Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Leviticus 10

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 10

Het verhaal, in dit hoofdstuk vervat, is een even treurige onderbreking voor de inzettingen van de Levietische wet, als die van het gouden kalf voor de oprichting van de tabernakel geweest is. Hier is:

I. De zonde en de dood van Nadab en Abihu de zonen van Aaron, Leviticus 10:1,Leviticus 10:2

II. De kalmering van Aaron onder deze smartelijke beproeving Leviticus 10:3.

III. Orders gegeven en opgevolgd omtrent de begrafenis en de rouw, Leviticus 10:4.

IV. Een gebod aan de priesters om geen wijn te drinken, als zij ingingen om te dienen, Leviticus 10:11.

V. Mozes' zorg om hen, niettegenstaande de ontroering door deze gebeurtenis teweeggebracht, te doen voortgaan met hun werk Leviticus 10:12.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 10

Het verhaal, in dit hoofdstuk vervat, is een even treurige onderbreking voor de inzettingen van de Levietische wet, als die van het gouden kalf voor de oprichting van de tabernakel geweest is. Hier is:

I. De zonde en de dood van Nadab en Abihu de zonen van Aaron, Leviticus 10:1,Leviticus 10:2

II. De kalmering van Aaron onder deze smartelijke beproeving Leviticus 10:3.

III. Orders gegeven en opgevolgd omtrent de begrafenis en de rouw, Leviticus 10:4.

IV. Een gebod aan de priesters om geen wijn te drinken, als zij ingingen om te dienen, Leviticus 10:11.

V. Mozes' zorg om hen, niettegenstaande de ontroering door deze gebeurtenis teweeggebracht, te doen voortgaan met hun werk Leviticus 10:12.

Verzen 1-2

Leviticus 10:1-2

Hier is:

I. De grote zonde, waaraan Nadab en Abihu zich schuldig hadden gemaakt, en een grote zonde moeten wij haar noemen, hoe klein zij ook in onze ogen moge wezen, want het is blijkbaar, door de straf, die er op volgde, dat zij zeer verbitterend was voor de God des hemels, wiens oordeel, daarvan zijn wij zeker, naar waarheid is. Maar wat was hun zonde? Al wat er hier van gezegd wordt is, dat zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des Heeren, hetwelk Hij hun niet geboden had, Leviticus 10:1 en hetzelfde lezen wij in Numbers 3:4.

1. Het blijkt niet dat zij toen orders hadden om reukwerk te branden. Het is waar, hun wijding was de dag tevoren voltooid, en het behoorde tot hun werk als priesters om dienst te doen aan het reukaltaar, maar het schijnt dat geheel de dienst op deze plechtige dag van de inwijding door Aaron zelf verricht moest worden, want hij slachtte de offers, Leviticus 9:8, Leviticus 9:15, Leviticus 9:18, en zijn zonen moesten hem slechts daarbij dienen, Leviticus 10:9, Leviticus 10:12, Leviticus 10:18, daarom zijn alleen Mozes en Aaron in de tabernakel gegaan Leviticus 10:23. Maar Nadab en Abihu waren zo trots op de eer, waartoe zij bevorderd waren, en zo eerzuchtig, om er terstond het hoogste en eerwaardigste werk van te verrichten, dat zij, hoewel de dienst op die dag buitengewoon was, en alles op de bijzondere, nauwkeurige aanwijzing van Mozes geschiedde, zonder orders te ontvangen of er hem zelfs verlof voor te vragen, hun wierookvaten namen en wilden ingaan in de tabernakel- aan de deur waarvan zij dachten nu lang genoeg gewacht te hebben-om er reukwerk te branden. En hun brengen van vreemd vuur is hetzelfde als het aansteken van vreemd reukwerk, hetgeen uitdrukkelijk verboden is, Exodus 30:9. Wij kunnen veronderstellen dat Mozes het reukwerk in bewaring had, dat voor dit doel bereid was. Exodus 39:38, en daar zij dit deden zonder zijn verlof, hadden zij ook het reukwerk niet, dat geofferd had moeten worden, maar gewoon reukwerk, zodat de rook van hun reukwerk van een vreemd vuur kwam. God had de priesters voorzeker bevolen reukwerk te branden, maar op dat ogenblik was het wat Hij niet geboden had en zo was hun misdaad gelijk aan die van Uzzia, de koning, 2 Chronicles 26:16. De priesters moesten reukofferen, alleen als zij door het lot waren aangewezen, Luke 1:9, op die dag was dit niet het geval.

2. Zich vermeten hebbend om zonder orders hun eigen reukwerk te branden, was het geen wonder dat zij nog een andere grove fout begingen, en, inplaats van vuur te nemen van het altaar, dat kortelings van het aangezicht des Heeren was ontstoken en van nu voortaan gebruikt moest worden, beide voor offers en voor reukwerk, Revelation 8:5, namen zij gewoon vuur, waarschijnlijk van dat, waarop het vlees van het dankoffer gekookt werd, en daar maakten zij gebruik van om reukwerk te branden. Daar het geen heilig vuur was, wordt het vreemd vuur genoemd, en hoewel niet uitdrukkelijk verboden, was het misdadig genoeg omdat God het niet had geboden. Want (gelijk bisschop Hall hier juist opmerkt) "Het is gevaarlijk om in de eredienst Gods af te wijken van Zijn eigen inzettingen, wij hebben met een God te doen, die wijs is om Zijn eigen aanbidding voor te schrijven, rechtvaardig om te eisen wat Hij voorgeschreven heeft, en machtig om te straffen wat Hij niet heeft voorgeschreven."

3. Reukwerk moest altijd slechts door een priester worden aangestoken, maar hier wilden zij beide ingaan om het te doen.

4. Zij deden het roekeloos, overijld. Zij grepen hun wierookvaten, zoals sommigen het woord lezen, op lichtzinnige, zorgeloze wijze, zonder ernst of eerbied. Toen al het volk op hun aangezichten vielen voor de heerlijkheid des Heeren, dachten zij dat de waardigheid van hun ambt hen vrijstelde van zich dus te vernederen. De gemeenzaamheid, waarin zij toegelaten waren, bracht minachting bij hen teweeg van de majesteit Gods: en nu zij priesters waren, verbeeldden zij zich te mogen doen wat zij wilden.

5. Vanwege de wet, die bij deze gelegenheid gegeven werd, Leviticus 10:8, is er reden om te vermoeden dat zij dronken waren toen zij dit deden. Zij hadden maaltijden gehouden van het dankoffer en het drankoffer, dat daarmee gepaard ging, en zo was hun hoofd licht, of tenminste was "hun hart vrolijk van de wijn, zodat zij dronken waren en de inzetting vergaten," Proverbs 31:5, en zich aan dit wangedrag schuldig maakten.

6. Ongetwijfeld was het gedaan in vermetelheid, met opgeheven hand, want zo het in onwetendheid gedaan was, dan zouden zij het voorrecht hebben gehad van de kortelings vastgestelde wet, zelfs voor de priesters, om een zondoffer te brengen, Leviticus 4:2, Leviticus 4:3. "Maar de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, in minachting van Gods majesteit, gezag en gerechtigheid, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk," Numbers 15:30.

II. De ontzettende straf van deze zonde, Leviticus 10:2. Er ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren en verteerde hen. Dat vuur, dat de offeraars verteerde, kwam langs dezelfde weg als dat, wat de offers verteerde, Leviticus 9:24, waardoor aangetoond werd welke gerechtigheid geoefend zou zijn aan al het schuldige volk, indien de oneindige goedertierenheid geen rantsoen had gevonden en aangenomen. En indien door dat vuur het volk met zoveel ontzag en eerbied was bevangen, hoeveel te meer niet door dit!

Merk op:

1. Zij stierven. Zou het niet hebben kunnen volstaan zo zij slechts, evenals Uzzia, met melaatsheid waren geslagen, of, gelijk Zacharias, met stomheid, en die beide bij het reukaltaar? Neen, zij werden beide gedood. De bezolding van deze zonde was de dood.

2. Zij stierven plotseling, in het bedrijven van hun zonde, en hadden niet eens zoveel tijd dat zij konden uitroepen: "Heere, wees ons genadig!" Hoewel God lankmoedig is over ons, gaat Hij soms toch snel te werk in het straffen van de zondaars, het vonnis wordt spoedig voltrokken. Vermetele zondaars brengen een haastig verderf over zich, en rechtvaardig wordt hun zelfs een plaats van berouw ontzegd.

3. Zij stierven voor het aangezicht des Heeren, dat is: v r de voorhang, die het verzoendeksel bedekte, want zelfs de genade zal niet dulden dat haar eer beledigd wordt. Van veroordeelde zondaars wordt gezegd, "dat zij gepijnigd worden voor het Lam," Revelation 14:10, waarmee te kennen wordt gegeven, dat Hij voor hen niet tussenbeide treedt.

4. Zij stierven door vuur, daar zij door vuur hadden gezondigd. Zij minachtten het vuur dat van het aangezicht des Heeren kwam om de offers te verteren, en dachten dat ander vuur in elk opzicht even goed was, en nu heeft God hen rechtvaardig de kracht doen gevoelen van dat vuur, waarvoor zij geen eerbied hebben gehad. Aldus zullen zij, die niet gelouterd willen worden door het vuur van de Goddelijke genade, ongetwijfeld verteerd worden door het vuur van de Goddelijke toorn. Het vuur heeft hen niet tot as verbrand, zoals het de offers tot as had verbrand, het had zelfs hun kleren niet geschroeid, Leviticus 10:5, maar als de bliksem heeft het hen in een oogwenk doodgeslagen. Door deze verschillende uitwerkingen van hetzelfde vuur wilde God tonen, dat het geen gewoon vuur was, maar aangestoken was door "de adem des Heeren," Isaiah 30:33.

5. Twee maal wordt er in de Schrift nota van genomen, dat zij "kinderloos gestorven zijn" Numbers 3:4, en 1 Chronicles 24:2. Door hun verwatenheid hadden zij Gods naam gesmaad, en God heeft rechtvaardig hun naam uitgedelgd, en die eer in het stof gelegd, waarop zij zo trots zijn geweest.

Maar waarom heeft de Heere zo streng met hen gehandeld? Waren zij niet de zonen van Aaron, de heilige des Heeren, neven van Mozes, de grote gunstgenoot van de hemel? Was niet de heilige zalfolie op hen gesprengd, als mannen, die God zich had afgezonderd? Waren zij gedurende de zeven dagen van hun wijding niet naarstig geweest in de dienst, hadden zij de wacht des Heeren niet waargenomen? En mocht dit alles dan niet hun roekeloosheid verzoenen? Kon het hun niet tot verontschuldiging dienen, dat zij jonge mannen waren, nog onervaren in deze dienst, dat het hun eerste overtreding was, gepleegd in een vervoering van blijdschap over hun verheffing? En behalve dat: nooit konden mensen minder gemist worden. Er was nu zeer veel werk voor de priesters aangewezen en de priesterschap was beperkt tot Aaron en zijn zaad, hij had slechts vier zonen, indien nu twee van hen sterven, dan zullen er geen handen genoeg zijn om de dienst van de tabernakel te verrichten, indien zij kinderloos sterven, dan zal het huis Aarons zwak en gering worden, en de priesterschap in gevaar komen van teniet te gaan wegens gebrek aan erfgenamen. Maar geen van al deze overwegingen zal dienen, hetzij om de misdaad te verontschuldigen of de misdadigers vrij te doen uitgaan.

Want: a. De zonde was zeer verzwaard. Het was een openbare geringachting van Mozes en van de Goddelijke wet door Mozes gegeven. Tot nu toe is uitdrukkelijk gezegd, betreffende alles wat gedaan was, dat zij het deden gelijk de Heere Mozes geboden had, in tegenstelling waarvan hier gezegd wordt, dat zij deden wat de Heere hun niet geboden had, maar het deden naar hun eigen zin en bedenksel. God was nu bezig Zijn volk gehoorzaamheid te leren en, gelijk het dienstknechten betaamt, alles te doen naar regel en wet. Als nu priesters regel en wet overtreden en ongehoorzaam zijn, was dit een terging van God, die geenszins ongestraft kan blijven. Het ambt, dat zij bekleedden maakte hun zonde uiterst zondig, want dat Aarons zonen, zijn oudste zonen, die door God verkoren waren om Zijn eigen dienaren te zijn, zich aan zo grote verwatenheid schuldig maakten, was iets dat niet geduld kon worden. Er lag in hun zonde minachting opgesloten van Gods heerlijkheid, die zich kort tevoren geopenbaard had in vuur, alsof dat vuur nodeloos was, zij hadden tevoren zelf even goed vuur.

b. Hun straf was een daad van noodzakelijke gerechtigheid bij deze eerste invoering van de ceremoniële eredienst. Er komt in de wet meermalen een bedreiging voor dat deze of die overtreders uit het midden van hun volk uitgeroeid zouden worden, en hier heeft God een voorbeeld gegeven van de tenuitvoerbrenging van die bedreiging. De wetten op de offeranden waren pas uitgevaardigd, opdat niemand nu in verzoeking zou komen om er lichtvaardig of geringschattend van te denken, omdat zij tot in zozeer kleine bijzonderheden schenen af te dalen, zijn zij, die de eerste overtreders er van waren, zo streng gestraft, ter waarschuwing van anderen, en om te tonen hoe ijverig God is ten opzichte van Zijn eredienst. Aldus heeft Hij "de wet groot gemaakt en haar verheerlijkt," Isaiah 42:21, en heeft Hij zijn priesters doen weten dat de waarschuwing, welke zo dikwijls in de wetten hen betreffende voorkomt, dat zij zo moeten doen, opdat zij niet sterven, geen ijdele vrees aanjaging was, maar een ernstige waarschuwing voor hun gevaar, indien zij het werk des Heeren met onachtzaamheid verrichtten. Ongetwijfeld heeft ook dit treffende voorbeeld van gerechtigheid reeds bij het begin gestrekt om later vele onregelmatigheden te voorkomen. Zo zijn ook Ananias en Saffira gestraft, toen zij zich hebben vermeten de Heilige Geest te liegen, het vuur dat zo kort tevoren was nedergedaald.

Eindelijk. Zoals het vervallen tot afgoderij van het volk, terstond nadat de zedelijke wet was gegeven, de zwakheid toont van de wet, en haar ongenoegzaamheid om de zonde weg te nemen, zo hebben de zonde en straf van deze priesters reeds bij de aanvang de onvolkomenheid van dat priesterschap in het licht gesteld, en zijn onmacht om tegen het vuur van Gods toorn te beschutten, behalve in zoverre het een type was van het priesterschap van Christus, in de uitoefening waarvan nooit enigerlei onregelmatigheid was of kon zijn.

Verzen 1-2

Leviticus 10:1-2

Hier is:

I. De grote zonde, waaraan Nadab en Abihu zich schuldig hadden gemaakt, en een grote zonde moeten wij haar noemen, hoe klein zij ook in onze ogen moge wezen, want het is blijkbaar, door de straf, die er op volgde, dat zij zeer verbitterend was voor de God des hemels, wiens oordeel, daarvan zijn wij zeker, naar waarheid is. Maar wat was hun zonde? Al wat er hier van gezegd wordt is, dat zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des Heeren, hetwelk Hij hun niet geboden had, Leviticus 10:1 en hetzelfde lezen wij in Numbers 3:4.

1. Het blijkt niet dat zij toen orders hadden om reukwerk te branden. Het is waar, hun wijding was de dag tevoren voltooid, en het behoorde tot hun werk als priesters om dienst te doen aan het reukaltaar, maar het schijnt dat geheel de dienst op deze plechtige dag van de inwijding door Aaron zelf verricht moest worden, want hij slachtte de offers, Leviticus 9:8, Leviticus 9:15, Leviticus 9:18, en zijn zonen moesten hem slechts daarbij dienen, Leviticus 10:9, Leviticus 10:12, Leviticus 10:18, daarom zijn alleen Mozes en Aaron in de tabernakel gegaan Leviticus 10:23. Maar Nadab en Abihu waren zo trots op de eer, waartoe zij bevorderd waren, en zo eerzuchtig, om er terstond het hoogste en eerwaardigste werk van te verrichten, dat zij, hoewel de dienst op die dag buitengewoon was, en alles op de bijzondere, nauwkeurige aanwijzing van Mozes geschiedde, zonder orders te ontvangen of er hem zelfs verlof voor te vragen, hun wierookvaten namen en wilden ingaan in de tabernakel- aan de deur waarvan zij dachten nu lang genoeg gewacht te hebben-om er reukwerk te branden. En hun brengen van vreemd vuur is hetzelfde als het aansteken van vreemd reukwerk, hetgeen uitdrukkelijk verboden is, Exodus 30:9. Wij kunnen veronderstellen dat Mozes het reukwerk in bewaring had, dat voor dit doel bereid was. Exodus 39:38, en daar zij dit deden zonder zijn verlof, hadden zij ook het reukwerk niet, dat geofferd had moeten worden, maar gewoon reukwerk, zodat de rook van hun reukwerk van een vreemd vuur kwam. God had de priesters voorzeker bevolen reukwerk te branden, maar op dat ogenblik was het wat Hij niet geboden had en zo was hun misdaad gelijk aan die van Uzzia, de koning, 2 Chronicles 26:16. De priesters moesten reukofferen, alleen als zij door het lot waren aangewezen, Luke 1:9, op die dag was dit niet het geval.

2. Zich vermeten hebbend om zonder orders hun eigen reukwerk te branden, was het geen wonder dat zij nog een andere grove fout begingen, en, inplaats van vuur te nemen van het altaar, dat kortelings van het aangezicht des Heeren was ontstoken en van nu voortaan gebruikt moest worden, beide voor offers en voor reukwerk, Revelation 8:5, namen zij gewoon vuur, waarschijnlijk van dat, waarop het vlees van het dankoffer gekookt werd, en daar maakten zij gebruik van om reukwerk te branden. Daar het geen heilig vuur was, wordt het vreemd vuur genoemd, en hoewel niet uitdrukkelijk verboden, was het misdadig genoeg omdat God het niet had geboden. Want (gelijk bisschop Hall hier juist opmerkt) "Het is gevaarlijk om in de eredienst Gods af te wijken van Zijn eigen inzettingen, wij hebben met een God te doen, die wijs is om Zijn eigen aanbidding voor te schrijven, rechtvaardig om te eisen wat Hij voorgeschreven heeft, en machtig om te straffen wat Hij niet heeft voorgeschreven."

3. Reukwerk moest altijd slechts door een priester worden aangestoken, maar hier wilden zij beide ingaan om het te doen.

4. Zij deden het roekeloos, overijld. Zij grepen hun wierookvaten, zoals sommigen het woord lezen, op lichtzinnige, zorgeloze wijze, zonder ernst of eerbied. Toen al het volk op hun aangezichten vielen voor de heerlijkheid des Heeren, dachten zij dat de waardigheid van hun ambt hen vrijstelde van zich dus te vernederen. De gemeenzaamheid, waarin zij toegelaten waren, bracht minachting bij hen teweeg van de majesteit Gods: en nu zij priesters waren, verbeeldden zij zich te mogen doen wat zij wilden.

5. Vanwege de wet, die bij deze gelegenheid gegeven werd, Leviticus 10:8, is er reden om te vermoeden dat zij dronken waren toen zij dit deden. Zij hadden maaltijden gehouden van het dankoffer en het drankoffer, dat daarmee gepaard ging, en zo was hun hoofd licht, of tenminste was "hun hart vrolijk van de wijn, zodat zij dronken waren en de inzetting vergaten," Proverbs 31:5, en zich aan dit wangedrag schuldig maakten.

6. Ongetwijfeld was het gedaan in vermetelheid, met opgeheven hand, want zo het in onwetendheid gedaan was, dan zouden zij het voorrecht hebben gehad van de kortelings vastgestelde wet, zelfs voor de priesters, om een zondoffer te brengen, Leviticus 4:2, Leviticus 4:3. "Maar de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, in minachting van Gods majesteit, gezag en gerechtigheid, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk," Numbers 15:30.

II. De ontzettende straf van deze zonde, Leviticus 10:2. Er ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren en verteerde hen. Dat vuur, dat de offeraars verteerde, kwam langs dezelfde weg als dat, wat de offers verteerde, Leviticus 9:24, waardoor aangetoond werd welke gerechtigheid geoefend zou zijn aan al het schuldige volk, indien de oneindige goedertierenheid geen rantsoen had gevonden en aangenomen. En indien door dat vuur het volk met zoveel ontzag en eerbied was bevangen, hoeveel te meer niet door dit!

Merk op:

1. Zij stierven. Zou het niet hebben kunnen volstaan zo zij slechts, evenals Uzzia, met melaatsheid waren geslagen, of, gelijk Zacharias, met stomheid, en die beide bij het reukaltaar? Neen, zij werden beide gedood. De bezolding van deze zonde was de dood.

2. Zij stierven plotseling, in het bedrijven van hun zonde, en hadden niet eens zoveel tijd dat zij konden uitroepen: "Heere, wees ons genadig!" Hoewel God lankmoedig is over ons, gaat Hij soms toch snel te werk in het straffen van de zondaars, het vonnis wordt spoedig voltrokken. Vermetele zondaars brengen een haastig verderf over zich, en rechtvaardig wordt hun zelfs een plaats van berouw ontzegd.

3. Zij stierven voor het aangezicht des Heeren, dat is: v r de voorhang, die het verzoendeksel bedekte, want zelfs de genade zal niet dulden dat haar eer beledigd wordt. Van veroordeelde zondaars wordt gezegd, "dat zij gepijnigd worden voor het Lam," Revelation 14:10, waarmee te kennen wordt gegeven, dat Hij voor hen niet tussenbeide treedt.

4. Zij stierven door vuur, daar zij door vuur hadden gezondigd. Zij minachtten het vuur dat van het aangezicht des Heeren kwam om de offers te verteren, en dachten dat ander vuur in elk opzicht even goed was, en nu heeft God hen rechtvaardig de kracht doen gevoelen van dat vuur, waarvoor zij geen eerbied hebben gehad. Aldus zullen zij, die niet gelouterd willen worden door het vuur van de Goddelijke genade, ongetwijfeld verteerd worden door het vuur van de Goddelijke toorn. Het vuur heeft hen niet tot as verbrand, zoals het de offers tot as had verbrand, het had zelfs hun kleren niet geschroeid, Leviticus 10:5, maar als de bliksem heeft het hen in een oogwenk doodgeslagen. Door deze verschillende uitwerkingen van hetzelfde vuur wilde God tonen, dat het geen gewoon vuur was, maar aangestoken was door "de adem des Heeren," Isaiah 30:33.

5. Twee maal wordt er in de Schrift nota van genomen, dat zij "kinderloos gestorven zijn" Numbers 3:4, en 1 Chronicles 24:2. Door hun verwatenheid hadden zij Gods naam gesmaad, en God heeft rechtvaardig hun naam uitgedelgd, en die eer in het stof gelegd, waarop zij zo trots zijn geweest.

Maar waarom heeft de Heere zo streng met hen gehandeld? Waren zij niet de zonen van Aaron, de heilige des Heeren, neven van Mozes, de grote gunstgenoot van de hemel? Was niet de heilige zalfolie op hen gesprengd, als mannen, die God zich had afgezonderd? Waren zij gedurende de zeven dagen van hun wijding niet naarstig geweest in de dienst, hadden zij de wacht des Heeren niet waargenomen? En mocht dit alles dan niet hun roekeloosheid verzoenen? Kon het hun niet tot verontschuldiging dienen, dat zij jonge mannen waren, nog onervaren in deze dienst, dat het hun eerste overtreding was, gepleegd in een vervoering van blijdschap over hun verheffing? En behalve dat: nooit konden mensen minder gemist worden. Er was nu zeer veel werk voor de priesters aangewezen en de priesterschap was beperkt tot Aaron en zijn zaad, hij had slechts vier zonen, indien nu twee van hen sterven, dan zullen er geen handen genoeg zijn om de dienst van de tabernakel te verrichten, indien zij kinderloos sterven, dan zal het huis Aarons zwak en gering worden, en de priesterschap in gevaar komen van teniet te gaan wegens gebrek aan erfgenamen. Maar geen van al deze overwegingen zal dienen, hetzij om de misdaad te verontschuldigen of de misdadigers vrij te doen uitgaan.

Want: a. De zonde was zeer verzwaard. Het was een openbare geringachting van Mozes en van de Goddelijke wet door Mozes gegeven. Tot nu toe is uitdrukkelijk gezegd, betreffende alles wat gedaan was, dat zij het deden gelijk de Heere Mozes geboden had, in tegenstelling waarvan hier gezegd wordt, dat zij deden wat de Heere hun niet geboden had, maar het deden naar hun eigen zin en bedenksel. God was nu bezig Zijn volk gehoorzaamheid te leren en, gelijk het dienstknechten betaamt, alles te doen naar regel en wet. Als nu priesters regel en wet overtreden en ongehoorzaam zijn, was dit een terging van God, die geenszins ongestraft kan blijven. Het ambt, dat zij bekleedden maakte hun zonde uiterst zondig, want dat Aarons zonen, zijn oudste zonen, die door God verkoren waren om Zijn eigen dienaren te zijn, zich aan zo grote verwatenheid schuldig maakten, was iets dat niet geduld kon worden. Er lag in hun zonde minachting opgesloten van Gods heerlijkheid, die zich kort tevoren geopenbaard had in vuur, alsof dat vuur nodeloos was, zij hadden tevoren zelf even goed vuur.

b. Hun straf was een daad van noodzakelijke gerechtigheid bij deze eerste invoering van de ceremoniële eredienst. Er komt in de wet meermalen een bedreiging voor dat deze of die overtreders uit het midden van hun volk uitgeroeid zouden worden, en hier heeft God een voorbeeld gegeven van de tenuitvoerbrenging van die bedreiging. De wetten op de offeranden waren pas uitgevaardigd, opdat niemand nu in verzoeking zou komen om er lichtvaardig of geringschattend van te denken, omdat zij tot in zozeer kleine bijzonderheden schenen af te dalen, zijn zij, die de eerste overtreders er van waren, zo streng gestraft, ter waarschuwing van anderen, en om te tonen hoe ijverig God is ten opzichte van Zijn eredienst. Aldus heeft Hij "de wet groot gemaakt en haar verheerlijkt," Isaiah 42:21, en heeft Hij zijn priesters doen weten dat de waarschuwing, welke zo dikwijls in de wetten hen betreffende voorkomt, dat zij zo moeten doen, opdat zij niet sterven, geen ijdele vrees aanjaging was, maar een ernstige waarschuwing voor hun gevaar, indien zij het werk des Heeren met onachtzaamheid verrichtten. Ongetwijfeld heeft ook dit treffende voorbeeld van gerechtigheid reeds bij het begin gestrekt om later vele onregelmatigheden te voorkomen. Zo zijn ook Ananias en Saffira gestraft, toen zij zich hebben vermeten de Heilige Geest te liegen, het vuur dat zo kort tevoren was nedergedaald.

Eindelijk. Zoals het vervallen tot afgoderij van het volk, terstond nadat de zedelijke wet was gegeven, de zwakheid toont van de wet, en haar ongenoegzaamheid om de zonde weg te nemen, zo hebben de zonde en straf van deze priesters reeds bij de aanvang de onvolkomenheid van dat priesterschap in het licht gesteld, en zijn onmacht om tegen het vuur van Gods toorn te beschutten, behalve in zoverre het een type was van het priesterschap van Christus, in de uitoefening waarvan nooit enigerlei onregelmatigheid was of kon zijn.

Verzen 3-7

Leviticus 10:3-7

Wij kunnen ons wel voorstellen dat, toen Nadab en Abihu aldus door de dood getroffen werden, allen, die hen omringden, met schrik en ontzetting waren vervuld, dat ieders gelaat zowel als het hunne, verbleekte en bestierf, ontsteltenis en verwarring zich van hen meester maakten. Maar, hoe het nu ook met de overigen gesteld was, Mozes bleef kalm, en wist wat hij zei en deed, daar hij niet, zoals David in een soortgelijk geval, misnoegd was, 2 Samuel 6:8. Maar hoewel het hem zeer gevoelig trof, en een smartelijke verstoring was van de grootste blijdschap, die hij ooit gesmaakt heeft, kon hij toch zijn ziel in zijn lijdzaamheid blijven bezitten, en droeg hij zorg om goede orde te houden en betamelijker eerbied in het heiligdom.

I. Hij poogt Aaron tot bedaring en kalmte te brengen, en hem onder deze treurige omstandigheden in een goede gemoedsstemming te houden, Leviticus 10:3. Mozes was een broeder in de benauwdheid geboren, en heeft ons door zijn voorbeeld geleerd, om met gepaste raad en vertroosting de kleinmoedigen te vertroosten en de zwakken te ondersteunen.

Merk hier op:

1. Wat Mozes bij deze gelegenheid tot zijn arme broeder sprak. Dit is het wat de Heere gesproken heeft. De meest kalmerende overwegingen onder de beproevingen zijn die, welke ontleend zijn aan het woord Gods. Zo en zo heeft de Heere gesproken, en het betaamt ons niet het tegen te spreken. Bij alle leidingen van Gods voorzienigheid is het goed op de vervulling van de Schrift er in te letten, Gods woord en Gods werken met elkaar te vergelijken, en als wij dat doen, dan zullen wij er een bewonderenswaardige harmonie in vinden, en zien dat zij elkaar verklaren en ophelderen. Maar:

a. Waar heeft God dit gesproken? Die eigen woorden vinden wij niet, maar naar die strekking heeft Hij gezegd in Exodus 19:22, Daartoe zullen ook de priesters, die tot de Heere naderen, zich heiligen, dat de Heere niet tegen hen uitbreke. Ja, geheel de strekking en het oogmerk van Zijn wet gaven te kennen dat Hij, een heilig God zijnde en een oppermachtig Heer, altijd met heiligheid en eerbied aangebeden moet worden en in nauwkeurige overeenstemming met Zijn eigen bepaling, en het is op hun gevaar zo zij met onbedachtzaamheid te werk gaan. Zeer veel is hieromtrent gezegd, zoals in Exodus 29:43, Exodus 29:44, Exodus 34:14, Leviticus 8:35.

b. Wat was het dat God sprak? Het is dit, (moge de Heere door Zijn genade het tot ons aller hart spreken!) "In degenen, die tot mij naderen, wie zij ook zijn mogen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden."

Merk op:

Ten eerste. Telkenmale als wij God aanbidden, naderen wij tot Hem als geestelijke priesters. Deze gedachte behoort ons zeer eerbiedig en ernstig te maken in al onze handelingen van de Godsvrucht, dat wij daarin tot God naderen en ons voor Zijn aangezicht stellen.

Ten tweede. Het is ons aller zorg en belang om, als wij tot God naderen, Hem te heiligen, dat is: Hem de lof te geven van Zijn heiligheid, en elke oefening van de Godsvrucht te verrichten als degenen, die weten dat de God, met wie wij te doen hebben, een heilig God is, een God van vlekkeloze reinheid en alles overtreffende volmaaktheid, Isaiah 8:13. Ten derde. Als wij God heiligen, dan verheerlijken wij Hem, want Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid, en als wij Hem heiligen in onze plechtige vergaderingen, dan verheerlijken wij Hem voor het aangezicht van al het volk, belijdende ons geloof in Zijn heerlijkheid en begerende dat ook anderen er mee aangedaan zullen worden.

Ten vierde. Indien God niet door ons geheiligd en verheerlijkt wordt dan zal Hij aan ons geheiligd en verheerlijkt worden. Hij zal wrake doen aan hen, die Zijn heilige naam onteren door zich oneerbiedig jegens Hem te betonen. Wordt Hem die hulde niet door ons bewezen, dan zal dit aan ons worden bezocht. Maar wat heeft dit met het onderhavige geval van doen? Wat was hierin om Aaron tot kalmte te brengen?

Twee dingen.

Ten eerste. Het moet hem tot zwijgen brengen, dat zijn zonen de dood verdiend hadden, want zij zijn aldus uitgeroeid uit het midden van hun volk, omdat zij God niet geheiligd en verheerlijkt hebben. Over de daden van noodzakelijke gerechtigheid moet, hoe hard zij de betrokken personen ook mogen treffen niet geklaagd worden, wij moeten ons er aan onderwerpen.

Ten tweede:

1. Het moet hem tevreden maken, dat de dood van zijn zonen strekte tot eer van God, en dat Zijn onpartijdige gerechtigheid er door alle eeuwen om aangebeden zal worden.

2. De goede uitwerking, die het op hem had: Aaron zweeg stil, dat is: hij onderwierp zich geduldig aan de heilige wil van God in deze treurige beschikking, hij was stom en opende zijn mond niet, want de Heere had het gedaan. Hij stond gereed om iets te zeggen, bij wijze van klacht, (zoals zij, die bitter bedroefd zijn gewoonlijk lucht geven aan hun smart) maar hij heeft zich wijselijk bedwongen, hij legde zijn hand op zijn mond, en zei niets, vrezende anders te zullen zondigen met zijn tong nu zijn hart heet was in zijn binnenste. Als God ons, of de onzen, kastijdt om onze zonde, dan is het onze plicht om stil te zijn onder de kastijding, niet met God te twisten, Zijn rechtvaardigheid niet in twijfel te trekken, of Hem dwaasheid toe te schrijven, maar te berusten in al wat God doet, de straf van de ongerechtigheid niet slechts dragende, maar aannemende, en te zeggen met Eli, in een geval, niet zeer ongelijk aan dit onderhavige geval: "Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in zijn ogen," 1 Samuel 3:18. "Indien onze kinderen tegen God gezondigd hebben" (zoals Bildad het geval stelt, Job 8:4), "en Hij hen om hun overtreding weggeworpen heeft," zal het ons wel een diepe smart zijn te denken, dat de kinderen van onze liefde de kinderen zijn van Gods toorn, maar dan hebben wij toch met eerbied de gerechtigheid Gods te aanbidden, maar geen bedenkingen in te brengen tegen zijn wijze van handelen. De krachtigste argumenten om een Godvruchtig gemoed tot rust te brengen onder beproevingen, zijn die welke ontleend zijn aan Gods heerlijkheid, dit heeft ook Aaron tot stilzwijgen gebracht. Het is waar: door deze strenge strafoefening leed hij een zwaar en smartelijk verlies, maar Mozes heeft hem getoond dat God er door wint in heerlijkheid, en daarom heeft hij er geen woord tegen in te brengen, als God geheiligd wordt, is Aaron tevreden. Verre zij het van hem om zijn zonen meer te eren dan God, of te wensen dat Gods naam, of huis, of wet aan smaad of minachting zou worden blootgesteld, door de bewaring van de eer en de goede naam van zijn gezin. Neen, evenals in de zaak van het gouden kalf, heeft Levi "zijn broeders niet gekend en zijn zonen niet geacht," en daarom "zullen zij Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet," Deuteronomy 33:9, Deuteronomy 33:10. Leraren en hun gezin worden soms bezocht door zware beproevingen, opdat zij voor de gelovigen voorbeelden zullen zijn van lijdzaamheid en onderworpenheid aan God, en anderen kunnen vertroosten met de vertroosting waarmee zij zelf vertroost zijn geworden.

II. Mozes geeft orders omtrent de dode lichamen. Het paste niet dat zij zouden blijven liggen waar zij gevallen zijn, maar hun eigen vader en hun broeders, de ontzette aanschouwers van dit treurige voorval, durfden zich niet aanbieden om hen op te heffen, zelfs niet eens om te zien, of er nog leven in hen was, zij moeten niet afgeleid worden van, noch ongeschikt gemaakt worden voor, het grote werk, dat hun te doen stond. "Laat de doden hun doden begraven," maar zij moeten voortgaan met hun dienst. "Laat de doden veeleer onbegraven blijven, indien er niemand anders is om het te doen, dan dat Gods werk ongedaan zou gelaten worden door hen, die Hij er toe geroepen heeft." Maar Mozes draagt zorg dat zij, hoewel gestorven door de hand van de gerechtigheid, in het bedrijven van zonde, toch op betamelijke wijze begraven worden, en zo geschiedde het, Leviticus 10:4, Leviticus 10:5.

1. Sommigen van hun naaste bloedverwanten, volle neven van hun vader, en die hier genoemd worden, worden gebruikt om deze dienst met tederheid en eerbied te verrichten. Zij waren slechts Levieten, en zouden niet in het heiligdom mogen komen, zelfs niet voor een gelegenheid als deze, indien zij er geen uitdrukkelijk bevel voor hadden ontvangen.

2. Zij droegen hen weg buiten het leger om begraven te worden, z ver was het van hen, om hen in de plaats van de openbare eredienst, of in de voorhof er van, te begraven zoals het hedendaags gebruik is, hoewel zij daar gestorven waren, dat zij hen, noch iemand anders van hun doden binnen de grenzen van hun leger begroeven, gelijk ook later hun begraafplaatsen buiten hun steden lagen. De tabernakel was opgericht in het midden van het leger, zodat zij deze dode priesters niet naar hun graven konden dragen, zonder door een van de afdelingen van het leger te gaan, en ongetwijfeld was het volk er zeer diep door getroffen en aangedaan. De namen van Nadab en Abihu waren zeer groot en eerwaardig onder hen geworden, van niemand werd meer gesproken, niemands verschijning daarbuiten na de dagen van hun wijding meer verwacht, om de eerbewijzen en betuigingen van aanhankelijkheid van de menigte te ontvangen, waaraan het eigen is de opgaande zon te aanbidden, en na Mozes en Aaron, die oud waren en er wel spoedig niet meer zouden zijn werden Nadab en Abihu (die op de berg bij God waren geweest) Exodus 24:1 beschouwd als de grote gunstgenoten van de hemel en de hoop van hun volk. En hen nu plotseling, toen de tijding van de gebeurtenis nog nauwelijks hun oren had bereikt, dood te zien uitdragen, met de zichtbare tekenen van Gods wraak op hen als offers van de gerechtigheid Gods, nu konden zij wel niet anders dan uitroepen:" Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de Heere, deze heilige God?" 1 Samuel 6:20.

3. Zij droegen hen uit (en waarschijnlijk hebben zij hen ook begraven) in hun rokken, de kleren van hun priesterschap, waarmee zij zo kort tevoren bekleed werden, en waarop zij misschien wel al te trots waren. Aldus werd de onpartijdigheid van Gods gerechtigheid bekend gemaakt, zodat aan al het volk kond werd gedaan, dat zelfs priesterkleren de zondaar niet tegen Gods toorn kunnen beschermen. Als vanzelf moest toen ook wel de gedachte bij hen opkomen: "Indien zij niet vrij uitgaan als zij overtreden, kunnen wij dan verwachten ongestraft te blijven?" En daar de priesterkleren zo spoedig grafkleren werden, kon dit hun te kennen geven, dat de wet de dood werkt, en dat dit priesterschap in verloop van tijd opgeheven zou worden, en begraven in het graf van de Heere Jezus.

III. Hij geeft bevelen over de rouw: 1. Dat de priesters geen rouw mogen bedrijven. Aaron en zijn twee overgebleven zonen moeten, hoewel bedroefd van hart, geen uitwendige tekenen van smart tonen bij deze gelegenheid, ja zij mogen geen enkele stap buiten de deur van de tabernakel doen om de lijken te volgen, Leviticus 10:7. Later was het de hogepriester verboden om, voor welke vriend het ook zij, al was het ook vader of moeder, rouwplechtigheden waar te nemen, Leviticus 21:11 maar aan de mindere priesters wordt vergund om over hun naaste bloedverwanten rouw te bedrijven, Leviticus 21:2, Leviticus 21:3. Hier echter was het beide aan Aaron en aan zijn zonen verboden:

a. Omdat zij nu bezig waren aan een groot werk, waarvan volstrekt niet opgehouden mocht worden, Nehemiah 6:3, en het was zeer tot eer van God, dat Zijn werk voorging boven de achting of de eerbied, die zij aan hun nabestaanden zouden betonen, dat alle werk of dienst achtergesteld werd bij hun bediening. Hierdoor moeten zij tonen meer waardering en liefde te hebben voor hun God en hun werk dan voor de beste vriend, die zij in de wereld hadden, zoals ook Christus gedaan heeft, Matthew 12:47, Matthew 12:48. En ons wordt hiermede geleerd om, als wij God dienen in heilig werk, er zoveel mogelijk ons hart bij te hebben, ons door generlei wereldse gedachten, of zorgen, of hartstochten, te laten afleiden. Omdat

b. Hun broeders onmiddellijk door de hand Gods waren afgesneden wegens hun overtreding, en zo moeten zij niet over hen treuren, opdat zij niet de schijn zouden hebben de zonde goed te keuren, of de gerechtigheid Gods in het straffen er van af te keuren. Inplaats van hun eigen verlies te bewenen, moeten zij God heiligen in hun hart, Zijn vonnis goedkeuren en er de billijkheid van erkennen. De openbare belangen van Gods heerlijkheid behoren ons nader aan het hart te liggen dan onze bijzondere of persoonlijke genegenheden.

Merk op, hoe Mozes hen door ernstige bedreiging tot deze onderworpenheid brengt, als het ware de roede over hen opgeheven houdt om hun schreien te doen ophouden, Leviticus 10:6. Opdat ook gij niet sterft, en grote toorn over de ganse vergadering kome, die in gevaar zou zijn om te moeten lijden om uw oneerbiedigheid, ongehoorzaamheid en onbedwongen hartstochtelijkheid, en wederom, Leviticus 10:7, opdat gij niet sterft. Zie hier welk gebruik wij moeten maken van Gods oordelen over anderen, wij moeten er door aangespoord worden om dubbele wacht te houden over onszelf, opdat wij niet evenzo omkomen. De dood, inzonderheid de plotselinge dood, van anderen moet, inplaats van onze hartstochten in beweging te brengen, ons stemmen tot heiliger eerbied voor God, een omzichtig scheiden van alle zonde, en een ernstig verwachten van onze eigen dood. De reden, hiervoor gegeven is: want de zalfolie des Heeren is op u, de eer daarvan moet zorgvuldig bewaard worden, doordat gij de plicht van uw ambt goedsmoeds waarneemt. Zij, die door genade de zalving hebben ontvangen, behoren zich niet te ontroeren door de droefheid van de wereld, die de dood werkt. Het was voor Aaron en zijn zonen ongetwijfeld zeer hard en moeilijk om zich te bedwingen bij zo'n buitengewone gelegenheid, en zich van alle uiting van droefheid te moeten onthouden, maar verstand en genade hadden de overhand over de hartstocht, en zij droegen de beproeving met gehoorzaam geduld, zij deden naar het woord van Mozes, omdat zij wisten, dat het het woord van God was. Zalig zij, die aldus zelf onder Gods bestuur zijn, en daarom hun hartstochten kunnen beheersen.

2. Het volk moet rouw bedrijven. Uw broeders, het ganse huis Israëls, zullen deze brand, die de Heere aangestoken heeft, bewenen. De vergadering moet treuren, niet slechts om het verlies van hun priesters, maar inzonderheid om Gods misnoegen, dat er uit blijkt. Zij moeten de brand bewenen, die aangestoken was, opdat hij niet verder brande en vertere. Aaron en zijn zonen waren in gevaar om al te zeer ontroerd te zijn door deze beschikking van God, en daarom wordt het hun verboden te treuren, het huis Israëls was in gevaar om er al te weinig door aangedaan te zijn, en daarom wordt hun bevolen de brand te bewenen. Aldus moet de natuur altijd beheerst worden door de genade, al naar het nodig is haar te dwingen tot wat goed is, of te bedwingen in wat verkeerd is.

Verzen 3-7

Leviticus 10:3-7

Wij kunnen ons wel voorstellen dat, toen Nadab en Abihu aldus door de dood getroffen werden, allen, die hen omringden, met schrik en ontzetting waren vervuld, dat ieders gelaat zowel als het hunne, verbleekte en bestierf, ontsteltenis en verwarring zich van hen meester maakten. Maar, hoe het nu ook met de overigen gesteld was, Mozes bleef kalm, en wist wat hij zei en deed, daar hij niet, zoals David in een soortgelijk geval, misnoegd was, 2 Samuel 6:8. Maar hoewel het hem zeer gevoelig trof, en een smartelijke verstoring was van de grootste blijdschap, die hij ooit gesmaakt heeft, kon hij toch zijn ziel in zijn lijdzaamheid blijven bezitten, en droeg hij zorg om goede orde te houden en betamelijker eerbied in het heiligdom.

I. Hij poogt Aaron tot bedaring en kalmte te brengen, en hem onder deze treurige omstandigheden in een goede gemoedsstemming te houden, Leviticus 10:3. Mozes was een broeder in de benauwdheid geboren, en heeft ons door zijn voorbeeld geleerd, om met gepaste raad en vertroosting de kleinmoedigen te vertroosten en de zwakken te ondersteunen.

Merk hier op:

1. Wat Mozes bij deze gelegenheid tot zijn arme broeder sprak. Dit is het wat de Heere gesproken heeft. De meest kalmerende overwegingen onder de beproevingen zijn die, welke ontleend zijn aan het woord Gods. Zo en zo heeft de Heere gesproken, en het betaamt ons niet het tegen te spreken. Bij alle leidingen van Gods voorzienigheid is het goed op de vervulling van de Schrift er in te letten, Gods woord en Gods werken met elkaar te vergelijken, en als wij dat doen, dan zullen wij er een bewonderenswaardige harmonie in vinden, en zien dat zij elkaar verklaren en ophelderen. Maar:

a. Waar heeft God dit gesproken? Die eigen woorden vinden wij niet, maar naar die strekking heeft Hij gezegd in Exodus 19:22, Daartoe zullen ook de priesters, die tot de Heere naderen, zich heiligen, dat de Heere niet tegen hen uitbreke. Ja, geheel de strekking en het oogmerk van Zijn wet gaven te kennen dat Hij, een heilig God zijnde en een oppermachtig Heer, altijd met heiligheid en eerbied aangebeden moet worden en in nauwkeurige overeenstemming met Zijn eigen bepaling, en het is op hun gevaar zo zij met onbedachtzaamheid te werk gaan. Zeer veel is hieromtrent gezegd, zoals in Exodus 29:43, Exodus 29:44, Exodus 34:14, Leviticus 8:35.

b. Wat was het dat God sprak? Het is dit, (moge de Heere door Zijn genade het tot ons aller hart spreken!) "In degenen, die tot mij naderen, wie zij ook zijn mogen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden."

Merk op:

Ten eerste. Telkenmale als wij God aanbidden, naderen wij tot Hem als geestelijke priesters. Deze gedachte behoort ons zeer eerbiedig en ernstig te maken in al onze handelingen van de Godsvrucht, dat wij daarin tot God naderen en ons voor Zijn aangezicht stellen.

Ten tweede. Het is ons aller zorg en belang om, als wij tot God naderen, Hem te heiligen, dat is: Hem de lof te geven van Zijn heiligheid, en elke oefening van de Godsvrucht te verrichten als degenen, die weten dat de God, met wie wij te doen hebben, een heilig God is, een God van vlekkeloze reinheid en alles overtreffende volmaaktheid, Isaiah 8:13. Ten derde. Als wij God heiligen, dan verheerlijken wij Hem, want Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid, en als wij Hem heiligen in onze plechtige vergaderingen, dan verheerlijken wij Hem voor het aangezicht van al het volk, belijdende ons geloof in Zijn heerlijkheid en begerende dat ook anderen er mee aangedaan zullen worden.

Ten vierde. Indien God niet door ons geheiligd en verheerlijkt wordt dan zal Hij aan ons geheiligd en verheerlijkt worden. Hij zal wrake doen aan hen, die Zijn heilige naam onteren door zich oneerbiedig jegens Hem te betonen. Wordt Hem die hulde niet door ons bewezen, dan zal dit aan ons worden bezocht. Maar wat heeft dit met het onderhavige geval van doen? Wat was hierin om Aaron tot kalmte te brengen?

Twee dingen.

Ten eerste. Het moet hem tot zwijgen brengen, dat zijn zonen de dood verdiend hadden, want zij zijn aldus uitgeroeid uit het midden van hun volk, omdat zij God niet geheiligd en verheerlijkt hebben. Over de daden van noodzakelijke gerechtigheid moet, hoe hard zij de betrokken personen ook mogen treffen niet geklaagd worden, wij moeten ons er aan onderwerpen.

Ten tweede:

1. Het moet hem tevreden maken, dat de dood van zijn zonen strekte tot eer van God, en dat Zijn onpartijdige gerechtigheid er door alle eeuwen om aangebeden zal worden.

2. De goede uitwerking, die het op hem had: Aaron zweeg stil, dat is: hij onderwierp zich geduldig aan de heilige wil van God in deze treurige beschikking, hij was stom en opende zijn mond niet, want de Heere had het gedaan. Hij stond gereed om iets te zeggen, bij wijze van klacht, (zoals zij, die bitter bedroefd zijn gewoonlijk lucht geven aan hun smart) maar hij heeft zich wijselijk bedwongen, hij legde zijn hand op zijn mond, en zei niets, vrezende anders te zullen zondigen met zijn tong nu zijn hart heet was in zijn binnenste. Als God ons, of de onzen, kastijdt om onze zonde, dan is het onze plicht om stil te zijn onder de kastijding, niet met God te twisten, Zijn rechtvaardigheid niet in twijfel te trekken, of Hem dwaasheid toe te schrijven, maar te berusten in al wat God doet, de straf van de ongerechtigheid niet slechts dragende, maar aannemende, en te zeggen met Eli, in een geval, niet zeer ongelijk aan dit onderhavige geval: "Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in zijn ogen," 1 Samuel 3:18. "Indien onze kinderen tegen God gezondigd hebben" (zoals Bildad het geval stelt, Job 8:4), "en Hij hen om hun overtreding weggeworpen heeft," zal het ons wel een diepe smart zijn te denken, dat de kinderen van onze liefde de kinderen zijn van Gods toorn, maar dan hebben wij toch met eerbied de gerechtigheid Gods te aanbidden, maar geen bedenkingen in te brengen tegen zijn wijze van handelen. De krachtigste argumenten om een Godvruchtig gemoed tot rust te brengen onder beproevingen, zijn die welke ontleend zijn aan Gods heerlijkheid, dit heeft ook Aaron tot stilzwijgen gebracht. Het is waar: door deze strenge strafoefening leed hij een zwaar en smartelijk verlies, maar Mozes heeft hem getoond dat God er door wint in heerlijkheid, en daarom heeft hij er geen woord tegen in te brengen, als God geheiligd wordt, is Aaron tevreden. Verre zij het van hem om zijn zonen meer te eren dan God, of te wensen dat Gods naam, of huis, of wet aan smaad of minachting zou worden blootgesteld, door de bewaring van de eer en de goede naam van zijn gezin. Neen, evenals in de zaak van het gouden kalf, heeft Levi "zijn broeders niet gekend en zijn zonen niet geacht," en daarom "zullen zij Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet," Deuteronomy 33:9, Deuteronomy 33:10. Leraren en hun gezin worden soms bezocht door zware beproevingen, opdat zij voor de gelovigen voorbeelden zullen zijn van lijdzaamheid en onderworpenheid aan God, en anderen kunnen vertroosten met de vertroosting waarmee zij zelf vertroost zijn geworden.

II. Mozes geeft orders omtrent de dode lichamen. Het paste niet dat zij zouden blijven liggen waar zij gevallen zijn, maar hun eigen vader en hun broeders, de ontzette aanschouwers van dit treurige voorval, durfden zich niet aanbieden om hen op te heffen, zelfs niet eens om te zien, of er nog leven in hen was, zij moeten niet afgeleid worden van, noch ongeschikt gemaakt worden voor, het grote werk, dat hun te doen stond. "Laat de doden hun doden begraven," maar zij moeten voortgaan met hun dienst. "Laat de doden veeleer onbegraven blijven, indien er niemand anders is om het te doen, dan dat Gods werk ongedaan zou gelaten worden door hen, die Hij er toe geroepen heeft." Maar Mozes draagt zorg dat zij, hoewel gestorven door de hand van de gerechtigheid, in het bedrijven van zonde, toch op betamelijke wijze begraven worden, en zo geschiedde het, Leviticus 10:4, Leviticus 10:5.

1. Sommigen van hun naaste bloedverwanten, volle neven van hun vader, en die hier genoemd worden, worden gebruikt om deze dienst met tederheid en eerbied te verrichten. Zij waren slechts Levieten, en zouden niet in het heiligdom mogen komen, zelfs niet voor een gelegenheid als deze, indien zij er geen uitdrukkelijk bevel voor hadden ontvangen.

2. Zij droegen hen weg buiten het leger om begraven te worden, z ver was het van hen, om hen in de plaats van de openbare eredienst, of in de voorhof er van, te begraven zoals het hedendaags gebruik is, hoewel zij daar gestorven waren, dat zij hen, noch iemand anders van hun doden binnen de grenzen van hun leger begroeven, gelijk ook later hun begraafplaatsen buiten hun steden lagen. De tabernakel was opgericht in het midden van het leger, zodat zij deze dode priesters niet naar hun graven konden dragen, zonder door een van de afdelingen van het leger te gaan, en ongetwijfeld was het volk er zeer diep door getroffen en aangedaan. De namen van Nadab en Abihu waren zeer groot en eerwaardig onder hen geworden, van niemand werd meer gesproken, niemands verschijning daarbuiten na de dagen van hun wijding meer verwacht, om de eerbewijzen en betuigingen van aanhankelijkheid van de menigte te ontvangen, waaraan het eigen is de opgaande zon te aanbidden, en na Mozes en Aaron, die oud waren en er wel spoedig niet meer zouden zijn werden Nadab en Abihu (die op de berg bij God waren geweest) Exodus 24:1 beschouwd als de grote gunstgenoten van de hemel en de hoop van hun volk. En hen nu plotseling, toen de tijding van de gebeurtenis nog nauwelijks hun oren had bereikt, dood te zien uitdragen, met de zichtbare tekenen van Gods wraak op hen als offers van de gerechtigheid Gods, nu konden zij wel niet anders dan uitroepen:" Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de Heere, deze heilige God?" 1 Samuel 6:20.

3. Zij droegen hen uit (en waarschijnlijk hebben zij hen ook begraven) in hun rokken, de kleren van hun priesterschap, waarmee zij zo kort tevoren bekleed werden, en waarop zij misschien wel al te trots waren. Aldus werd de onpartijdigheid van Gods gerechtigheid bekend gemaakt, zodat aan al het volk kond werd gedaan, dat zelfs priesterkleren de zondaar niet tegen Gods toorn kunnen beschermen. Als vanzelf moest toen ook wel de gedachte bij hen opkomen: "Indien zij niet vrij uitgaan als zij overtreden, kunnen wij dan verwachten ongestraft te blijven?" En daar de priesterkleren zo spoedig grafkleren werden, kon dit hun te kennen geven, dat de wet de dood werkt, en dat dit priesterschap in verloop van tijd opgeheven zou worden, en begraven in het graf van de Heere Jezus.

III. Hij geeft bevelen over de rouw: 1. Dat de priesters geen rouw mogen bedrijven. Aaron en zijn twee overgebleven zonen moeten, hoewel bedroefd van hart, geen uitwendige tekenen van smart tonen bij deze gelegenheid, ja zij mogen geen enkele stap buiten de deur van de tabernakel doen om de lijken te volgen, Leviticus 10:7. Later was het de hogepriester verboden om, voor welke vriend het ook zij, al was het ook vader of moeder, rouwplechtigheden waar te nemen, Leviticus 21:11 maar aan de mindere priesters wordt vergund om over hun naaste bloedverwanten rouw te bedrijven, Leviticus 21:2, Leviticus 21:3. Hier echter was het beide aan Aaron en aan zijn zonen verboden:

a. Omdat zij nu bezig waren aan een groot werk, waarvan volstrekt niet opgehouden mocht worden, Nehemiah 6:3, en het was zeer tot eer van God, dat Zijn werk voorging boven de achting of de eerbied, die zij aan hun nabestaanden zouden betonen, dat alle werk of dienst achtergesteld werd bij hun bediening. Hierdoor moeten zij tonen meer waardering en liefde te hebben voor hun God en hun werk dan voor de beste vriend, die zij in de wereld hadden, zoals ook Christus gedaan heeft, Matthew 12:47, Matthew 12:48. En ons wordt hiermede geleerd om, als wij God dienen in heilig werk, er zoveel mogelijk ons hart bij te hebben, ons door generlei wereldse gedachten, of zorgen, of hartstochten, te laten afleiden. Omdat

b. Hun broeders onmiddellijk door de hand Gods waren afgesneden wegens hun overtreding, en zo moeten zij niet over hen treuren, opdat zij niet de schijn zouden hebben de zonde goed te keuren, of de gerechtigheid Gods in het straffen er van af te keuren. Inplaats van hun eigen verlies te bewenen, moeten zij God heiligen in hun hart, Zijn vonnis goedkeuren en er de billijkheid van erkennen. De openbare belangen van Gods heerlijkheid behoren ons nader aan het hart te liggen dan onze bijzondere of persoonlijke genegenheden.

Merk op, hoe Mozes hen door ernstige bedreiging tot deze onderworpenheid brengt, als het ware de roede over hen opgeheven houdt om hun schreien te doen ophouden, Leviticus 10:6. Opdat ook gij niet sterft, en grote toorn over de ganse vergadering kome, die in gevaar zou zijn om te moeten lijden om uw oneerbiedigheid, ongehoorzaamheid en onbedwongen hartstochtelijkheid, en wederom, Leviticus 10:7, opdat gij niet sterft. Zie hier welk gebruik wij moeten maken van Gods oordelen over anderen, wij moeten er door aangespoord worden om dubbele wacht te houden over onszelf, opdat wij niet evenzo omkomen. De dood, inzonderheid de plotselinge dood, van anderen moet, inplaats van onze hartstochten in beweging te brengen, ons stemmen tot heiliger eerbied voor God, een omzichtig scheiden van alle zonde, en een ernstig verwachten van onze eigen dood. De reden, hiervoor gegeven is: want de zalfolie des Heeren is op u, de eer daarvan moet zorgvuldig bewaard worden, doordat gij de plicht van uw ambt goedsmoeds waarneemt. Zij, die door genade de zalving hebben ontvangen, behoren zich niet te ontroeren door de droefheid van de wereld, die de dood werkt. Het was voor Aaron en zijn zonen ongetwijfeld zeer hard en moeilijk om zich te bedwingen bij zo'n buitengewone gelegenheid, en zich van alle uiting van droefheid te moeten onthouden, maar verstand en genade hadden de overhand over de hartstocht, en zij droegen de beproeving met gehoorzaam geduld, zij deden naar het woord van Mozes, omdat zij wisten, dat het het woord van God was. Zalig zij, die aldus zelf onder Gods bestuur zijn, en daarom hun hartstochten kunnen beheersen.

2. Het volk moet rouw bedrijven. Uw broeders, het ganse huis Israëls, zullen deze brand, die de Heere aangestoken heeft, bewenen. De vergadering moet treuren, niet slechts om het verlies van hun priesters, maar inzonderheid om Gods misnoegen, dat er uit blijkt. Zij moeten de brand bewenen, die aangestoken was, opdat hij niet verder brande en vertere. Aaron en zijn zonen waren in gevaar om al te zeer ontroerd te zijn door deze beschikking van God, en daarom wordt het hun verboden te treuren, het huis Israëls was in gevaar om er al te weinig door aangedaan te zijn, en daarom wordt hun bevolen de brand te bewenen. Aldus moet de natuur altijd beheerst worden door de genade, al naar het nodig is haar te dwingen tot wat goed is, of te bedwingen in wat verkeerd is.

Verzen 8-11

Leviticus 10:8-11

Aaron had nauwkeurig acht gegeven op hetgeen de Heere door de dienst van Mozes tot hem gezegd had, en nu doet God hem de eer aan om onmiddellijk tot hem te spreken, Leviticus 10:8 de Heere sprak tot Aaron, en dit te meer, omdat Aaron hetgeen nu tot hem gezegd werd, wellicht van Mozes niet goed zou hebben opgenomen, alsof hij hem verdacht van een vraat en wijnzuiper te zijn, zo geneigd zijn wij om waarschuwingen voor beschuldigingen te houden, en daarom zegt God zelf het tot hem: Wijn en sterke drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent van de samenkomst, opdat gij niet sterft, Leviticus 10:9. Waarschijnlijk hebben zij er de slechte uitwerking van gezien bij Nadab en Abihu, en daarom moeten zij er zich door gewaarschuwd achten. Let hier op:

1. Het verbod zelf: Wijn en sterke drank zult gij niet drinken. Op andere tijden was hun dit veroorloofd, (er werd niet geëist dat iedere priester een Nazireër zou zijn) maar gedurende de tijd van hun bediening was het hun verboden. Dit was een van de wetten van Ezechiëls tempel, Ezechiël 44:21, en zo wordt ook van Evangeliedienaren geëist, "niet genegen te zijn tot de wijn," 1 Timothy 3:3. Dronkenschap is slecht bij iedereen, maar zij is inzonderheid ergerlijk en verderflijk in leraren, die van alle mensen het helderste hoofd en het reinste hart moeten hebben.

2. De strafbedreiging, gevoegd bij dit verbod: Opdat gij niet sterft, opdat gij niet sterft, als gij dronken zijt, "en u die dag onvoorziens overkome," Luke 21:34. Of, "Opdat gij niet doet hetgeen u blootstelt om door de hand Gods afgesneden te worden." Het doodsgevaar, waarin wij voortdurend verkeren, moet er ons toe brengen om nuchter te zijn, 1 Peter 4:7. Het is te betreuren, dat dit gebruikt wordt om loszinnigheid te steunen, zoals geschiedt door hen, die zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.

3. De redenen, aangeduid voor dit verbod. Zij moeten nuchter zijn, want anders kunnen zij hun ambtsplichten niet naar behoren vervullen, zij zullen in gevaar zijn "van te dwalen van de wijn," Isaiah 28:7. Zij moeten er voor zorgen nuchter te blijven:

a. Om bij hun dienstwerk zelf te kunnen onderscheiden tussen hetgeen heilig en hetgeen onheilig is en dit nooit met elkaar verwarren, Leviticus 10:10. Het betaamt de dienstknechten des Heeren verschil te maken tussen heilig en onheilig, zowel ten opzichte van personen als van zaken "het kostelijke van het snode uit te trekken," Jeremiah 15:19.

b. Opdat zij in staat zullen zijn het volk te leren, Leviticus 10:11, want dat behoorde tot het werk van de priesters, Deuteronomy 33:10, en zij die zich aan dronkenschap overgeven, zijn zeer ongeschikt om het volk Gods inzettingen te leren, omdat zij, die naar het vlees leven, geen bevindelijke kennis kunnen hebben van de dingen Gods, de dingen van de Geest, en ook omdat zulke leraren met de ene hand afbreken, wat zij met de andere hand hebben opgebouwd.

Verzen 8-11

Leviticus 10:8-11

Aaron had nauwkeurig acht gegeven op hetgeen de Heere door de dienst van Mozes tot hem gezegd had, en nu doet God hem de eer aan om onmiddellijk tot hem te spreken, Leviticus 10:8 de Heere sprak tot Aaron, en dit te meer, omdat Aaron hetgeen nu tot hem gezegd werd, wellicht van Mozes niet goed zou hebben opgenomen, alsof hij hem verdacht van een vraat en wijnzuiper te zijn, zo geneigd zijn wij om waarschuwingen voor beschuldigingen te houden, en daarom zegt God zelf het tot hem: Wijn en sterke drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent van de samenkomst, opdat gij niet sterft, Leviticus 10:9. Waarschijnlijk hebben zij er de slechte uitwerking van gezien bij Nadab en Abihu, en daarom moeten zij er zich door gewaarschuwd achten. Let hier op:

1. Het verbod zelf: Wijn en sterke drank zult gij niet drinken. Op andere tijden was hun dit veroorloofd, (er werd niet geëist dat iedere priester een Nazireër zou zijn) maar gedurende de tijd van hun bediening was het hun verboden. Dit was een van de wetten van Ezechiëls tempel, Ezechiël 44:21, en zo wordt ook van Evangeliedienaren geëist, "niet genegen te zijn tot de wijn," 1 Timothy 3:3. Dronkenschap is slecht bij iedereen, maar zij is inzonderheid ergerlijk en verderflijk in leraren, die van alle mensen het helderste hoofd en het reinste hart moeten hebben.

2. De strafbedreiging, gevoegd bij dit verbod: Opdat gij niet sterft, opdat gij niet sterft, als gij dronken zijt, "en u die dag onvoorziens overkome," Luke 21:34. Of, "Opdat gij niet doet hetgeen u blootstelt om door de hand Gods afgesneden te worden." Het doodsgevaar, waarin wij voortdurend verkeren, moet er ons toe brengen om nuchter te zijn, 1 Peter 4:7. Het is te betreuren, dat dit gebruikt wordt om loszinnigheid te steunen, zoals geschiedt door hen, die zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.

3. De redenen, aangeduid voor dit verbod. Zij moeten nuchter zijn, want anders kunnen zij hun ambtsplichten niet naar behoren vervullen, zij zullen in gevaar zijn "van te dwalen van de wijn," Isaiah 28:7. Zij moeten er voor zorgen nuchter te blijven:

a. Om bij hun dienstwerk zelf te kunnen onderscheiden tussen hetgeen heilig en hetgeen onheilig is en dit nooit met elkaar verwarren, Leviticus 10:10. Het betaamt de dienstknechten des Heeren verschil te maken tussen heilig en onheilig, zowel ten opzichte van personen als van zaken "het kostelijke van het snode uit te trekken," Jeremiah 15:19.

b. Opdat zij in staat zullen zijn het volk te leren, Leviticus 10:11, want dat behoorde tot het werk van de priesters, Deuteronomy 33:10, en zij die zich aan dronkenschap overgeven, zijn zeer ongeschikt om het volk Gods inzettingen te leren, omdat zij, die naar het vlees leven, geen bevindelijke kennis kunnen hebben van de dingen Gods, de dingen van de Geest, en ook omdat zulke leraren met de ene hand afbreken, wat zij met de andere hand hebben opgebouwd.

Verzen 12-20

Leviticus 10:12-20

I. Mozes beveelt hier Aaron voort te gaan met zijn dienst, na deze onderbreking er van. Beproevingen moeten ons veeleer aansporen tot onze plicht, dan ons er van afleiden.

Merk op Leviticus 10:12 :hij sprak tot Aaron en zijn overgebleven zonen. Dat er nota wordt genomen van hun overgebleven zijn, geeft te kennen:

1. Dat Aaron zich bij het verlies van zijn twee zonen zou troosten met de gedachte, dat God hem genadig de twee andere gespaard had, en dat hij reden had om dankbaar te zijn voor het overblijfsel, dat gelaten was, dat al zijn zonen niet waren gestorven, en dat hij als teken van zijn dankbaarheid aan God hiervoor, blijmoedig moet voortgaan met zijn werk.

2. Dat Gods bewaring van hen hen moet nopen om in de dienst te volharden, en er niet van af te laten. Hier waren vier priesters tezamen gewijd, twee werden weggenomen, en twee werden gelaten, daarom moeten de twee die gelaten zijn, er naar streven om de plaats te vervullen van hen, die weggenomen zijn, door dubbele zorg en naarstigheid in de dienst van het priesterschap.

3. Mozes herhaalt nu de bevelen, die hij hun vroeger had gegeven omtrent het eten van hun deel van de offers, Leviticus 10:12, Leviticus 10:14, Leviticus 10:15. De priesters moeten leren, niet slechts om onderscheid te maken tussen het heilige en het onheilige, zoals hen geleerd was, Leviticus 10:10, maar ook om te onderscheiden tussen hetgeen een heiligheid van de heiligheden was en hetgeen slechts heilig was, van de dingen, die zij moesten eten. Het deel van het spijsoffer, dat voor de priester bleef, was heiligheid van de heiligheden en moest dus in de voorhof van de tabernakel gegeten worden, en alleen door Aarons zonen, Leviticus 10:12, maar de borst en de schouder van het dankoffer mochten in elke behoorlijke plaats buiten de voorhoven van de tabernakel gegeten worden, en ook door de dochters van hun gezin. De spijsoffers, die bij de brandoffers gevoegd zijn, waren enkel en alleen voor Gods eer en heerlijkheid bestemd, maar de dankoffers waren verordineerd tot bevordering van de blijdschap van de mensen en hun welzijn, daarom waren de eerste meer heilig en moesten dus meer in achting zijn. Deze onderscheiding moest door de priesters zeer zorgvuldig in acht worden genomen, en zij moesten wel toezien om er geen vergissing mee te begaan. Mozes geeft geen redenen op voor dit verschil, maar verwijst slechts naar zijn instructie, want alzo is mij geboden, Leviticus 10:13. Dat was een voldoende reden, "hij heeft van de Heere ontvangen hetgeen hij hun overgegeven heeft," 1 Corinthians 11:23.

II. Hij doet onderzoek omtrent een afwijking van de inzetting, die bij deze gelegenheid scheen te hebben plaats gehad. Er was een bok, die als zondoffer voor het volk geofferd moest worden, Leviticus 9:15. Nu luidde de wet op het zondoffer aldus: indien het bloed er van in het heilige gebracht was, zoals dat van het zondoffer voor de priester, dan moest het vlees buiten het leger verbrand worden, Leviticus 6:30, maar anders moest het door de priester in het heilige worden gegeten, Leviticus 6:26, Leviticus 6:29. De betekenis hiervan wordt hier verklaard in Leviticus 10:17, namelijk dat de priesters hierdoor de ongerechtigheid van de vergadering droegen, dat is: zij waren beelden van Hem, die zonde voor ons is gemaakt en op wie God "ons aller ongerechtigheid heeft doen aanlopen." Het bloed nu van deze bok was niet in het heilige gebracht, en toch schijnt de bok buiten het leger verbrand te zijn.

Let hier nu op: 1. De zachte bestraffing van Mozes aan Aaron en zijn zonen wegens de onregelmatigheid. Wederom wordt hier van Aarons zonen gezegd, dat zij die zijn, welke overgebleven waren, Leviticus 10:16, en die zich dus moesten laten waarschuwen, en Mozes was zeer toornig op hen. Hoewel hij de zachtmoedigste mens op aarde was, schijnt het toch dat hij toornig kon zijn, en als hij dacht dat God niet gehoorzaamd maar onteerd was en de priesterschap in gevaar gebracht werd, dan wilde hij ook toornig zijn. Zie echter hoe zachtmoedig hij handelt met Aaron en zijn zonen, daar hij hun tegenwoordige beproeving in aanmerking nam. Hij zegt hun slechts dat zij het offer in het heilige hadden moeten eten, maar is bereid te horen wat zij tot hun verontschuldiging hadden in te brengen, daar hij er afkerig van was te spreken tot smart van hen, die door God verwond waren.

2. De aannemelijke verontschuldiging van Aaron voor deze vergissing. Mozes heeft de fout aan Eleazar en Ithamar geweten, Leviticus 10:16, maar waarschijnlijk hebben zij naar Aarons orders gehandeld, en daarom heeft deze er zich om verontschuldigd. Hij zou hebben kunnen aanvoeren, dat dit een zondoffer was voor de vergadering, en zo dit zondoffer een stier was geweest, dan had hij geheel verbrand moeten worden, Leviticus 4:21, waarom dus nu ook niet als het een zondoffer, een bok was? Maar het scheen toen anders bepaald te zijn, en daarom voert hij zijn smart tot zijn verontschuldiging aan, Leviticus 10:19.

Merk op:

a. Hoe hij van beproeving spreekt, zulke dingen zijn mij wedervaren, zulke smartelijke dingen, dat zij wel moesten doordringen tot zijn hart, om het zeer treurig te maken. Hij was een hogepriester "uit de mensen genomen," en kon, toen hij de heilige kleren aandeed, niet alle natuurlijke genegenheid afleggen. Hij zweeg stil, Leviticus 10:3 maar zijn smart was, evenals die van David verzwaard, Psalms 39:3. Er kan een diep gevoel van smart zijn zelfs waar een oprechte onderworpenheid betoond wordt aan de wil van God onder de beproeving. "Zulke dingen als mij nooit wedervaren zijn, en als ik thans weinig verwachtte te ervaren, ik ben diep terneergeslagen, nu ik mijn gezin te gronde zie gaan, ik moet wel treurig zijn, als God toornig is." Zo kan men veel zeggen om een beproeving te verzwaren, maar het is beter weinig te zeggen.

b. Hoe hij dit tot verontschuldiging aanvoert voor zijn afwijken van het voorschrift omtrent het zondoffer. Hij kon het niet gegeten hebben dan in zijn rouw, en met een bedroefd hart, en zou dit dan Gode welbehaaglijk zijn geweest? Hij voert niet aan dat zijn hart zo vervuld was van smart, dat hem alle eetlust ontbrak, maar dat hij vreesde dat zijn eten niet welbehaaglijk zou zijn geweest. Gode welbehaaglijk te zijn is de grote zaak, die wij moeten begeren en op het oog hebben in al onze Godsdienstige verrichtingen, inzonderheid in des Heeren Avondmaal, dat ons eten is van het zondoffer. De droefheid van de wereld staat ons welbehaaglijk verrichten van heilige plichten zeer in de weg, daar zij ons verontrust en ons onbekwaam maakt om in de vereiste gemoedsstemming feest te houden, 1 Samuel 1:7, 1 Samuel 1:8, en het Gode mishaagt, die wil dat wij Hem blijmoedig zullen dienen, Deuteronomy 12:7. Treurbrood was onrein, Hosea 9:4, zie Malachi 2:13.

3. Mozes neemt de verontschuldiging aan Leviticus 10:20. Het was goed in zijn ogen. Wellicht dacht hij dat het hen rechtvaardigde in hetgeen zij gedaan hadden. God had er in voorzien, dat hetgeen niet gegeten kon worden, mocht worden verbrand. Als onze ongeschiktheid voor het betrachten van onze plicht natuurlijk en niet zondig is, dan zal daar grote toegevendheid aan betoond worden, en God wil barmhartigheid en geen offerande. Tenminste dacht hij, dat de fout er zeer door werd verzacht: "de geest was wel gewillig maar het vlees was zwak." Door de dienst van Mozes toonde God dat Hij gedacht wat maaksel wij zijn. Aaron schijnt in oprechtheid er naar gestreefd te hebben Gode welbehaaglijk te zijn en zij, die dit doen met een oprecht hart, zullen bevinden dat Hij niet met de uiterste gestrengheid let op hetgeen zij verkeerd doen. En zo moeten ook wij niet streng zijn in onze bestraffing van iedere vergissing, ziende op onszelf, opdat ook wij niet verzocht worden.

Verzen 12-20

Leviticus 10:12-20

I. Mozes beveelt hier Aaron voort te gaan met zijn dienst, na deze onderbreking er van. Beproevingen moeten ons veeleer aansporen tot onze plicht, dan ons er van afleiden.

Merk op Leviticus 10:12 :hij sprak tot Aaron en zijn overgebleven zonen. Dat er nota wordt genomen van hun overgebleven zijn, geeft te kennen:

1. Dat Aaron zich bij het verlies van zijn twee zonen zou troosten met de gedachte, dat God hem genadig de twee andere gespaard had, en dat hij reden had om dankbaar te zijn voor het overblijfsel, dat gelaten was, dat al zijn zonen niet waren gestorven, en dat hij als teken van zijn dankbaarheid aan God hiervoor, blijmoedig moet voortgaan met zijn werk.

2. Dat Gods bewaring van hen hen moet nopen om in de dienst te volharden, en er niet van af te laten. Hier waren vier priesters tezamen gewijd, twee werden weggenomen, en twee werden gelaten, daarom moeten de twee die gelaten zijn, er naar streven om de plaats te vervullen van hen, die weggenomen zijn, door dubbele zorg en naarstigheid in de dienst van het priesterschap.

3. Mozes herhaalt nu de bevelen, die hij hun vroeger had gegeven omtrent het eten van hun deel van de offers, Leviticus 10:12, Leviticus 10:14, Leviticus 10:15. De priesters moeten leren, niet slechts om onderscheid te maken tussen het heilige en het onheilige, zoals hen geleerd was, Leviticus 10:10, maar ook om te onderscheiden tussen hetgeen een heiligheid van de heiligheden was en hetgeen slechts heilig was, van de dingen, die zij moesten eten. Het deel van het spijsoffer, dat voor de priester bleef, was heiligheid van de heiligheden en moest dus in de voorhof van de tabernakel gegeten worden, en alleen door Aarons zonen, Leviticus 10:12, maar de borst en de schouder van het dankoffer mochten in elke behoorlijke plaats buiten de voorhoven van de tabernakel gegeten worden, en ook door de dochters van hun gezin. De spijsoffers, die bij de brandoffers gevoegd zijn, waren enkel en alleen voor Gods eer en heerlijkheid bestemd, maar de dankoffers waren verordineerd tot bevordering van de blijdschap van de mensen en hun welzijn, daarom waren de eerste meer heilig en moesten dus meer in achting zijn. Deze onderscheiding moest door de priesters zeer zorgvuldig in acht worden genomen, en zij moesten wel toezien om er geen vergissing mee te begaan. Mozes geeft geen redenen op voor dit verschil, maar verwijst slechts naar zijn instructie, want alzo is mij geboden, Leviticus 10:13. Dat was een voldoende reden, "hij heeft van de Heere ontvangen hetgeen hij hun overgegeven heeft," 1 Corinthians 11:23.

II. Hij doet onderzoek omtrent een afwijking van de inzetting, die bij deze gelegenheid scheen te hebben plaats gehad. Er was een bok, die als zondoffer voor het volk geofferd moest worden, Leviticus 9:15. Nu luidde de wet op het zondoffer aldus: indien het bloed er van in het heilige gebracht was, zoals dat van het zondoffer voor de priester, dan moest het vlees buiten het leger verbrand worden, Leviticus 6:30, maar anders moest het door de priester in het heilige worden gegeten, Leviticus 6:26, Leviticus 6:29. De betekenis hiervan wordt hier verklaard in Leviticus 10:17, namelijk dat de priesters hierdoor de ongerechtigheid van de vergadering droegen, dat is: zij waren beelden van Hem, die zonde voor ons is gemaakt en op wie God "ons aller ongerechtigheid heeft doen aanlopen." Het bloed nu van deze bok was niet in het heilige gebracht, en toch schijnt de bok buiten het leger verbrand te zijn.

Let hier nu op: 1. De zachte bestraffing van Mozes aan Aaron en zijn zonen wegens de onregelmatigheid. Wederom wordt hier van Aarons zonen gezegd, dat zij die zijn, welke overgebleven waren, Leviticus 10:16, en die zich dus moesten laten waarschuwen, en Mozes was zeer toornig op hen. Hoewel hij de zachtmoedigste mens op aarde was, schijnt het toch dat hij toornig kon zijn, en als hij dacht dat God niet gehoorzaamd maar onteerd was en de priesterschap in gevaar gebracht werd, dan wilde hij ook toornig zijn. Zie echter hoe zachtmoedig hij handelt met Aaron en zijn zonen, daar hij hun tegenwoordige beproeving in aanmerking nam. Hij zegt hun slechts dat zij het offer in het heilige hadden moeten eten, maar is bereid te horen wat zij tot hun verontschuldiging hadden in te brengen, daar hij er afkerig van was te spreken tot smart van hen, die door God verwond waren.

2. De aannemelijke verontschuldiging van Aaron voor deze vergissing. Mozes heeft de fout aan Eleazar en Ithamar geweten, Leviticus 10:16, maar waarschijnlijk hebben zij naar Aarons orders gehandeld, en daarom heeft deze er zich om verontschuldigd. Hij zou hebben kunnen aanvoeren, dat dit een zondoffer was voor de vergadering, en zo dit zondoffer een stier was geweest, dan had hij geheel verbrand moeten worden, Leviticus 4:21, waarom dus nu ook niet als het een zondoffer, een bok was? Maar het scheen toen anders bepaald te zijn, en daarom voert hij zijn smart tot zijn verontschuldiging aan, Leviticus 10:19.

Merk op:

a. Hoe hij van beproeving spreekt, zulke dingen zijn mij wedervaren, zulke smartelijke dingen, dat zij wel moesten doordringen tot zijn hart, om het zeer treurig te maken. Hij was een hogepriester "uit de mensen genomen," en kon, toen hij de heilige kleren aandeed, niet alle natuurlijke genegenheid afleggen. Hij zweeg stil, Leviticus 10:3 maar zijn smart was, evenals die van David verzwaard, Psalms 39:3. Er kan een diep gevoel van smart zijn zelfs waar een oprechte onderworpenheid betoond wordt aan de wil van God onder de beproeving. "Zulke dingen als mij nooit wedervaren zijn, en als ik thans weinig verwachtte te ervaren, ik ben diep terneergeslagen, nu ik mijn gezin te gronde zie gaan, ik moet wel treurig zijn, als God toornig is." Zo kan men veel zeggen om een beproeving te verzwaren, maar het is beter weinig te zeggen.

b. Hoe hij dit tot verontschuldiging aanvoert voor zijn afwijken van het voorschrift omtrent het zondoffer. Hij kon het niet gegeten hebben dan in zijn rouw, en met een bedroefd hart, en zou dit dan Gode welbehaaglijk zijn geweest? Hij voert niet aan dat zijn hart zo vervuld was van smart, dat hem alle eetlust ontbrak, maar dat hij vreesde dat zijn eten niet welbehaaglijk zou zijn geweest. Gode welbehaaglijk te zijn is de grote zaak, die wij moeten begeren en op het oog hebben in al onze Godsdienstige verrichtingen, inzonderheid in des Heeren Avondmaal, dat ons eten is van het zondoffer. De droefheid van de wereld staat ons welbehaaglijk verrichten van heilige plichten zeer in de weg, daar zij ons verontrust en ons onbekwaam maakt om in de vereiste gemoedsstemming feest te houden, 1 Samuel 1:7, 1 Samuel 1:8, en het Gode mishaagt, die wil dat wij Hem blijmoedig zullen dienen, Deuteronomy 12:7. Treurbrood was onrein, Hosea 9:4, zie Malachi 2:13.

3. Mozes neemt de verontschuldiging aan Leviticus 10:20. Het was goed in zijn ogen. Wellicht dacht hij dat het hen rechtvaardigde in hetgeen zij gedaan hadden. God had er in voorzien, dat hetgeen niet gegeten kon worden, mocht worden verbrand. Als onze ongeschiktheid voor het betrachten van onze plicht natuurlijk en niet zondig is, dan zal daar grote toegevendheid aan betoond worden, en God wil barmhartigheid en geen offerande. Tenminste dacht hij, dat de fout er zeer door werd verzacht: "de geest was wel gewillig maar het vlees was zwak." Door de dienst van Mozes toonde God dat Hij gedacht wat maaksel wij zijn. Aaron schijnt in oprechtheid er naar gestreefd te hebben Gode welbehaaglijk te zijn en zij, die dit doen met een oprecht hart, zullen bevinden dat Hij niet met de uiterste gestrengheid let op hetgeen zij verkeerd doen. En zo moeten ook wij niet streng zijn in onze bestraffing van iedere vergissing, ziende op onszelf, opdat ook wij niet verzocht worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-10.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile