niet rond afscheren. Zij, die het hemelse leger aanbaden, hebben ter ere daarvan hun haar zo geknipt, dat hun hoofd op de hemelbol geleek, maar gelijk die gewoonte dwaas was in zichzelf, zo was zij ook afgodisch, daar zij het deden uit achting voor hun valse goden.

4. Zij moeten ook de ceremoniën niet navolgen, waarmee de heidenen uitdrukking gaven aan hun droefheid bij begrafenissen, Leviticus 19:28. Zij moeten geen insnijdingen maken in hun vlees voor de doden, want dat deden de heidenen om de helse godheden, die zij zich hadden uitgedacht, tevreden te stellen, en hen gunstig te stemmen voor hun gestorven vrienden. Christus heeft door Zijn lijden de eigenschap van de dood veranderd, en hem tot een ware vriend gemaakt voor ieder waar Israëliet, en daar er nu niets nodig is om de dood genadig voor ons te maken, (want indien God ons genadig is, dan is de dood dit natuurlijk ook) treuren wij niet als degenen, die geen hoop hebben. Zij, die door de God Israëls voor zich waren afgezonderd, moeten het beeld en opschrift niet dragen van deze afgoden.

Eindelijk. Het prijsgeven van hun dochters tot hoererij, dat hier verboden is, Leviticus 19:29 schijnt in gebruik te zijn geweest bij de heidenen in hun afgodische eredienst, want met zulke verfoeiselen waren de onreine geesten, die zij aanbaden, wel ingenomen. En toen ongebondenheid een godsdienstplechtigheid werd en zij er zich in hun tempels aan overgaven, was het niet te verwonderen dat het land vol werd van die goddeloosheid, die, toen zij de tempeldeuren binnenkwam, zich als een sterke bergstroom over het land verspreidde, en alle heiningen van deugd en zedigheid omver rukte. De duivel zelf zou die gruwelen niet in hun leven hebben kunnen roepen, indien hij ze niet eerst in hun aanbidding had gebracht. En rechtvaardiglijk werden diegenen aan hun lage lusten overgelaten die de heilige God verlieten en aan onreine geesten Goddelijke eer bewezen. Zij, die God onteren zullen aldus overgelaten worden, om zichzelf en hun geslacht te onteren.

Verzen 19-29

Leviticus 19:19-29

Hier is:

I. Een wet tegen vermenging, Leviticus 19:19. In het begin heeft God het vee geschapen naar zijn aard, Genesis 1:25 en wij moeten berusten in de natuur, die God ingesteld heeft, gelovende dat het zo het beste en voldoende is, en niet begeren naar hetgeen daarvan afwijkt daar zulke afwijkende wezens wangedrochten zijn. Doe niet tot Zijn werken, opdat Hij u niet bestraffe, want het is het uitnemende van Gods werk, dat er niets aan toe gedaan of van af gedaan kan worden zonder het te mismaken, Ecclesiastes 3:14. Gelijk wij hetgeen God samengevoegd heeft, niet moeten scheiden, zo moeten wij niet samenvoegen wat Hij gescheiden heeft. Het zaaien van gemengd koren, en het dragen van kleren van verschillende stof zijn hier verboden, hetzij als bijgelovige gebruiken van de heidenen, of om te kennen te geven hoe zorgvuldig zij zich van vermenging met de heidenen moeten onthouden, of van heidense gebruiken met Gods inzettingen te vermengen. Ainsworth oppert het denkbeeld, dat het bedoeld was om Israël tot de eenvoudigheid en oprechtheid van de Godsdienst te leiden en tot al de delen en leerstellingen van de wet en het Evangelie in haar onderscheidene soorten. Gelijk geloof nodig is, zo zijn ook goede werken nodig, maar om die in de oorzaak van onze rechtvaardigmaking voor God te vermengen is verboden, Galatians 2:16.

II. Een wet om overspel te straffen, bedreven met een dienstmaagd, die ondertrouwd was, Leviticus 19:20. Indien zij niet ondertrouwd was, dan legde de wet in het geheel geen straf op, indien zij geen dienstmaagd was, en ondertrouwd was, dan legde de wet geen mindere straf op dan de doodstraf, maar nog een dienstmaagd zijnde, (hoewel zij voor de voleinding van haar ondertrouw vrijgemaakt moest zijn) dan werd die straf verzacht, zij zullen beide gegeseld worden (sommigen denken alleen de vrouw) en de man moest een offer brengen. Het was om de eer van het huwelijk, hoewel nog slechts aangevangen in ondertrouw, dat de misdaad gestraft moest worden, maar het was voor de eer van de vrijheid, dat zij niet gestraft moest worden zoals het verleiden van een vrije vrouw, zo groot was toen het verschil tussen dienstbare en vrije, Galatians 4:30, maar het Evangelie van Christus kent zodanig onderscheid niet, Colossians 3:11.

III. Een wet betreffende vruchtbomen. Als het gebeurde, dat zij in de eerste drie jaren nadat zij geplant waren, reeds vrucht droegen, dan moest van die vrucht toch geen gebruik gemaakt worden, Leviticus 19:23. Het was daarom de gewoonte van de Joden, om de vruchten van hun jonge bomen, zodra zij zich begonnen te vormen, af te plukken, zoals hoveniers soms doen, omdat dit vroegtijdige vruchtdragen de groei belemmert. Als zo'n vrucht al tot rijpheid kwam, dan mocht er voor de dienst van God noch mensen gebruik van worden gemaakt, maar de vruchten, die zij in het vierde jaar droegen, moesten de Heere geheiligd worden, hetzij door ze de priesters te geven, of om met blijdschap voor het aangezicht des Heeren gegeten te worden, zoals hun tweede tienden, Deuteronomy 14:23, en van toen af waren de vruchten geheel voor hen.

1. Sommigen denken dat dit hun leerde de gewoonte van de heidenen niet te volgen, die, naar men zegt, de allereerste voortbrengselen van hun vruchtbomen aan hun afgoden wijdden, zeggende, dat anders al hun vruchten bedorven zouden zijn.

2. Deze wet nopens hun vruchtbomen schijnt parallel te wezen met die voor hun vee namelijk dat geen dier als offer aangenomen zou worden v r het acht dagen oud was, en voor de achtste dag mochten geen kinderen besneden worden, zie Leviticus 22:27. God wilde de eerstelingen hebben van hun vruchtbomen, daar zij echter gedurende de eerste drie jaren even onbeduidend waren als een lam of een kalf beneden de acht dagen, wilde God die niet hebben, want het betaamt dat Hij alles op zijn best heeft, en toch wilde Hij hun niet vergunnen ze te gebruiken, omdat Zijn eerstelingen nog niet geofferd waren. Zij moeten dus geacht worden als onbesneden, dat is: als een dier onder de acht dagen oud, ongeschikt voor enigerlei gebruik.

3. Hiermede wordt ons geleerd, niet al te haastig naar een aards genot te grijpen, maar er geduldig de bestemden tijd voor af te wachten, en inzonderheid ons de voortbrengselen van de aarde onwaardig te erkennen, ons recht op haar vruchten werd verbeurd door het eten van de verboden vrucht door onze eerste ouders en in dat recht zijn wij alleen hersteld "door het woord van God en het gebed," 1 Timothy 4:5.

IV. Een wet tegen bijgelovige gebruiken van de heidenen, Leviticus 19:26.

1. Eten met het bloed, zoals de heidenen deden, die het bloed van hun offers opvingen in een vat, opdat hun demonen het-naar zij zich inbeeldden-zouden drinken, en dan zaten zij er bij en aten zelf het vlees, hun gemeenschap met duivelen te kennen gevende door maaltijd met hen te houden. Laat dit gebruik niet worden aangenomen, want het bloed van de offer aan God moest op het altaar gesprengd en dan aan de voet van het altaar uitgestort worden.

2. Toverij en waarzeggerij en een bijgelovig waarnemen van de tijden, sommige dagen en uren als gelukkig, en anderen als onheilspellend te beschouwen. Zonderlinge kunstjes van die aard waren waarschijnlijk kort tevoren door de Egyptische priesters verzonnen om het volk te vermaken en hun eigen roem op te houden. De Israëlieten hadden ze zien doen, maar mogen ze volstrekt niet navolgen. Het zou onvergeeflijk zijn in hen, aan wie de woorden Gods zijn toebetrouwd, om de duivel om raad te vragen, maar nog slechter zou het wezen in Christenen, aan wie de Zoon van God is geopenbaard, die de werken des duivels verbroken heeft. Als Christenen hun horoscoop laten trekken, zich door waarzeggers de toekomst laten voorspellen. amuletten en toverwoorden gebruiken ter genezing van krankheden en om boze geesten te verdrijven, ontroerd worden wegens het omvallen van het zout, of omdat een haas over de weg loopt en dergelijke dingen meer, dan is dit een onduldbare belediging van de Heere Jezus, een steunen van heidendom en afgoderij, en een smaad voor henzelf en voor de heerlijke naam, waarnaar zij genoemd zijn. En diegenen verraden wel een grove onwetendheid beide van de wet en het Evangelie, die vragen: "Welk kwaad steekt er in deze dingen?" Is het geen kwaad voor hen, die gemeenschap hebben met Christus, om gemeenschap te hebben met duivelen, of de weg te leren van hen, die deze gemeenschap hebben? Gewis, wij hebben Christus alzo niet geleerd.

3. Er was bijgelovigheid zelfs in de wijze, waarop de heidenen zich scheerden, het volk Gods moet hen daarin niet navolgen. Gij zult de hoeken van uw hoofd niet rond afscheren. Zij, die het hemelse leger aanbaden, hebben ter ere daarvan hun haar zo geknipt, dat hun hoofd op de hemelbol geleek, maar gelijk die gewoonte dwaas was in zichzelf, zo was zij ook afgodisch, daar zij het deden uit achting voor hun valse goden.

4. Zij moeten ook de ceremoniën niet navolgen, waarmee de heidenen uitdrukking gaven aan hun droefheid bij begrafenissen, Leviticus 19:28. Zij moeten geen insnijdingen maken in hun vlees voor de doden, want dat deden de heidenen om de helse godheden, die zij zich hadden uitgedacht, tevreden te stellen, en hen gunstig te stemmen voor hun gestorven vrienden. Christus heeft door Zijn lijden de eigenschap van de dood veranderd, en hem tot een ware vriend gemaakt voor ieder waar Israëliet, en daar er nu niets nodig is om de dood genadig voor ons te maken, (want indien God ons genadig is, dan is de dood dit natuurlijk ook) treuren wij niet als degenen, die geen hoop hebben. Zij, die door de God Israëls voor zich waren afgezonderd, moeten het beeld en opschrift niet dragen van deze afgoden.

Eindelijk. Het prijsgeven van hun dochters tot hoererij, dat hier verboden is, Leviticus 19:29 schijnt in gebruik te zijn geweest bij de heidenen in hun afgodische eredienst, want met zulke verfoeiselen waren de onreine geesten, die zij aanbaden, wel ingenomen. En toen ongebondenheid een godsdienstplechtigheid werd en zij er zich in hun tempels aan overgaven, was het niet te verwonderen dat het land vol werd van die goddeloosheid, die, toen zij de tempeldeuren binnenkwam, zich als een sterke bergstroom over het land verspreidde, en alle heiningen van deugd en zedigheid omver rukte. De duivel zelf zou die gruwelen niet in hun leven hebben kunnen roepen, indien hij ze niet eerst in hun aanbidding had gebracht. En rechtvaardiglijk werden diegenen aan hun lage lusten overgelaten die de heilige God verlieten en aan onreine geesten Goddelijke eer bewezen. Zij, die God onteren zullen aldus overgelaten worden, om zichzelf en hun geslacht te onteren.

Verzen 30-37

Leviticus 19:30-37

Hier is:

I. Een wet voor de bewaring van de eer van de tijd en de plaats, die aan de dienst van God gewijd zijn, Leviticus 19:30. Dit zal een middel wezen om hen te beveiligen tegen de afgoderij en het bijgeloof van de heidenen, en voor alle onzedelijkheid van wandel.

1. Sabbaten moeten zij streng en nauwgezet onderhouden, en niet op tijden letten, zoals het laatste lid van Leviticus 19:26 in de Engelse vertaling luidt: dat is zij moesten niet naar het bijgeloof van de heidenen, de ne tijd gelukkig houden voor het doen van het een of ander, en de andere tijd als onheilspellend beschouwen.

2. Het heiligdom moet geëerbiedigd worden en grote zorg moeten zij hebben om de tabernakel te naderen met de reinheid en voorbereiding, welke door de wet werden vereist om er de dienst bij te wonen met de ootmoed en de betamelijkheid en ernstige aandacht die hun voegde in de tegenwoordigheid van die ontzaglijke majesteit. Hoewel thans door Goddelijke inzetting geen plaats heilig is, zoals de tabernakel en tempel toen waren, legt deze wet ons toch de plicht op om de plechtige vergaderingen van de Christenen ter Godsverering te eren, als gehouden wordende onder de belofte van Christus' bijzondere tegenwoordigheid onder hen, als wij in die vergaderingen de heilige Godsdienstoefeningen bijwonen, Ecclesiastes 5:1.

II. Een waarschuwing tegen alle gemeenschap met tovenaars en met hen, die in verbond waren met onreine geesten. "Zoekt ze niet, u met hen verontreinigende, vreest geen kwaad van hen, en hoopt geen goed van hen. Geeft geen acht op hun dreigingen, noch op hun beloften of voorzeggingen, zoekt ze niet om iets door hen te ontdekken, of om raad van hen te vragen, want zo gij dit doet, zijt gij er door verontreinigd, beide voor God en uw eigen geweten." Dat was de zonde, die Sauls ongerechtigheid vervulde, en om welke hij door God werd verworpen, 1 Chronicles 10:13.

III. Een gebod aan jonge lieden om de ouderdom te eren, Leviticus 19:32. Voor het grijze haar zult gij opstaan. Ouderdom is eerbaar, en Hij, die de Oude van dagen is, eist dat er eer aan bewezen wordt. De grijsheid is een sierlijke kroon. Hen, die door God geëerd werden met de algemene zegen van een lang leven, behoren wij te eren met bijzondere uitdrukkingen van beleefdheid, en zij, die op hoge leeftijd gekomen zijnde wijs en goed zijn, zijn dubbele eer waardig, aan zulke oude lieden zijn wij meer eerbied schuldig dan alleen maar voor hen op te staan. Met hun eer en gerieflijkheid moet te rade gegaan, van hun ervaring en waarneming gebruik gemaakt worden, naar hun raad moet gevraagd en geluisterd worden Job 32:6, Job 32:7. Sommigen verstaan onder de oude man, wiens aangezicht of tegenwoordigheid geëerd moet worden, de oudste in het ambt, zoals door het grijze haar de oude van jaren, beide moeten geëerbiedigd worden als vaders, en in de vreze Gods, die op beide eer gelegd heeft. De Godsdienst leert ons goede manieren en verplicht ons hen te eren, aan wie ere toekomt. Het is een voorbeeld van grote ontaarding en wanorde in een land, als de jongeling stout is tegen de oude, de verachte tegen de geëerde, Isaiah 3:5, Job 30:1, Job 30:12. Het betaamt de ouden deze eer te ontvangen, en de jongere haar te geven want het is het sieraad, zowel als de plicht van de jeugdige, om zich nederig en eerbiedig te gedragen jegens hun meerderen.

IV. Een bevel aan de Israëlieten om vriendelijke zorg te hebben voor vreemdelingen, Leviticus 19:33, Leviticus 19:34. Beide door Gods wet en Gods voorzienigheid was Israël verwaardigd ver boven ieder ander volk, maar zij moeten hierom niet denken dat dit hen machtigde om geheel het mensdom met hun voeten te vertreden, behalve hen, die van hun eigen volk waren, en hen naar hun believen te beledigen, neen, "gij zult de vreemdeling niet verdrukken, maar gij zult hem liefhebben als uzelf, als n van uw eigen volk." Er wordt verondersteld dat die vreemdeling geen afgodendienaar was maar een aanbidder van de God Israëls, al was hij ook niet besneden, een proseliet van de poort tenminste, al was hij dan ook geen proseliet van de gerechtigheid. Indien zo iemand onder hen woonde, dan moesten zij hem niet verdrukken, hem niet bedriegen of misleiden bij koop en verkoop, hun voordeel doende met zijn onbekendheid met hun wetten en gewoonten, zij moeten het een even grote zonde achten een vreemdeling te bedriegen als een Israëliet te bedriegen. "Zij moeten", zeggen de Joodse wetgeleerden," het hem niet verwijten, dat hij een vreemdeling is en tevoren een afgodendienaar is geweest." God draagt een bijzondere zorg over vreemdelingen evenals over weduwen en wezen omdat het Zijn eer is de hulpelozen te helpen, Psalms 146:9. Het is dus op ons gevaar, zo wij hun onrecht doen of hen met hardheid behandelen. Vreemdelingen zullen welkom zijn aan Gods genade, en daarom moeten wij doen wat wij kunnen om hen tot die genade te nodigen, en de Godsdienst in hun goede mening aan te bevelen. Het toont een edelmoedige gezindheid, en een vroom opzien tot God, als aller Vader, om vriendelijk te zijn voor vreemdelingen, want die van verschillende landen zijn, andere zeden en gewoonten hebben, een andere taal spreken, zijn toch allen uit n bloed gemaakt. Maar hier wordt er voor de Joden inzonderheid nog een reden bijgevoegd: "want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland." God heeft u toen begunstigd, daarom moet gij nu aan vreemdelingen gunst betonen, en hun doen wat gij toen gewenst hebt dat u gedaan zou worden. Gij waart vreemdelingen, en toch zijt gij nu zo hoog bevorderd, en daarom weet gij niet waartoe deze vreemdelingen nog komen kunnen, die gij geneigd zijt te verachten."

V. Er wordt hier rechtvaardigheid geboden in maten en gewichten. Dat zij niet bedrieglijk moeten zijn, Leviticus 19:35. Dat zij zeer nauwkeurig moeten zijn, Leviticus 19:36. Door wegen en meten geven wij te kennen, om aan allen, met wie wij zaken doen, het hun te geven, maar indien de maten en gewichten vals zijn, dan is dit als een verderven van het recht, het is bedrog, onder schijn van recht, zodat het een bedriegen is tot iemands nadeel, en dat is nog erger dan iemands zakken te rollen, of hem op de weg te beroven. De verkoper is verplicht de waar, die hij verkoopt, ten volle te geven, en de koper is verplicht om de volle prijs te betalen van hetgeen hij koopt, hetgeen niet geschieden kan, zo er geen betrouwbare weegschaal, maten en gewichten zijn. Dat niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling, want hoewel dit verborgen is voor de mens, zal toch bevonden worden dat God een wreker is over dit alles.

Eindelijk. Het hoofdstuk besluit met een algemeen gebod, Leviticus 19:37. Gij zult al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen. Wij zullen Gods inzettingen waarschijnlijk niet doen, tenzij wij ze nauwkeurig en met zorg onderhouden of waarnemen. Maar het is niet genoeg Gods inzettingen alleen maar waar te nemen, wij moeten er een gewetenszaak van maken ze te gehoorzamen. Wat zal het ons baten stipt en nauwkeurig te zijn in onze begrippen indien wij niet nauwgezet zijn in onze wandel? Een oprecht hart merkt op al Gods geboden. Psalms 119:6. Hoewel de hand menigmaal faalt in het doen van hetgeen gedaan moest worden, merkt toch het oog op al Gods inzettingen. Het is ons niet geoorloofd te kiezen welke plichten wij willen doen, wij moeten staan volmaakt en volkomen in al de wil van God.

Verzen 30-37

Leviticus 19:30-37

Hier is:

I. Een wet voor de bewaring van de eer van de tijd en de plaats, die aan de dienst van God gewijd zijn, Leviticus 19:30. Dit zal een middel wezen om hen te beveiligen tegen de afgoderij en het bijgeloof van de heidenen, en voor alle onzedelijkheid van wandel.

1. Sabbaten moeten zij streng en nauwgezet onderhouden, en niet op tijden letten, zoals het laatste lid van Leviticus 19:26 in de Engelse vertaling luidt: dat is zij moesten niet naar het bijgeloof van de heidenen, de ne tijd gelukkig houden voor het doen van het een of ander, en de andere tijd als onheilspellend beschouwen.

2. Het heiligdom moet geëerbiedigd worden en grote zorg moeten zij hebben om de tabernakel te naderen met de reinheid en voorbereiding, welke door de wet werden vereist om er de dienst bij te wonen met de ootmoed en de betamelijkheid en ernstige aandacht die hun voegde in de tegenwoordigheid van die ontzaglijke majesteit. Hoewel thans door Goddelijke inzetting geen plaats heilig is, zoals de tabernakel en tempel toen waren, legt deze wet ons toch de plicht op om de plechtige vergaderingen van de Christenen ter Godsverering te eren, als gehouden wordende onder de belofte van Christus' bijzondere tegenwoordigheid onder hen, als wij in die vergaderingen de heilige Godsdienstoefeningen bijwonen, Ecclesiastes 5:1.

II. Een waarschuwing tegen alle gemeenschap met tovenaars en met hen, die in verbond waren met onreine geesten. "Zoekt ze niet, u met hen verontreinigende, vreest geen kwaad van hen, en hoopt geen goed van hen. Geeft geen acht op hun dreigingen, noch op hun beloften of voorzeggingen, zoekt ze niet om iets door hen te ontdekken, of om raad van hen te vragen, want zo gij dit doet, zijt gij er door verontreinigd, beide voor God en uw eigen geweten." Dat was de zonde, die Sauls ongerechtigheid vervulde, en om welke hij door God werd verworpen, 1 Chronicles 10:13.

III. Een gebod aan jonge lieden om de ouderdom te eren, Leviticus 19:32. Voor het grijze haar zult gij opstaan. Ouderdom is eerbaar, en Hij, die de Oude van dagen is, eist dat er eer aan bewezen wordt. De grijsheid is een sierlijke kroon. Hen, die door God geëerd werden met de algemene zegen van een lang leven, behoren wij te eren met bijzondere uitdrukkingen van beleefdheid, en zij, die op hoge leeftijd gekomen zijnde wijs en goed zijn, zijn dubbele eer waardig, aan zulke oude lieden zijn wij meer eerbied schuldig dan alleen maar voor hen op te staan. Met hun eer en gerieflijkheid moet te rade gegaan, van hun ervaring en waarneming gebruik gemaakt worden, naar hun raad moet gevraagd en geluisterd worden Job 32:6, Job 32:7. Sommigen verstaan onder de oude man, wiens aangezicht of tegenwoordigheid geëerd moet worden, de oudste in het ambt, zoals door het grijze haar de oude van jaren, beide moeten geëerbiedigd worden als vaders, en in de vreze Gods, die op beide eer gelegd heeft. De Godsdienst leert ons goede manieren en verplicht ons hen te eren, aan wie ere toekomt. Het is een voorbeeld van grote ontaarding en wanorde in een land, als de jongeling stout is tegen de oude, de verachte tegen de geëerde, Isaiah 3:5, Job 30:1, Job 30:12. Het betaamt de ouden deze eer te ontvangen, en de jongere haar te geven want het is het sieraad, zowel als de plicht van de jeugdige, om zich nederig en eerbiedig te gedragen jegens hun meerderen.

IV. Een bevel aan de Israëlieten om vriendelijke zorg te hebben voor vreemdelingen, Leviticus 19:33, Leviticus 19:34. Beide door Gods wet en Gods voorzienigheid was Israël verwaardigd ver boven ieder ander volk, maar zij moeten hierom niet denken dat dit hen machtigde om geheel het mensdom met hun voeten te vertreden, behalve hen, die van hun eigen volk waren, en hen naar hun believen te beledigen, neen, "gij zult de vreemdeling niet verdrukken, maar gij zult hem liefhebben als uzelf, als n van uw eigen volk." Er wordt verondersteld dat die vreemdeling geen afgodendienaar was maar een aanbidder van de God Israëls, al was hij ook niet besneden, een proseliet van de poort tenminste, al was hij dan ook geen proseliet van de gerechtigheid. Indien zo iemand onder hen woonde, dan moesten zij hem niet verdrukken, hem niet bedriegen of misleiden bij koop en verkoop, hun voordeel doende met zijn onbekendheid met hun wetten en gewoonten, zij moeten het een even grote zonde achten een vreemdeling te bedriegen als een Israëliet te bedriegen. "Zij moeten", zeggen de Joodse wetgeleerden," het hem niet verwijten, dat hij een vreemdeling is en tevoren een afgodendienaar is geweest." God draagt een bijzondere zorg over vreemdelingen evenals over weduwen en wezen omdat het Zijn eer is de hulpelozen te helpen, Psalms 146:9. Het is dus op ons gevaar, zo wij hun onrecht doen of hen met hardheid behandelen. Vreemdelingen zullen welkom zijn aan Gods genade, en daarom moeten wij doen wat wij kunnen om hen tot die genade te nodigen, en de Godsdienst in hun goede mening aan te bevelen. Het toont een edelmoedige gezindheid, en een vroom opzien tot God, als aller Vader, om vriendelijk te zijn voor vreemdelingen, want die van verschillende landen zijn, andere zeden en gewoonten hebben, een andere taal spreken, zijn toch allen uit n bloed gemaakt. Maar hier wordt er voor de Joden inzonderheid nog een reden bijgevoegd: "want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland." God heeft u toen begunstigd, daarom moet gij nu aan vreemdelingen gunst betonen, en hun doen wat gij toen gewenst hebt dat u gedaan zou worden. Gij waart vreemdelingen, en toch zijt gij nu zo hoog bevorderd, en daarom weet gij niet waartoe deze vreemdelingen nog komen kunnen, die gij geneigd zijt te verachten."

V. Er wordt hier rechtvaardigheid geboden in maten en gewichten. Dat zij niet bedrieglijk moeten zijn, Leviticus 19:35. Dat zij zeer nauwkeurig moeten zijn, Leviticus 19:36. Door wegen en meten geven wij te kennen, om aan allen, met wie wij zaken doen, het hun te geven, maar indien de maten en gewichten vals zijn, dan is dit als een verderven van het recht, het is bedrog, onder schijn van recht, zodat het een bedriegen is tot iemands nadeel, en dat is nog erger dan iemands zakken te rollen, of hem op de weg te beroven. De verkoper is verplicht de waar, die hij verkoopt, ten volle te geven, en de koper is verplicht om de volle prijs te betalen van hetgeen hij koopt, hetgeen niet geschieden kan, zo er geen betrouwbare weegschaal, maten en gewichten zijn. Dat niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling, want hoewel dit verborgen is voor de mens, zal toch bevonden worden dat God een wreker is over dit alles.

Eindelijk. Het hoofdstuk besluit met een algemeen gebod, Leviticus 19:37. Gij zult al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen. Wij zullen Gods inzettingen waarschijnlijk niet doen, tenzij wij ze nauwkeurig en met zorg onderhouden of waarnemen. Maar het is niet genoeg Gods inzettingen alleen maar waar te nemen, wij moeten er een gewetenszaak van maken ze te gehoorzamen. Wat zal het ons baten stipt en nauwkeurig te zijn in onze begrippen indien wij niet nauwgezet zijn in onze wandel? Een oprecht hart merkt op al Gods geboden. Psalms 119:6. Hoewel de hand menigmaal faalt in het doen van hetgeen gedaan moest worden, merkt toch het oog op al Gods inzettingen. Het is ons niet geoorloofd te kiezen welke plichten wij willen doen, wij moeten staan volmaakt en volkomen in al de wil van God.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-19.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile